1. Krk
De oudste tafel van het land
De heuvel wordt elk jaar steiler.
Moedertje, jij die uit de diepten van de tijd tevoorschijn komt en bij elke stap naar adem hapt, zeg me, hoe oud ben je?
Je verbergt je kromme romp onder een wollen sjaal, hoewel de zon nog volop schijnt in de slachtmaand. Zodra hier mensen woonden, beklom je deze heuvel. In het dal heb je zo-even Dante Alighieri begroet. Twee millennia vroeger reikte je Homerus' held Odysseus de hand. Vandaag wens ik je dobar dan, goedendag. Je glimlacht onverschillig. Je broze handen zijn paars en zacht na het kneden van druiven.
Hoe heet je eiland?
Je eiland heet Krk. Men noemt het een gouden eiland. Van de meer dan duizend eilanden in de Adriatische Zee is Krk met zijn veertig hectare het grootste. Het binnenland is zo vruchtbaar als de paradijshof. Op de heuvels groeien groenwitte wijnstokken, paprika's en limoenen. Om de weiden staan kronkelende stapelmuren, gemaakt van stenen zo groot als hoofden. Vanuit de lucht lijkt het land bezaaid met kraters. Vissers met gebeeldhouwde koppen en glimmende bovenlichamen slepen hun condura op het keizand en wegen hun vangst. Meisjes pletten de olijven met hun blote voeten.
Het zuiden van het eiland is daarentegen zo kaal als de maan. Men zegt: een eiland met twee gezichten. De bora, een valwind die veel ouder is dan de mensheid, heeft alles weggeblazen, zelfs de kleuren. Daarboven spreken kregelige wolken met elkaar af. Schapen wagen zich hier niet, want de wind zou hen omhoog kunnen zuigen en in zee kunnen smijten. 's Avonds vliegt een adelaar op geringe hoogte over dit deel van de wereld.
Als ooit iemand het voornemen zou opvatten om midden in een lustoord een strafkamp te bouwen, maakten het zuiden van Krk of een van de aangrenzende zogenaamde naakte eilanden een goede kans. Ooit was die nachtmerrie hier uitgekomen. Ach, was er alleen maar zee, zonder ook maar een eiland waarop een voet een spoor van verdriet kan drukken.
Maar jij, moedertje, die van alle tijden bent, waar ga jij heen?
Je hapt bij elke stap naar adem en klautert naar het huis van Lucia, halverwege de heuvel van Jurandvor, vlak bij Baška, waar de platanen groeien die ontsnapten aan de bora. Lang geleden, toen dit eiland Oost-Romeins was, stond hier een villa rustica. Later, toen de antieke wereld was overvleugeld door het christenrijk, streken hier volgelingen van Benedictus van Nursia neer.
Waarom ga je ter kerke, moedertje?
Je verlangt naar het geluid van de stilte en naar het poeierige duister, waar je met de schimmen kunt praten. Hier wil iedereen met de schimmen praten, ingetogen of uitbundig, terwijl knappe vissers op een sopila spelen, de schalmei die klinkt als twee aan elkaar gekluisterde houten stemmen, van hoog naar laag tuimelend. Soms maken deze stemmen gekke sprongen in de vorm van halve tonen, die tegelijk melancholiek en levendig klinken. Kinderen en verliefden bootsen deze gekke sprongen na.
Je loopt onder de rondboog van het witte kerkje het portaal in, alsof je de nacht in gaat. Je wandeling van het licht naar het donker is een belofte, omdat je in de schemer bij het altaar zult opzien naar een ander licht, dat van de blauwe schimmen uit de Bijbel komt.
Je voeten schuren over de mosterdkleurige vloer, waarin tekens gebeiteld zijn die niemand kan lezen en die langzaam verdwijnen onder de glans die ontelbare voetstappen erop achterlieten.
Je knielt, hapt naar adem, wacht op je dood.
Dat is alles. Als de wereld vergaat, heb jij je deel gehad.
Ik klampte haar aan op een vlagerige herfstdag. Haar eiland heeft een vaste plek in kruiswoordpuzzels: drie vakjes, drie medeklinkers. Kleine taalregel: als in het Kroatisch drie medeklinkers achter elkaar verschijnen en de tweede is een r, wordt die r uitgesproken als ‘ur’, die bovendien meestal beklemtoond is. Het puzzeleiland waar ik neerstreek heet dus ‘Kurk’ (Krk). Krk ligt in ‘Húrvatska’ (Hrvatska). Kroatiës grootste schrijver is ‘Kúrlezja’ (Krleža).
De vrouw die ik in Jurandvor aanklampte, gospođa Irena, moest een van de oudste bewoonsters zijn. Ze nam me mee naar de ziel van haar wereld.
Gospođa Irena beschouwde ik als een soort stammoeder, een vrouw die is ingewijd in de geheimen van kinderziektes, liefdesverdriet en de menskunde. Zij weet bovendien hoe de pijlinktvis met zijn hoornachtige schelp moet worden gebakken en waar de adelaar zijn eieren verstopt. Haar taal heeft niets van doen met de standaardtaal van het verre Zagreb. Het is de taal die de eilanders bleven spreken toen hun land van hand tot hand ging.
‘Ik ben geboren’, zei ze, ‘op het eind van de Eerste Wereldoorlog, toen mijn land nog Kakanië heette.’
De sporen van Kakanië, een woord dat bewust een grijns ontlokt, zou ik overal in Kroatië tegenkomen.
De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin gospođa Irena negentig jaar geleden het levenslicht aanschouwde, was met zijn 700.000 vierkante kilometer en zijn 51 miljoen inwoners het grootste land van Europa, Rusland niet meegerekend. De Oostenrijkse auteur Robert Musil noemde het lapwerk dat deze monarchie vormde smalend Kakanië, met een allusie op de kenschetsende adjectieven ‘k.u.k.’ oftewel ‘kaiserlich und königlich’. Het imperium strekte zich uit over Oostenrijk, Hongarije, Kroatië, Slovenië, Servië, Bosnië-Hercegovina, Roemenië, Polen, Tsjechië, Slowakije en Oekraïne.
In Kroatië regeerden de Habsburgers vier eeuwen met wisselend succes.
Het klinkerloze woord Krk, afgeleid van het Latijnse Curicum, was het grootste eiland van Kakanië.
‘Komt u maar mee.’
Ik volgde de kromme gospođa over een zandweg naar het huis van Lucia. Sinds mensenheugenis hadden bewoners hier geschuild voor de bora. Irena wees me de resten van een elfdeeeuws klooster en het herbouwde refectorium.
Het kerkje van Lucia is net zo groot als een gemiddelde Romeinse villa, waarop een vierkante toren prijkt. Een tegel naast het portaal bevat een bas-reliëf met het schaakbordmotief van het Kroatische wapenschild. Ik telde vierenzestig vlakken, terwijl het hedendaagse schild er maar vijfentwintig heeft.
Irena ging voor het portaal staan en draaide haar gezicht naar de zon. Haar huid vormde ook een halfverheven beeldwerk, met grillige heuvels en met rimpels als rivierdalen, maar haar blik was jeugdig gebleven.
‘Ken je Lucia,’ vroeg ze, ‘naar wie deze kerk is vernoemd?’ Ze wachtte mijn antwoord niet af. ‘Lucia uit Syracuse wilde ten dienste staan van God. Toen men haar uithuwelijkte aan een heiden, stak ze zichzelf de ogen uit en zond die aan haar toekomstige man. Door een wonder kreeg ze haar gezicht terug. Nu is ze de beschermster van de blinden. Ze werd met kokende olie overgoten, maar bleef zonder letsel. Onder de wrede keizer Diocletianus, in 304, werd ze met een zwaard gedood.’ Irena sloeg een kruis. ‘Lucia's tijd was een overgangsperiode, een scharnier, want het Romeinse rijk zou weldra worden overspoeld door de christelijke wereld. De omslag verliep wreed, en sommigen werden op miraculeuze wijze gered. De Romeinen staken de draak met de christenen, omdat die hun geloof baseerden op het lijden. Ze dachten dat de christenen smeekten om folteringen.’
Het paleis van Diocletianus, de gouverneur van het Oost-Romeinse rijk in Split aan de Dalmatische kust, was een van de pleisterplaatsen op mijn route.
‘Mag ik u even voorgaan?’ Gospođa Irena trok de wollen doek strakker om haar hoofd. ‘Ik zal u laten zien waarom al wie dit land wil begrijpen hierheen moet komen.’
We gingen naar binnen. Dit was de reis van de dag naar de nacht, een reis van enkele stappen. Ik volgde het geruis van Irena's kleed. Ze wees me het geheim van de vrome perfectie die zo typisch is voor de Romaanse bouwstijl en het middeleeuwse volksgeloof.
Het ene ogenblik liepen we in volslagen duisternis, het volgende ogenblik stonden we in het kerkje, in een andere tijd.
Mijn lichaam moest wennen aan de schemer, de grafkilte, de wierooklucht. Het was hier nagenoeg leeg, op een gebeeldhouwd kruis en een gedekte offertafel na. Door twee boogramen viel het licht op de zandstenen vloer.
De oude vrouw bekruiste zich en liep naar het septum, het stenen schot dat de kerk in tweeën deelde. ‘Op 13 december, de dag van de heilige Lucia, valt de zon precies op deze plaats.’
Het beschot was een paarsgrijze gespleten steen van een tweetal vierkante meter en bedekt met honderden hoekige tekens.
Dit was het glagolitisch, het oerschrift van de Slaven.
Ik herkende de tekens uit mijn studiejaren, uit de tijd dat mijn belangstelling voor de Slavische wereld was begonnen. Aanvankelijk hield ik niet van de nieuwe tekens. Ik had Grieks geleerd en was vertrouwd met het cyrillische alfabet, het schrift dat onder anderen de Serviërs gebruiken. Opeens bleek er nog een derde alfabet te bestaan, dat daartussenin was ontstaan en dat eigenlijk moest worden beschouwd als het eerste alfabet van de Slaven.
Ik besloot me erin te verdiepen omdat een aantal draden van de Europese geschiedenis hier verknoopt waren.
‘Wat is dit?’ vroeg ik.
‘Het is de tafel van Baška. Eeuwenlang liepen de kerkgangers eroverheen, zodat de kerven van de steen afsleten. Pas in de negen tiende eeuw besefte men de waarde van de tafel en de betekenis van de tekst voor de Slaven.’i
Een voor een trachtte ik de tekens te lezen. ‘Ik…’
Ik reisde naar de tijd van de massale migraties in Europa en van de val en de opkomst van imperia.
We schreven toen 860. Prins Rostislav heerste over Moravië, een hertogdom dat Bohemen, Tsjechië, Slowakije en een deel van Hongarije omvatte. Hij zocht leraren die, zoals hij het verwoordde, ‘ons in onze taal het christelijke geloof kunnen uitleggen’, en wendde zich tot Michaël III, de keizer van Byzantium, een reusachtig rijk in het zuidoosten van Europa met een groot deel van de Balkan en Turkije. Er was ook een politiek motief, zoals in alle geloofskwesties. De prins wilde de banden met Byzantium nauwer aanhalen om zich teweer te stellen tegen de Oost-Franken, anders gezegd de Duitsers.
Keizer Michaël III gelastte twee broers uit Thessaloniki met deze missie. De eerste heette Constantijn, had als bijnaam de Filosoof en werd als monnik Cyrillus genoemd. Als vijfendertigjarige was hij de jongste uit een gezin met zeven zonen. Zijn vader was een Griek, zijn moeder een Slavische. Hij gold als een van de geleerdste mannen en sprak zes talen: Grieks, Latijn, Slavisch, Hebreeuws, Arabisch en Syrisch. Hij was opgeleid door een Byzantijnse humanist en doceerde aan de universiteit van Constantinopel.
Zijn broer Methodius was een jaar ouder. Hij was gouverneur geweest in een Slavische provincie, maar gaf zijn carrière op voor het klooster. Voordat de keizer hen naar Moravië zond, waren de broers al op diplomatieke missie gegaan naar de Saracenen, moslims uit het gebied van de Middellandse Zee, en de Chazaren, een Turkstalig volk op de Krim.
‘Hoe kan ik het evangelie verkondigen als ze geen alfabet hebben?’ vroeg Cyrillus. ‘Ik kan toch geen preek op het water schrijven?’
‘Wees Gode bevolen’, antwoordde de keizer.
In de eerste brief aan de Korintiërs las Cyrillus: ‘Zo gij geen verstaanbare woorden doet horen, hoe zal men dan begrijpen wat er gesproken wordt? Gij spreekt dan tegen de wind!’
Zo reisden de broers in 863 door het beboste bergland van de Balkan naar het noorden. Ze ontwierpen een alfabet waarin de typische Slavische klanken een aparte letter kregen. Sommige tekens leenden ze bij het Hebreeuws en het Koptisch. Het nieuwe schrift telde 44 tekens en werd genoemd naar de vierde letter, glagol, wat ‘woord’ betekent. Drie jaar lang vertaalden de broers bijbelteksten uit het Grieks. Hun eerste zin, de aanhef van het Johannesevangelie (‘In het begin was het woord’), werd dus ook de eerste zin van de Slavische literatuur.ii
De broers werden onbarmhartig bekritiseerd door de Duitse clerus, die zwoer bij de doctrine dat alleen het Latijn, het Grieks en het Hebreeuws heilig waren, dat wil zeggen de drie talen waarin Pontius Pilatus het letterwoord INRI (‘Jezus van Nazareth, de Koning der Joden’) op het kruis had geschreven. Onderweg naar paus Hadrianus II, bij wie de broers steun zochten en hun leerlingen tot priester lieten wijden, reisden ze door Pannonië.iii De Kroaten geloven dat ze ook op hun grondgebied kwamen.
De oude paus Hadrianus stond op vertrouwelijke voet met de Franken, maar betuigde de monniken toch zijn steun, al eiste hij dat het Latijn niet zou worden veronachtzaamd. Daarmee liet hij zich in de kaart kijken, want ook hij wilde de macht van de Duitse kerk liever inperken.
Cyrillus stierf zes jaar na het begin van zijn missie in Rome en werd daar in de basiliek van San Clemente begraven. Methodius werd tot aartsbisschop van Pannonië benoemd, maar hij belandde op bevel van zijn ambtgenoot uit Salzburg meer dan twee jaar als gevangene in een Beiers klooster, waaruit hij pas door pauselijke bemiddeling vrijkwam. Hij leefde tot aan zijn dood in de Moravische stad Velegrad.
Omdat ook Rome zich tegen de Slavische liturgie keerde, namen de volgelingen van Cyrillus en Methodius de wijk, en het is vrijwel zeker dat sommigen naar de Dalmatische kust en het eiland Krk vluchtten.
De eerste literatuur in het glagolitisch stamt dus uit de negende eeuw, de eeuw van de twee broers. Twee eeuwen later, in 1054, spleet de christelijke wereld. De paus en de patriarch excommuniceerden elkaar wederzijds. Dat ging de geschiedenis in als het Oosters Schisma. Uit die splitsing ontstonden het katholicisme en de orthodoxie.iv
‘Ik…’ spelde ik.
Waarom, vroeg ik me af, werd na het schisma in Kroatië, dat toch bij uitstek een katholiek land is, het glagolitisch niet vervangen door het Latijn?
Gospođa Irena knikte. ‘Dat was natuurlijk de bedoeling, maar de geschiedenis verloopt niet rechtlijnig. In de strijd die zich rond het schisma afspeelde, zijn zelfs doden gevallen. De situatie verbeterde toen paus Innocentius IV in 1248 permissie aan Kroatië gaf om zijn eigen schrift te gebruiken. Zo konden de glagolitische missen voortbestaan. De Kroatische katholieken waren dus de enige christenen in Europa die missen hadden in hun eigen taal.’
Ik hurkte bij de tafel en liet mijn vingers over de dertien regels met de vierhonderd tekens glijden.
‘Az v ime otsa i sina i svetago doecha…’
De Kroatische vrouw kende de tekst uit het hoofd en droeg hem voor als een litanie.
Ten slotte zei ze lachend: ‘Het lijkt een gebed of een poëtisch verhaal, maar het is een zakelijke tekst, geschreven door een abt in het jaar 1100.’
Ik moest denken aan wat geaccepteerd is als de oudste Nederlandse tekst, afkomstig uit dezelfde eeuw: ‘Zijn alle vogels aan hun nesten begonnen, behalve jij en ik. Waarop wachten we?’ Die tekst was waarschijnlijk bedoeld als smartlap of als grap, neergeklad door een verliefde idioot of een monnik die zijn nieuwe inkt uitprobeerde. De Nederlandstalige cultuur begon met een erotomane kwinkslag.
De Kroatische cultuur begon zo: ‘Ik, abt Drzih, heb in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest…’ Et cetera.v Het onderwerp was een grondoverdracht. De tekst was overigens alleen maar belangrijk omdat hij het woord ‘Kroatisch’ en een koningsnaam, ‘Zvonimir’, bevatte. Het viel me ook op dat de schrijver een vloek uitsprak over wie deze grondoverdracht zou ontkennen.
Inderdaad geen poëtisch verhaal.
Ik vertelde Irena over het verschil tussen een monnik die met zijn beitel een vloek vereeuwigt, en een monnik die met zijn veer een verboden grap opschrijft.
Ze lachte niet. ‘Wie de tekst grondig leest,’ zei ze, ‘kan er ook iets anders in vinden.’ Ze ging steunend zitten op een houten bank. ‘Vergeef me. Wie zo oud wordt als ik, is soms te moe om op te staan. Als ik achteromkijk, zie ik catastrofes. Dit land is nooit vrij geweest.’
Ik nam naast haar plaats.
‘Hoe men het wendt of keert, het geloof is de wieg van dit land. Zonder het geloof was het allang verdwenen. Je kunt in Kroatië van de ene naar de andere kerk gaan en overal de lagen van de geschiedenis afpellen. Onder elke kerk staat een andere, of een heiligdom, of een symbool van een vorige verovering. Onze kerk was lang de buitenpost van Europa.’
Ze doelde op de zestiende-eeuwse Vaticaanse kenschetsing van Kroatië: Antemurale Christianitatis. Ik zou me ervan vergewissen op mijn reis: een land als één grote vesting tegen de Turken, het betonnen harnas van Zuid-Europa, een eeuwenlang cordon sanitaire.
‘Vergeet niet’, zei Irena, ‘dat deze aarde doordrenkt is met bloed. Honderdduizenden hebben hun leven opgeofferd of zijn stomweg vertrapt onder de laarzen van machtige legers, die van dit land een soort buffer maakten.’
Ik keek opnieuw naar de tafel van Baška en spelde: ‘Mogen zij die dit ontkennen vervloekt worden.’
‘De tekst op de tafel’, zei Irena, ‘is een voorafbeelding van duizend jaar oorlog. Toen hij geschreven werd, was ons land een half millennium oud. Het was nog nooit ongemoeid gelaten. Het ergste moest echter nog komen.’ Ze zuchtte glimlachend. ‘Ik heb zo mijn theorie. Weet u, de man die deze tekst schreef, was hoopvol. Hij dacht dat de vrede die in zijn land heerste het eindpunt was van een moeilijke reis, de laatste fase van de aardse wandeling. Gezegend ogenblik! Tijdens zijn volwassen jaren was er geen oorlog, en hij geloofde dat het zo zou blijven. Zo denkt iedereen die in vrede leeft: dat het eeuwig zal duren.’
Ze zweeg een poos.
‘Twee jaar later was het afgelopen, en begonnen de oorlogen opnieuw. Onze cultuur begon niet met een grap, maar met valse hoop.’ vi
Het onderbewustzijn van de beschaving
Ik tufte over de bulten van het drieletterwoord uit het kruiswoordraadsel, Krk in het voormalige k.u.k.
De stadjes op het eiland oogden meer Venetiaans dan Oostenrijks-Hongaars. Venetië had het hier langer voor het zeggen gehad dan de dubbelmonarchie, bijna zes eeuwen namelijk. Van de Venetiaanse tijd waren er geen ooggetuigen meer, want die was begonnen in de dertiende eeuw en geëindigd op de sprong van de achttiende naar de negentiende eeuw. Daarna verscheen de volgende bezetter ten tonele, Napoleon. Dit land was inderdaad nooit vrij geweest.
Je bent overal en altijd tegelijk. Dit was de oudheid en de renaissance en de middeleeuwen en Italië en het benijde paradijs. Elk tijdperk had hier een huis neergezet. In drie medeklinkers: dit was Krk. Ik hield van deze accolade van de geschiedenis.
De temperatuur bedroeg meer dan twintig graden, maar af en toe rukte de koude bora aan mijn lichaam. Ik stortte me op het stadje dat net zo heette als het eiland. Omdat ik zuinig moest zijn op mijn geld, kocht ik een hapklaar baksel bij een meisje met een piekerig pagekapsel achter een open raam. In de tochtige straten slenterden de laatste zonaanbidders. Ik sprintte de heuvel op naar het Plein van de Glagolitische Monniken, waar – o paradox – de straten Latijnse namen droegen en de verzamelde heiligdommen ‘klein Vaticaan’ werden genoemd.
Honden en schaduwen van oude Romeinen vond ik aan de voet van de zidine, de stadsmuren uit de eerste eeuw. De kantelen die men er later op had gemetseld, waren in de verre omtrek zichtbaar. Ik zou ze in de loop van de middag als oriëntatiepunt gebruiken. Ik doolde door de nauwe straten, over de lege pleinen met droge waterputten en langs paleizen met luiken die altijd gesloten waren. Ik wou dat ik de stilte die hier lag met me mee kon nemen.
Onverwacht doken de tekens van de tafel van Baška op. Achter de knieholte van een bocht, op een lavendelveld of tussen de vuilniscontainers vond ik gebeeldhouwde glagolitische letters: metershoge granieten blokken, raadselachtig als abstracte kunst, grillig als beknotte piramiden. Ik verzon nog meer vergelijkingen: leermiddelen voor reuzenkinderen, grote ruitloze ramen op het landschap, kopieën van berggraten. Misschien waren het vingerwijzingen uit de hemel, die herinnerden aan een oude, andere realiteit, die ik in mijn vaart van de ene naar de andere plek dreigde te vergeten.
In mijn verhaal voer ik nu voor het eerst de poppenspeler op, althans de wereld van zijn fantasie, om precies te zijn de bron ervan.
Hij was het die me op het hart had gebonden dat ik op Krk een van de oudste sporen van de Kroatische cultuur moest komen zoeken.
‘Krk krijg je als je Kroatische cultuur snel uitspreekt’, schertste hij.
Naar eigen zeggen had hij vele jaren geleden tijdens een bezoek aan dit eiland een geniale ingeving gekregen. Toevallig vonden er op hetzelfde moment archeologische opgravingen plaats in de buurt van Jurandvor. De belangstelling voor het glagolitisch kon nog niet op een openlijke manier worden getoond. Dat rook namelijk naar nationalisme, en nationalisme rijmde niet met Joegoslavië. De poppenspeler leerde het oude alfabet kennen, verpandde zijn hart eraan en besloot zijn hele theater voortaan als een venster op de geschiedenis te beschouwen.
Hij schreef de eerste bladzijden van een veelluik, dat hij Het onderbewustzijn van de beschaving doopte. De ingeving zou hem geen windeieren leggen. In de loop van de volgende decennia toverde hij de kritieke momenten uit de geschiedenis van zijn land om tot een bruisende poppenkast. Zijn werk kreeg zo'n bijval dat hij in heel Joegoslavië werd uitgenodigd. Met zijn thespiswagen veroverde hij alle republieken van de federatie. Zijn troep – een kist vol poppen – won ieders hart, ongeacht de leeftijd.
De voorstellingen waren zo geestig dat zelfs maarschalk Tito besloot om op een dag incognito in zo'n typisch communistisch Huis van de Cultuur in de buurt van zijn geboortestad Kumrovec, vlak bij de Kroatisch-Sloveense grens, tussen de kinderen en hun ouders plaats te nemen. De poppenspeler vertelde me het verloop van die middag als een spannende thriller. Tito zou de hele tijd diep uit de keel hebben gelachen, maar hij herstelde zich toen de kinderen om hem heen naar hem begonnen te staren en zich afvroegen hoe het kwam dat die vreemde heer zo sprekend leek op het portret dat in hun klas boven het schoolbord hing.
Of het waarheid is of niet, weet ik niet, maar mijn poppenspeler genoot ervan dit telkens opnieuw te vertellen.
Terwijl ik dieper doordrong in Krk, me oriënterend op de kantelen van het gelijknamige stadje, dacht ik terug aan enkele afleveringen van Het onderbewustzijn van de beschaving.
Een deel ging over de herkomst van de Slaven.
‘Beschaafde barbaren’, zoals de poppenspeler zijn eigen volk noemde, waren in het trotse bezit van het woord. Dat woord was een loodzwaar object, dat ze op een ossenkar voor zich uit duwden. Zij kwamen helemaal uit het gebied van de Danuvius, de Donau, om de strijd aan te binden met de onbeschaafde Franken. De Franken kwamen uit het gebied van de Rhenus, de Rijn, en werden ‘stommen’ genoemd. De oorlog was een burleske dans van satrapen en schapenboeren. In een scène kwam een sterk staaltje van virtuoos taalgebruik, waarbij de Slaven, wier naam is afgeleid van het woord slovo, dat ‘woord’ betekent, scholden op hun tegenstanders, wier naam, ‘stom’, in het Slavisch klinkt als ‘nemets’, en dat is vandaag nog steeds het woord voor ‘Duitser’.
Macht, oorlog en noodlot waren voor de poppenspeler de ingrediënten voor de klucht van het mensdom. Hij kende de Griekse meesters, Dante en Shakespeare op zijn duimpje. In elk gesprek strooide hij kwistig met citaten. In de aflevering over de stommen en de woordbezitters had hij ook een liefdesverhaal vermengd. Een jongen uit het land van het woord en een meisje uit de stomme wereld wilden met hun liefde een brug slaan tussen de onverzoenlijke vijanden. Ten slotte verdronken ze allebei in de bleke, rottende rivier genaamd Europa. Ik stelde me voor dat zelfs de maarschalk, die Hitler had verslagen en Stalin een koude schouder had gegeven, hierbij een traan wegpinkte.
In mijn achteruitkijkspiegel verdwenen de kantelen van de stad Krk. Ik naderde het einde van het eiland.
Een andere aflevering beeldde de clash van de alfabetten uit. De poppenspeler had marionetten gemaakt die met hun sensuele lichamen letters uitbeeldden.
Zo was er een machtige verzameling van 26 letters, die evenveel hoekige als ronde varianten hadden, en die gekleed gingen in rode of purperen fluwelen gewaden, onder leiding van de obscure, poedelnaakte, tweeslachtige Q, die tegelijk paus en pooier was en zijn zinnen zette op niets minder dan de wereldheerschappij.
‘Dat zijn de Latijnse letters’, zei de poppenspeler.
De erfvijand van het Latijnse alfabet was het vierentwintigkoppige leger dat zwoer bij rondingen, fakkels en grotten, en dat oorlog en poëzie op dezelfde lijn stelde. De 24 stonden onder leiding van de ernstige Phi, die op moeilijke momenten werd bijgestaan door zijn broertjes Chi, Psi, Ksi en Pi.
‘Wat kan dit anders zijn dan het Grieks?’ lachte de poppenspeler.
Een sluwe indringer, die de anderen met wijsheid en goud benaderde, vormde een bijzonder bataljon, dat zich het oudste ter wereld noemde. Het bestond uit vierkante mannelijke poppen, gemaakt van een geplooide materie, die op staal en soms ook op kaarsvet leek. Ze bestonden uitsluitend uit medeklinkers en konden op elk moment verschijnen, maar ze kwamen altijd rechts op, terwijl alle anderen van links kwamen. In de hitte van de strijd zette dit leger zijn joker in: een speciaal getraind smaldeel klinkers, die ‘leesmoeders’ heetten, en die over een wonderlijke lichaamskracht beschikten. De hele tijd stond Aleph, alias de glottis, vooraan.
‘Dit’, zei de poppenspeler, ‘is het Hebreeuws.’
Het vierde letterleger, waar hij dol op was en dat hij met een heerlijke vorm van kitschy tragiek ten onder liet gaan, leek op alle andere en week er tegelijk het meest van af. Het was een verzameling kruisen, ringen, oorbellen, krullen, driehoeken die cirkels penetreerden, kandelaars, ogen, benen, hutten, galgen, karren, klokken, kelken, weegschalen, dieren met twee ruggen, bergspitsen, vorken, zakken, vazen, slangen, bloemen, scharen en zwammen. Ze hadden geen leider, maar zongen onophoudelijk, één stem per partij, en iedereen had zijn melodielijn in een gigantisch koraal, dat klonk als een engelenschaar. Hun overlevingskansen waren nihil.
‘Wie denk je dat dit waren?’ vroeg de poppenspeler.
Dit waren natuurlijk de roemrijke glagolieten.
Aan het eind van de vertoning brachten Q, Phi en Aleph het zonderlinge, zingende leger de genadeslag toe.
‘Wanneer ten slotte de sopila weerklonk over het halfduistere slagveld,’ zei de poppenspeler, ‘zat de hele zaal te snotteren.’
Aarzelend werd het donker.
Baška, waarnaar de befaamde steen werd vernoemd, vormt het einde van het drielettereiland.
De jachtgrond van de bora en het aards paradijs beloeren elkaar hier. Er ligt alleen een zeeboezem tussen, een grillige baai die herinnert aan oude aardbevingen.
Op de Dalmatische kust ligt nauwelijks zand, maar hier vond ik een strand dat volgens een plaatselijke hengelaar die enkel een zwembroek droeg, het langste van het land was.
Paarlemoeren wolkensluiers pakten zich samen boven het vasteland, zes kilometer verderop. De temperatuur zakte in enkele seconden. Ik rook koud, nat zand. De kroegen op de kade liepen vol met verkleumde stellen. De hengelaar die enkel een zwembroek droeg, hield het langst stand.
Ik vergaapte me aan de schoongeveegde rots, een honderd meter hoge maansteen met niet één pluk gras en niemands thuis. Op de top stond alleen een zendmast op lange benen.
Waar was Odysseus? Hij die zich na zijn overwinning in de Trojaanse Oorlog de toorn van de zeegod Poseidon op de hals haalde en tien jaar lang rondzwierf in het mediterrane gebied, uiteraard ook hier. Hij werd alleen nog geholpen door godin Athena. De naakte rotskust moest er in Homerus' tijd al net zo hebben uitgezien. Voor de natuur is drieduizend jaar niet meer dan een zucht. Waar was godin Athena? Zij die mensen behoedt voor de bora en de tramontana, winden met namen als dichters. Ik liet mijn verbeelding de vrije loop en noemde de wellustige namen van de winden: de hete samoen, die het licht dooft, de kamsin, die vijftig dagen duurt, de zondige harmattan, de boze moesson.
Later op de avond zocht ik de rokerige warmte van een bar op. Op de glazen toonbank stonden schalen vol oštrige oftewel oesters, pršut oftewel gerookte ham, en janjetina oftewel met gras en kruiden gevoed lam.
Ik werd opgeschrikt door geschreeuw en gefluit. In de hoofdstraat van Baška verschenen een accordeonist en een sopilaspeler, gevolgd door een stoet. De mannen droegen korte, mouwloze jassen over een smetteloos wit hemd en hadden platte hoedjes op hun hoofd. De vrouwen zwaaiden met hun rokken en kleurrijke schorten, en ze hadden groene of rode mutsen op hun hoofd, of witte dikke banden, die als tressen langs hun slapen bungelden. Ze liepen wiegend aan de arm van hun partner en hadden tenen manden in de hand of stenen kruiken, die geregeld werden bijgevuld. Achter hen paradeerden mensen in chique zwarte pakken. Alle omstanders kweelden, klikklakten, brulden, snotterden en klapten in de handen. De nestor in de stoet floot op zijn vingers. De benjamin gilde als in een spaghettiwestern.
‘Sreća! Zdravlje!’ riep een vrouw hun vanaf de stoep toe. ‘Geluk! Gezondheid!’
Ik lijd aan paramnesie. Hoewel ik hier nooit eerder was geweest, kwam dit alles me bekend voor. Mijn gedachten dwaalden af naar Zuid-Poolse bergdorpen, naar de Siberische taiga, en, diep in de plooien van de tijd, naar Vlaamse boerengehuchten. Hoe meer de folkloristische zeden zich concentreerden op hun zelfverklaarde uniekheid, des te meer leken ze op elkaar in hun vrolijke naïviteit en kitscherige charme.
In enkele minuten tijd was de stoet van schimmen uit het niets in Baška verschenen en weer verdwenen op de holle weg naar Jurandvor.
Waar gingen ze heen?
Naar de heuvels, waar gospođa Irena waakt over het huis van de blinde Lucia, voor wie het altijd nacht is, en waar de glagolitische reuzen wonen met hun hoekige koppen en hun vingers als vorken.
Enkele ogenblikken later dook het gezegende publiek weer onder in de rokerige eethuizen.
Toen ik het door de nacht belegerde dorp wilde verlaten, viel mijn oog op het onbehaarde gebraden gezicht van een lam aan het spit, dat de hele tijd achter me in de kroeg had gelegen.