3. Dalmatië
De koudste mediterrane plek
Dalmatië, de bef van de Balkan. Vierhonderdvijftig kilometer slingerende kust. De branding is een miljoenen jaren durende echo. Duizend en enige eilanden, maansteenblauw, smaragdgroen, liggen in een poel van kwik.
's Ochtends vroeg wilde ik in Rijeka de weg langs de kust nemen, maar vanwege de mist vergiste ik me in de richting en belandde in het Kapelagebergte.
Overdag werd het in de nazomer aan zee lekker zwoel, maar toen ik in de bergen kwam, in de Kleine en de Grote Kapel, trad de winter eensklaps in. Ik zigzagde door een wereld van vulkanen. Van tijd tot tijd boorde mijn weg zich door rotsformaties. Boven de wouden groeiden wolkenkrullen, die soms languit over de weg gingen liggen en me het uitzicht benamen. Kleverige regen geselde de voorruit. Door de mist begonnen mijn ogen te prikken.
In Ogulin, een druilerig stadje aan de Dobra, de Goede Rivier, moest ik bekomen van de slopende rit. Ik bewoog me nog steeds op dezelfde planeet, de dingen herhaalden zich. Ogulin lag, zoals Pazin, geknield op een rots boven een ijzingwekkende grot, een foiba, die hier de Đulakloof heette. Volgens de legende stortte Đula zich in het ravijn omdat haar geheime Romeo in de strijd tegen de Ottomanen was gesneuveld. De Goede Rivier murmelde troostend. De steile wand vormde het silhouet van een man, die zich neigt om in de grot te kijken. In mijn verbeelding stootte de aarde een kreet uit.
Ik schuilde onder de muur van de kasteeltuin. Het kasteel van de Frankopans domineerde de hele stad. De familie Frankopan behoorde, samen met de Zrinski's, tot de grootste aristocratische families. Samen beheersten ze de landelijke geschiedenis van de twaalfde tot de zeventiende eeuw, totdat ze in Wenen werden onthoofd omdat ze de koning voor de voeten liepen. De Frankopans waren me ook bekend omdat ze lang de eigenaars van Krk waren geweest. In hetzelfde kasteel was Josip Broz Tito twee keer opgesloten vanwege opruiende taal.
In de kerk aan het opgebroken marktplein kwam ik nog meer oude bekenden tegen, de broers Cyrillus en Methodius. Hun blauwgekwaste, schilferige beelden betrokken de wacht in het portaal.
Niemand op straat. Uit de openstaande deur van een kroeg weerklonk het geklik van biljartballen.
Krajina. Betekent ‘grensgebied’. Nieuwsflitsen uit de jaren negentig in mijn hoofd. De Krajina, synoniem met narigheid. Treurtoneel, het einde van de wereld.
Toevallig kwam ik hier, vanwege de mist en de omweg. Vijftien kilometer verderop begint Bosnië-Hercegovina.
De Kroatische Krajina ligt als een grillige olievlek op de kaart. Het bestaat uit een kordon van citadels en garnizoenssteden zoals Ogulin, waar vroeger zowel Kroaten als Serviërs woonden. De Krajina was door Oostenrijk-Hongarije bedacht in de zeventiende eeuw (in het Duits: ‘Militärgrenze’) om de islam uit Bosnië-Hercegovina tot staan te brengen.
In de koffer zocht ik naar een trui en wollen sokken. De wolken die ik tegemoet reed, voorspelden niets goeds. Ik verlangde naar de kust en wat de Duitsers Altweibersommer noemen, een oudewijvenzomer, de laatste warmte van het jaar.
Eeuwenlang deelden alle Balkanbewoners één zorg: hun strijd tegen de Ottomanen. De angst dat de Turken Europa onder de duim zouden houden, zat er diep in. In Servië en Bulgarije hadden ze al afdoende bewezen dat ze pas in de tweede plaats kwamen om te missioneren. Plundering en moord gingen hieraan vooraf. De hele kust vormde een keten van fortificaties, bestemd om vijanden te stuiten die vanuit het binnenland of vanaf de zee naderden. Het hart van die burchten was nagenoeg altijd een kerk, want sinds mensenheugenis fungeerde de godsdienst, voor de Kroaten de katholieke, als een van de krachtigste wapens en als het cement van de verbrokkelde natie.
Aan mijn linkerhand verrees de piek van de Grote Kapel, de Klek, een 1100 meter hoge berg met 200 meter hoge, steile wanden. Zijn platte kap ging half schuil in een dreigende wolkenkrans. Hij leek volgens mij op een middeleeuws slot, maar een oude kerkganger in Ogulin had me op het hart gedrukt dat hij een reus was, die op de vlucht voor de Slavische oppergod Perun, een god met een koperen baard die geassocieerd werd met donder en bliksem, uitgeput in slaap was gevallen. Anderen zeiden dat Klek de verzamelplaats was van alle heksen van de wereld.
De weg naar Senj, de grootste vesting tegen de Ottomanen, liep door het dal tussen de Grote en de Kleine Kapel. Ondanks de plotselinge zon bleef het koud. In dit dal werd de bora geboren. Hij rolde uit het Bosnische achterland aan, holde de berg uit en joeg met een geweldige kracht over de zee naar de eilanden, die hij kaalvrat als een oudtestamentische plaag. Ik naderde opnieuw, maar nu van de oostelijke kant, het eiland Krk en zijn kleine buur Prvić.
‘Welkom op de koudste plek aan de Middellandse Zee’, zei een visser in Senj.
Vaarwel oudewijvenzomer, dacht ik.
De stad was een en al pantser tegen twee natuurlijke vijanden: de branding uit het westen en de eeuwige storm uit het oosten. Vanaf de havendam keek ik naar Krk, zijn kaalste kant. De bora dreef de wolken vanaf de kustlijn naar één richting, waar ze eindigden in een trechter boven het eiland.
In de rommelige straten, die de bewoners perfect beschermden tegen de rukvlagen, waren de zoutpakhuizen doorzeefd met kogelinslagen. Kinderen speelden in de loggia's van renaissancepaleisjes. De kerk rook naar zeewier en de bankenrijen waren genummerd volgens het glagolitische alfabet, want ook Senj had een glagolitisch verleden dat terugging tot in de twaalfde eeuw.
Over een kronkelpad klom ik naar de burcht van Nehaj, een wafelvormig gebouw waarin alle Slavische trots huisde.
De Illyriërs en de Romeinen bouwden de haven, die ze Senia noemden. In de oudheid stond hier een tolhuis dat vergelijkbaar was met dat van Triëst en Pula. Hongaren, tempeliers en Frankopans deelden afwisselend de lakens uit in Senj. De lugubersten waren de Tataren geweest, omdat zij alles wat ze op hun weg vonden met de grond gelijkmaakten.
Het grindpad kroop langzaam omhoog tussen stekelig struikgewas. Beneden stonden, wang aan wang, bleke huizen met honinggouden daken. Hoe hoger ik kwam, hoe donkerder de zee kleurde. Krk lag ongegeneerd bloot in de zee, op minder dan drie kilometer buiten de kust. Ik kreeg een dikke keel van de ijzige lucht.
K.u.k. had deze plek gekozen als eerste station van de Krajina. Ivan Lenović, een kapitein van een legendarisch krijgsvolk, de Uskokken, had het gebouwd in 1558. Uskokken waren bewoners van het binnenland van de Balkan, afstammelingen van bergvolken in Hercegovina, die in de zestiende eeuw werden vooruitgedreven door de Ottomanen en naar Klis en Senj waren gevlucht (hun naam suggereerde dat ze ‘gesprongen’ waren), waar ze gedecideerd bleven vechten tegen hun vervolgers. Ze gingen als vrijbuiters en vrijheidsstrijders door het leven. Vandaag zouden ze guerrillero's heten. Uiteindelijk vochten ze niet alleen tegen de Ottomanen, maar ook tegen de Venetianen, in naam van het katholicisme en de katholieke families. Hun bijnaam had een schrikwekkende ondertoon: ‘de hand van Senj’. Men zegt dat ze pas gingen zitten, knielen of liggen als ze dood waren. Ze beschikten over snelle bootjes, waarmee ze zich in de baaien makkelijk verplaatsten. De Habsburgse overheid, die er alle belang bij had het kordon in de Krajina zo goed mogelijk te bemannen, profiteerde van hun manhaftigheid. Tijdgenoten vergeleken de moed van de Uskokken met die van de zee en van de wind. Paus Gregorius XII noemde hen ‘de verrezen Makkabeeën’.xiii De macht van de Uskokken duurde tachtig jaar. Mettertijd sloten allerlei outlaws zich bij hen aan. Omdat ze slecht werden betaald, vervielen ze uiteindelijk in piraterij.
Een forse Uskok ontving me bij de slotpoort in een sneeuwwit hemd met bloezende mouwen, een karmijnrood vest, een zwarte pofbroek, bleke laarzen en een rode hoed met veren op zijn hoofd. Zijn gordel was behangen met dolken en degens, en zijn geweer hing met de loop naar beneden in zijn nek. Hij stond letterlijk aan de grond genageld, tegen de bora. Zijn wassen gezicht grijnsde me tegemoet.
Ik liep door een schemerig vertrek naar de overkapte binnenplaats en betrad de zestiende eeuw. De wind klonk als een misthoorn. De felheid van de oorlog tegen de Ottomanen kon nauwelijks worden overschat. De monumentaliteit van het slot van Nehaj weerspiegelde de angst die deze streek eeuwenlang in zijn greep had gehad. In hoge stenen zalen werd het leven van de Uskokken gereconstrueerd. De data waarop de Balkanvolken zwichtten onder de Ottomaanse druk, las ik op als rekentafels. Na de verovering van Constantinopel in 1453, het huidige Istanbul, vielen achtereenvolgens in 1459 Servië, in 1460 de Peloponnesos, in 1463 Bosnië, in 1468 Albanië, in 1482 Hercegovina, in 1527 Lika en Krabava, en in 1573 Klis en Zagora…
De Ottomaanse beestenboel was alom beschreven. Het trauma was een van de belangrijkste thema's in de Zuid-Slavische literatuur. Ik herinnerde me deze passage bij de Bulgaar Zachari Stojanov: ‘…Een gedenkwaardige dag… De zon verlichtte met haar eerste stralen het verschrikkelijke schouwspel, dat ze de vorige avond nog niet had gezien. De overlevende inwoners stolde het bloed in de aderen wanneer ze hun dorpsgenoten zagen liggen, die uit de kerk op het plein gerold waren, wanneer ze hen zo roerloos zagen slapen, zij die al geen gedachten meer hadden…’ Stojanov schreef over ‘getulbande beestmensen’, die grappen maakten over meisjes met gekliefde schedels en verminkte ouderlingen, die zo zwaargewond waren dat ze smeekten om de genadeslag, maar tevergeefs.
Ook Ivo Andrić schreef erover. Andrić is wellicht de enige auteur die door Serviërs, Kroaten en Bosniërs als hun Nobelprijswinnaar wordt beschouwd. In De brug over de Drina, een klassieker over de Ottomaanse bezetting, beschrijft hij hoe bewoners door oprukkende Turken, vaak geholpen door zigeuners, op de gruwelijkste manieren werden omgebracht.
Ik kwam op de voorlaatste etage van het fort van Nehaj. De misthoorn werd krankzinnig. De wind gierde oorverdovend door de schietgaten in de metersdikke muren, die gebouwd waren met brokstukken van verwoeste kloosters. Als ik later het woord ‘bora’ hoorde, denderde dit geraas weer in mijn oren. Een steile trap leidde me naar de borstwering. Daar werd het geraas nog erger. Ik zette me schrap tegen de muur om niet omver te worden geblazen. Hoe konden schutters hier overeind blijven? Ik wilde mijn gezicht beschermen met mijn handen, maar ik durfde de muur niet los te laten.
De moed van de Uskokken evenaarde de kracht van de bora. Ik kon me daar iets bij voorstellen, maar opeens besefte ik dat dit een gewone dag was, zonder storm, zonder bora. De echte bora hield zich nog schuil in de bergen en sloop dichterbij. Als de mensen hem roken, sloten ze de luiken van hun huizen en verstopten ze zich als voor een bloeddorstige vijand. Vliegtuigen maakten een bocht om niet te pletter te slaan.
Ik slaagde erin overeind te blijven zonder me vast te klampen en speurde de omtrek af. In het westen lag Krk te glimmen onder een trechter van wolken. In het noorden leek de stad zich te bukken voor de valwind. In het oosten begon het gebroken gebergte, waaruit een onzichtbare vijand kwam die zijn naam ontleende aan de Griekse god van de noordenwind en die ooit ‘de getulbande beestmensen’ hierheen had gejaagd met hun messen als sikkels.
Een beeld deed me opschrikken: de paarse kust in het zuiden, die bij elke pas veranderde van aanblik, als een hologram. Daar lag mijn doel, in dat hologram, midden in de zilveren zee en de idylle, die bij de geringste beweging veranderde in de griezelige, blote kop van een monster, dat heel even boven water kwam.
Naakt Eiland of de sectie Vergetelheid
‘Het is verboden de grens van de onderwereld te overschrijden.’
Zo sprak een oude dichter die een zelfgedraaide sigaret rookte terwijl zijn netten en zijn inktvissen te drogen hingen op het landhoofd van Lukovo.
Ik was van Senj naar het zuiden getuft over de kustweg, die was uitgegraven in de westflank van het Velebitgebergte met zijn talloze tunnels. Soms volgde deze weg de klim van de flank en bevond ik me opeens hoog boven de zee. Vaak ging hij slingerend en steil omlaag op hellingen met dertien procent verval.
In vissersdorpen met amper twintig huizen had ik mijn voorraad water, bier, brood en kaas ingeslagen. Er waren scheuren in de wolken, waaruit een bleek licht regende. Als vermoeidheid me overmande, parkeerde ik op een grindstrook naast een afgrond en sliep ik totdat ik droomde van de foibe.
Achter de ramen in het vissersdorp Lukovo, dat mijn kaart vergat te vermelden, gleden schimmen van vrouwen.
‘Het is verboden’, herhaalde de visser.
Hij gaf geen duimbreed toe. Ik loog dat ik wetenschappelijk onderzoek deed, dat ik een Kroatische opa had en voor een Amerikaanse televisiezender werkte. Het maakte geen indruk. Het verleden moest worden uitgewist.
‘Wat voor zin heeft het om die beerput telkens weer open te maken, om de jaren tevoorschijn te halen uit die verstopte put?’
Ik ging op de pier zitten, en hoewel het vrij koud was, liet ik mijn blote voeten in het water bungelen. De zee was bezaaid met de kale achterhoofden van reuzen. De dichtstbijzijnde kop droeg een poëtisch klinkende naam: Goli Otok, Naakt Eiland. Alle eilanden waren hier naakt, zoals de zuidelijke flank van Krk, maar alleen dit eiland heette zo.
De kale nek zou zich zo meteen omdraaien, dacht ik, en dan zou ik de geforceerde lach van Tito zien.
Naakt Eiland was het eiland van de nachtmerries, de vernielde dromen, de angst, de schaduwen van getergde geliefden. Men kon ze beter laten rusten. De dichter-visser had gelijk. Mensen geloofden meer dan ooit in ontevreden rondzwevende doden, die blind op zoek waren naar wraak.
Toen iemand aan mijn schouder schudde, zag ik een nog oudere visser staan, met zilverwit haar en een donker, Grieks gezicht. Hij was niet spraakzaam, maar wat hij zei klonk als een grappige mix van Kroatisch, Russisch en Duits.
‘Molim’, nodigde hij me uit. Alstublieft.
In zijn sloep voelde ik me als een dode in het oude Griekenland, die door Charon de veerman over de Styx naar het dodeneiland werd gebracht. Dit was dus de grens van de onderwereld, die de dichter-visser me verbood te overschrijden.
Mijn Charon heette Vojo, en hij was geen visser, maar een gepensioneerde onderwijzer, die beweerde dat hij de rest van zijn biografie liever meenam in zijn graf dan dat hij die aan een volslagen vreemdeling zou vertellen. Kijkend naar zijn blik reconstrueerde ik zijn leven. Dat wil zeggen, ik verzon het, of althans het deel dat zich op Naakt Eiland afspeelde. De categorie mensen voor wie een boterham altijd met de besmeerde kant naar beneden valt. Een mens met stiekeme gedachten. Slachtoffer van ideologische waanzin. ‘Het leven’, filosofeerde hij, ‘is een pissoir.’
De sloep schuurde tegen de beschoeiing van de smalle kade.
‘Molim’, zei hij opnieuw en hij liet me aan mijn lot over. Toen ik twintig meter had gelopen, merkte ik dat hij zonder omkijken terugvoer. Ik riep hem in het Russisch na om te wachten, maar de wind vrat mijn woorden meteen op. Geen levende ziel in de omtrek, geen huis, geen winkeltje. Drank en voedsel had ik in mijn Volkswagentje in Lukovo achtergelaten. De scheuren in de wolken waren dichtgegroeid. Het moest zo'n tien graden zijn, schatte ik. De wind sloeg fijne waterdruppels in mijn gezicht.
‘Lasciate ogne speranza, voi ch'intrate…’ sprak ik tot mezelf.
De kale rots waarop ik stond, was gemaakt van bruine, grijze en witte spikkels. Hij leidde omhoog langs een volkomen verwaarloosde klinkerstraat. Een stukgewaaid bord heette me in vier talen welkom. Vanaf de heuveltop keek ik om me heen. Als ik mijn ogen half dichtkneep, kon ik de verraderlijke Charon nog net zien varen. Lukovo verdween in een nevelbank. Ik had het gevoel dat ik in een schilderij was gestapt. In de zee dobberden andere naakte eilanden. Ik trachtte te raden welke, want ook mijn kaart lag in de auto: Rab, Sveti Grgur, Prvić en Krk.
Het dal was groener dan ik had verwacht. Het was het groen van Baška, waar ik met gospođa Irena had gelopen. Er lagen wat ronde, mossige rotsbulten uitgestrooid. Langs de asfaltweg stonden betonnen, vormeloze huizen met verroeste tralies voor de ramen. Daarachter doemden verlaten loodsen op, ingestorte fabriekjes, en tientallen identieke barakken. Overal staaldraadwallen. Dichtgegroeide sloten. Straatjes vol steenslag. De barakken hadden lege, rafelige raamopeningen. Rollen prikkeldraad lagen als grote dode beesten langs de kant van de weg. De wind rammelde aan alles wat loszat. Buiten rook ik het zout van de koude zee, maar zodra ik een barak betrad, werd ik misselijk van de bedompte schimmellucht. In een hoek lagen dekens die stonken naar urine. Overal lagen uitwerpselen van vogels en van zoogdieren die ik niet kon detecteren.
Ik dacht weer aan de kale nek en de geforceerde lach van Tito.
Naakt Eiland ís een dodeneiland. De dood heeft niet veel plaats nodig: nauwelijks vijf vierkante kilometer, de oppervlakte van een droomeiland. Hoe kleiner hoe effectiever. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was het eiland zoals de hele Dalmatische kust in handen van de Oostenrijkers. Zij bouwden er een strafkamp voor Russische krijgsgevangenen. Daarna vergat iedereen het. Na de Tweede Wereldoorlog bouwde Tito hier een gevangenis voor sympathisanten van Stalin. Tito had de fascisten overwonnen, maar hij kwam in botsing met Moskou. De portretten van Tito en Stalin hadden in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog broederlijk naast elkaar gehangen boven het schoolbord, op kantoor en in de fabriek. Tito bracht ook meer tijd door in de Sovjet-Unie dan in Joegoslavië. In 1948 keerde het tij. Tito weigerde Stalin nog langer te gehoorzamen en Moskou te erkennen als het hart van het communistische Europa. Vanaf toen was de persoonsverheerlijking van Stalin plotsklaps synoniem met landverraad. Overal doken mouchards op, die hun buren verklikten.
Nadat Tito de zogenaamde collaborateurs met het fascisme en iedereen die hij daarvoor aanzag in de foibe had gesmeten, legde hij zich toe op de communisten, afkomstig van de Balkan maar ook uit Italië, voornamelijk uit Monfalcone, die geloofden in de Komintern, de ‘Communistische Internationale’ onder leiding van Jozef Stalin. Goli Otok was voorbehouden voor de mannen, het naburige eiland Sveti Grgur, Heilige Gregorius, voor de vrouwen.
Men noemde Tito's strafeilanden de Joegoslavische goelags. Claudio Magris zei ironisch dat de idealisten overgeplaatst waren naar ‘de sectie Vergetelheid’. Onder het motto ‘Mi gradimo Goli Otok, Goli Otok gradi nas, Živio Tito!’ (Wij bouwen het Naakte Eiland, Het Naakte Eiland bouwt ons, Leve Tito!) werden enkele duizenden, wellicht tienduizenden mensen in ellendige omstandigheden tewerkgesteld in de steenfabrieken, die onder andere pannen produceerden. Op een van de gevels waren de slogans nog duidelijk te lezen.
De film Otac na službenom putu, ‘Papa is op zakenreis’, van de Bosnisch-Servische cineast Emir Kusturica uit 1985, speelde zich hier af. De zesjarige slaapwandelaar Malik vertelt hoe zijn vader, Mesa, als goede patriot op zakenreis is vertrokken. In werkelijkheid werd Mesa gearresteerd en naar Goli Otok afgevoerd omdat hij was verraden door iemand die hem iets favorabels over Stalin had horen zeggen. Het verhaal speelt zich af in 1950.
Uiteraard werden hier niet alleen Kominternaanhangers opgesloten, maar ook mensen die Tito niet mochten, dissidenten, intellectuelen, priesters, klaplopers, zigeuners en onderwijzers zoals Vojo. De beschuldiging luidde grofweg: ware en verzonnen schanddaden, wat maakte het uit…
Claudio Magris schreef: ‘De gevangenen voelden zich zelf de dode stenen van de muur die hen van de wereld scheidde.’ Op die muur waren alle verhalen van het hart als runen gegraveerd.
In de barakken hing een weeë lucht. De gevangenen zaten in kleine isoleercellen of in krappe gemeenschapscellen. Een geliefde foltertechniek was het bijna verdrinken van gevangenen in een waterton. Het gebeurde ook dat gevangenen in de verzengende hitte met hun blote handen een enorme hoop stenen van de ene kant van het eiland naar de andere moesten dragen. Toen ze klaar waren, kregen ze bevel om de stenen terug te brengen. Eindeloze sisyfusarbeid. Sommigen moesten urenlang onbeschermd in de brandende hitte zitten met vastgebonden handen en voeten. In de zomer kon de temperatuur oplopen tot boven de veertig graden. Wie protesteerde, werd opgeknoopt op de binnenplaats van het hoofdgebouw en bleef daar hangen, tot lering ende vermaak.
Als ooit iemand het voornemen zou opvatten om midden in een lustoord een strafkamp te bouwen… Was er alleen maar zee, zonder ook maar een eiland waarop een voet een spoor van verdriet kan drukken.
Toen ik besloot om terug te keren, was er nog steeds niemand op de pier. Vojo beschouwde ik als een volleerde veerman, die wist wanneer hij moest verdwijnen en weer verschijnen. Lukovo was helemaal aan het zicht onttrokken. Ik vergiste me in de barmhartigheid van de veerman. Ik reisde rond in een maatschappij waar iedereen vertrouwd is met mislukkingen en verraad. Ik nog niet. Waarom zou de veerman, die er vriendelijk had uitgezien, genadig zijn? Zachte heelmeesters maken stinkende wonden.
Ik ging op de pier van Naakt Eiland zitten zoals ik vanmiddag op de pier van Lukovo had gezeten. Mijn barstende hoofdpijn week, maar ik was verkleumd. Ik wikkelde mezelf in mijn jas. Op het betonnen pleintje bij de commandopost zou ik een vuurtje kunnen stoken, maar de ondergepiste deken als matras zag ik niet zitten. Ergens had ik een verroeste brits gezien. Allerlei vragen schoten door mijn hoofd. Hoe koud werd het hier 's nachts? Lagen hier ook mijnen? Leefden er wilde dieren op het eiland? Wie kon ik bellen? De autoverhuurder? ‘Hallo, Zagreb, hier Goli Otok, ik ben achtergelaten door een boosaardige onderwijzer, stuur een helikopter, molim!’ De duivelin in Kosovo? De poppenspeler in Dubrovnik? Ik riep om hulp in het Russisch en in nog vijf andere talen. Hopeloos.
Ik gaf mezelf opdrachten. Dood de tijd. Kijk in de zon.
De tijd: kinderbedtijd, tijd voor pizza, tijd voor bier. Waar bleef die Griek?
De zon: een gouden ei, waarvan de schaal leek te breken, zodat de kostbare dooier langzaam in zee vloeide. Krk, Prvić, Sveti Grgur, Rab kleurden enkele ogenblikken goud, om dan koud en angstig achter te blijven, in de steek gelaten door het licht, en te metamorfoseren in monsterlijke ruggen.
Op een van die ruggen zat ik, lag ik, totdat een uur later Vojo alias Charon weer aan mijn schouder schudde, breed lachend.
Ik schrok me een ongeluk, ik dacht aan zwevende dode zielen en hun blinde wraak.
‘Het is verboden’, zei hij half in het Duits, half in het Russisch, ‘om op Goli Otok te overnachten.’
‘Jammer’, antwoordde ik in het Russisch met mijn kiezen op elkaar.
Het gezichtje van een dadel
Het weer was gek geworden. De volgende dag zomerde het opnieuw, alsof de tijd achteruitvloog. Dankzij Charons zelfgestookte travarica en de ijzeren brits in zijn schuur was ik er weer bovenop gekomen. De bokkige vissers van Lukovo lachten me opeens allemaal tegelijkertijd toe. Ik sloot vriendschap met de honden, die ook bijna lachende gezichten hadden toen ze in de teruggekeerde zomerwarmte van de kade in de koude zee sprongen.
De duivelin belde me op om te vragen hoe het met me ging. Toen ik haar vertelde dat ik een halve nacht in Tito's goelag had doorgebracht, stikte ze van het lachen. ‘Wat je moet doen, is ook af en toe eens op je blote krent in de zon zitten’, zei ze. Ik beloofde het haar. Zij beloofde op haar beurt dat ze binnenkort weer eens tijd voor me vrij zou maken.
Ze had gelijk. Ik nam een kwartier vakantie. Op het landhoofd draaide ik mijn gezicht naar de zon, terwijl mijn voeten in het water bungelden. Ik gaf iedereen gelijk. Wat voor zin had het om de beerputten telkens weer open te maken? Over enkele jaren ruimden bulldozers de rotzooi op Goli Otok op en zette men er een vijfsterrenhotel neer. Tito draaide zich om in zijn graf en liet zijn bedorven kale nek zien.
De dichter-visser gaf mijn Zagrebse Volkswagen een opknapbeurt. Ik at een kom lauwe menestra (een soort minestrone) en vertrok. Een verkeersbord zei dat Dubrovnik nog vierhonderd kilometer van me vandaan was.
De weg klom en daalde voortdurend. Ik werd duizelig van de tunnels en de haarspeldbochten. Ik verbood mezelf naar het landschap te kijken. Links van me, wist ik, bereikte de Velebit zijn hoogste punt. Daarachter lagen de watervallen van de Krajina. Rechts dobberden de eilanden, Rab, van de kust gescheiden door een spookachtige vaargeul, en Pag, beroemd om zijn zoutpannen en zijn schapenkaas. De stem van Thompson die opeens uit de autoradio kwam, bracht me uit mijn humeur. Met één vinger legde ik hem het zwijgen op.
Ik probeerde me Joegoslavië te herinneren. Tito was pas dood. Geen enkele regering hield langer dan een paar maanden stand. Ik studeerde nieuwsgierigheid, vooral naar de verstopte kant van Europa. De kuststadjes en -steden lagen erbij als veronachtzaamde schoonheden, wachtend op een geschikte minnaar voor wie ze zich wilden opmaken. Over alles lag een laag chagrijn. Ik logeerde in achterafkamers waar het stikte van dazen en muskieten, die ik alleen kon verdrijven met sigarettenrook. Joegoslavië was slecht voor mensen met acarofobie, insectenbetenangst. In de voorsteden kwam ik terecht in jeugdherbergen met genadeloos gescheiden meisjes- en jongensslaapzalen en -waslokalen. Ooit betrok ik met mijn partner een kamer op de zoveelste etage van een muf appartementenblok, ons aangesmoesd door een gospođa bij het station. De hospita was een vrouw met een donkere baard. Ze zat de hele tijd op haar stoel bij de pruttelende televisie en hield ons in de gaten alsof we haar zouden bestelen. Alsof er iets te stelen viel. In haar badkamer stoven de kakkerlakken weg zodra je het licht aanstak. De volgende dag kwamen we haar tegen op de promenade, maar het duurde even voordat we haar herkenden, want ze had zich geschoren. Dalmatië associeerde ik sindsdien met ongedierte en baardvrouwen.
Later brak de gemediatiseerde hel los. Bij de aanblik van brandende steden heb ik me vaak afgevraagd hoe het de baardvrouw zou zijn vergaan.
Een nieuw verkeersbord wees me de weg naar Zadar.
Na de oorlog verschenen in groten getale de minnaars waarop de steden als verwaarloosde bruiden allang wachtten. Ze veroverden de zeeën in titanische cruisers en omdat ze zonaanbidders waren, paradeerden ze halfnaakt door de middeleeuwse straten. Op de kiezelstranden lieten ze hun laatste veer vallen. Ze zagen de wereld door de schermpjes van hun camera's en vulden de terrassen tot diep in de nacht met hun gekwebbel. De meest arcadische kust van Europa veranderden ze in een schetterig revier, hierin aangemoedigd door handelaren, trawanten van Stille Vrede en getrimde baardvrouwen, die er zeer wel bij voeren.
‘Het lijkt Monaco wel,’ hoorde ik een vrouw zeggen, die tijdens de oorlog in Amsterdam had gewoond en later was teruggekeerd, ‘als je ziet hoe het vastgoed duur wordt verkocht aan buitenlanders. Waar is óns Kroatië?’
Terwijl ik halt hield om een druiventros te stelen en hem op z'n Romeins op te eten, dat wil zeggen dat ik er met mijn hoofd in mijn nek in beet als in een peer, kwamen er ronduit stuitende vragen in mijn hoofd op. Bestond Kroatië wel? Was Kroatië niet synoniem met een zoektocht naar identiteit? En de stuitendste: wat zouden de Kroaten doen als ze op een dag wakker werden en door hun raam Kroatië zagen liggen?
Ik wende eraan een Kroatische stad binnen te gaan alsof het een Italiaanse stad was.
De plaatselijke baardvrouw was veranderd in een twee meter lange man en zijn aan Thompson verslaafde zoon, die krotten opkochten en verbouwden tot luxeflats. Onwillekeurig stak ik eerst mijn hoofd door de badkamerdeur op jacht naar kakkerlakken. Boven het fornuis hingen ingelijste stadskaarten van achtereenvolgens Jadera, Zara en Zadar.
De zonaanbidders waren inmiddels allemaal teruggekeerd naar hun eigen koude wereld. Op mijn balkon knutselde ik met badhanddoeken een tent, zodat ik wel in de zon maar niet in de wind zat. Op een betonnen sportveldje beneden praatte een stokoude vrouw urenlang met God.
De Venetiaanse gevleugelde leeuw boven de stadspoort geeuwde. Zadar strekt zich uit op een smal schiereiland met het oude Romeinse forum als centrum. Alle straten beschrijven een raster rond het forum. Op het forum liggen de kniehoge ruïnes van de tempels voor Jupiter, Juno en Minerva naast een capitool, zuilengangen met boetieks en vergaderzalen.
Tussen de afgeknotte zuilen verkochten handelaren hun kersen, kazen, hammen en op touwtjes geregen vijgen. De Romeinen verhandelden ook hout, wijn, dieren en zelfs slavinnen, terwijl de plaatselijke raadslieden, gehuld in witte toga's, in het capitool beslisten over leven en dood. Ik volgde het dambordpatroon en kwam op een plein met vijf cisternen, die sinds de oudheid de hele omwalde stad van drinkwater voorzagen.
Zadar stikte van de schimmen, verstopt in friezen, arcaden, zuilen en zandsteengevels. De dadels hadden kleine gezichtjes. De grote witte meloenen leken op griezeleilanden.
Na de val van Rome werd Jadera/Zara/Zadar een christelijke citadel. Met de stukken puin van de in de zesde eeuw door een aardbeving verwoeste tempels bouwden de christenen hun kerken. De Donatuskerk, die me bij de eerste aanblik ontroerde, was zo'n voorbeeld. De stichter, de negende-eeuwse bisschop Donatus, genoot de twijfelachtige reputatie ‘een geniale dilettant’ te zijn omdat hij de Romeinse, Byzantijnse en romaanse principes overhoop smeet. Die mengeling was juist zo'n treffende spiegel van de tijd waarin hij leefde. Het leek een schuilkerk, met een rond grondplan, drie ronde apsissen, en een matroneum oftewel vrouwengalerij, zoals de vroegchristelijke kerken van Istanbul en Armenië.
Na het Oosters Schisma was Zadar de speelbal van Venetië en Hongarije, en in de vijftiende eeuw verkocht de Hongaarse koning de stad aan Venetië voor honderdduizend dukaten. Daarna ging Zara steeds meer op haar model lijken.
Met de dadels die ik op het forum had gekocht, liep ik de promenade op. Hier had ik lang geleden de geschoren baardvrouw voor het laatst gezien.
Hoewel er niets meer van te merken viel, had Zadar ook lang te lijden gehad onder de bezetting door het Ottomaanse rijk, totdat dit zich terugtrok in Bosnië. Dalmatië kon zich in de achttiende eeuw niet herstellen. Het was niet alleen uitgeput door de ‘getulbande beestmensen’, maar ook door de hebzucht van Venetië, dat de bewoners dwong alles af te staan wat ze produceerden, zodat ze zelf niets overhielden. In 1780 brak hongersnood uit, later ook de pest. De conflicten met de Serviërs escaleerden omdat de Kroaten vasthielden aan het katholicisme, terwijl de Serviërs meer bezorgd waren om hun diplomatieke banden met de Turken dan om hun orthodoxe geloof. Toen stonden de Hongaren weer voor de stadspoort, en even later Napoleon. Wie kon, vluchtte. Aan het eind van de achttiende eeuw was Dalmatië een desolaat gat vol geruïneerde, door de zon verschroeide steden, bewoond door een ziekelijk volk dat leefde van de bedelstaf.
Terwijl Wolfgang Amadeus Mozart in Wenen en Praag zijn grootste successen boekte, de Oostenrijkse prinses Marie-Antoinette als koningin van Frankrijk tussen met goud bestikte lakens sliep en Venetië in het settecento als een van de verfijndste steden gold, die kunstenaars als Giovanni Tiepolo voortbracht, voedden de inwoners van Dalmatië zich met gras.
De promenade boog af naar de haven. Ik zette mijn tanden in het gezichtje van een dadel. Regen en zonneschijn wisselden elkaar af. Warme regen, koude zonneschijn.
Ik luisterde op de kadetrap naar het zeeorgel. Onder de trap zaten vijfendertig pijpen van verschillend formaat, die de golfslag omzetten in muziek. De tonen deden me denken aan een Dalmatisch vierstemmig a-capellalied. Tussen de melancholieke melodie door klonk het gehijg van verzadigd zeewater, dat zich terugtrok.
Daar kwam de poppenspeler weer op de proppen. In Het onderbewustzijn van de beschaving, waarmee hij in zijn thespiswagen door Joegoslavië trok, voerde hij een stoet zieke bedelaars op tegen een achtergrond van de chicste paleizen ter wereld. De koninklijke figuren stelde hij voor als narrige dromers op elastieken benen. De bedelaars waren vel over been, met monden die verstard waren in een stille schreeuw. Dalmatië in de achttiende eeuw. Bij de voorstelling hoorde muziek. De poppenspeler zong rauw en monotoon, onderbrak zichzelf en begon een tweede melodielijn, toen een derde en een vierde. Ten slotte zette hij een krakende cassette op met de muziek die zijn voorstelling decennia geleden begeleidde.
Tot mijn verbazing waren het dezelfde klanken die ik in Zadar uit het zeeorgel hoorde, hoewel dit pas veel later zou worden gebouwd, toen iedereen Het onderbewustzijn van de beschaving allang was vergeten.
Naar het licht geleid
De thespiswagen was ook hier langsgereden. Hij was gestopt op een van de langgerekte schiereilanden. Parkeren kon op een pleintje aan de voeten van de krachtpatser prins Branimir in een stad die in de top tien van kleinste steden ter wereld figureerde, Nin. Het liet zich moeilijk voorstellen dat Nin in de oudheid onder de naam Aenona een drukke haven was geweest.
Mijn huisbaas in Zadar herinnerde zich een magische februarimiddag in zijn kindertijd, toen de poppenspeler de hele stad gek maakte van enthousiasme. Hij vertelde me erover in de gang van mijn appartement.
Ik volgde zijn spoor, stak het stenen bruggetje over, liep langs de eerste-eeuwse poort naar de enige straat die het stadje rijk was. Op de waterput ontdekte ik de hoekige tekens van de broers uit Macedonië: driehoeken die cirkels penetreren, hutten, galgen, vorken, scharen. Niemand ontsnapte aan de blik van Grgur Ninski oftewel Gregorius van Nin, een tiende-eeuwse bisschop en een fervent verdediger van het glagolitisch, die hier in een bronzen versie van Ivan Meštrovićxiv stond. De beelden van Meštrović lijken altijd in beweging te zijn. Ik zag in die Gregorius een halve krankzinnige, opgevouwen als een discuswerper, met puntige vingers en één vooruitspringende voet, waarvan de tenen gladgeschuurd waren door de handen van voorbijgangers. Ik wist niet welke impact de aanraking van een in brons gegoten schim op me kon hebben, maar ik waagde het erop.
De poppenspeler was nog verder gelopen, langs de Anselmuskerk, die iedere scholier kende als de oudste Kroatische kathedraal, naar het Heilig Kruiskerkje in het midden van een dambord van Romeinse muurtjes. Hier zette hij zijn koffer vol poppen neer. De schoolkinderen dienden in keurige rijen aan te schuiven.
Het kerkje was wit als de maan en kruisvormig, met een cilindervormig dak en een koepel als een hoed van pannetjes. De naam van de stichter, prefect Gladeslaus, stond gegraveerd in de latei.
Mijn huisbaas had me verteld dat de kinderen telkens met z'n vijven naar binnen mochten, terwijl de anderen in hun winterjasjes tussen de Romeinse muren moesten wachten.
Ik betrad een smetteloos witte ruimte, niet groter dan drie bij vier. Het kerkje belichaamde de harmonie en de spiritualiteit van zijn tijd, maar het was ook het middelpunt van de controverse tussen het Vaticaan en de Kroatische clerus over het gebruik van de volkstaal. De poppenspeler had het geheim ontdekt van de kleinste kerk ter wereld: de lichtinval. De zonnestralen maakten van dit kerkje tegelijk een klok en een kalender. Ondanks de minuscule afmetingen was het er niet benauwd. Ik keek op naar de ramen, nissen met smalle spleten, en ik vroeg me af waarom er toch zoveel licht naar binnen viel. Volgens de overlevering was de kerk zo gebouwd dat de zonnestralen op de dag van de heilige Ambrosius precies op de doopvont vielen, zodat het water als het ware oplichtte. In het wijwaterbekken was in de negende eeuw knez Višeslav gedoopt, een van de eerste Kroatische prinsen, die met steun van Rome én Byzantium tegen de Franken vocht. De poppenspeler had deze gebeurtenissen vernuftig nagespeeld met zijn handgemaakte marionetten.
‘Hier werd de zwakke mens naar het licht geleid’, stond er op de vont gegrift. De doopvont van een natie, met als doopouders de oosterse en de westerse kerk.
Ik draaide om mijn as in de lege, lichte ruimte. Als de steen van Baška het culturele hart van Kroatië was, was Nin het spirituele hart.
De kinderen vergaten de dikke man die met spinachtige bewegingen van zijn vingers de poppentouwtjes manipuleerde en hadden alleen oog voor de middeleeuwse personages. Omdat hij het buikspreken perfect beheerste, had de poppenspeler zelfs het gehuil van baby Višeslav nagebootst.
Mijn huisbaas waagde een poging. ‘Wèèhèè, wèèhèè’, deed hij als een schaap.
‘Sst!’ reageerde de zoon, die achter de balie voor een piepklein televisiescherm gebogen zat, waarop een in het zwart verpakte zanger zich vastklampte aan een T-vormig zwaard.
Iets tegen de onverschilligheid
Sms van duivelin: ‘Heb 'n verhaal voor je.’
Ze hield ervan idyllen aan gruzelementen te slaan. Dat klopte ook met de functie die ik haar stilaan in mijn zwerversverhaal toedichtte. De paradijselijke Kornati-eilanden, een steenworp van de kust van Zadar en Nin, kon ik wel vergeten. Ging zij weleens op haar luie krent in een badhanddoekentent op haar balkon in Sarajevo zitten?
Toen ze vernam waar ik was, antwoordde ze laconiek: ‘Je hoeft je maar één letter te verplaatsen.’
Van Nin naar Knin. In vogelvlucht 34 kilometer. Volg de wegwijzers naar ‘BiH’, Bosnië-Hercegovina. Ik stal een voorraad kersen en druiven bij elkaar en vertrok.
Ik was een van de eerste chauffeurs die de nieuwe snelweg van Zadar naar Šibenik gebruikte. Een toeristensnelweg, voor de blootlopers op weg naar Eden, maar nu volkomen verlaten.
Een illustere griezel achtervolgde me. Zijn naam knipperde boven me in glimmende lichtbakken: ‘bora’, gevolgd door een rij uitroeptekens.
Op de berg lag een enorme massa watten. De snelweg voerde tussen de kopergroene rotsen naar een vrij hoog punt en boorde zich daar in de Velebit. Mijn autootje had te weinig pk en was te licht, een blikken doos. Ik klemde mijn stuur met beide handen vast om niet in de afgrond te worden geblazen. Op de bergknoop vlak bij de vijf kilometer lange Sveti Roktunnel ging de griezel zo hard tekeer dat ik dekking zocht op een werf. Ik ging op de rand van de afgrond staan en zette me schrap. Ver weg lagen de fonkelende zee, eindeloze kersentuinen, de weg die ik zonet had bereden. Aan de andere kant, tegen de wind in: de pijpen van een loodgrijs orgel, genaamd Velebit. De griezel loeide. Straks zouden de Bosnische reuzen komen om met een daverend orgelspel en wohltemperiert de winter in te luiden.
Maar dan was ik allang weer de buik van de berg in gedoken.
Wat deed ik in Šibenik? Tot mezelf komen in een fastfoodtent, waar een gitzwart meisje zo traag een tosti bereidde dat ik haar voorstelde fast te vervangen door slow. Ze was beledigd, maar ik had het als compliment bedoeld. De prijs die ze me voor een glas wijn aanrekende, compenseerde ruimschoots het aantal druiven dat ik onderweg al had gestolen. Toen ik bij het weggaan ‘Bok’ zei, zoog ze haar mond vol sigarettenrook en gaapte naar een modeshow op een tv-scherm.
Zoals Senj precies tussen de Kleine en de Grote Kapel ligt en daardoor een wig in de Balkan drijft, zo vormt Šibenik een brede poort naar Bosnië-Hercegovina. De bergen zijn er minder steil en het achterland is een aaneenschakeling van meren en watervallen. Het is de historische vergrendeling van Dalmatië.
Šibenik is de enige stad die de lange rij van Griekse kolonies en Romeinse municipia langs de Dalmatische kust onderbreekt, omdat ze door de Kroaten zelf is gesticht. De Slavische stammen uit het noorden vestigden zich in de zevende eeuw aanvankelijk op de rotskust. Later bouwden ze een stad, die uitgroeide tot een citadel, om zich te beschermen tegen Rome en Byzantium, die hier hun ruzies kwamen uitvechten. Ook de ‘getulbande beestmensen’ rolden met hun oorlogsmachine over Šibenik heen. In die tijd liepen er zware kettingen van de ene wachttoren naar de andere om de toegang tot de haven te beletten.
Ik bleef een nacht in Šibenik, omdat het er rustig en mooi was. 's Avonds dronk ik citroenbrandewijn op een ijskoud terras. In het pension ontdekte ik één kakkerlak, ondersteboven, pootjes in de lucht. In de vroege ochtend liep ik in de witglimmende, lege straten naar iets te zoeken wat ik zou kunnen onthouden voor de moeilijke dagen, die nog zouden komen. Iets tegen de onverschilligheid. Toen ik de Sint-Jakobuskathedraal binnenging, zoekend, besefte ik dat het zondag was. Hier zaten alle mensen dus die ik op straat had verwacht. Ik speurde hun gezichten af: zij waren ook op zoek. Juraj de Dalmatiër en Nikola de Florentijn, de eeuwenoude bouwheren, tuurden me aan. Er was geen twijfel mogelijk dat God hier woonde. Hij zat blootsvoets op een stoel en hield een bol in zijn handen, waarvan ik hoopte dat het de wereld was. Ik onderzocht de zaak, en het bleek een pateen te zijn, een hostieschoteltje met een bolvormig deksel.
Een jonge vrouw bekruiste zich als een gekkin en viel opeens voorover op de stenen vloer. Ik dacht dat ze was flauwgevallen, maar ze had gewoon besloten te bidden. De wierook maakte me onpasselijk. In de kelder tikte ik met mijn vinger tegen de stenen bladeren van het baptisterium. Elk blad bracht een verschillend geluid voort. Ik tikte do-mi-sol, sol-mi-do. Ook daar te veel wierook.
Buiten merkte ik dat ik in de gaten werd gehouden door een stumperige Adam en een al even stumperige Eva, die hun handen voor hun geslachtsdelen hielden en me meewarig aankeken. Tientallen afgehakte hoofdjes grijnsden naar me. Toen de zon doorbrak, ging ik midden op het plein staan met mijn ogen dicht. Minuten later kwam ik weer bij bewustzijn. Ik keek naar de prachtige witte koepel van de Sint-Jakobuskathedraal. Tijdens de burgeroorlog hadden de belagers er een granaat op afgeschoten, alsof daar de ziel van de stad huisde.
Later zag ik de vrouw terug die voorover was gevallen in de kerk. Haar hele gezicht ging schuil achter een gifgroene ijslolly.
Het land achter Gods hand
De duivelin – vermomd met spijkerpak, bergschoenen en ijsmuts – leerde me dat de Krka vlak bij de grens van Bosnië-Hercegovina ontspringt (weer die sterke klemtoon op ‘go’), 72 kilometer lang is en geulen in het karstmassief graaft. Ze troonde me mee naar een ponton, waar we zagen hoe het water van de Krka zich van een hoogte van 45 meter in zeventien trappen over een afstand van achthonderd meter omlaag stort. Ze vertelde over de dolinen in het karstland, die gevuld zijn met aangeslibde rode aarde, de zogenaamde terra rossa, die een sterk ijzerhoudende, humusarme klei is, een restje uit het Tertiair, twee miljard jaar oud. Ze wees naar een koppel overvliegende zilverreigers en in hun kielzog een vlucht kwakken oftewel nachtraven, de lagere neven van de reigers. Alsof dat nog niet genoeg was, zei ze dat ze zich voor de lol bezighield met de ouderdom van de aarde.
‘Hartstikke interessant’, besloot ze in het Nederlands.
Ik luisterde maar half, want ik zat op iets anders te broeden. Opeens begreep ik het déjà vu, dat ik de laatste dagen vaak had gehad. Ik schreef het aanvankelijk toe aan de slivovitsj, te weinig slaap of herfstspleen, maar nee, het was de herinnering aan het avontuur. Want voor de tweede keer op mijn reis door Kroatië struikelde ik over mijn kindertijd. Het pijporgel van de Velebit, het winderige rotsgebied met de karstkloven en de steile watervallen van de Krka waren het landschap waarin Winnetou en Old Shatterhand woonden. Dat wil zeggen: zij woonden natuurlijk in de Rocky Mountains, maar de elf films die de Duitse producent Brauner tussen 1962 en 1969 opnam, waren hier gemaakt. Ik was eraan verslaafd geweest, en toen ik de eerste schrijfkriebels voelde, geprikkeld door de Hermesschrijfmachine in mijn vaders studiekamer, waar ook La Divina Commedia stond, verzon ik een lang verhaal getiteld Intac, de dappere strijder, dat zich afspeelde in het karstland van Winnetou. Op het omslag had ik een schilderijtje gemaakt van een indiaan die in een foiba werd geduwd. Ik liep door het landschap waar de avontuurlijke idylle van de kinderverhalen en de gruwelijke werkelijkheid elkaar raakten. O, onwetende kinderhand.
De duivelin luisterde geamuseerd. Ze greep me bij de arm en zette koers naar een café bij een watermolen, waar we water en broodjes insloegen. De wolken hingen laag en het was bitterkoud. De ogen van de duivelin renden een paar keren over mijn kleren en schoenen. Ze knikte goedkeurend.
Ze wees naar het noordoosten, naar Knin en de tweeduizend meter hoge Dinara. Ik ging ervan uit dat zij de bergen kende als haar broekzak. Ik was alleen doodsbang voor mijnen.
Na een uur klimmen begon het te sneeuwen. Een verbodsbord met een doorgestreept machinegeweer stelde me op een of andere manier gerust. In een dorp loerden schichtige blikken ons na. Mijn gids wuifde naar hen en riep iets wat ik niet verstond. Het woord ‘gids’ stamt uit de zigeunertaal en slaat op iemand die het terrein verkent. Ik kon me nergens op oriënteren, want ik was mijn kaart vergeten. De duivelin had een rode neus. Ze duidde op het oosten.
‘Bosnië-Hercegovina ligt op enkele uurtjes lopen hiervandaan. En daar’, ze wees naar een mistbank in het zuiden, ‘ligt Knin.’
In Knin werden de eerste Kroatische koningen gekroond. Het was een bakermat, een oude hoofdstad en een bisschopszetel. De namen van de bezetters klonken me inmiddels bekend in de oren: Venetianen, Habsburgers en Ottomanen.
Het sneeuwde almaar harder. Een paar keren gleed ik uit op het modderige pad. Ik kreeg kuitkramp. Om ons heen strekte het bos zich uit, dat ik niet vertrouwde. Ik moest lachen bij het idee dat ik enkele dagen geleden nog had zitten pootjebaden in de zee. Af en toe ging het bos als een gordijn open en verscheen er een decor van pijporgels. Ik trachtte me voor te stellen hoe de Duitse cameraploeg, na het betalen van een fikse som geld aan Tito, hier in de jaren zestig met hun dolly's waren neergestreken om het decor van mijn kindertijd te filmen.
Dan weer het enge bos in. Waar waren we?
‘Blijf op het pad’, beval de duivelin.
Opeens stonden we midden in het verhaal dat ze voor me had. We stootten op een zwartgeblakerde muur en een ingestorte schoorsteen. Een fabriek, een school, een klooster, wapeningsijzer, puntdaken, heksenhoeddaken, alles over en door elkaar heen, alsof de duivel zelf hier een vuurtje had gestookt. Dwars door een weggeblazen poort zag ik een binnenplaats, volgestort met puin, balken, kisten. Fantoomhuizen die zich vastklampten aan hun laatste overeind staande gevel. Heesters als kankergezwellen, zwart slijk, berendrollen. Een ander huis: geen steen meer op de andere. Nog een: als een mens die zijn zwartgeblakerde armen in de lucht stak en zo was gestold. Een treinstel zonder sporen. Sporen zonder treinen. Ingevallen kaartenhuizen. Een dak gereduceerd tot zijn essentie: een lattengeraamte. Waar waren de pannen gebleven? Op sommige huizen, waarvan de wanden nog min of meer overeind stonden maar het dak ontbrak, was een zeil gespannen, dat door het onweer 's zomers en het ijs 's winters al weer was gescheurd. Honderden, duizenden kogelinslagen. Een sterrenhemel van kogelgaten.
Mijn blik zoomde in: scherven van een bloempot, vertrapt schurftkruid, een ketel met een gat, een kapotte kinderschoen, bewoond door een naaktslak.
Weer een nieuwe grens van de onderwereld overgestoken, dacht ik.
Ik probeerde de potpourri in mijn hoofd te bedaren: Riblja Čorba, die ‘Ons land is gemaakt door oorlogsheren, dichters en diverse goden’ zingt, geram op gitaren, gestamp van duizenden jongeren, gefluit naar strippende meisjes, een joelend stadion. De potpourri zweeg niet: Thompson, ‘Bog i Hrvati’, geweervuur, zevenhonderd loodjes per minuut. Ik tikte tegen mijn slaap, opdat de herrie zou ophouden: ‘Kalasjnikov’ van Bregović, ‘Wij gaan Belgrado bombarderen’.
Vuile oorlog, algemeen chaotisch treffen van iedereen tegen iedereen, dagen van bloedig oogsten. Bella matribus detestata, oorlogen die door moeders worden verafschuwd, Horatius. Als opa's erover vertellen bij de zondagse thee, is het bijna gezellig. De wereld was veranderd in een asfaltkleurig landschap, teerachtig en kleverig. Ik kotste mijn nieuwe bergschoenen onder.
De duivelin zuchtte en ging een eind verderop staan. Ik wilde een antwoord op al mijn vragen. Ik trachtte het woord ‘grens’ te begrijpen, maar dat vergde een pijnlijke inspanning, want in het Europa waar ik leefde waren grenzen afwezig. Als ik honderd kilometer reed, overschreed ik vijf grenzen, die geen grenzen waren. Het Nederlandse woord en het Slavische woord waren verwant: ‘grens’, ‘granica’. Ik dacht aan de structuur van hersenen, de compacte verbindingen tussen de cellen, miljoenen draadjes. Wat gebeurde er als je er enkele doorknipte, als je er een muurtje tussen zette?
‘Hoe heet dit dorp?’ vroeg ik.
De brandhaard Krajina: ik haalde me de nieuwsbeelden voor de geest. Er woedde ook een mediaoorlog. Ik had horen vertellen over mensen die waren weggevlucht omdat de taal in de media zo hatelijk was. Elk woord, elk bericht zat verstopt in vele lagen leugens. Je moest het nieuws uitpakken, afpellen als een ui.
‘Het is een Servisch dorp’, zei de duivelin. ‘Toen de Ottomanen dichterbij kwamen, hebben de Kroatische bewoners de benen genomen. In hun plaats kwamen Serviërs. Nadat het gebied in Venetiaanse en Habsburgse handen overging, keerden veel Kroaten terug, maar de meerderheid bleef Servisch. In de Joegoslavische tijd liep hun aantal op tot negentig procent.’
De sneeuwvlokken werden zwaarder en vielen sneller. Na een tijdje regende het alleen nog. We trokken onze kappen ver over ons hoofd. Twee zwervers in waterdichte wikkels onder de deurlijst van een afwezig huis.
Om de situatie te verhelderen en niet in de val van de generalisatie te trappen vlecht ik twee gesprekken in dit verhaal, die op andere tijdstippen en plaatsen hebben plaatsgevonden, in de hoop dat de complexiteit die daardoor ontstaat, het verhaal niet verduistert, maar juist opklaart.
Het eerste gesprek was diezelfde week met een Kroatisch politicus aan wie de duivelin me voorstelde. Hij noemde zichzelf onafhankelijk, maar werd door zijn positie – hij was onder meer een diplomaat in Tuđmans dienst geweest – tot de nationalistische rechterzijde gerekend. Hij had alle protagonisten van het Joegoslavische drama gekend, de gehaatste van allemaal, Milošević, inbegrepen. In mijn notities noemde ik hem Bačić. Mijn duivelin kende hem omdat ze hem geregeld had geïnterviewd.
Bačić, inmiddels een pensionado, was niet meer zo goed ter been en hij was nog ontdaan over de recente dood van zijn vrouw. We nodigden onszelf uit in zijn villa aan de kust. Hij presenteerde ons koekjes uit de oven van zijn schoondochter en vijgenbrandewijn uit de stokerij van zijn zoon. Hij nam de gelegenheid te baat om me te overstelpen met documenten die primo bewezen dat de Kroaten in de burgeroorlog geen misdaden tegen de menselijkheid hadden begaan, en secundo dat zijn land niet op de Balkan lag.
Het tweede gesprek vond plaats aan de keukentafel van een ooggetuige van de oorlog. De duivelin stelde me voor aan een boerin, Olga, afkomstig uit een Servische familie die al generaties in de Winnetoubergen woonde en in de oorlog naar een Servisch dorp was uitgeweken, dat is te zeggen wie ervan overbleef. Olga droomde ervan ooit terug te keren naar de Krajina, maar ze was doodsbang voor de Kroaten.
De duivelin slaagde er wonderlijk genoeg in haar sigaret brandend te houden in alle soorten sneeuw. We maakten kennis met een hele verzameling: natte sneeuw, droge sneeuw, motsneeuw, poedersneeuw, vocht dat van een onvoorstelbare hoogte neerdwarrelde. Ik dacht aan de mensen voor wie de drempel waarop we stonden de vertrouwdste plek op aarde was geweest. Een bruidegom die zijn bruid draagt. Een kind op een driewieler. Honden. Zieken. Olga.
Omdat de volledige waarheid over de oorlog in de Krajina toch nooit aan het licht zou komen, zag de duivelin maar één uitweg: alle gedeeltelijke, halve en mistige waarheden bij elkaar puzzelen tot een waarhedenpalet, waarvan het hoofdkenmerk zou zijn dat het vol tegenstrijdigheden zit. Tegenstellingen brachten, op een paradoxale manier, de onbestaande waarheid dichterbij. Wellicht was de enige waarheid die je kon uitspreken zonder voor idioot te worden uitgescholden, dat ‘niemand geheel onschuldig is’.
Mijn kuitkramp verergerde. We veegden de sneeuw van een aarden wal en gingen zitten. Het mechaniek van de oorlog, dacht ik ontzet: mensen vernietigen elkaars leven en later gaat iemand op de ruïnes zitten klagen over kuitkramp.
‘Het ellendigst is’, zou Olga me later in haar Bosnische stolpje toevertrouwen, ‘dat sommigen er belang bij hebben om na een oorlog de ene dode minder erg te vinden dan de andere. De overwinnaars richten voor hun doden een majestueus monument op, maar gooien de lijken van hun vijand in een massagraf. Selectieve gedenkwaardigheid. Je hoeft je neus maar in de andere richting te draaien en ook de rollen zijn prompt omgedraaid. Zo ontstaat postume wraak. Bij een volgende oorlog staan de eerloze doden uit hun graf op en spoken ze door de hoofden van de nieuwe soldaten. Ik vrees dat het nooit ophoudt. Elke generatie vindt haar eigen oorlog uit. Ze lijden aan fantoompijn: wat ze niet meer hebben, jeukt.’
De duivelin zoog op haar sigaret, die nu toch nat was geworden. Ze wierp ze weg en pakte een nieuwe, die meteen weer nat werd.
Ik vroeg haar naar het verhaal van het dorp.
‘Weet je,’ zei ze, ‘het was al begonnen op 9 juli 1989, toen de Serviërs in Knin de zeshonderdste verjaardag van de slag op het Merelveldxv herdachten. De herdenking drukte de Kroaten met hun neus op “het Servische probleem” in de Krajina. Conflicten over het bestuur van de regio waren aan de orde van de dag.’
Het viel me op dat ze ‘Kroaten’ zei, en niet ‘wij’.
‘De Servische woordvoerder Jovan Rašković, een psychiater’, vervolgde ze, ‘beweerde dat zolang Kroatië deel uitmaakte van Joegoslavië, de Serviërs in de Krajina genoegen zouden nemen met culturele autonomie. Als Kroatië zich echter zou afscheiden, zouden zij volledige autonomie eisen. Kroatië had er genoeg van en richtte een eigen leger op, waarvoor het door de federale overheid op de vingers werd getikt, terwijl de bewapening van de Serviërs in de Krajina ongehinderd doorging. Belgrado mat met twee maten. In oktober 1990 riepen de Serviërs al hun “Servische Autonome Provincie Krajina” uit.’
Ze lachte als om een mop. ‘Wie toen nog geloofde dat het einde van het communisme zou worden gevolgd door een vredelievend consumentisme tot het einde der tijden, was blind. De crisis escaleerde. Probleem was de legitimiteit van de nomenklatoera. Alle regeringen na Tito's dood waren hierover gestruikeld. Nu stonden er opeens politici op die radicaal dachten. De oorlog brak uit toen Slovenië en Kroatië zich op dezelfde dag, 25 juni 1991, losscheurden van Joegoslavië. Omdat de Serviërs in de Krajina vreesden dat zij in een onafhankelijk Kroatië als een minderheid zouden worden behandeld, gingen ze ook een stap verder en riepen ze hun provincie uit tot Republika Srpska Krajina, de Servische Republiek van de Krajina. De republiek werd door niemand erkend, dat was te precair. Er woonden 150.000 Serviërs, met een leger van 50.000 man! De ergste nachtmerrie barstte los. Servië wreekte zich. De Kroaten werden verdreven of gedood. Verantwoordelijk hiervoor was Dragan Vasiljković oftewel kapitein Dragan. Dat was het begin van de ellende. De leiding van het gebied was in handen van de tandarts Milan Babić en de inspecteur van politie Milan Martić. De oorlogsmachine deed heel Europa beven. Vijf jaar na de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring van de Serviërs in de Krajina besloten de Kroaten het gebied te heroveren, met de hulp van de internationale gemeenschap en Amerika. Ze waren niet vergeten wat de Serviërs in 1991 hadden gedaan. De actie heette Oluja, operatie Storm, en was het grootste landoffensief in Europa sinds de Tweede Wereldoorlog. Ante Gotovina had de leiding. Op 4 augustus 1995 ging de operatie van start, op 11 augustus was alles afgelopen.’
Ik rekende uit dat dat precies een maand na de massamoord in Srebrenica was.
‘Je zou kunnen zeggen’, zei de duivelin, ‘dat de burgeroorlog hier begon én eindigde.’
Ik wilde weten wat er met de Servische bewoners was gebeurd tijdens de herovering.
De duivelin spreidde haar armen uit en liet haar pupillen ronddraaien: dit was er gebeurd.
‘We hadden het akkoord van de internationale gemeenschap, de steun van de Amerikanen en het recht aan onze kant’, zou Bačić, de gepensioneerde diplomaat, later tegen me zeggen, ‘om terug te winnen wat van ons was en om op die manier een einde te maken aan de waanzinnige agressie van de Serviërs. Ons ultieme doel was de liquidatie van de Servische Republiek van de Krajina. Als we dat niet hadden gedaan, waren er in Bosnië-Hercegovina nog veel meer slachtoffers gevallen. Nu was duidelijk gebleken dat de Serviërs niet onoverwinnelijk waren.’
‘Helaas’, zei de duivelin, ‘kunnen we niet zeggen hoeveel slachtoffers de oorlog heeft geëist, want niemand heeft goed geteld, en wie iets beweert, wordt meteen tegengesproken. Iedereen goochelt met nullen als het gaat om aantallen slachtoffers.’
‘Ze vielen de huizen binnen’, zou Olga met bedekte stem zeggen, ‘en namen alles mee. De Servische bewoners die niet op de vlucht waren geslagen, werden eruit gejaagd of neergeschoten. Kroatië wreekte zich. De tactiek van de verschroeide aarde. Alle huizen, de orthodoxe kerken met hun knobbeldaken en de scholen werden in brand gestoken, soms met nog mensen erin. Er werden affiches verspreid met ustaša-leuzen uit de Tweede Wereldoorlog: “Za dom spremni”, “Paraat voor ons thuis”. Niemand heeft de Serviërs geteld, maar naar schatting ging het om 140.000 à 200.000 mensen.’
‘Taboes,’ zei ik, ‘overal verspreid en toch onvindbaar, tot je erop trapt, als mijnen. Is Gotovina een voltreffer?’
Ante Gotovina, de generaal die Oluja leidde, werd jarenlang door het Joegoslavië-tribunaal gezocht. Zijn uitlevering door de Kroatische regering in 2005 werd als pasmunt gebruikt voor de onderhandelingen over de toetreding van Kroatië tot de EU.
De duivelin knikte heftig. ‘Zijn leven is het scenario voor een film, een B-film, maar razend populair.xvi Eén fout woord erover en je pleegt heiligschennis. Hij was een Dalmatiër die op zijn achttiende Tito's Joegoslavië had verlaten. Van 1973 tot 1978 diende hij in het Franse vreemdelingenlegioen in Marseille, maar hij dook ook op in Zaïre. In 1979 werd hij een Frans staatsburger en werkte hij voor KO International, een filiaal van VHP Security, een veiligheidsdienst die onder meer instond voor de bescherming van de Jean-Marie le Pen. In Zuid-Amerika was hij betrokken bij paramilitaire activiteiten in Guatemala en Argentinië. Hij werd in 1981 gearresteerd op verdenking van juwelenroof en veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf, maar kwam na één jaar vrij. Later was hij medeplichtig aan de ontvoering van een zakenman. Toen Kroatië zich in 1991 onafhankelijk verklaarde, keerde hij naar huis terug, waar hij een van de sterkste veldheren van Tuđman werd.’
Toen ik Bačić erover polste, schudde hij zijn hoofd en wees naar de stapel documenten op de tafel.
‘Hij is een held,’ zei hij bitter, ‘geen misdadiger. Er worden meer leugens over hem verteld dan waarheden. De verdenking luidde: moord op honderdvijftig Servische burgers en de verdrijving van honderdduizenden mensen uit de Krajina. In één woord: misdaden tegen de menselijkheid. Na Radovan Karadžić en Ratko Mladić was hij nummer drie op de lijst van meest gezochte oorlogsmisdadigers.’ Bačić verhief zijn stem en herhaalde: ‘Karadžić en Mladić, dat zijn pas misdadigers! Weet u dat Gotovina de Kroatische Mladić werd genoemd? Dankzij Gotovina hebben we nu een vrij Kroatië!’
‘Ben je al in Vukovar geweest?’ vroeg de duivelin.
Vukovar, een van de gemediatiseerde symbolen van de oorlog, lag uiteraard op mijn route.
‘Gotovina zegt’, zei de duivelin, ‘dat wat de Serviërs in Vukovar hebben aangericht veel erger is dan wat de Kroaten ooit zouden hebben gedaan. Hij beweert dat het zijn bedoeling was zo weinig mogelijk burgerslachtoffers te maken, zoals het een generaal betaamt. Bovendien liet hij geestelijken opdraven om zijn soldaten “militaire moraal” bij te brengen en zou hij hebben opgeroepen tot “maximale rechtvaardigheid tegenover de burgerbevolking”. Toen hij hoorde van het wrede gedrag van sommige soldaten, zou hij hun zelfs de mantel hebben uitgeveegd en “barbaren” en “vandalen” hebben genoemd.’
‘Alles stond in brand,’ zou Olga later zeggen, ‘huizen, boerderijen, schuren, auto's. Dit moest de beslissende slag zijn, heb ik achteraf gehoord. Ik heb gezien hoe jonge mannen de keel werd doorgesneden. Ik heb gezien hoe boeren voor hun huis als een hond werden afgemaakt. Ik herinner me dat de soldaten koortsachtig te werk gingen. Alles moest snel gaan. Geen tijd te verliezen. Ik heb gezien hoe vrouwen werden verkracht. Op de half verwoeste wegen naar Bosnië stond een eindeloze karavaan vluchtelingen. In de gauwte werd de huisraad op een tractor geladen.’
Ik stuitte op een film, De duiveljager, gemaakt door het Nederlandse kunstenaarsduo Ron Sluik en Reinier Kurpershoek, over een Hollandse huurling in het vreemdelingenlegioen, Johan Tilder, die verloofd was met een Kroatische vrouw en meewerkte aan de schoonmaak van de Krajina. Uiteindelijk werd hij door zijn Servische bewakers vermoord. In een propagandafilmpje, gebruikt door Karadžić, vertelde hij hoe Kroatische soldaten boeren de ogen uitstaken met messen.
‘Weet je wat het taboe is?’ zei de duivelin. ‘Het taboe is dat je geen begrip mag tonen voor de frustratie van de vijand. Het taboe is dat je niet mag zeggen dat de Serviërs beestachtig te werk zijn gegaan tegenover de Kroaten, net zoals de Kroaten tegenover de Serviërs. Het taboe is dat je geen afstand mag nemen van de nationalistische retoriek. De oorlog dwong iedereen om glashelder te zeggen wie en wat hij was, waar hij voor en tegen was, en dan was hij overgeleverd aan de genade van wie anders dacht. Het taboe is dat je niet mag zeggen dat iedereen vuile handen heeft. Ook wij.’
‘A la guerre comme à la guerre!’ zou Bačić later uitroepen. ‘In een oorlog gaat niemand vrijuit. Waar wapens zijn, vallen slachtoffers. Het gekke is alleen dat de Amerikanen een erg dubbelzinnige rol speelden in deze zaak. Zij hebben systematisch bepaalde groepen op de Balkan gefinancierd en bewapend om de spanning op te drijven, waarna een of andere groep de smerige zaken mocht opknappen. Zij hebben Gotovina vanaf het begin gesteund. Als je Gotovina in het beklaagdenbankje zet, zou je daar ook Bill Clinton moeten zetten. Hoe kun je iemand als Gotovina schuldig noemen? Is hij dan misschien schuldig omdat hij Kroatië verdedigde? Dat is te absurd voor woorden.’
‘Wat was het doel van de Amerikaanse steun aan Gotovina?’ vroeg ik aan hem.
‘Amerika wilde de Serviërs zo snel mogelijk tot vredesonderhandelingen dwingen en zo de oorlog beëindigen. Dankzij Oluja hadden we Dayton.’
‘En de mensen die achterbleven in hun halfverwoeste huizen,’ zou Olga op haar beurt zeggen, ‘werden uitgerookt, als wild. Ik heb gehoord dat sommige dorpen er nog steeds bij liggen als toen, meer dan twintig jaar geleden. Ik zou dolgraag willen terugkeren. Toen ik wegging, heb ik de pan melk op het vuur laten staan. Misschien kunnen mijn kinderen of kleinkinderen ooit terugkeren. Misschien woont er nu een Kroatisch gezin in mijn huis, en gebruiken ze mijn melkpan. Ik ben bang, want ik heb op de televisie gezien dat de Kroaten ons daar niet meer willen hebben.’
‘Gotovina's heldenstatus valt nauwelijks te onderschatten’, zei de duivelin. ‘Toen hij in december 2005 in een hotel in Tenerife werd opgepakt, kwamen duizenden verontwaardigde Kroaten op straat, vooral in Split, om hem hun steun te betuigen. “Kijk naar Vukovar”, zeiden ze. “Kijk naar wat de Serviërs ons hebben aangedaan. Zij hebben met alle geweld hun Joegoslavië willen behouden”, zeiden ze.’
Bačić: ‘Het moge duidelijk zijn wat de berechting van Gotovina teweegbrengt bij de bevolking, en wat voor een schandalige behandeling van de veteranen dit is. Hoe kun je een nieuwe generatie aansporen zich voor hun vaderland in te zetten als je gevangenschap en verraad door de eigen regering te wachten staat? De veteranen beklagen zich dat er op de bevrijdingsdag niets te vieren valt, omdat zij niet de regering hebben waarvoor ze hebben gevochten.’
‘Als de Kroaten hun bevrijdingsdag vieren,’ aldus Olga, ‘zie ik mijn dorp weer branden. Ik zie jongens, kinderen nog bijna, die in de benen werden geschoten om niet te kunnen vluchten, en die vervolgens werden afgeslacht als vee, snel en efficiënt, door jongens die ook nog bijna kinderen waren. Misschien wisten ze niet wat ze deden, en verdienen ze daarom christelijke vergeving.’
‘Zowel voor de Kroaten als voor de Serviërs’, zei de duivelin, ‘is het onmogelijk om zich over hun chauvinisme te zetten, want ze zijn uiteindelijk allebei niet alleen tijdens de Tweede Wereldoorlog tegen elkaar opgezet, maar ook in de jaren negentig. Ze blijven hun kind of vader of broer zien, die door de ander is vermoord. De een heeft gruwelijke kampen voor de ander opgericht. De ustaša is voor bepaalde Kroaten een stuk culturele historie geworden, en waarschijnlijk ligt de drang naar een Groot-Servië in de jaren negentig en de lust om Kroaten “aan hun messen te rijgen”, zoals Vojislav Šešeljxvii zei ten tijde van de oorlog, dan ook in de rancune om wat de Kroaten de Serviërs tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben aangedaan.’
Ze doelde op het concentratiekamp van Jasenovac, in het noorden van Kroatië, een andere halte op mijn route.
‘Weet u wat me somber stemt?’ zei Olga. ‘Dat het allemaal mensen zijn die elkaar het licht in de ogen niet gunnen. Iémand heeft die wreedheden toch begaan. Het zijn toch geen buitenaardse wezens geweest die op de Balkan neerdaalden en dood en verderf zaaiden, om daarna weer spoorloos tussen de sterren te verdwijnen. Iemand heeft toch opdracht gegeven tot die wreedheden. En als niemand de opdracht heeft gegeven, als het spel van de oorlog in het honderd is gelopen omdat de soldaten dronken of ziek of barbaars waren, dan moet de generaal toch zijn verantwoordelijkheid op zich nemen en zich verontschuldigen voor het feit dat hij zijn soldaten niet onder controle had.’
‘Het is het omgekeerde,’ zei de duivelin, ‘de bloedsporen worden weggewist, iedereen blaakt van trots, moedig voorwaarts kijkend, en in Den Haag maakt de ene na de andere hoge pief zijn opwachting om te herhalen hoe ingenieus hij zijn macht heeft ingezet voor het welzijn van het volk. De protagonisten van de oorlog waren geniale strategen. Dacht je soms dat ze zouden toestaan dat er één bloedspoor naar hen zou leiden? Dat ze ooit tegen iemand anders zouden hebben gezegd: “Ruim dat dorp op”? Nee, ze keken hun beulen diep in de ogen en zeiden: “Je weet toch wat je te doen staat?”’
Olga: ‘Ik haat politici. Weet u dat de getuigen in het Joegoslavië-tribunaal een formulier moeten ondertekenen, waarin staat dat wat ze ook beweren, hun getuigenis niet tegen hen zal worden gebruikt. Dat betekent dat je voor dat tribunaal kunt bekennen de grootste misdaden te hebben bedacht of begaan, maar dat niemand je kan arresteren als je naar buiten komt. Op die manier worden de grootste schoften beschermd door een instantie die beweert er juist jacht op te maken.’
De duivelin stelde voor om terug te keren. Het sneeuwen was opgehouden. We verlieten in ganzenpas het puinland. Mensen die in halve huizen woonden, keken met doodsverachting naar ons. Een scherpe brandlucht sneed me de adem af.
A. den Doolaard, een onterecht vergeten twintigste-eeuwse reisauteur, noemde de Balkan ‘het land achter Gods rug’. Ik maakte er later melding van aan de tafel van Bačić, maar hij wees me terecht. ‘Ligt de grens dan niet duidelijk vast? Als we praten over de Balkan, praten we niet over Kroatië.’
Ik trapte in een bekende val. Het was me al vaak ingepeperd: de Balkan was synoniem met wetteloosheid, geweld, chaos, misdaad, prostitutie, alcoholisme, gierende corruptie, bloedwraak, in één woord Underground van Emir Kusturica. Met de Balkan kon je alles associëren, maar niet Kroatië. De Balkan, dat was de wereld van de obscure, orthodoxe godsdienst, die met het ene been gekluisterd was aan de verre grote wrede broer die Rusland heette, en met het andere aan de verstokte nazaten van de ‘getulbande beestmensen’, die een geloof beleden dat haaks stond op elk normbesef en democratisch fatsoen. De Balkan: een opeenhoping van clichés, de verzamelde nachtmerries van het Westen. Europa, zo betoogde de Sloveense filosoof Žižek, was dankzij films als Underground zelfs sympathie gaan voelen voor die gezellige en geestige zelfkant, die zich op veilige afstand van het bed van iedere beschaafde Europeaan bevond, maar toch als symbool mocht gelden van de charmante multiculturele wildernis. Dergelijke omschrijvingen deden me onwillekeurig denken aan de naam die mijn poppenspeler aan zijn theaterreeks had gegeven: Het onderbewustzijn van de beschaving. Ik vond het beeld ook bij Žižek terug.
‘In Joegoslavië’, zei Bačić, ‘werden verwoede pogingen ondernomen om het cliché in stand te houden, waarbij men de grote regionale verschillen over het hoofd zag. Dat beeld leeft nog steeds bij de meeste Europeanen: Kroatië is deel van de Balkan, en de Balkan, dat is Joegoslavië. Eén pot nat. Het typisch communistische wij-gevoel. Dat heeft tot een massahysterie geleid, waarbij twintig miljoen mensen betrokken waren. Maar laat één ding duidelijk zijn: met de val van de Joegoslavische federatie is ook het idee gesneuveld dat Kroatië tot de Balkan behoort.’
‘Met de uitbreiding van de EU zal die discussie naar de achtergrond verdwijnen’, zei de duivelin. ‘De federaties die de hoofdrol speelden in de burgeroorlog zullen een voor een toetreden: Kroatië, Servië en Bosnië-Hercegovina. De kleinere afgescheiden staten, zoals Montenegro en Kosovo, zullen natuurlijk volgen. Dan hoort alles bij Europa. Met een kleine voetnoot bij Bosnië-Hercegovina, want daar rommelt het regelmatig, en een conflict tussen de Serviërs in hun Servische republiek en de moslims is niet denkbeeldig.’
Slavenka Drakulić schreef: ‘Dit is wat Europa niet is: een moeder die iets verschuldigd is aan haar verwaarloosde kinderen; een prinses wie het hof moet worden gemaakt; een ridder die voor de vrijheid vecht; een vrucht of een taart die verdeeld moet worden; een zijden japon; een magisch synoniem van “democratie”. Europa is wat wij – landen, volken, enkelingen – er voor onszelf van maken.’
De duivelin kende een kortere weg naar Knin. We waren te uitgeput om te praten. De kuitkramp was ondraaglijk. Ik liep gebogen, een onzichtbare last torsend. Mijn schoenen sopten. Mijn hoofd zat vol met oorlog, zinloos geweld en machthebbers die de gruwelijkste misdaden uitlegden als een klein kwaad dat groter kwaad moest voorkomen.
Op de terugweg kwamen we in nog een ander spookdorp, waarvan enkele huizen tekenen van bewoning vertoonden. Ik zag scherven van een barnstenen lamp, een mandje van ijzergaas, de hoorns van een fietsstuur. Opnieuw vroeg ik haar hoe het heette, en of hier ook Serviërs waren verdreven.
Ze grinnikte, deed enkele stappen in de richting van een vernielde boerderij en wenkte me dichterbij. Ik wilde de ruïne binnengaan, maar ze hield me tegen.
‘Niet doen,’ zei ze, ‘hier liggen mijnen.’
Ik bleef geschrokken staan. Ze wees naar graffiti op de muur van de boerderij: een ‘U’, een swastika en de letters NDH, drie fascistische iconen.
‘Dit is een Kroatisch dorp’, zei ze. ‘Vroeg je je niet af wat de Kroaten zouden doen als ze op een dag ontwaakten en door hun raam Kroatië zagen liggen? Nou, dan zouden ze in ieder geval een beter leven hebben dan wanneer ze door hun raam hun vermoorde vrouwen en hun verkrachte dochters zagen liggen.’
Ze liep dwars door het mijnenveld en trok het hek van een schuur dicht.
Toen ze weer naast me stond en mijn stomverbaasde blik zag, glimlachte ze. ‘Mijn moeder zei altijd dat ik het hek goed moest sluiten.’
Herademend water
Na de hel van de Krajina herademde ik.
Van de duivelin nam ik afscheid met de belofte dat we elkaar spoedig zouden weerzien. Zij vloog naar Moskou, ik sliep tot de kuitkramp voorbij was, en nam de boot.
De eilanden zijn heel oude bergen die boven de zee uitsteken. Hoe oud, dat zou de duivelin meteen kunnen vertellen. De kust is een ondergestroomde laagvlakte. Sinds mensenheugenis was de zee met haar kolkende zwarte kraters tegelijk een zegen en een vloek voor de bewoners. Ze leverde dagelijks vers voedsel, en het transport over zee verliep vlotter dan door de bergen, maar ze vergrootte ook de kwetsbaarheid van de steden en ze werd door de bezetters gebruikt als een handelsroute, waar vaak iedereen baat bij had, behalve de oorspronkelijke bevolking.
In de burgeroorlog vluchtten veel families naar de eilanden. De oorlogvoerende partijen hadden geen belangstelling voor wijnranken, lavendel, vissers en baardvrouwen. Alles draaide om macht, etnieën, territorium, ingesleten frustraties, niet om mosselen en zeebarbeel. De Kroaten met wie ik erover sprak, hadden echter altijd geweten dat de eilanden op termijn en onder een liberaler gesternte een goudmijn zouden worden.
Ze kregen gelijk. Toen de wapens zwegen, herleefde het toerisme. Zeven procent van de bevolking vond er emplooi. Ook de vastgoedmarkt piekte. Nauwelijks anderhalf decennium na Dayton staan langs de kust vakantieparadijzen zo groot en vermogend als industrieparken. Goli Otok hebben ze nog niet ingepalmd, maar de plannen liggen klaar. Overal doemen renteniers en ondernemers op in auto's met buitenlandse kentekens, zodat de minder betaalkrachtige Kroaten mopperen dat vreemde mogendheden het land nu niet innemen met wapens, maar met knisperende euro's.
Mijn kleine cruiser voer het hele jaar door, behalve als het vroor. Aan het roer stond een man die een magere versie van Berlusconi voorstelde, zijn assistenten waren Filippino's en het schip was in Brussel gebouwd. Nergens viel een Kroaat te bespeuren.
Ik hield ervan om in de koude wind op het dek te staan met mijn gezicht naar de zon. De meeuwen fladderden lang om de achtersteven en bleven opeens verloren achter. Als het regende sloot ik me op in mijn kajuit met hete thee en zoete lekkernijen.
Ik dacht na over het voorwereldse van reizen op het water, het gevoel dat je er als mens niet thuishoort. Joseph Brodsky schreef dat je voeten dan een zintuig worden. Het dek, dat het substituut van een vaste grond onder je voeten vormt, mag nog zo stevig zijn, op het water ben je waakzamer dan aan land. Op het water zul je bijvoorbeeld nooit zo afdwalen met je gedachten als op straat. Je benen houden jou en je aandacht constant in bedwang, als was je een soort kompas.
Ik wendde me af van het vasteland en liet mezelf rondtollen op de kompasplaat, totdat ik schokkerig stilviel, wijzend naar de eilanden.
Ik klampte me vast aan Primošten, een eiland als een vrouwenborst, met de vijftiende-eeuwse toren van de Sint-Joriskerk als tepel. De verlaten kiezelstranden waren ideaal voor wie wilde herademen. Ik stal druiven die bestemd waren voor de Babićwijn, de laatste voor de winter begon. De Filippijnse kamerjongen vertelde dat Primošten al een geliefd toevluchtsoord voor de Bosniërs was geweest ten tijde van de getulbande legers. Zijn Bosnische vriendin, over wie hij vertelde als over een filmster, had hem dat gezegd.
Op Trogir, dat in het Grieks Tragyrion oftewel Geiteneiland heet, zwierf ik uren rond in de donkere, naar rozemarijn geurende stegen. Ik ontmoette in een klokkenwerkplaats een uurwerkmaker die een hekel had aan elektronica en het binnenwerk van een klassiek horloge vergeleek met de configuratie van sterren. De San Marcotoren met zijn afgeknotte kegel bewaakte het Geiteneiland. Tegen de kathedraal smachtte de halfnaakte Sebastiaan naar pijlen. In het romaanse portaal trof ik engelen met toortsen die de overledenen moesten bijlichten op hun weg naar het hiernamaals.
De dood loerde overal. Van oudsher werden de onbewoonde eilandjes voor de kust de Duivelsarchipel genoemd, omdat de boten er in het donker makkelijk schipbreuk konden lijden. De eilandjes staken als vlijmscherpe kegels uit het water. Aan hun onzichtbare brede voet haalden de schepen hun romp open. Gelukkig was de magere Berlusconi een ervaren stuurman.
Op Hvar legde ik mijn hand op de stam van een vijfhonderd jaar oude cipres, die als een kromme monnik in de tuin van het franciscanenklooster stond. Op zijn armen, die door krukken werden ondersteund, groeide turkooizen korstmos. Het klooster bewaart een zeventiende-eeuwse Laatste Avondmaal van Matteo Roselli, dat gelukkig niet werd vernietigd door de Ottomanen toen die, vlak voor hun definitieve nederlaag, van de kerk een moskee wilden maken. Mijn kamerjongen wist dat het tijdens de burgeroorlog in een grot werd verstopt. Om iets aan mijn conditie te doen beklom ik het pad tussen de agaven naar de heuveltop met het Spaanse fort.
Op Vis, nauwelijks honderd vierkante kilometer groot, lag de haven vol met roestige barkassen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vonden alle onderhandelingen tussen de geallieerden en de partizanen onder leiding van Tito hier plaats. In de drassige akkers achter de wallen van Tito's hoofdkwartier ontdekte ik een nekropolis, een Grieks kerkhof uit de derde eeuw voor onze tijdrekening.
Het was een merkwaardig gevoel om dagelijks verliefd te worden op een andere plaats. Korčula bijvoorbeeld, een stad op een landtong van het gelijknamige eiland, op en top Venetiaans met dertiende-eeuwse muren, bastions, torens met rondelen, een kathedraal die Sveti Marko heette, en drie beschermheiligen. Er groeiden palmen, aleppodennen en cipressen. Onder de eiken liepen in de Griekse oudheid al mensen rond, toen het eiland nog Korkyra Melaina, Zwart Korfoe, heette. Op het centrale pleintje kwam ik Marco Polo tegen, de avonturier die hier volgens de Kroaten op 15 september 1254 geboren was en alleen maar een Venetiaan werd genoemd omdat Korčula op dat moment aan Venetië toebehoorde.
Een oude Nederlander die op Korčula rentenierde, legde me het ingenieuze visgraatmotief van de stadsplattegrond uit. ‘De straatjes slingeren zich door de stad in flauwe bochten. Zo breken ze de bora, die over het eiland Pelješac komt aanzetten. Tegelijk nemen ze 's ochtends en 's avonds veel zonlicht op, terwijl ze verhinderen dat het licht van de hete middagzon rechtstreeks kan invallen. En,’ besloot hij, ‘weet u wat het leukst is? 's Winters vriest het hier nooit!’
Toen ik op Mljet aan wal ging, moest ik meteen een andere boot nemen, een soort reddingscapsule die zich snel in de baaien kon verplaatsen. De valleien van het eiland zijn sinds mensenheugenis door de zee overstroomd. Diep in de bossen vond ik een twaalfde-eeuws benedictijnenklooster, dat was gebouwd op de plaats waar Odysseus volgens Homerus zeven jaar lang door de nimf Calypso, de Verborgene, zou zijn vastgehouden, ‘het hart zwaar van verdriet, want die nimf wilde hem maar niet laten gaan’. Overigens was hier apostel Paulus, die op een landtong schipbreuk had geleden, door een adder gebeten, maar ‘hij ondervond er hoegenaamd geen letsel van’.
Toen ik er bij het intreden van de schemer een wandeling maakte, liep ik van het ene geurwolkje in het andere: bitterzoete afrodisiaca, verkwikkende agave, herademend water. Ik zag scarabeeën met glinsterende kleurenschilden. Hagedissen schoten voor mijn voeten weg. Duimlange kruisspinnen hingen roerloos in de lucht, alsof ze zich aan de hemellichamen hadden vastgeklampt. Het leek een zomeravond.
Later viel ik verzadigd in slaap op het ijskoude dek.
De verliefde Filippino, die was ontsnapt aan de blik van Berlusconi, gooide een deken over me heen en haalde een fles gestolen brandewijn uit zijn schortzak. Hij beschreef zijn Bosnische vriendin zo gedetailleerd dat ik het gevoel kreeg haar zelf al jaren te kennen.
‘Hoe heet ze?’ vroeg ik.
Hij begon te blozen, zette de fles aan zijn lippen en holde de trappen van het dek af.
De volgende ochtend klopte hij op de deur van mijn kajuit om zich te verontschuldigen. Hij had de vriendin verzonnen.
‘I invented every hair, every toe’, jankte hij als in een schlager.
Wat ik voelde, leek op gemis.
De geur van mensengebraad
‘Historia magistra vitae’, zei mijn poppenspeler, die ik in Split tegenkwam. De geschiedenis is de meester van het leven. Zijn riedel, zijn moraal, het adagium van zijn oeuvre.
Niet de poppenspeler zelf vond ik in Split, maar zijn spoor. Zijn spreuken zongen in mijn hoofd.
Als je niet beter wist, zou je denken dat de muren van Split de oudheid gevangen hielden. De op één na grootste stad van Kroatië dook op tussen twee bergen, de Mosor en de Kozjak. De magere Berlusconi meerde aan bij het landhoofd, waar de tijd stilviel. Split, dat in het Grieks Aspalathos heet, en in het Latijn Spalatum, verrees als een witglanzende burcht met alziende uitkijktorens, die oorspronkelijk in zee lag als een sfinx en waar later huizen tegenaan waren geplakt.
In de naburige garnizoensstad Salona werd in 245 de beroemdste Illyriër geboren, Caius Aurelius Valerius Diocletianus, zoon van een vrijgelaten slaaf. In 284 werd hij, ‘door de goddelijke wil daartoe geroepen’, de honderd-en-zoveelste keizer van Rome. Hij regeerde in Salona, maar liet in Spalatum een castra of kazerne bouwen met een oppervlakte van dertig vierkante kilometer en met tempels voor Jupiter, Venus en Sibylle, opgetuigd met beelden, die de keizer in Egypte had gestolen. De witte kalksteen die men gebruikte, kwam van het eiland Brać. Ik vernam dat dezelfde steen werd gebruikt voor de Hagia Sophia in Istanbul, het VN-gebouw in New York en het Witte Huis in Washington. Het oorspronkelijke watertoevoersysteem was dankzij aquaducten naar de Jadro nog steeds in gebruik. Toen Diocletianus afstand deed van de macht, nam hij zijn intrek in dit gebouw.
Het paleis en de stad vormen een geheel. Ik liep om het paleis heen en vond een IJzeren, Koperen, Zilveren en Gouden Poort, elk aan een zijde van het vierkante grondplan. De bewoners leidden hun dagelijks bestaan tussen 1700 jaar oude muren. Binnen die muren kwam ik in een wirwar van stegen en pleinen, de wereld in het klein, met honderden gekromde huisjes, overkappingen als stenen armen, koepels, balustrades en balkons. Sommige huizen leken uit een wal te groeien, klampten zich vast aan wasdraden en kropen in de nek van een ander huis.
‘De doolhof van het leven’, lachte de poppenspeler in mijn hoofd.
Het waren natuurlijk vooral de keizer en zijn tijdsgewricht, die hem trokken.
‘Toen Diocletianus keizer werd,’ onderrichtte de poppenspeler me, ‘dreigde het Romeinse rijk ten onder te gaan. Om het bestuur te vergemakkelijken en de keizerlijke macht sterker te maken werd het verdeeld in het West- en het Oost-Romeinse rijk. In plaats van één centrum, Rome, waren er vier hoofdsteden: Nikomedeia (tegenwoordig Izmit in Turkije), Sirmium (tegenwoordig Mitrovica in Kosovo), Milaan en Trier. Ook de macht werd verdeeld onder vier mannen, een zogenaamde tetrarchie. Salona en Spalatum lagen op de scheidslijn van de twee rijken.’
Ik liep het peristilium op, een centraal, door geknakte zuilen afgesloten plein, en daalde de trappen af naar de kelder van het paleis. In een van de ondergrondse zalen, die tot 1956 vol puin lagen, had de poppenspeler een hoofdstuk van Het onderbewustzijn van de beschaving opgevoerd.
‘Organisatorisch was Diocletianus een genie,’ zei hij, ‘en sociaal gezien besteedde hij veel aandacht aan de bescherming van het lagere volk, bijvoorbeeld door het vaststellen van minimumlonen en maximumprijzen voor levensmiddelen.’
‘Maar tegelijk was hij een van de wreedste potentaten uit de geschiedenis van de mensheid’, zei ik.
De kelder vormde in de oudheid de begane grond: een enfilade van grote en middelgrote griezelige, stinkende zalen, waarin de keizerlijke familie, de getrouwen en de slaven woonden. Ik dacht de stank en de grotkilte weg en liet me meevoeren door de fantasie van de poppenspeler.
Zijn decor had hij in de grootste zaal neergezet: een perfecte replica van het paleis, als een maquette, met de belangrijkste vertrekken, een tempel, de paradepleinen en de paradijselijke tuinen. De replica was een tableau vivant: de lichte zaalmuren waren beplakt met kleuren, er lagen kleedjes op de tegelvloer, en in het midden stonden tafeltjes met glinsterende plastic gerechten. Bij de deur wachtten roerloze, naakte slaven met schalen in hun handen, terwijl kinderen, gestold in hun spel, in een fontein baadden. Aan de kade lagen schepen met koper uit Hispania, Afrikaans ivoor en kooien met luipaarden die waren bestemd voor de arena's.
Ik kon het me levendig voorstellen. Al met al was het een fascinerend gezicht: het publiek bevond zich in een reusachtige ondergrondse zaal en keek naar een ingenieuze poppenkast van dezelfde zaal.
‘Cimbalen en schalmeien weerklonken’, vertelde de poppenspeler, ‘en de keizerlijke gasten verzamelden zich, halfnaakt, want ze hadden net gebaad, voor de maaltijd en de bespreking van het nieuws van de dag. Ik had ze deels uit hout, deels uit was gemaakt. Hun romige gezichten waren gestold in een schaterlach. Toen de slaven, geoliede, gebronsde poppen, binnenkwamen met de schotels, imiteerde ik de lijzige stem van een gast: “Jouw kok, Diocletianus, kan een vis opdienen uit een zwijnenbuik en een kip uit een stierenkloot!” Het was als een voorspelling: levende lijsters, gemaakt van zijdepapier, stoven op uit een geroosterd varken. Gebraden lijsters, druipend van het vet, zaten verstopt in eieren onder een houten kip. Het publiek moest het allemaal kunnen ruiken: het wildbraad, de zwanen, de flamingotong, gebraden in vers geperste olijfolie en gekruid met lavas, honing, marjolein en wijnruit. Een andere efebe, die ik de scissor noemde, jongleerde met blikkerende messen, maakte obscene gebaren en legde het gesneden vlees op schaaltjes van geverfd piepschuim dat eruitzag als marmer. Ik vertelde het publiek dat er als gustus of voorgerecht kwallen met eieren, paddenstoelen in vissaus en varkensuiers gevuld met gezouten zee-egels waren. Als cena of hoofdgerecht kondigde ik relmuizen met dennenzaden en gekookte struisvogel aan. Als secunda mesa of dessert was er rozenragout met gebak. Het publiek likkebaardde. Alles leek zo echt! Ik liet het zelfs even sneeuwen, lege artis, volgens de regelen der kunst. Een naakte negerin danste in de tuin en legde de wijnvaten, voorzien van Griekse letters, in de sneeuw, om ze te koelen. Het publiek kreeg het water in de mond, maar soms liet ik een van mijn wassen vrienden naar het vomitorium gaan om zijn maag te legen. Dan stegen er opeens verontwaardigde geluiden bij de toeschouwers op. Ik herinner me dat ik een van mijn poppen met een ingehouden lach het recept om te braken liet verklappen: “Was je voeten en drink het water op!”’ De poppenspeler lachte saturnisch.
De constructie van het paleis was zo stevig dat de hele middeleeuwse stad er later bovenop kon worden gebouwd en dat alles nu al bijna anderhalf millennium standhield. Werelden als tektonische platen botsten tegen elkaar op, toen ik uit een tochtgat in het plafond opeens een stemmetje hoorde dat ‘I'm Miss American Dream since I was seventeen’ zong. Later ontdekte ik dat daarboven de bar Adria lag, waar Britney Spears dagelijks te gast was.
De poppenspeler vervolgde glunderend: ‘Aan het ontwerp van de vrouwelijke poppen heb ik de grootste zorg besteed. Of moet ik zeggen: aan de schepping? Getaande nimfen in natte gewaden waren het, volgens het klassieke draperie mouillée, zodat hun vormen extra uitkwamen. Ja, ze waren van hout, maar ze wekten in iedere vrouw jaloezie en in iedere man begeerte. “Laag na laag”, zei de Romeinse hekeldichter Juvenalis, “hebben ze zich mooi gemaakt.” Op hun wassen gezichtjes had ik rouge en oogschaduw gepenseeld. Op hun armen en voorhoofd zat blanketsel. Om hun hals droegen ze glimmende sieraden. “Beladen met juwelen”, zei Seneca, “dragen ze hun bruidsschat met zich mee.” Ik gebruikte geen geursimulator, maar het publiek kon zo hun exotische parfum ruiken.’
Uit het tochtgat van bar Adria klonk: ‘Don't matter if I step on the scene, or sneak away to the Philippines.’ Er trok opeens een golf van medelijden door mijn hart toen ik aan de onbestaande geliefde van mijn kamerjongen dacht. Hij had de geur van haar huid vergeleken met allerlei kruiden.
De poppenspeler: ‘Attentie! Het tweede bedrijf! Het leven in de grote zaal van het poppenhuis bevroor. De danseressen bevroren. De armen van de gasten stolden in de beweging van de marmeren schaal naar hun mond. Alle aandacht ging uit naar het zijvertrek van de maquette, waar de muren kaal waren en beschenen werden door een bronsgroen licht. Ik liet een pop met een lang bruin gewaad met slepende voeten binnenkomen, gevolgd door soldaten met helmen van blik, dat schitterde als zilver. De pop van de monnik was geketend. Uit het duister trad een reus met een bijl tevoorschijn. Het hoofd van de monnik werd op het hakblok gelegd. “Tak!”’ De poppenspeler grijnsde, vol gespeeld leedvermaak. ‘Weet je wie die monnik was?’
Ik stond helemaal onder de ban van zijn verhaal. Ik wist het niet.
‘Het is een hele klus om met je twee handen je poppen zo te manipuleren dat de een de ander onthooft’, zei de poppenspeler, ‘zonder dat het er kinderachtig uitziet. Ik werkte uiteraard met assistenten, maar deze scène wilde ik zelf doen.’
De priester heette Domnius, Sveti Dujam in het Kroatisch, bisschop van Salona, bloedgetuige en schutsheilige van Split.
‘Diocletianus liet Domnius terechtstellen omdat hij de christenen ervan verdacht een staat binnen de staat te vormen. Hij zag er geen been in om mensen te doden die beweerden dat ze enkel door te lijden naar het paradijs konden gaan.’
Hij liet me een schilderij van Girolamo Santacroce uit 1549 zien: Domnius met een maquette van Split in zijn handen.
‘Inderdaad,’ vervolgde hij, ‘mijn theater is schatplichtig aan de schilder hiervan. Wil je overigens weten wat voor afschuwwekkende dingen Diocletianus nog meer ordonneerde terwijl hij zich te buiten ging aan wildbraad en hoeren? De uitschakeling van de christenheid was zijn specialisme. Zijn tijd heette de tijd van de martelaren. Wellicht heeft hij er enkele duizenden omgebracht. Een schokkend tafereel in mijn voorstelling was de terechtstelling van een bisschop, helemaal in het rood, met een enorme mijter op zijn hoofd en rinkelende ketenen aan zijn voeten. De toeschouwer, die de geur van het gebraad nog in zijn neus had, moest geschokt zijn door een nieuwe geur. De reus die het hoofd van Domnius eraf geslagen had, stookte in een zijvertrek een vuurtje onder een bronzen plaat. Voor dat vuur gebruikte ik lichteffecten. De bisschop werd door de reus met één hand opgetild en op de schaal vastgebonden, waar hij levend werd geroosterd.’
Diocletianus stond op een trap in de kelder: ovale kop, ringbaard, scherpe neus, hoog voorhoofd, flink kaal, op zijn schedel een lauwerkrans. Spears herhaalde uitentreuren het woord ‘shameless’.
‘Na de schranspartij’, zei de poppenspeler, ‘trokken de heren zich terug in de tempel, waar ze Jupiter dankten voor de zegeningen van het bestaan, ofwel vergrepen ze zich aan de naakte lichamen die om hen heen dansten, waarna de wereld in een diepe slaap werd gedompeld. Aan het eind van het tweede bedrijf brandde alleen het licht onder de bronzen plaat met de gemartelde man. Tegen de achterwand werd het vuur weerspiegeld, alsof de horizon in lichterlaaie stond.’
Ik keerde terug naar het peristilium en de geknakte zuilen. Hangjongeren, oude paartjes, een jongen die leerde skaten voor bar Adria.
‘De rest’, knikte de poppenspeler, ‘is wat men noemt tabula rasa! Elke beschaving die een oude beschaving verovert, begint met de verwoesting van de vervloekte symbolen, in de eerste plaats van de heiligdommen.’
Waar het mausoleum voor Diocletianus had gestaan, stond sinds de zevende eeuw de Domniuskathedraal.
‘Het laatste bedrijf’, zei de poppenspeler, ‘begon met een enorm vuur aan de horizon! Echt vuur!’ Hij lachte om mijn verbaasde blik. ‘Een kwestie van lichteffect natuurlijk, mijn theater is geen circus! Het idee was dat de wereld in brand stond, dat het imperium instortte. In het midden van de maquette lag Diocletianus op een lijkbaar. Schimmige figuren gleden langs de keizer. Zo vrolijk als de paleiszaal daarstraks was geweest, zo ingetogen was het nu. Twee vrouwen verschenen, Prisca en Valeria, de weduwe en de dochter. Hun gewaden waren bestikt met zilver en goud. Ze schuifelden langs de lijkbaar en wendden zich naar het publiek.’
‘Was dat het einde?’ vroeg ik.
De poppenspeler lachte. ‘Jaa-aa, het einde van de eeuwigheid! Prisca en Valeria vielen op de knieën, bekruisten zich en prevelden de verboden gebeden.’
Toen Diocletianus, die de geschiedenis inging als een van de wreedste christenvervolgers, in 316 was overleden, bekeerden zijn vrouw en dochter zich tot het christendom. Het tij was gekeerd. Het christendom gold niet langer als een bedreigende sekte en zou de nieuwe staatsgodsdienst worden. Op dat ogenblik gebeurde het ergste wat Diocletianus had kunnen denken: zijn paleis werd een christelijke vesting.
‘Opeens’, zei de poppenspeler, ‘stonden er strenge straffen op offers aan de oude goden. De voorstelling eindigde met een nieuwe golf van waanzin en geweld. De voormalige slachtoffers werden zelf de nieuwe beulen.’ Hij zuchtte diep. ‘Dat is de loop van de geschiedenis. Historia magistra vitae. Zo is het in de jaren negentig ook gegaan.’
Toen de nacht aarzelend viel, wandelde ik op de kade, waar Spears gezelschap had gekregen van al haar vakgenoten, slordig geïmiteerd door bakvissen op glazen muiltjes. In mijn hoofd wentelde het rad van Ivan Gundulić. Ik beeldde me in dat ik op het San Marcoplein in Venetië liep. De duiven waren hetzelfde. Iemand had het bordje ‘San Marco’ vervangen door ‘Heilige Tuđman’. Over enkele uren kwamen de vissers hun vangst al aanbieden op gladde schragen die altijd roken naar de zee.
Hoe lang kon vrede duren?
Zolang de vissers binnenvoeren met volle netten vol spartelend zilver. Zolang het Heilige Tuđmanplein 's avonds werd schoongespoten. Zolang de stad rook naar Dalmatisch stoofvlees, wijn, de lichaamsgeur van onbestaande meisjes.
Ik kon niet eten, omdat ik aan gebraden mensenvlees dacht. Ik dronk Ožujsko-bier op een koud terras onder herfstgouden palmen. Het schip wachtte. Mijn kamerjongen zong zacht: ‘Sneak away to the Philippines.’ De magere Berlusconi toeterde en zette koers naar het zuiden.