7. Slavonië
Een gezegende proleet
In de bonbondoos van Kraš, een Zagrebse bombonijera, gesticht in 1911, vond ik een reliëfkaart. Bij Rijeka en in Dalmatië zaten dikke bobbels, met vooral bij de Velebit donkerbruine vlekken, waardoorheen je zo de route van de bora kon volgen. Ten oosten van Zagreb was alles groen en vlak, op één verhevenheid na, de 985 meter hoge Papuk.
Slavonië trok zijn gordijnen open. Overdag was de lucht verblindend helder, 's nachts groeide er een laagje ijs op de auto. De wolken die langsdreven, strooiden poedersneeuw over de daken.
Ik leerde dat Slavonië een groep van vijf graafschappen was, waar amper 900.000 mensen woonden. Drie rivieren markeerden de grens, de Sava, de Drava en de Donau. Lang geleden gold dit gebied als de graanschuur van Kroatië, terwijl de vissers in Dalmatië nauwelijks van hun vangst konden leven.
Die bloeitijd was lang vervlogen. De rollen waren nu omgedraaid.
De leegte van het wegrestaurant tastte de hele wereld aan. Ik reed een ontvolkt land binnen. Alleen de tot de horizon reikende tarwe- en maïsvelden en de geometrische wijngaarden wezen op menselijke bewoning. Voor het overige was Slavonië toegedekt met oude bossen.
Ook hier waren Illyriërs voor onze jaartelling in contact gekomen met de Romeinen, die vervolgens alles ouder gewoonte inpalmden. Zij bouwden thermen op de warmwaterbronnen, waarvan de temperatuur 50 graden Celsius kon bedragen, en bestudeerden de geheimen van calcium, magnesium en bicarbonaten. De filosofische keizer Hadrianus baadde zich hier in de tweede eeuw. Ook Constantijn de Grote, die de christenvervolgingen een halt toeriep in de vierde eeuw, dompelde zich graag onder in het Slavonische sprengwater.
Het geneeskrachtige water en de dankbare grond trokken allerlei volken aan: Oost-Germanen, Centraal-Aziatische Hunnen, Iraanse Sarmaten, Turks-Mongoolse Avaren en ten slotte Slaven.
Het Kroatische koninkrijkje dat hier in de tiende eeuw was gesticht, werd door Hongarije veroverd. Toen de oorlog met de Turken woedde, riep de Donaumonarchie het gebied uit tot militair kordon, de ‘Vojna Krajina’ oftewel de Krajina, die tot diep in Dalmatië liep.
Nu werden grote delen van dit gebied vooral bevolkt door zwarte ooievaars, zeearenden en lepelaars. In Kopački Rit en de bossen van de Baranja leefden 70.000 vogels. De Drava stortte zich met zo'n kracht in de Donau dat die laatste terugspoelde en de oevers blank stonden. In dit moeras ontwikkelde zich een unieke fauna. Bij hoogwater of dooi namen vissen het ondergelopen land in beslag en vluchtten de landdieren naar droge gebieden.
Onderweg naar de Slavonische hoofdstad Osijek strandde ik in Požega op de rechteroever van de veelbezongen Orljava, die een zijriviertje van de Sava was. Het vruchtbare plateau werd door de Romeinen al vallis aurea, de gouden vallei, genoemd. Požega lag halfweg tussen de handelsroute van Sisak naar Osijek. In de elfde eeuw was het een van de centra geweest vanwaar de godsdienst van de bogomielen zich had verspreid, een ketterse beweging die geloofde dat de wereld niet was geschapen door God, maar door de duivel.
Ik parkeerde mijn Volkswagentje op het Heilige Drievuldigheidsplein in de schaduw van de pestzuil uit 1749, een toonbeeld van de christelijke obsessie met pijn: stenen heiligen droegen doodskoppen en ze wezen naar de tekens van hun ziekte. Een van hen legde een vinger op zijn rottende dij.
Enkele paleizen en kerken droegen jassen waarop hun evenbeeld getekend stond. Ik zocht het pension Stari Grad, ‘De oude stad’, een hotelletje met amper zeven kamers en een naam die ik verkeerdelijk las als ‘De oude tuin’ (vanwege de gemeenschappelijke semantische wortel van ‘stad’ en ‘tuin’) en die me deed denken aan iets zomers. Het huis met de zeven kamers bleek verkrot te zijn en de tuin was een vuilstort. In een ander pension, Grgin Dol, dat één trotse ster op zijn voorgevel droeg, troepten tegen de avond alle inwoners in hun fraaiste toiletten samen. Er zou een bruiloft plaatsvinden, waarvoor het hele gebouw was afgehuurd. Toen ik aanstalten maakte om de wijk te nemen naar Brod of Đakovo, de stad van bisschop Strossmayer, fluisterde een kelner me opeens met een meewarige stem toe dat ik natuurlijk altijd de kamer boven het restaurant mocht nemen, ‘voor een prikje, want rustig zou het daar niet bepaald zijn’.
In het hotel kon een volmaakte B-film worden opgenomen. Ik dwaalde onder roze guirlandes, langs vaasjes vol nepbloemen, over een uitgerafelde rode loper en door een met zijden doeken bespannen gang die vast naar de kamer van het jonge stel leidde, waar vannacht een scènetje vanilleseks zou worden gedraaid.
Na een kwartier zoeken vond ik mijn kamer. De gevangeniscel voor straatjunks in Požega was wellicht naar het model van deze kamer gebouwd. Het kon me niet schelen, ik was moe en trapte mijn schoenen uit. Toen ik horizontaal keek, zag ik de kamer pas goed: het was een ranzig hok vol afgedankte britsen, een tot op de draad versleten vloerkleed, uit de muur springende stopcontacten, een klemmend raam en een niet te harden stank. Beneden werd er zo te horen beleefd getafeld, maar het was nog vroeg.
Na een hazenslaapje vluchtte ik de stad weer in, als een dier op zoek naar voedsel. Nu pas viel het me op dat er in de hellende straat van mijn pension enkele uitgebrande huizen stonden, zodat mijn gedachten meteen weer naar Jasenovac dwaalden.
Er was uitgerekend één bar open, waar mannen slivovitsj dronken terwijl ze op hun afhaalmaaltijd wachtten. In een hoek sloten charmante gangsters in maatpak een verdrag. Een dienster rende heen en weer. Ik speelde met mijn ogen darts op de menukaart en kreeg een vette rollade met blikconserven.
Na enkele ogenblikken kreeg ik het gezelschap van een dronken man, die naar mijn aandacht hengelde. Ik zei dat ik alleen was en dat ook zo wilde houden, maar hij was het daar niet mee eens. In de communistische tijd was ik vaak onder het eten lastiggevallen door stomdronken mannen of vrouwen. Ik poeierde hen niet steeds meteen af in de idiote hoop dat ik misschien nog iets van de ondergrondse wijsheden van een totalitair land te weten zou kunnen komen. Inmiddels had ik geleerd dat mijn nieuwsgierigheid alleen maar leidde tot schermutselingen. Hoe dieper ik in Slavonië doordrong, hoe meer ik resten vond van deze proletarische mentaliteit, zodat ik soms vreesde dat ik in een film van Kusturica was beland. In de goede oude totalitaire tijd werden dronkaards van de straat geplukt en in cellen gedumpt die vergelijkbaar waren met mijn suite in Grgin Dol-met-de-enester. In de liberale wereld werden die gezegende proleten aan hun lot overgelaten, en ze gedroegen zich verweesder dan ooit, want ze misten de cel-met-de-ene-ster van het politiebureau, waar het tenminste droog en warm was.
Ik werd opeens bevangen door medelijden. Het lange reizen had me afgemat. Ik leed ook aan een vorm van eenzaamheid, en dan waren een bitterzoete grappa en een mens die je vroeg waar je vandaan kwam en wat je in dit godvergeten gat zocht een welkome afleiding.
We klonken, en ik vocht tegen een opdringend sentiment, tegen een vorm van afgrondelijk verdriet, dat in 's mans ogen lag en zich van mij meester dreigde te maken. Hij was een jaar of veertig, vijftig, en was uitgewoond door de drank. Ik wist niet wat hij had meegemaakt, wat of wie hij onderweg had verloren, wie hij had omgelegd of op het nippertje had ontweken, en waar de boomgaard zich bevond waar hij als kind had gespeeld tussen de ruïnes van een vorige oorlog, die zoals elke oorlog de laatste had moeten zijn. Wat hem ook tot een wrak had gemaakt, het moest iets afschuwelijks zijn geweest. Ik slaagde er niet in om hem te verstaan. Hij produceerde klanken die op Duits, Jiddisch, Zweeds, whatever leken, maar ik kon er geen touw aan vastknopen. Ik toostte met woorden uit andere Slavische talen, een maatje Russisch, twee maatjes Pools, maar onze conversatie haperde, verbrokkelde en mislukte ten slotte volkomen. Het zou niet lang duren of deze belachelijke ontmoeting zou weer uitdraaien op een tenenkrommende ontknoping, iets als een scheldpartij vanwege de ongenode gast die me opeens niet meer aardig vond. Hij rook naar alles wat ik met ‘oud’ associeerde: oude shag, oude huid, oude sokken.
Uit zijn vettige jasje diepte hij ineens foto's op, sluw van hem, want zo kon hij zich vastklampen aan mijn verscherpte aandacht. Foto's biologeerden me. Ik zag een romige zuigeling, een meisje op blote voeten bij het water, een houten hut, een zwart-witte zee, vaag naakt. Hij grijnsde en liet me zijn geruïneerde gebit zien. Nog meer foto's: een oude, breed lachende man op een soldatenkerkhof, een balkon met afhangende sleutelbloemen, een zwart-wit eiland.
Toen stokte mijn adem.
‘Die ene foto’, zei ik.
Hij fronste zijn wenkbrauwen.
Ik mompelde: ‘Foto, CHИMOK, zdjęcie, slika, picture?’
Dit is wat ik zag: een vrouw, vroegrijp, met volle lippen, geconcentreerd, barsten als kogelinslagen, ik dacht er 1944 bij, en ik werd misselijk bij de gedachte dat zij mij bekeek in plaats van ik haar.
De naar oude dingen ruikende man boog naar me over. Hij stootte zijn glas om. De aquavit druppelde op mijn schoenen. Hij kwam zo dicht bij me dat ik dacht dat hij me wilde kussen. Tot mijn verbazing week ik niet terug, hoewel hij stonk als de hel, maar hij rook ook naar appels en zijn ogen waren groen als appelschillen. Twee, drie tellen. Ten slotte drukte hij een stoppelige kus op mijn stoppelige wang. Buiten begon het te sneeuwen. Hij graaide zijn ellendige foto's bij elkaar en strompelde vloekend weg.
Ik was verslagen.
Zolang ik in Požega was, liet de verslagenheid me niet meer los. Ik keerde terug naar het hotel, waar het feest volop bezig was. Om mijn kamer te bereiken moest ik via de achterdeur naar binnen gaan (de voordeur was gesloten vanwege het privéfeest) en door de feestzaal lopen. De tafels waren aan de kant geschoven en de stellen dansten onder neonlicht op de maat van een liveorkest. De kelner knikte me vol medelijden toe. In de kamer was de verwarming stuk. Buiten leek het een witte kerst.
Tot diep in de nacht luisterde ik naar de geluiden in de feestzaal. Tegen enen stommelden de meesten giechelend door de met zijde behangen gang naar hun kamer. Ik fantaseerde over vanilleseks. Een viertal mannen bleef achter in de zaal en zong tot de dageraad vissersliederen. Af en toe wierp ik een blik naar buiten, alsof ik iemand verwachtte. Er was niemand meer te zien, alleen een schim die soms langs de zwartgeblakerde huizen gleed.
De schimmen van Osijek
Ik werd in de Slavonische hoofdstad Osijek ontvangen door Adolf Ignjo Waldinger, de eenenzestigjarige Sezessionschilder met een fikse baard, hoekige oogkassen en gepermanent haar. In zijn sterfjaar 1904 werd het Baumgartner Haus gebouwd, dat later naar hem werd vernoemd en waar ik achter de gepavoiseerde gevel, dankzij voorspraak van een kennis aan de universiteit, een suite kon betrekken. De receptionist grijnsde boven mijn paspoort en sprak me opeens aan in het Nederlands. Kennelijk was dit zijn keuzevak geweest.
In de suite was ook alles Sezession en Kakanië. Omdat ik langere tijd wilde blijven, herschikte ik de kamer volgens mijn smaak. Ik duwde het bureau met de krulpoten dichter bij het raam en toverde het tv-kastje om tot boekenplank. Met Karlovaćkobier en schapenkaas uit de konzum vulde ik de minibar. Klimt waakte 's nachts over me. De muur bekleedde ik met de kaart van Kroatië.
Mijn coördinaten: vijfentwintig kilometer noordwaarts lag Hongarije (de dichtstbijgelegen grote stad was Pécs), twintig kilometer oostwaarts lag de Servische provincie Vojvodina (met als grootste stad Novi Sad, bijgenaamd het Servische Athene), en een veertigtal kilometer zuidwaarts lag Bosnië-Hercegovina (met Tuzla op enkele uren rijden).
Osijek was een knooppunt van trein- en scheepsverkeer. Voor mij moest het ook een knooppunt van contacten zijn. Ik belde alle mensen op met wie ik me wilde onderhouden. Vervolgens verkende ik de stad in de nijpende koude. Op het negentiende-eeuwse plein in de schaduw van de negentig meter hoge Petrus-en-Pauluskerk met haar pinakels en waterspuwers trof ik Ante Starčević, ‘Otac Domovine’ oftewel ‘de vader van het thuisland’.xxiv Onder het monument las ik: ‘Mächtiger als das Recht des kroatischen Volkes auf Selbstbestimmung sind nur die Gesetze Gottes.’ Daaronder in kapitaal: ‘GOTT UND KROATEN’. Het was een zin waarover ik moest nadenken. Griezelig vond ik hem. Ik vroeg me af wat er zou gebeuren als je hem in het centrum van Brussel of Amsterdam op een muur zou schrijven.
Het plein liep uit in een vork met twee tanden. De eerste was de promenade langs de Drava, de tweede de Avenija Europska, de Europalaan. Ze leidden allebei naar de Tvrđa oftewel Vesting, het oudste stadsdeel. Ik verkoos de kade.
De Drava ontspringt in Italië en begint in Osijek aan haar eindsprint, voordat ze zich in de Donau stort. De dijk was bezaaid met vissers, die me zwijgend begroetten. Ik keek uit over de rivier en de uiterwaarden aan de overkant. Zoals in andere Kroatische steden kon je ook hier vanuit het centrum in een mum van tijd de natuur in. Ooievaars en lepelaars streken daar in het vroege voorjaar neer. Ik wilde erheen.
‘Niet doen’, gebaarde een visser. ‘Minsko Polje.’ Wat klonk als een idyllische dorpsnaam, was in werkelijkheid een mijnenveld.
Er was een brug naar Minsko Polje, maar ik had gelezen over een andere, houten brug, lang geleden, een die van strategisch belang was en daarom ook werd verwoest. De wijk had een bewogen verleden. Oorspronkelijk bouwden de Romeinen in dit bosrijke gebied de hoofdstad van Beneden-Pannonië, die ze Colonia Aelia Mursa noemden. Daarna kwam het bloedige ‘Veni, vidi, vici’-scenario van opeenvolgende bezetters: de Avaren, de Slaven, de Turken en ten slotte de Habsburgse keizer. De acht kilometer lange houten brug, die niet alleen de rivier maar ook het moeras op de linkeroever overspande, werd gebouwd in de Turkse tijd, toen de stad bezaaid was met minaretten, paleizen, Turkse baden en medressen of koranscholen. De ban Nikola Zrinski zou de brug platbranden, en hoewel ze later werd herbouwd, werd ze in 1687 definitief verwoest.
De Habsburgers hanteerden dezelfde tactiek als de Turken: de tactiek van de verschroeide aarde. In Tvrđa ontdekte ik een muurtje dat herinnerde aan de Ottomaanse tijd. De burgeroorlog had deze wijk nauwelijks beschadigd, ondanks de heftige gevechten op de grens met Servië. Op enkele kogelgaten na was hij intact. De barokke gebouwen aan het Heilige Drie-eenheidsplein, het Gardegebouw met de klokkentoren en de universiteit, rilden in hun jas die henzelf voorstelden. Ook hier stond een pestzuil, opgeborgen in een sarcofaag. Caffe bar Mignon was dicht. Jonge nonnen haastten zich over het plein. Waarom hadden nonnen in Kroatië altijd haast?
Ik keerde terug over de Europalaan met haar statige hoekhuizen, attieken en beschilderde gevels, denkend aan Boedapest, Wenen, Praag, Lviv, Kraków, ooit allemaal verbonden door k.u.k. De geschiedenis had deze steden tot een lappendeken gemaakt. Kerken en kerkhoven, voor zover ze niet in de nevenschade van veroveringen ten onder waren gegaan, vertelden de ongeschreven verhalen van de meest verscheiden levens. Het Joodse verhaal liep als een rode draad door alle landen van de Donaumonarchie. Vlak bij hotel Waldinger vond ik een plaquette die herinnerde aan de verwoesting van de synagoge in 1941. De synagoge, een van de monumentaalste op de Balkan, was in de tweede helft van de negentiende eeuw gebouwd. Ik had ontroerende verhalen gelezen over de bedrijvige Joodse gemeenschap in Osijek. De Joden waren al vanaf de stichting van Kroatië nauw verweven met de cultuur. In de twintigste eeuw woonden 40.000 Joden in het hele gebied, van wie bijna een tiende in Osijek, de vierde grootste stad van het land. In het kamp van Jasenovac werd tachtig procent van hen gruwelijk omgebracht.
Ik leed aan insomnia. De geesten van hotel Waldinger klopten op mijn deur. Alle beelden en gezichten begonnen te gisten.
De tijdvakken schoven over elkaar heen en de schaduwen waarop ik had getrapt, stonden opeens voor me als mensen van vlees en bloed. Ik kon ze ruiken. De vroege twintigste eeuw glimlachte me toe. Ik probeerde de schimmen uit te leggen dat er een ramp op til was, maar ze schudden het hoofd en dronken koffie en cognac in de bar van het Baumgartner Haus.
De Teufelskreis
In hotel Waldinger hield ik dagelijks zitting. De veeltalige receptionist regelde nauwgezet al mijn afspraken met het puik van Osijek. Wanneer ik hem bedankte, zei hij steevast in het Nederlands: ‘Het was mij aangenaam.’
Met David, een oudere dichter, en zijn vriendin Inga, een actrice, tekende ik schertsend de grenzen van de Balkan.
‘De Balkan is altijd een ingebeelde ruimte geweest,’ zei David, ‘en niemand weet eigenlijk waar die ligt. Voor iedereen kan het iets anders betekenen. Is Kroatië de Balkan? De Balkan is overal en nergens. Het is een berg, een rivier, een lappendeken, een continent. Heel Europa is de Balkan! Cynici zeggen dat de Balkan begint op het busstation van Wenen, waar de bussen naar het voormalige Joegoslavië vertrekken.’
Ik herinnerde me een reeks begripsbepalingen: het centrum van de Balkan is hier en de omtrek is nergens, het allervermoeidste lichaamsdeel van het continent, de gebroken spiegel van Europa, het onderbewustzijn van de beschaving. Waarom, zo vroeg ik me samen met de filosoof Zarko Paić af, was de Balkan ondanks zijn ligging in Europa synoniem geworden met waanzin en onbuigzaamheid, vooral na de recente geschiedenis, terwijl het niets meer was dan een verzamelnaam voor Zuidoost-Europa, dat is te zeggen Griekenland, Albanië, Bulgarije, Roemenië, een hoek van Turkije en het voormalige Joegoslavië? Het was alsof elk land zich behoedde om in de schemerzone van de Balkan terecht te komen en zich uitsloofde om weg te vluchten uit de vicieuze cirkel van economische ellende, politiek traditionalisme en cultureel provincialisme. Ik moest denken aan het Duitse woord voor vicieuze cirkel: ‘Teufelskreis’. Volgens Paić was het geen schande toe te geven dat je tot de Balkan behoorde. De Balkan stelde vandaag niets meer en niets minder voor dan wat het in de twintigste eeuw was, namelijk een moeilijk oplosbaar politiek probleem. ‘Al de rest’, schreef Paić, ‘is mythe en racisme in nieuwe kleren.’
‘Waar komt de mythe van de Teufelskreis vandaan’, wilde ik weten, ‘en waarom zouden de Balkanbewoners genocidair zijn?’
Ook Svebor, een jonge historicus, maakte zijn opwachting in het Waldinger. Hij lachte om mijn vraag. ‘Geklets, die Teufelskreis’, zei hij. ‘Als je de Balkan aandachtig bekijkt, is het nou net een deel van Europa waar erg weinig oorlog is gevoerd. Van de veertiende eeuw tot de negentiende eeuw hebben de Balkanbewoners niet gevochten. Er zijn natuurlijk wel oorlogen van buitenaf gekomen, maar daar hadden de Balkanbewoners toch geen schuld aan. De Turken, Rusland, Habsburg, noem maar op, die zijn schuldig. De eerste oorlog tussen twee Balkanvolken vond plaats in 1886, Bulgarije versus Servië. In 1912-1913 had je de zogenaamde Balkanoorlogen, waar alle Balkanvolken bij betrokken waren. En verder? De Eerste Wereldoorlog, die zogezegd begon met een schot op de Balkan, maar er is toch geen zinnig mens die gelooft dat dit schot de oorzaak was?’
‘De Balkan’, zei Inga, de actrice, ‘werd vaak bij een oorlog betrokken zonder dat de landen er zelf iets aan konden doen. Men ging er al te vaak van uit dat Joegoslaven redeloze wezens waren die oorlog voerden zonder serieuze aanleiding, en die je dus moest behandelen als kinderen. Omdat men aannam dat de Balkanbewoners heethoofden en herrieschoppers waren, zoals de personages bij Kusturica, allemaal Underground-boeven dus, is de werkelijke oorzaak nooit ernstig onderzocht, zeker niet door de media. Ik geloof dat de media een grotere impact hebben op de besluitvorming van politici dan serieuze wetenschappelijke beschouwingen.’
‘Ik zal je vertellen wat het probleem is met de Balkan’, zei David, de dichter. ‘Toen de verlichting Europa van de onmondigheid redde, om het met de woorden van Immanuel Kant te zeggen, slaagde de Balkan er niet in onder de laars van het totalitarisme uit te kruipen. Dat totalitarisme heeft verduiveld geduurd tot het eind van de twintigste eeuw. Wat zien we als we achteromkijken? Een opeenvolging van dictaturen. Het laatste brouwsel waarmee men de draak liet inslapen, heette het communisme. Moskous of niet, communisme is communisme. Voor de communisten was het nationalisme een burgerlijk relict. Toen duidelijk werd dat het communisme op zijn laatste benen liep, hebben de politici de internationale situatie niet begrepen. Wat wij nodig hadden, was aansluiting bij de verlichting, geen nieuwbakken nationalistische dictatuur verpakt in vrijheidsidealen. Tuđman vergiste zich.’
‘Hoe populair was Tuđman?’ vroeg ik.
‘Heel erg’, zei David. ‘Ik ben ervan overtuigd dat er meer Serviërs tegen Milošević waren dan Kroaten tegen Tuđman.’
Svebor sloot zich aan bij de dichter. ‘Tuđman vertilde zich. Hij zei niet dat het nieuwe Kroatië een voortzetting was van de NDH, die nota bene een fascistische staat was, gebaseerd op crimineel racisme, maar hij brak er evenmin mee, en dat had hij natuurlijk veel beter wel kunnen doen. Op die manier had hij een compleet nieuwe staat uit de grond kunnen stampen.’
‘Hoe zit het met Kroatië en Europa?’ vroeg ik.
‘Toen het nieuwe Kroatië geboren was,’ zei Inga, ‘schreeuwde iedereen: “Neem ons erbij, want wij horen allang bij Europa!” Wat het ook kostte, men wilde erbij zijn. De vader van dat nieuwe Kroatië was Tuđman. Men wilde het verschil maken met het oosten. Niks geen Balkan! Maar inmiddels heeft men gezien hoe Europa denkt over Zuidoost-Europa. Men heeft gezien dat mensen die door velen als helden werden beschouwd, naar Den Haag werden gestuurd en daar als even grote criminelen werden behandeld als de Servische oorlogsmisdadigers. Gotovina is zo'n voorbeeld. Hier in Osijek hebben we Branimir Glavaš,xxv de hoge officier die nog populairder is geworden dan Tuđman, maar door Den Haag werd aangeklaagd wegens moord op Serviërs. Daarbij kwam de uitverkoop van Kroatië aan het buitenland. Al onze brouwerijen zijn bijvoorbeeld in vreemde handen. Veel mensen zijn ontgoocheld in Europa. Luister maar eens naar Thompson. Hij is het symbool voor mensen die ontgoocheld zijn in de ideologische erfenis van Tuđman. Zij voelen zich verraden.’
Ik vroeg hun wat zij hadden gedaan tijdens de burgeroorlog.
David grinnikte. ‘Ik heb Duitse voorouders. Dat maakte me voor sommigen al een ustaša. Mijn grootvader was een pleitbezorger van de Duitse cultuur en is daar door Tito zwaar voor aangepakt, maar hij was geen fascist. Ik heb in de burgeroorlog een Kroatisch uniform gedragen, maar ik zat niet in de frontlinie. Wil je weten waar soldaten mee bezig zijn? Met overleven. O-ver-le-ven! En weet je hoe ze dat doen? Met drank. Soldaten zoeken altijd naar drank. Drank en vrouwen. Als ze die niet vrijwillig krijgen, pakken ze die gewoon.’
‘Alle stereotypen moeten sneuvelen’, zei Inga. ‘Ook dit: dat er in het Kroatische leger alleen maar Kroaten vochten. Ik had een Servische vriend in Osijek. Toen de oorlog uitbrak, liep hij in een Kroatisch uniform rond. Ik vroeg hem: “Wat bezielt jou opeens?” Hij antwoordde: “Dit is mijn land en mijn stad, en die ga ik verdedigen.” Identiteit is niet meer dan een constructie.’
‘Inderdaad,’ lachte David, ‘dankzij die jongens zijn we de Serviërs achteraf niet collectief gaan haten.’
Svebor, de historicus, vertelde me dat hij graag had willen vechten. ‘Ik dacht: als ze er niet in slagen Joegoslavië bij elkaar te houden, zullen ze proberen zoveel mogelijk te pakken te krijgen. Dat moesten we verhinderen. Ik wilde er zelfs mijn studies voor opofferen. Samen met mijn broer trok ik naar Zagreb om me te laten registreren als vrijwilliger. Mijn broer werd aangenomen, ik niet. Hij ging vechten voor zijn land, ik verdiepte me in de geschiedenis, om te begrijpen hoe alles was zoals het was.’
‘Om te begrijpen wat er aan de hand is,’ vertelde David, ‘onderzoek ik nu de Baranja, de streek tussen de Donau en de Drava, ten noorden van Osijek. Daar hebben in de loop van de eeuwen honderdvijftig verschillende nationaliteiten gewoond. Elke stamboom is een wijdvertakte boom. Niemands bloed is zuiver.’
‘De goden’, zuchtte Inga, ‘moeten wel van bloed houden, als ze het ons zo vaak afnemen.’
Das Lied ist aus
Toen belde Ivan Faktor. Gemeenschappelijke vrienden hadden hem over me verteld.
‘Hij wil u ontvangen in zijn atelier aan de Europalaan’, zei de receptionist van het Waldinger.
Ik dankte hem in het Kroatisch.
‘Het was mij aangenaam.’
Faktor gold als een experimenteel fotograaf-cineast met internationale erkenning.
Hij stond aan het eind van mijn reis, op de plaats waar alle lijnen die ik in de afgelopen maanden had afgewikkeld bij elkaar kwamen. Hij sloot een lang verhaal af. Dat verhaal had talloze woorden nodig gehad, die telkens herijkt moesten worden, die elkaar bestreden als de alfabetten van de poppenspeler, harde woorden soms, soms ook troostende. Geen enkel woord was in staat de doden terug te brengen, hoe innig iemand dat ook geloofde.
Een nieuw soort onrust kreeg me te pakken. Ik had genoeg van woorden.
Ik haastte me naar de Europalaan. De kerk ging net uit. Een witsatijnen bruid en een bruidegom in rok applaudisseerden voor een orkestje. De bruidsmeisjes flaneerden in hun roze tutu's. Ridders doorstaken de hemel met een lans. Op het Starčevićplein scharrelde een oude man in een vuilnisvat. Bij het oorlogsmonument, een rij metalen platen die zich sloten en openden naar gelang van je standplaats, renden tieners gearmd van de ene naar de andere winkel. Ik dacht na over een godheid die boven het zelfbeschikkingsrecht van een volk staat. Ik dacht ook aan wat ik zou doen als iemand een geweer op mijn kind richtte. Een grijze soldaat stak de straat over. Wat deed hij toen hij jong was? Was hij Jasenovac of Bleiburg? Hoog in een Sezessionshuis huilde een baby, de toekomst van Kroatië. Waar kwam haat vandaan? Van over de grens, van de andere oever, uit het dorpje Minsko Polje. Graham Greene schreef in The Power and the Glory: ‘Haat is niets anders dan een gebrekkig voorstellingsvermogen.’
Ik dacht na over de zee en de rivieren die me op mijn reis hadden begeleid. Zoals de Drava zich in de Donau stortte, zo stortte mijn verhaal zich in een ander geheel, in een ander verhaal, dat nog veel groter en complexer was, en dat misschien wachtte op een verteller.
Van dit verhaal had ik genoeg.
‘Dat begrijp ik’, zei Faktor bij het hek van zijn atelier.
Hij zei het niet, maar hij had het kunnen zeggen. Ik zocht hem op omdat hij een man van weinig woorden was, dat is te zeggen, omdat hij zich op een andere manier uitdrukte dan in woorden. Hij stond lachend op de stoep in de winterzon. Een gewone man in een turtleneck en een slobberige broek, niks experimenteels. We liepen door een tuintje naar een donker atelier en namen plaats aan een tien meter lange tafel tussen boeken en kapotte meubels. In het midden van het atelier stond, als een steltvogel, een projector. Hij haalde poederkoffie uit het keukentje achter een smoezelig gordijn, en toen we aan elkaar gewend waren, duikelde hij een fles wijn op. Die smaakte naar de Dalmatische zon, waarnaar ik heimwee had.
Onze thema's waren: zijn oeuvre, de oorlog en mijn tocht. Synoniemen.
Ik dacht na over een wereld zonder woorden. Haat vindt op dezelfde manier zijn bevrediging als liefde: in zwijgen. Wie opgaat in liefde, heeft geen woorden nodig. Wie zijn haat wil uiten, gebruikt de kracht van zijn lichaam of een wapen, maar geen taal.
Faktor sloeg een fotoboek open. Zijn werk ontstond op dezelfde manier als het dagboek van een schrijver. Uit de brokstukken van ware en vermeende feiten vlocht hij een verhaal ineen. Hij sprokkelde tekenen van leven, verloren voorwerpen, getuigenissen en beeldnotities. Hij zocht naar sleutels om de wereld te begrijpen, ondernam pogingen om de stukken in elkaar te puzzelen tot een zinnig geheel.
‘Zinloze pogingen’, lachte hij.
Tijdens de burgeroorlog hadden de meeste inwoners Osijek verlaten. ‘Alleen eenlingen, idealisten en kunstenaars waren gebleven’, zei Faktor.
Vukovar, twintig kilometer hiervandaan, was na 97 dagen bezetting gevallen. Iedereen verwachtte dat het Joegoslavische leger ook Osijek zou innemen. Dat gebeurde uiteindelijk niet. Faktor, die vlak bij de frontlijn woonde, op de oever van de Drava, had zijn gezin helpen evacueren en bewaakte de woning. Iedere dag trok hij met gevaar voor eigen leven de straat op en filmde alles wat hij zag. 's Avonds vertoonde hij de beelden in de schuilkelders, als een journaal. Zo wisten de mensen dat ze niet alleen waren, maar ze werden ook geconfronteerd met de ruïnes, de bedrieglijke stilte van Minsko Polje, de gewonden, de gezichten van de soldaten die op de kade liepen, wachtend op het bevel om te doden.
Ik bladerde door het album. Dit is wat ik zag: een fabriekshal met honderden brandende televisieapparaten, vissen in een vieze badkuip, een schoen op een schoolbank, een lijk in papier gewikkeld, grijnzende hippies in een geïmproviseerd café, een blootblad naast een dode hond, een meisje dat haar tong uitsteekt.
Hij vertelde over een korte film waarvan de titel, Das Lied ist aus, me erg beviel. Omdat hij bezeten was door Fritz Lang had hij teksten uit de film M – eine Stadt sucht einen Mörder,xxvi vermengd met fragmenten uit zijn eigen oorlogsdagboek.
Hij trok de gordijnen dicht en morrelde aan de steltvogel. De groezelige wand veranderde in een filmdoek. Het resultaat duurde amper achttien minuten.
Sirenes, wegrennende mensen, een bange fietser in het donker, een krater op Minsko Polje, een trein die met gedoofde lichten het station binnenrijdt, een neergeschoten, kronkelende vrouw. Een stem suggereerde dat er een moordenaar werd gezocht. De dwaaltocht door het bezette Osijek werd een speurtocht naar een onzichtbare vijand.
‘Wat vond je ervan?’ vroeg hij na afloop.
Ik veegde mijn wangen droog en zei: ‘Ik vind het mooi, maar “mooi” is geen categorie als het over afschuw gaat.’
Hij knipte de steltvogel uit en schonk de glazen vol. Een tijdlang zaten we zwijgend in ons glas te staren.
Toen begon Faktor plotseling te lachen. ‘Als je wist hoe ik sommige beelden heb opgenomen…’ Hij zweeg weer, nahikkend.
Hij lachte aan het eind van iedere zin. Het was bijna een tic. Zijn humor had hem het leven gered op de bitterste dagen. Er liep een rilling over mijn rug. Eén kogel had hem kunnen stuiten. Hij had de man met de verbrijzelde schedel onder een krant kunnen zijn. Ik herinnerde me Pavo Urban, de fotograaf die in Dubrovnik was gedood.
Op Faktors bureau lagen twee witte keien. Op de ene stond ‘Love’, op de andere ‘Hate’. Ze waren niet van elkaar te onderscheiden, behalve door het opschrift. Als iemand een streep op de grond trok, zoals in oude kinderspelletjes, kon de strijd losbranden. Jij daar, ik hier. Niemand hield zich aan strepen op de grond. Een grens is niet meer dan een constructie, een uitvinding. De afschuw die zich in de loop van mijn reis had opgestapeld, liet een weeë smaak in mijn mond achter. Ik dacht aan gevangenen, die enkele ogenblikken eerder nog gewone stadsbewoners waren geweest, nietsvermoedend of hopend op een veilige vlucht, en die nu een spade toegestopt kregen waarmee ze hun eigen graf moesten delven. Als haat een gebrekkig voorstellingsvermogen was, was liefde een buitengewoon levendig voorstellingsvermogen. Ik dacht aan de mensen die de messen moesten slijpen waarmee enkele dagen later hun eigen keel zou worden doorgesneden. Ik dacht aan de velen wier stem was gesmoord door de aarde waarin ze levend waren begraven.
Aan het eind van Das Lied ist aus hanteert Faktor de subjectieve camera. De kijker kijkt door de ogen van het hoofdpersonage, alsof hij zelf door het kapotgeschoten Osijek vlucht. De stem die je hoort, is niet langer de commentator die een onzichtbare vijand zoekt, maar die van de onzichtbare vijand zelf. De stem zegt, schreeuwt, huilt: ‘Ik kan mezelf niet helpen. Ik kan dat kwaad niet beheersen. Het drijft me de straten in. Ikzelf achtervolg mij. Ik wil wegvluchten van mezelf. Maar het is onmogelijk om te ontsnappen.’
De hulpkreet van de man die zelf het kwaad vertegenwoordigt, bleef lang echoën in mijn hoofd.
Wat is een oorlog anders dan een gigantisch gebrek aan begrip, een collectief falende fantasie, doorgeschoten domheid? Haat is net zo blind als liefde. De knop omdraaien duurt maar een seconde, de seconde nadat iemand een geweer op je kind heeft gericht. In de oorlog is psychopathie opeens geen ziekte meer, maar een schokkende logica. Iedereen is, in potentie, een moordenaar.
We dronken de fles leeg. Er stond nog één ding op mijn program. Ik omhelsde Faktor en reed naar de hel.
De mooiste stad aan de Donau
Vukovar is de mooiste stad aan de Donau.
Achter mijn raam gleden de eerste gebouwen voorbij. Van de opslagplaats Centralno Skladište stond alleen de bakstenen gevel overeind. Het station stond op instorten door de enorme mortiergaten in het dak. Een klooster was gereduceerd tot kapotte muurtjes, geknikte zuilen, verschroeid balkwerk, trappen naar de hemel die veel te vroeg ophielden. Op de latei las ik: ‘Carolus Comes MDCCCXCIV’. Wat de mortieren hadden gespaard, had de tijd afgemaakt.
Ondanks mijn mijnenangst stapte ik uit. Er was van man tot man gevochten in deze stad. Aan iedere tegel kleefde bloed. Wat ik deed was jagen op spoken, op de schaduw van de doden trappen, lijken opgraven. Zij konden me niets meer vertellen. Ik kon alleen stilstaan op de plaats waar zij hadden geleefd, en het hoofd buigen.
Waarom waren oorlog en de puinhoop die hij achterliet zo aantrekkelijk?
Ik reed verder. Dit was pas het begin. De stad was een en al ruïne. Een reisgidsje zei: ‘De stad herstelt zich met rasse schreden.’ Onverwoestbare gebouwen uit de tijd van de communistische utopie gaapten me aan als scheepswrakken. Paleizen staken hun dunne, zwarte armen in de lucht. In het centrum had de natuur zich op een bijna vrolijke manier meester gemaakt van de krotten: doornige heesters priemden uit de venstergaten. Van de stenen engeltjes op een luifeldak waren de neuzen stuk. Elke straat stonk naar rattenpoep en schimmel. Je kon zien waar de kroegen waren geweest. Boven een deur las ik ‘Caffe Bar Diksi’, maar de deur leidde nergens meer heen.
Langs een van de huizen liep een met onkruid overwoekerd pad, dat naar een poortje leidde. In de tuin was een stenen fontein, er hingen uitgebloeide druivenranken en in de hoek was een zandbak voor de kinderen. 's Zomers zaten de bewoners laat in het gras met kaas, dadels en schuimige roze wijn. In het midden stond een dode boom.
Een appartementenblok had een met kogels doorzeefde zijgevel, maar was verder intact. Op een balkon hing de was uit. Een man hing rokend uit een raam en keek me boos na.
Bij een van de nieuwe spiegelende gebouwen waakte Marko Marulić, ‘otac hrvatske književnosti’, de vijftiende-eeuwse vader van de Kroatische literatuur. In de Ulica Europske Unije, de EU-straat, was het naambordje helemaal verwrongen, alsof een degenslikker het met zijn tanden had bewerkt. Op het fronton van een barok huis dat overeind was gebleven, las ik CPΠCKИ ДOM’, het Servische huis.
Het viel me op dat de moestuinen rond de gerestaureerde huizen tot in de puntjes verzorgd waren en dat allerlei late groenten er zonder etnische problemen samenleefden.
De Donau lag erbij als een uitgestrekte, bewegende slibvlakte, begroeid met dunne wilgen en riet. Ze legde dagelijks een enorme reis af. Hier was ze nog maar halverwege tussen het Zwarte Woud en de Zwarte Zee. Haar eerstvolgende belangrijke haven was de Witte Stad oftewel Belgrado, de hoofdstad van Servië.
Aan de overkant zag ik de ooibossen van Servië liggen. Soldaten van de carina, de douane, hielden me in de gaten. Mijn Volkswagentje had een Kroatisch kenteken, maar ik gedroeg me niet als een Kroaat. Ik was te nieuwsgierig, wilde alles weten, zien, fotograferen. Fotograferen was verboden. Ze begrepen niet waarom ik naar de ooibossen tuurde, die alleen maar grensgebied waren. Alleen maar grensgebied…
Igor Štiks had me de fabel van de schorpioen en de kikker verteld. De kikker vroeg verbaasd: ‘Waarom?’, toen hij midden in de rivier was gestoken door de schorpioen nadat hij had besloten hem een gunst te bewijzen door hem op zijn rug naar de overkant te brengen. De schorpioen antwoordde: ‘Het zit me in mijn bloed.’
Er was een pleintje. Op het pleintje stond een oude gek in een smerig appelblauw-zeegroenkleurig jasje en met een strohoed schuin op zijn hoofd. Hij ijsbeerde voor een bierkraam, hield opeens halt en begon te jodelen en te schreeuwen. Niemand schonk aandacht aan hem. Men kende hem vast, een granaatscherf was in zijn hersenen blijven zitten. Hij beschikte over voldoende onderscheidingsvermogen om te zien dat ik hier zonder doel rondhing en overal buitengewone aandacht aan schonk, ook aan hem. Hij lachte, althans hij ontblootte zijn tanden, en gilde in mijn oor. Een hele collectie godslasteringen. Hij stonk als een skunk.
Ik vluchtte naar het oorlogsmonument: een domino gemaakt van grafstenen, een kruis dat iedere voorbijganger op de knieën dwong, het schaakbord van de Kroatische vlag en een glagolitische tekst.
20 november was een koude, windstille dag zonder sneeuw of regen, net zoals zeventien jaar geleden. Het weer veranderde nooit in Vukovar.
Ik liep de dijk op, op de rand van de ene wereld en met zicht op de andere. Werelden als twee erfvijanden. De macho's van de carina drukten hun walkietalkie tegen hun oor. Op regelmatige afstand leidden verroeste ijzeren trappen naar de rivier. Geen hengelaars. In de verte prijkte de kop van de watertoren, waarop sinds zeventien jaar iedere dag de Kroatische vlag wapperde. In Servië troepten de kraaien samen.
Nu heerste hier apartheid, rassenscheiding. Kroaten en Serviërs hadden elk hun eigen cafés, winkels en scholen. De nakomelingen van de erfvijanden praatten niet met elkaar. Toen ik ernaar vroeg, werd ik aangestaard met een bittere blik, die zei: ‘Hou erover op. Het is genoeg geweest.’
De incidenten die zich hier zeventien jaar geleden afspeelden, nog vóór de afscheuring van Slovenië en Kroatië op 25 juni 1991, gaven het startschot voor de burgeroorlog. De escalerende etnische wrijvingen leidden tot de oprichting van milities, zowel Kroatische als Servische. De politiecommissaris van Osijek, Josip Reihl-Kir, probeerde nog te onderhandelen. Bij iedere nieuwe Servische wegblokkade, meestal met vrachtwagens vol boomstammen, reed hij erheen, trok zijn jas open en zei: ‘Zien jullie me? Ik ben ongewapend.’ Af en toe had hij succes. Daar klampte hij zich aan vast. In mijn verbeelding was hij een man die in z'n eentje een zwaarbeladen kar op een helling wilde tegenhouden. Hij was een soort pacifist, en pacifisten liepen in de weg van de driftkoppen. Kort voordat hij op eigen dringend verzoek naar Zagreb werd overgeplaatst omdat hij het niet meer zag zitten, werd hij door een van zijn eigen mensen met een kalasjnikov koudgemaakt.
De Tijgers en de Witte Adelaars, paramilitaire groeperingendie onder leiding stonden van radicale ultranationalisten, respectievelijk Željko Ražnatović alias Arkanxxvii en Vojislav Šešelj, grepen hun kans. Wat begon met pesterijen, draaide uit op nog meer schietpartijen, waarbij twaalf Kroatische agenten in Borovo Selo, een dorp ten noorden van Vukovar, werden gedood. Woedende Kroaten gingen de straat op en staken de Joegoslavische vlag in brand.
De troepen van het Joegoslavische leger verschenen om naar eigen zeggen de vrede te bewaken. Vukovar, een stad waar zowel Kroaten en Serviërs, als Hongaren en Slowaken woonden en dat voor de Serviërs en de Kroaten een strategische en symbolische betekenis had, werd bezet. Leger en paramilitairen sloegen de handen in elkaar. De geest was uit de fles. Dit was het einde van de Europese vrede. De wereld wankelde.
Ook de Kroaten hadden zich gegroepeerd in een paramilitaire beweging, de Hrvatska Obrambene Snaga, de Kroatische Verdedigingsmacht. De militairen van het Joegoslavische leger riepen de Kroatische bevolking, die zich vaak samen met Servische buren in de schuilkelders verschool, met megafoons op om zich over te geven. Nu waren het de Serviërs die de Kroatische vlag in brand staken. De tanks die door de straten reden sproeiden loeiharde Servische muziek.
De bezetting duurde drie maanden. Geen enkel huis werd gespaard. Situaties die Europa in 46 jaar niet meer had gekend waren opeens actueel. Wie zich overgaf, sloot zich met zijn schamele bezittingen aan bij lange colonnes vluchtelingen. Wie wapens bezat, werd verplicht die af te geven. De soldaten daagden elkaar uit en besmeurden elkaars symbolen. Oude woorden werden opgerakeld: ustaša's en četniks. À la guerre comme à la guerre. Servische vrouwen die met hun Kroatische buren in dezelfde kelder hadden geschuild, werden uitgehoord. Sommigen verrieden hun eigen vrienden.
Na 97 dagen verscheen het gezicht van de anchorman Miloš Marković op de Servische televisie met de flegmatieke woorden: ‘Vukovar je sloboda.’ Vukovar is bevrijd.
In de straten van Vukovar werd een nieuwe vlag gehesen met in het Servisch de tekst ‘Vrijheid of dood’. Dronken soldaten zongen: ‘Slobo, breng de salade, wij zullen het vlees brengen!’ Ik dacht aan de graat in de keel van Kristijan, hoogleraar.
Vrouwen en kinderen werden naar vluchtelingenkampen afgevoerd, onder andere in Mitrovica, aan de overkant van de Donau in Vojvodina. Toen ze daar aankwamen, wisten ze vaak niet waar hun man, zoon of vader was gebleven. De Servische televisie wist het wel. Zij zond beelden uit van mannen die bijeengedreven waren en onderworpen werden aan een paraffinetest, die uitwees dat ze ‘allemaal, zonder uitzondering’ in de laatste vierentwintig uren een wapen hadden vastgehouden, sporen van buskruit op hun kleding hadden en in sommige gevallen ook bloed dat niet van hen was. De gevangengenomen Kroatische mannen werden op de Servische televisie zonder onderscheid ‘leugenaars’, ‘moordenaars’, ‘snipers’ en ‘drugsverslaafden’ genoemd, bewoners van ‘het nest van de ustaša-beweging, dat Vukovar was’.
Ik naderde de watertoren op de oever van de Donau. Het was een enorme betonnen sculptuur met een bakstenen kop. In 1991 werd hij dagelijks beschoten, maar hij bleek onverwoestbaar. Niemand begreep waarom hij niet instortte. De mortiergaten waren zo groot als een voetbaldoel. Dagelijks werd de vlag met het dambordpatroon door de Serviërs stukgeschoten en later door de Kroaten teruggehangen.
Op 20 november 1991 zochten honderden Kroaten en andere niet-Serviërs hun toevlucht in het ziekenhuis van Vukovar, in de hoop op een veilige evacuatie. Niemand kon de stad verlaten, want de enige vluchtroute was een zandweg door een korenveld, die werd bewaakt door sluipschutters.
Uit het buitenland verschenen leden van het Rode Kruis, samen met Nicolas Borsinger, de secretaris-generaal van de Fondation Pro Victimis in Genève, en later ook de voormalige Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Cyrus Vance. Zij gingen in discussie met de Servische majoor van Montenegrijnse afkomst, Veselin Šljivančanin,xxviii die de functie van veiligheidsofficier bij het Joegoslavische volksleger had. Op hun verzoek de vluchtelingen in het ziekenhuis te zien, antwoordde majoor Šljivančanin dat ze zich beter konden bezighouden met de gewonden in zijn legereenheid en dat hij de veiligheid van de diplomaten niet kon garanderen.
Honderden mannen, zowel gewonden als vluchtelingen, werden uit het ziekenhuis gehaald en op transport gezet naar Ovčara, een dorp vlak buiten Vukovar. De weinige overlevenden vertelden dat ze in bussen werden gedreven, waar ze als sardines in een blik zaten, en dat ze later in een donkere hangar, waar ze nog geloofden dat ze het zouden overleven, werden opgesloten en geslagen met stokken en geweerkolven.
Ik reed ernaartoe. Ovčara lag enkele kilometers buiten Vukovar in een lieflijk landschap. Ik vond de schuur, die hoorde bij een schapenboerderij, en verdiepte me in de getuigenissen die er waren opgeslagen.
Iemand vertelde over een man die op de binnenkant van de poort bonkte en doodgemoedereerd tegen de bewakers zei dat hij ‘de trein naar Zagreb moest halen’. De soldaten lachten hem uit. De man herhaalde zijn vraag tien keer, honderd keer: ‘Ik heb een treinkaartje voor Zagreb, ik heb een treinkaartje voor Zagreb.’ Hij zweeg pas toen ze hem hadden doodgeknuppeld.
Eerder op de dag had iemand majoor Šljivančanin horen zeggen: ‘De gevangenen in het ziekenhuis zullen door het duister worden opgevreten in het midden van de dag.’
Hij hield woord. In het lieflijke bos van Ovčara werden de gevangenen in groepen van tien of twintig gefusilleerd. Meer dan 260 lichamen werden later teruggevonden in een massagraf. Sinds kort had men hier witte kruisen neergezet, en een gedenkteken. Op ieder graf lagen altijd verse bloemen. Ik zag mensen gehurkt met de graven zitten praten.
Wat had het allemaal opgeleverd? Niets, zelfs niet voor de Serviërs. Jaren later, in 1998, kwamen Vukovar en de rest van Oost-Slavonië namelijk weer onder Kroatisch bestuur. In tegenstelling tot andere gebieden in Kroatië werd dit gebied niet door het Kroatisch leger heroverd, maar door de kronkels van de diplomatie. Dankzij het Akkoord van Erdut, dat onder internationale druk tot stand was gekomen in 1995, spraken Zagreb en Belgrado af dat Vukovar vreedzaam zouden worden teruggegeven aan Kroatië.
Waar alles was begonnen, hield ik op.
Hier was die afgrijselijke broederoorlog uitgebroken na een uit de hand gelopen conflict tussen gefrustreerde bewoners en doorgeslagen hooligans, overgoten met leugens en rakija. Hier hield mijn verhaal op. De cirkel was rond. Ik was zo ver gegaan als ik gepland had. Hoewel ik bij het begin van mijn reis van zins was geweest om niet over de oorlog te schrijven, of niet te uitvoerig, was ik er gaandeweg van overtuigd geraakt dat ik er niet over mocht zwijgen. Hier was de illusie de kop ingedrukt dat er na de Tweede Wereldoorlog op Europese grond geen oorlog meer zou worden gevoerd, omdat allerlei akkoorden, tribunalen en uiteindelijk een vereniging onder de noemer van de Europese Unie dat verhinderden. Hier faalde Europa. Hier eindigde niet alleen mijn reis, maar ook een Europees ideaal.
Gospođa Irena, die me naar de steen van Baška had geleid, moedertje, stammoedertje, eerder tijdeloos dan bejaard, jij die de geheimen van de menskunde kent, jij had me over een middeleeuwse schrijver verteld, een schrijver die ze zich had ingebeeld in haar dromen, een man die geloofde dat de vrede waarin zijn land zich op dat moment bevond, zou blijven duren. Dat hadden alle jonge mannen die onder de witte kruisen van Vukovar lagen ook geloofd, en eveneens alle anderen, die aan de andere kant van de rivier woonden. Iedereen.
De avond viel. Ik snoof de geur op van aarde die bevriest, en hurkte neer. Dit moet de laatste geur zijn geweest die de doden van Ovčara hebben geroken.
Ik liet de schimmen van Kroatië los.
Zoals een windvlaag plots komt opzetten en je bij je schouder schudt omdat hij je iets wil vertellen, zo klampte een van de schimmen die ik net had losgelaten me aan.
Dit is wat ik zag als ik mijn ogen sloot: een jonge man die ik niet kende, maar die me het gevoel gaf dat we elkaar al eerder hadden ontmoet. Hij noemde me een vriend, maar afgaand op zijn leeftijd kon hij net zo goed mijn zoon zijn. Op een van de witte zerken stond zijn foto naast een kaarsje van Međugorje en zijn postume eretitel ‘Hrvatski Branitelj’, ‘Kroatisch Verdediger’. Ik legde mijn oor tegen de aarde.
‘De pijn is geweken’, zei hij. ‘Als olie omringt de nacht me. Alleen de kou is gebleven. Kou tot op het bot, tot op je ziel. De pijn was kort. Een fractie, korter dan de bliksem. Voordat ik stierf zag ik de schimmen, waarvan ik weldra deel zou uitmaken. Ik sidderde, als wie na lange tijd in het zonlicht opeens in het duister komt. Nu omringt de nacht me als olie. Ik denk aan een ochtend in april. Het gras is bedauwd. Je loopt op blote voeten. Het is niet koud. Haal diep adem. Ik wil ademen door jou. Mijn dood is zinloos als je niet in staat bent om iemand als mij lief te hebben, of iemand volkomen anders dan ik. Ik weet dat de kersen ook zonder mij zullen bloeien, dat iemand de vruchten zal plukken. Dat iemand in de vrucht zal bijten, het sap in zijn mond zal voelen, de warme taart zal ruiken met de sappige kersen, die een vrouw hem brengt. Hij zal haar de boom laten zien in de mooiste stad aan de Donau in het midden van de tuin, een grote dode boom, die hij zal begieten, iedere dag.’
‘Zbogom,’ zei ik, ‘adieu.’
Het einde van Kroatië
Het einde van een Europees ideaal?
‘Konden we de klok maar terugdraaien’, had de poppenspeler ooit gezegd. ‘Als we dat zouden kunnen, zoals in de kunst…’
Het onderbewustzijn van de beschaving eindigde zo…
Ik herinnerde me opeens, nu ik Vukovar uit reed in de richting van de snelweg Ljubljana-Belgrado, wat de poppenspeler over het einde van zijn toneelvertelling tegen me had gezegd. Een interessant detail, nee, geen detail, maar de kwintessens was dat zijn laatste voorstelling tijdens de burgeroorlog in première was gegaan in de schouwburg van Osijek. Veel mensen hadden me verteld over de dagelijkse gang van zaken tijdens de oorlog. Ondanks de ellende zocht men elkaar op, er werden voorstellingen gespeeld en concerten gegeven. Dichters lazen hun verzen voor, schilders stelden hun werk tentoon. Het publiek bestond uit lotgenoten, die zich vastklampten aan elkaar en aan de momenten die hun laatste zouden kunnen zijn. In de theaters werd gelachen. In de geïmproviseerde kroegen ging het er wilder aan toe dan ooit. De angst werd binnenstebuiten gekeerd. Iemand die ik daarover ondervroeg, zei: ‘We hebben de angst tussen haken gezet.’
Het laatste deel van Het onderbewustzijn van de beschaving ging dus in première in Osijek, nota bene in de schouwburg die door toedoen van Ivan Faktor was heropend. Het speelde zich af op het puin van een vergaan imperium. Tussen de wereld buiten op straat en de wereld op de bühne was het verschil op het eerste gezicht gering.
‘Dat was natuurlijk een valse indruk,’ lachte de poppenspeler toen hij me hierover vertelde, ik weet niet meer waar en wanneer, ‘want in werkelijkheid was het theater beschoten. Het had stenen geregend op het podium. Het liefst had ik een smetteloos toneel gezien, zo schoon als de straten van Vukovar in 1989 of 1990, voordat de hooligans alles kort en klein sloegen. De lege bühne, wat hield ik daarvan! Telkens wanneer ik op een lege bühne kwam, ging mijn hart sneller slaan.’ Hij verzonk langdurig in gedachten. Toen hernam hij: ‘Het vaderland is niets anders dan een kamp in een woestijn. De leegte was mijn vaderland. Met reusachtige bezems had men de wereld schoongeveegd. Maar de hemel daverde van de hooligans. Iedereen die daar aanwezig was, bevond zich in de hel. Wij bevinden ons allemaal op de bodem van een hel waar ieder moment een wonder is. Het merkwaardige was dat er in de bezette steden steeds meer mensen opdaagden die er niks te zoeken hadden, mensen die in deze situatie een strijd hadden herkend die ze zelf wilden voeren, een politieke strijd of een persoonlijke.’
Ik bekende dat ik zelf ook dag en nacht aan het scherm was gekluisterd toen de oorlog in alle hevigheid woedde, omdat oorlog op een of andere krankzinnige manier aantrekkelijk is. In mijn kennissenkring waren er talloze intellectuele avonturiers die het in hun hoofd haalden om in het verscheurde deel van Europa hun privéoorlog te gaan voeren, liefst met een camera op hen gericht, en als ze zouden sterven, dan liefst groots en meeslepend voor het oog van de verontwaardigde wereld.
‘Eritis sicut Deus, scientes bonum et malum,’ grinnikte de poppenspeler, ‘jullie zullen als God zijn, goed en kwaad kennende, Genesis, derde hoofdstuk, vijfde vers, zo moeten ze hebben gedacht. Net als Adam en Eva in het paradijs, die smachtend keken naar de boom van kennis. Er waren er die met een hamer in de hand klaarstonden in de coulissen van het theater om het decor te vertimmeren, terwijl ze de hoogste diploma's hadden. Er waren er zelfs die wisten hoe je een uit elkaar gehaalde Thompson weer in elkaar zet. Maar waar was ik nou gebleven?’
‘Het einde van Het onderbewustzijn van de beschaving’, zei ik.
‘In mijn laatste voorstelling, onder de donderende hemel van Osijek, terwijl iedereen wist dat het nooit donderde in het hart van de winter, klonk de ratel van de tijd. Alle stemmen die in de tragedie van ons land ooit hadden weerklonken, zinderden na in de lucht. De spanning was te snijden. Kun je je dat voorstellen? De lege bühne, waarop het puin regende, en waar alle doden van de wereld fluisterden als aan de poort van Dantes hel. Iedereen had wel iemand verloren in de zinloze oorlog, die overigens nog maar pas was begonnen. De dood, de echte dood, niet de dood met de zeis, maar de systematische dood, de dood die je inademde en die 's nachts over je huid kroop als een insect, als een noodlot, die dood moest nog komen…’
Hij verzonk weer in gedachten en vergat dat ik er was.
Na enkele ogenblikken begon hij zacht te zingen: ‘O, doodkist, zwanger van te veel doden, alles in ontbinding.’ Met zijn vingers bespeelde hij een denkbeeldige fluit.
De melodie deed me denken aan de sopila, die ik had gehoord op Krk, klanken die van hoog naar laag tuimelden en gekke sprongen maakten in de vorm van halve tonen, die tegelijk levendig en melancholiek klonken en waarvan men beweerde dat ze kinderen en verliefden aan het dansen konden maken.
‘Ik liep zelf het toneel op’, zei de poppenspeler, ‘en duwde een kist voor me uit.’ Zijn blik was op een punt in zijn gedachten gericht. ‘Een eenvoudige houten kist, waar een Australische rechtenstudent wieltjes onder had geschroefd. Een doodkist, dat kon iedereen zien. Toen ik de kist voor het publiek had neergezet, ging ik weg, alsof het verhaal was afgelopen. Koniec, schluss, farewell. Kijk, goede mensen, dit is wat er van de wereld overblijft. Laat het de kist zijn waarin iedereen die nog geen waardig graf heeft gekregen, zijn laatste rustplaats mag vinden. Laat het de plaats zijn waarin Antigone haar eerloos gestorven broer Polynices kan begraven.xxix In de stilte, die lang duurde, klonken verre geweerschoten.’ Hij legde zijn hand op mijn schouder. ‘De kist ging langzaam open. In de kist lag een vrouw, een prachtige vrouw, naakt, zo mooi, terwijl iedereen vergeten was dat er ook nog mooie dingen bestonden, dat schoonheid een categorie was.’ Hij grinnikte. ‘Die vrouw was zo mooi dat iedereen geloofde dat ze echt was. Maar ik had haar met deze twee handen zelf gemaakt. Iedere plooi van haar huid, iedere porie, ieder haartje.’
Ik reed niet terug naar het westen, naar Zagreb, maar naar het oosten, in de richting van Belgrado. In Lipovac, vlak voor de Servische grens, verliet ik de snelweg en ging naar het zuidoostelijkste hoekje van Kroatië, naar de enige plaats waar Kroatië, Servië en Bosnië-Hercegovina elkaar raakten. Op alle kaarten die ik had geraadpleegd, was dit een niemandsland, een leeg, wit veld.
Ik zag oude dorpjes met pasgebouwde, ongepleisterde bakstenen kubussen, huizen met twee verdiepingen en met een satellietschotel op het balkon. Ik moest me haasten, want het zou snel donker worden. De wolken hingen laag. Hier en daar kroop de nevel over de akkers. Mannen liepen rokend in het midden van de weg. Men staarde me opnieuw na, hoewel ik deed alsof ik drommels goed wist waar ik heen ging. Ik volgde de hoofdweg naar wat ik beschouwde als het grensdorp Račinovci. In Račinovci viel de avond snel. Rond de kerk speelden kinderen op een step. De hoofdweg, dacht ik, de hoofdweg, dan kom ik er vanzelf. Ik vertikte het om de weg te vragen. Wat had ik moeten vragen? Waar eindigt Kroatië?
Toen ik het bord, waarop Račinovci doorgestreept was, voorbij was, hield de weg op. Bij het laatste huis staakten een man en een vrouw hun gesprek om me na te gapen. De verharde weg ging over in een modderig zandpad, waarop ik sporen zag van landbouwvoertuigen. De hoofdweg, dacht ik, recht naar het drielandenpunt. Om me heen lagen lege akkers, zover ik kon kijken, maar ook nieuwe plantages met vruchtenbomen. Nergens viel een levende ziel te bespeuren. Hoe verder ik kwam, hoe ellendiger de weg werd. Toen de weg splitste, wist ik het zeker: links lag Servië, rechts Bosnië-Hercegovina, maar waar was het drielandenpunt? Ik volgde de beide wegen: de rechterweg liep dood in een moeras, dat ik op het nippertje wist te vermijden. De linkerweg bracht me tot diep in een bos, tussen stekelige planten, die krassen op mijn Volkswagentje trokken. Voor me, wist ik, lag de Sava. Zij vormde de echte grens, de natuurlijke grens.
Voorbij een bocht reed ik me bijna vast in dicht struikgewas. Nog even verder, dacht ik, ik ben er bijna.
Waar was ik bijna?
Opeens stond ik voor een groene slagboom. Mijn mijnenangst stak de kop weer op. De weg achter de slagboom liep het bos in. Daarachter lag… Wat? De rivier, de grens, het raakpunt van drie werelden, de kunstmatige grens of de natuurlijke grens. Wat maakte het eigenlijk uit?
Ik stapte uit.
Middeleeuwse stilte. Schemer.
Die onophoudelijke vragen in mijn hoofd. Hier hielden ze op. Ik sloot mijn ogen en haalde diep adem, alsof alle schimmen die ik had nagejaagd door mij ademhaalden.