2. Istrië
In troebel water vissen
We keken naar een paars gebocheld eiland. Het water was vol schommelende sloepen. De baai rook niet naar zand en vis, maar naar nat steen en algen.
Kortgeleden zocht ik op Krk nog beschutting voor de bora en keek ik naar de wolken boven de vaste wal. Nu keek ik vanaf de wal naar Krk. De slachtmaand gedroeg zich als wijnmaand. Op het stenen landhoofd liep een man met alleen een zwembroek aan, het spiegelbeeld van de man in Baška. Hij sprong met een zweefduik en jodelend in het water. Aalscholvers stoven op.
Verder rook het naar cervelaat en wrongel, die op het menu van restaurant Najade werden aangeprezen als specijalnost.
Het schatgraven had me naar Opatija gebracht. Op de kuurpromenade, het Frans Jozef I-pad, zochten grijsaards naar oudedagsgeluk. Als je de automobielen die over de steile straatjes in de haven kropen wegdacht, was er sinds de teloorgang van Kakanië anno 1918 niets veranderd.
Ik dacht aan het portret dat Joseph Roth, de chroniqueur van de ondergaande Donaumonarchie, had gemaakt van Frans Jozef I, de oudste keizer ter wereld en echtgenoot van de legendarische Sisi. ‘Rondom hem liep de dood, in een kring, en maaide en maaide. De akker was reeds geheel leeg, alleen de keizer stond er nog en wachtte, als een vergeten zilveren halm.’
Was er sindsdien iets veranderd?
‘Toch wel’, zei Tihomir. ‘We hebben drie oorlogen gehad, en alles hier is vanbinnen en vanbuiten met herinneringen beplakt.’
Tihomir, een veertiger met geverfd luciferlang haar, droeg een verwassen, lubberende broek, een hemd dat zo ver openstond dat zijn borst tot aan zijn navel bloot was, en met verf bespatte schoenen. Gisteren droeg hij een leren pak en sneed hij op over zijn motorrace door het Velebitgebergte. Vorige week plonsde hij rond op zwemvliezen. Barbiepoppen volgden hem als bodyguards. Ik schrok me rot toen ik hem later eens ontmoette in de botanische tuin van Zagreb, gekleed in een maatpak en in het gezelschap van een compleet gezin.
Najade lag op een heuvel vol palmen op de grens van de Dalmatische kust en het schiereiland Istrië, in een tuin overwoekerd door donzige pluimen, bougainvilles en oleanders. Op het uithangbord stond een zeemeermin, gemaakt van neonlicht, dat dag en nacht brandde.
De dichtstbijzijnde stad was Rijeka.
Tihomir, die zich gedroeg alsof de hele stad en al haar bewoners zijn bezit waren, wenkte de ober en bestelde een copieus maal voor de hele tafel, nog voor iemand het menu had gelezen. Hij ordonneerde hoe de vissenstoofpot moest worden bereid, twijfelde tussen zeespinnensalade en geroosterde deegvellen, gaf met zijn handen de grootte van de octopussen aan en drukte de kelner op het hart de witte en zwarte truffels niet te vergeten. Vervolgens bezon hij zich over de wijn, koos voor Babić en Faros, die op een van de duizend eilanden in de Adriatische Zee werden gemaakt, en fluisterde me toe dat dit de lievelingswijnen van Casanova waren. Tegelijk liet hij water van de Cetina en Sloveens bier van het merk Laško aanrukken.
Zijn loeiende gezelschap kende ik niet. Hij deed niet de geringste moeite ons aan elkaar voor te stellen. Iedereen vertrouwde Tihomir. Tihomir was de zon die alle hemellichamen aantrok. Tihomir was het tegengestelde van wat zijn naam betekende: Stille Vrede. Nee, hij hield van praal.
Omdat ik tijd zat had, maakte ik een inventaris op van mijn disgenoten. Ik zag een anemische vrouw met diamanten aan elke vinger (‘Bloeddiamanten’, grolde Tihomir). Ze had een bevroren glimlach en borsten als puntzakjes. Ik zag een andere vrouw met een eeuwige sigaret tussen haar vingers en met een permanent offervaardige lichaamshouding. Later schoof een vrouw aan die enkele ogenblikken eerder nog in een rode sportauto door de straatjes van Opatija scheurde. Tihomir ontving haar met koninklijke egards en blies in mijn oor dat zij ‘goed getrouwd’ was. Verder zag ik mannen, jongens eigenlijk nog, met getrimde baardjes en zonnebrillen waarin je jezelf tijdens de conversatie kon spiegelen, en die graag lacherig en machistisch praatten zonder ook maar een zinnig woord te zeggen.
‘Ze zijn geboren in de Bosnische bergen’, plofte Stille Vrede in mijn oor. ‘Toen de oorlog woedde, lagen zij nog in de luiers.’ Tihomir huurde hen in voor zijn duizend-en-een klussen. ‘Als ze in de bergen waren gebleven, zouden ze nog altijd met paard en wagen door hun afgestorven dorp rijden. Nu hebben ze een Porsche en elke avond een luxehoer.’
De broedermoord van de jaren negentig. Ik zou hem nergens ontlopen. Hoe harder ik ervan weg wilde rennen, hoe meer ik hem tegenkwam.
Aan Tihomirs dis vroeg ik me in stilte af: wie begreep de geschiedenis? Met een schok realiseerde ik me dat het in ieder geval niet mijn mannelijke gespreksgenoten waren. Correctie: nog niet, al was het weinig waarschijnlijk dat zij ooit tot enig historisch bewustzijn zouden komen. Daarvoor was zinvol bestede tijd nodig, de aanname van de geschiedenis, hersenwerk. Wie de geschiedenis het minst begreep, maakte kans op promotie tot het ideale kanonnenvoer. Dat was een darwinistische wet. Staatslieden met een onstilbare landhonger en doorgedraaide generaals verkozen deze frisse knapen uiteraard boven melancholieke dertig-, veertig- en x-plussers, want melancholieke plussers – ik dacht aan mezelf – aarzelen te lang om de trekker over te halen, als ze hem al overhalen. Als deze knapen tijdens de burgeroorlog wat ouder waren geweest, hadden ze met plezier een Thompson oftewel Chicago typewriter die zevenhonderd kogels per minuut spuwt gehanteerd.
De ober zocht zijn weg tussen de tafels. Bij de geuren van nat steen, algen, cervelaat en wrongel voegden zich die van olijven, Istrische prosciutto, zoet brood, papaver en geitenkaas. Vermeerderd met die van alleenzaligmakende pruimenwijn.
‘Živjeli! Proost!’ schalde Tihomir en hij hield een volstrekt onzinnige toespraak, die op gejoel werd onthaald.
Ik keek naar zijn openstaande hemd en zijn bruine buik met de navel der wereld.
Stille Vrede woonde naast het restaurant in een witgesausd huis met een puntdak en een rosetraam. Vóór het communisme was dit het godshuis waar de kuurgangers van Kakanië ter kerke gingen. Tihomir en zijn Bosnische slaven hadden het vertimmerd tot een alhambra met een zonneterras en een zwembad.
Hij had me vanochtend op straat aangeklampt, toen ik mijn pleisterplaats op de heuvel verliet om de Habsburgse paleizen langs het Frans Jozef I-pad te gaan bewonderen. Lachend zei hij dat hij een beter plan had, om me vervolgens mee te tronen over een weggetje dat halfverscholen tussen de blauweregens lag, naar dit restaurant. Ik huurde een kamer in een van zijn appartementen, dat eigenlijk eigendom was van een buitenlander. Hoe dat in elkaar zat, snapte ik niet, maar een van de sporen liep naar de Russische maffia. Opatija is het Nice van de Balkan, dat wil zeggen een walhalla gedrenkt in raadsels, waar niemand naar vroeg. Behalve ik.
‘In troebel water is het goed vissen’, gnuifde Stille Vrede.
Iedereen groette hem. Iedereen deed zaken met hem. Als je iets gedaan wilde krijgen, belde je hém. Hoezo, maffia? Vrienden, ja. Oudere mannen in bermuda die klaagden dat ze het razend druk hadden, schoven aan en bestelden espresso en travarica, de koning van de Dalmatische brandewijn, een cocktail van twintig verschillende kruiden. Iedereen liet zich vollopen.
Het was ook een linguïstische cocktail. Naast Kroatisch, Servisch en Bosnisch (drie tanden aan dezelfde vork) hoorde ik Duits, Italiaans, Hongaars, Russisch, Sloveens en Turks. Ik probeerde Pools – dat deed het ook goed. De thema's: auto's, voetbal, liefdes en de verscheping van allerlei spul. Uit de luidsprekers schalden huilerige Italiaanse schlagers.
‘Živjeli!’ riep Tihomir opnieuw. ‘Op het eeuwige leven!’
De verkenning van de omstreken had me eveneens in de war gebracht. De hoge kust was bezaaid met stadjes die deden denken aan: antediluviaal Pompeji, Venetië, Boeda, Wenen, af en toe Bosnië, alle kleuren uit het grote verfblik waarmee de schepper deze aarde had geklad. Opeens belandde ik dan weer in een overvolle baai vol sanatoria en casino's, waar vrouwen in bikini rondhipten terwijl de plaatselijke gospođa's in hun nonnenkleed uit het raam van de vijfde etage hingen. Vanaf de gevels waakten de atlanten, die Kakanië met hun stenen naaktheid bleven stutten, en geslachtloze putti, ontsnapt uit een kitscherig schilderij van het aards paradijs.
Opatija moet het einde van de wereld hebben geleken voor de benedictijnenmonniken die in het dramatische jaar 1453, dat de geschiedenis zou ingaan als een punt achter de middeleeuwen, vanuit het binnenland op hun ezels hierheen kwamen om een abdij te stichten. Vissers en olijfboeren nestelden zich in hun schaduw en trokken zich niets aan van het rondje landjepik dat de met kruisen en sabels uitgeruste vorsten speelden. Het dorp werd gewoonweg vernoemd naar de abdij, opatija in het Kroatisch. Daarna sliep het in.
Het ontwaakte in de negentiende eeuw, toen Europa kreunde onder de revoluties.
De weg naar Opatija was met goudstof bezaaid. Iginio Ritter von Scarpa, een vrijmetselaar uit Rijeka, bouwde hier zijn biedermeier villa, waaraan hij de naam gaf van zijn vrouw, Angiolina. In zijn tuin kweekte hij Californische reuzenpijnbomen, yucca's, Japanse bamboes en zwarte castilloa's oftewel Mexicaanse rubberbomen. Zijn tuin werd een park, en het park werd een stad. Nu is Opatija een stad met een Angiolinapark.
In de volgende decennia nam het puik van Europa in Wenen de trein naar Opatija. Onder hen de Roemeense en de Zweedse koning, de componisten Gustav Mahler en Giacomo Puccini, de auteur Anton Tsjechov en de blotevoetendanseres Isadora Duncan. Ook politici kwamen hierheen, zoals de negentiendeeeuwse nationalist Josip Jelačić, met wiens bronzen beeld ik in Zagreb een afspraak had.
Toen de tafel was veranderd in een slagveld vol afgekloven dierenlijven, die op geen enkele manier nog herinnerden aan de foto's van smakelijke gerechten op de menukaart, bracht ik een toost uit. Het ergerde me dat Stille Vrede zo'n nonchalante gastheer was. Ik wilde iets te weten komen van mijn disgenoten, iets van hen leren, hen uitdagen. Complexiteit, dacht ik. Wat vonden ze van complexiteit?
‘Toen God de aarde schiep,’ zei ik, en ik ving meteen alle blikken, ‘had hij alles goed georganiseerd. Elke soort moest vertegenwoordigd zijn. Hij goot zijn verfbusjes, die gevuld waren met identiteiten, leeg op de juiste plaatsen. Maar de oude schepper had zich misteld. Op het eind bleven er een stuk land en een restje in elk verfblik over. Hij besloot om alle resten over dat ene land uit te gieten. Laten we drinken op de hutspot!’
Ik had verwarring gesticht. Mooi zo. Stille Vrede verdween naar de wc. Achteraf vernam ik dat ik het taboe genaamd ‘te Joegoslavisch’ had geschonden. Ik wilde alleen dat deze jongeren midden in een woord wakker werden geschud. Als de gastheer ons keurig aan elkaar had voorgesteld, had ik mijn mond gehouden. Ik deed geen politiek statement, ik stelde een vraag, en die vraag luidde simpelweg: wat voelden ze zich eigenlijk?
Toen Tihomir terugkwam, was de tafel veranderd in het Bosnisch parlement. De verhalen die ik hoorde, waren echo's van de chaos waarin de Balkan sinds mensenheugenis verkeerde. Men veegde mij de mantel uit omdat ik blijkbaar geloofde dat hutspotpolitiek gezellig was. Had ik dat gezegd? Er vielen brommerige vloeken. Wie duidelijke grenzen wilde trekken, moest snijden in dorpen, families, harten. Iemand zei dat zuiverheid niet bestond, iemand anders zei dat zuiverheid een onwelkome illusie was. Waar is de Balkan, dacht ik. Antwoord: het centrum van de Balkan is hier, en de omtrek is nergens. Ik dacht aan Rebecca West, die in de jaren dertig van de twintigste eeuw reisde door wat toen het Koninkrijk van Kroaten, Slovenen en Serviërs heette, om te zien ‘wat de geschiedenis betekent in vlees en bloed’. Het woord ‘bloed’ echode intussen lang en bitter na.
Wat ze zich voelden? De getrimde snotneuzen, hun oudere disgenoten in bermuda en de zonnebaadsters met de goudvislippen ontpopten zich als kinderen in een samengesteld gezin, die de belangen van hun respectieve ouders verdedigden. Ze praatten steeds harder omdat ze een stuk in hun kraag hadden. Agressie rook ik niet. Hoogstens lachten ze elkaars verschillen uit.
Zo bracht ik de antwoorden in kaart. Vladan: een Kroaat wiens ouders uit Bosnië waren gevlucht tijdens de oorlog. Ivan: een Serviër uit Bosnië. Ana: half Sloveens, half Hongaars. Miljenko: half Kroaat, half Sloveen, zoals Tito. Rita: half Italiaans, half Oostenrijks. Nedjeljko: een Kroatische moslim uit Bosnië. Ludwig: een Kroaat uit Servië met joodse roots. Slavenka: een half orthodoxe, half katholieke Montenegrijnse. Nausicaä: een half Griekse Macedonische. Imre: half Albanees, half Servisch en afkomstig uit Kosovo. Maša: geboren en getogen in Rijeka, misschien Italiaans, misschien ‘ook nog wel iets anders’.
Hun verhalen wekten duizelingen op. Zij waren de bekroning van zoveel eeuwen voortplanten.
Toen zei Ludwig opeens: ‘Al met al voel ik me een Kroaat.’
Algemene instemming.
‘Gebruikt iemand nog het woord “Joegoslaaf”?’ vroeg ik.
Een lachsalvo.
‘Hallo! Dit is de eenentwintigste eeuw’, zei Miljenko. ‘Joegoslavië is een negentiende-eeuwse uitvinding, die is geperfectioneerd in de twintigste eeuw en alleen maar tot genocides heeft geleid.’
Ze beschouwden Joegoslavië als een historisch feit, iets wat al was afgelopen toen zij ter wereld kwamen.
Kenden ze de romantische kern van het idee Joegoslavië? Op het Congres van Wenen in 1815, toen de kaarten in Europa werden herverdeeld na de nederlaag van Napoleon, werd de oude droom van Kroatië om niet langer door buitenlandse machthebbers te worden bestuurd de kop ingedrukt. Uit die ontgoocheling groeide de Illyrische beweging, die streefde naar een eenheid van de Zuid-Slaven. Joegoslavië, dat letterlijk ‘het land van de Zuid-Slaven’ betekent, was geboren, als concept. Het zou een illusie blijken te zijn, maar het werd met vuur verdedigd door Ljudevit Gajvii in de eerste helft van de negentiende eeuw, en later door de bisschop Josip Strossmayer.viii In Kroatië heeft elke stad tegenwoordig een Gaj- en een Strossmayerstraat. De idealisten koesterden de verschillen tussen de etnische groepen, zowel de taalkundige als de godsdienstige, in naam van een sterk geheel. Helaas zou het idealisme binnenstebuiten worden gekeerd en zou de utopie van het geluk zich van haar bloedige keerzijde laten zien. De grenzen van de vooruitgang waren nog niet gebleken.
Daar zou ik me later op mijn reis in verdiepen.
Mijn hoofd tolde. Eén vraag van me had al zo'n spraakverwarring teweeggebracht.
Tihomirs gezelschap wierp me een kluwen toe, ontstaan uit het eeuwenlange dooreengroeien van verschillende soorten garen. Kroatië monocultureel? Ook dat was een ideaal geweest voor sommigen. Ik wist dat ik in de komende weken tijdens mijn reis die kluwen moest ontwarren om te begrijpen hoe hij was gevormd en hoe hij zo dik had kunnen worden. Ik wist dat ik touwtjes zou vinden die halverwege eindigden, omdat ze waren doorgeknipt. Elk touwtje was een leven. Ik nam me voor om elk van mijn vondsten met dezelfde aandacht te bekijken.
‘Troebel water, wat vertelde ik je?’ zei Tihomir, terwijl hij aan de navel der wereld krabde. Hij lachte me in stilte uit.
Ik slikte, pakte het eerste touw op en wenste mijn gastheer een vredige dag.
Op naar Italiaans Kroatië.
De karst
Meteen nadat de mist de volgende ochtend was opgetrokken, werd het weer heet.
Ik sabbelde op Istrië, een druiventros van 4500 vierkante kilometer.
Mijn eerste beeld die morgen door het raam van mijn gehuurde Volkswagentje vol deuken: ik kon de bergen zien ademen.
Het woord ‘Istrië’ kwam volgens historici van ‘Histri’, piraten die in de oudheid op de anderhalve kilometer hoge berg de Učka woonden. In 177 voor Christus werden ze door de Romeinen twee keer in de pan gehakt, waarna ze als slaven op latifundia oftewel landgoederen werkten. Hun schimmen ademden op herfstochtenden paarlemoeren wolken uit.
Een oude onderwijzer die ik ontmoet had in een wegrestaurant, geloofde het niet. Hij beweerde dat de Grieken hier al veel vroeger een onmogelijke droom hadden gerealiseerd.
‘In de mythe van de Argonauten’,ix zei de meester, ‘wordt toch duidelijk gesuggereerd dat de Donau, die in de oudheid Hister in het Latijn en Istros in het Grieks heette, kunstmatig gesplitst werd, en dat de nieuwe riviertak via Istrië naar de Middellandse Zee stroomde.’
Ik kende de Donaudelta in de Zwarte Zee. Wilde hij dus zeggen dat de Donau de Zwarte Zee ooit met de Middellandse Zee had verbonden?
In gedachten ontrolde ik de kaart van de Balkan, zo'n kaart die onderwijzers met een ruk tevoorschijn trekken voor het schoolbord. Met mijn vinger splitste ik de Donau. Ik reconstrueerde het heldhaftige en droeve verhaal van de Argonauten. Inderdaad, de Grieken hadden hiervan gerept, maar dit kon toch onmogelijk de waarheid zijn. Waar was die riviertak dan naderhand gebleven? De mythomane onderwijzer nam literatuur voor werkelijkheid.
‘Maken schrijvers mensen iets wijs?’ vroeg hij verbijsterd.
Ik vervolgde mijn weg. Tegenwoordig is de wereld vrij van piraten en Argonauten en omgelegde rivieren. Je hoeft de anderhalve kilometer hoge Učka niet meer over. Een elektronisch bewaakte toltunnel leidt als een wormengang direct naar het hart van druiventros.
De schrijvers die ik las, maakten me het volgende wijs. Na de Romeinse verovering van 177 voor Christus bloeiden de landbouw en de handel eeuwenlang, maar toen Rome in 476 zelf ten val kwam, werd Istrië korte tijd bestuurd door de Germanen. Vlak voor de komst van de Slavische nomaden in de zesde eeuw werd het tegelijkertijd geregeerd door Rome en Byzantium, en vervolgens door Karel de Grote. In de loop van de late middeleeuwen voelde Istrië zich gesteund door Venetië in de strijd tegen de Saracenen, maar Venetië was een hebzuchtige partner, en tegen het eind van de Middeleeuwen werd het schiereiland verdeeld tussen Habsburg en Venetië.
De tunnel door de buik van de piratenberg Učka voerde me naar een snelweg, waar ik niet van hield. Die snelweg dringt als een vork diep in het lichaam van het schiereiland en verbindt zo Triëst en Rijeka, de twee noordelijkste tippen van de tros, met Pula in het zuiden. Tegenwoordig droomt men er niet meer van de loop van een rivier om te leggen, men legt gewoon autostrada's aan. Als je evenwel eenmaal op zo'n snelweg zit, kun je er nauwelijks nog af en jagen vrachtwagens als mastodonten je voort door een betoverend bebost heuvelland, dat je daardoor nauwelijks kunt bekijken.
Terwijl ik hoopte op een afrit, speelde ik in mijn hoofd het vervolg af van de geschiedenis van Istrië.
Ook hier rukten vanaf de vijftiende eeuw de geduchte Ottomanen op, die de hele Balkan en bij uitbreiding heel Europa wilden veroveren. Na de val van Venetië in 1797 kwam het gebied in Napoleons handen, en na Napoleons nederlaag weer onder Oostenrijk. Iedere bezetter had zijn stempel op de geschiedenis gedrukt.
Langs de snelweg stonden bekladde verkeersborden. ‘Triëst’ (Italiaans) was doorgestreept en vervangen door het Kroatische ‘Trst’. ‘Rijeka’ (Kroatisch) was overschilderd door ‘Fiume’ (Italiaans). Op een bord las ik naast ‘Rijeka’ ‘Peka’ (Servisch).
Ik dacht aan het Troebele Water van Stille Vrede.
Nog steeds geen afrit. Ik scande de twintigste eeuw in Istrië.
In 1920 werd het Istrische schiereiland krachtens het verdrag van Rapallo aan Italië geschonken als dank voor de steun aan de geallieerden in de Eerste Wereldoorlog. Radicale veritaliaansing volgde. In de Tweede Wereldoorlog was Istrië een bolwerk van Italiaanse partizanen, hoewel de adem van de fascisten te ruiken was: die van Mussolini in moederland Italië en die van Hitler in het door Ante Pavelič bestuurde Kroatië. De Istriërs hielden niet van het fascisme. Mussolini zou zelfs op een kaakslag zijn onthaald toen hij Istrië bezocht, waarna hij besloot er nooit meer terug te komen.
Het naoorlogse verhaal is bekend. Tito's partizanen heroverden het schiereiland, dat de westelijkste provincie van communistisch Joegoslavië werd. Na de instorting van het communisme klemde Kroatië Istrië stevig aan zijn borst. Het werd het balkon van de nieuwe natie, vanwaar men naar Europa keek en de zonaanbidders naar hun afgod lokte.
Een afrit!
Ik kwam op een smalle weg met stoffige vluchtstroken, waar colablikjes tussen het gras groeiden.
Het landschap dwong me uit te stappen. Op het geluid van de wind in mijn kleren na was het hier stil. Ik stal een druif uit een wijngaard en sabbelde op Istrië.
Voor me lag het schiereiland. Groene, blauwe, bruine wouden, zo ver als je kon kijken.
Sijpelend water en dooiend ijs hadden de kalksteenbodem in de loop van miljoenen jaren op vele plaatsen opgelost. Zo was er een labyrint ontstaan van spelonken en kalktunnels. Een reusachtige gatenkaas. Het subtropische klimaat had de ingezakte grond vervolgens bedekt met kolossale bossen. Het fenomeen heette ‘karst’ x. Ik had het gevoel dat ik op een dunne stenen plaat stond boven een afgrond, die aan het oog werd onttrokken door bossen.
Later die dag zou ik weten of ik mezelf iets had wijsgemaakt.
De kleinste stad op aarde
Mijn doel was Pazin, maar ik raakte verstrikt in een net van weggetjes die er op mijn verfomfaaide kaart uitzagen als de bijna onzichtbare aders op de huid onder mijn ogen.
Toen ook de aders ophielden, gaf ik het op.
Ik stond toevalligerwijs op de grond van een elfde-eeuwse vesting, waaruit een stadje was gegroeid. De Italianen zeiden ‘Colmo’, de Kroaten ‘Hum’, en bij de ingang stond een bord met de naam in het glagolitisch. Ook de koperen stadspoort bevatte glagolitische woorden onder twaalf bas-reliëfs van mannetjes die het land bewerkten. Ik begreep dat de medaillons de maanden voorstelden.
Hum was twee straten rijk, die drie parallelle huizenrijen met elkaar verbonden. Daarom had Hum de naam de kleinste stad op aarde te zijn. Ik liep een van beide straten in, een ruw geplaveide, aflopende steeg, die zich vertakte. Hum lag op de grens van het Venetiaanse en het Habsburgse rijk en had vaak te lijden gehad onder het geweld van doortrekkende soldaten. Omdat de bewoners snel beschutting moesten kunnen zoeken, was het tiental huizen verbonden met trappen, portieken, muren, stenen banken en arcaden. De meeste hoekhuisjes waren afgerond. Van de balkons hingen laurierrozen en Oost-Indische kers omlaag.
Uit een raam klonken achtereenvolgens gedempte disco, een hypernerveuze nieuwslezer, een sopila, gregoriaanse zang en een schlager in een onherkenbare taal.
In het zevende huis verkocht een beeldige blonde kunstenares plaques met glagolitische letters en honingwijn, gestookt volgens een recept uit de tijd van de Argonauten. Ze deed me denken aan een tovenares. Op een trap gaapte haar zoontje me brutaal aan. Toen ik ‘Dobar dan’ zei, begon hij plots tegen me te kletsen met het enthousiasme van een volleerde gids.
Hij maakte me wijs dat alle steden ter wereld door reuzen waren gebouwd, maar dat ze, toen ze aan Hum wilden beginnen, niet genoeg stenen overhadden.
‘Daarom is het hier zo klein’, ratelde hij. ‘Er wonen 27 mensen. Als oma uit Ljubljana op visite komt, zijn het er 28. Als mijn klas uit Buzet komt logeren voor een verjaardagspartij, moeten we een tent neerzetten in de tuin van de burgemeester en is de bevolking van Hum op slag verdubbeld.’ Hij krulde zijn lippen.
Ik floot vol verwondering.
Op het trapeziumvormige dorpsplein stond een huis met een Venetiaanse loggia van kalksteen, die net groot genoeg was voor alle bewoners. In het witte tafelblad waren glagolitische woorden gegrift. Italiaanse gewoontes hadden hier evenwel de bovenhand. De loggia was naar Venetiaans model de plaats waar het publieke leven zich voltrok en feesten werden gehouden.
‘Nog steeds’, vertelde de beeldige kunstenares, ‘wordt de župan oftewel burgemeester hier gekozen als in de zestiende eeuw: je kerft een streepje in een houten blok naast de naam van je favoriete kandidaat.’
Het woord ‘kerfstok’ flitste door mijn hoofd, maar ik kende het in geen enkele vreemde taal.
Zoonlief had inmiddels zijn belangstelling voor mij verloren en verdiepte zich in een computerspel. Ver uit elkaar gedreven tijdvakken schampten elkaar hier even. De radio sproeide geknepen muziek uit oma's Ljubljana.
De beeldige kunstenares, die me had verleid tot het kopen van twee flessen Argonautenwijn, tekende me uit waar Pazin lag.
‘Ik hoop dat u geen hoogtevrees hebt’, waren haar laatste woorden.
Het kerkhof aan de rand van Hum was afgezet met stenen zo groot als schedels. Zandwegen vol plassen leidden naar het dal, naar de ondergelopen spelonken, waarvoor ik huiverde.
Ik verwarde huivering met kou. Het weer weifelde alvorens te besluiten of het late zomer of vroege winter was. In de verte rommelde het.
Het Romaanse kerkje, dat net groot genoeg was voor de 27 bewoners, had korstige muren. Naast de apsis en de gedekte offertafel ontdekte ik dertiende-eeuwse fresco's, of wat daarvan overbleef. Na lang kijken herkende ik de elfde en de dertiende statie uit het lijdensverhaal van Jezus: de kruisiging en de kruisafneming. De andere schilderingen op de korstige muur waren onduidelijk: een piëta wellicht, een decor van Romeinse boogramen en zuilen in de woestijn van Palestina.
Ik keerde terug naar de staties. Verbluffende schilderkunst. De personages keken elkaar aan. Door hun verdriet schemerde extase. Pijn als de juiste prijs voor al het goede. De helse aanblik van de dood joeg de figuren rond het lijk angst aan, maar beloofde tegelijk verlossing. Ik ging op de stoffige vloer zitten en dacht na over angst en verlossing. Ik dacht aan lijkenlucht: zerpe, opgewarmde spruitjes.
Andere figuren keken langs me heen naar iets wat zich schuin achter me bevond. Ik draaide me om. De afgeschilferde muur, een dode ruiker. Daarboven zat een rechthoekig raampje, waar de zon op haar hoogtepunt naar binnen viel. De ogen van de half dode, half extatische schimmen zochten het licht.
De kerk was een schedel waar de collectieve herinneringen van een heel volk waren ingebrand.
Buiten wachtte de zoon van de beeldige tovenares me op.
‘Brrwe-eng!’ riep hij. Zijn plastic kalasjnikov trilde in zijn handen. ‘Nu ben je dood!’
De hellegang
Verweerde, onthoofde beelden. Ze stonden als gestolde burgers uit het verleden naast de kerk en het beeld van de schutspatroon met de mijter. Achter de half ingestorte kerkhofmuur groeiden oleanders. Kinderen jengelden een aftelversje. Het wasgoed was een grote, wapperende vlag.
Tot hier had de beeldige tovenares gelijk. Ik besloot vanaf nu te voet voort te gaan.
Een boer op weg van zijn wijngaard naar zijn huis hielp me in het Italiaans en besloot: ‘Facile! Facile!’
De avond viel. Het weer weifelde nog steeds. De zon gaf nog warmte af, maar er stond een hondskoude, vlagerige wind. Gelukkig bleef het lang licht in de herfst. Binnensmonds citeerde ik Dante:
Lo giorno se n'andava, e l'aere bruno
toglieva li animai che sono in terra
da le fatiche loro…
Het daglicht week, de schemering verscheen,
die alle aardse schepselen bevrijdde
van dagelijkse zorgen…
Het Istrische binnenland was een hoek van Europa waar de middeleeuwen niet ophielden. De breuken in de aarde liepen parallel aan de grenzen tussen beschavingen. De grond bewaarde de herinnering aan het bloed dat erop was vergoten. Op die verende bodem groeiden mythen als olijfbomen.
Ik berekende dat ik in het geografische middelpunt van Istrië stond. Pazin – Pisino in het Italiaans, Mitterburg in het Duits – verscheen voor het eerst op de kaart in 983 en kwam in 1347 onder Habsburgs bewind. Later werd het de hoofdstad van Istrië. Nu is het in de tweede plaats bekend om zijn cementfabrieken.
Waarom dan in de eerste plaats?
Eén antwoord: om de karst.
De vestingstad lag op een klip boven een gat in de aarde. De eindeloze insijpeling van water had de kalksteenbodem uitgehold. De straten volgden de grillen van de rots. Als je in de richting van de citadel liep, waaromheen de stad was ontstaan, keek je opeens recht in de muil van de aarde. De bodem was bedekt met blauw, groen en bruin gewas, waarboven stekelige dennen uittorenden. De bemoste rots die de stad schraagde, vertoonde alle schakeringen van grijs, blauw en oker. In de okselachtige holtes groeide paars gras, als haar. Beneden glinsterde de rivier de Pazinčica, een schijnbaar onbelangrijke slang, die al miljoenen jaren al het kalksteen opvrat. In de voorhistorische leegte onder de stad lagen nog eens drie meren.
Ik maakte kennis met Mathias Sandorf, Jules Vernes roman uit 1885, die zich afspeelt in de tijd van de onstuitbare landhonger van Venetië en Kakanië. Sandorf is een van de drie Hongaarse aristocraten die in 1867 Hongarije willen losscheuren van Oostenrijk. Hun revolutionaire plan wordt verijdeld. Ze worden ter dood veroordeeld en opgesloten in de citadel van Pazin.
Vernes beschrijving klopte: de ramen van dit kasteel keken uit op een 130 meter diep ravijn.
Door een list slaagt Sandorf erin te ontsnappen, samen met een van zijn vloekverwanten. Ze vallen in de Pazinčica en worden meegesleurd in de spelonk onder de stad. Verne beweert dat er een verbinding is tussen de kloof van Pazin en de fjord van Lim, dertig kilometer zuidwestwaarts. Op die onwaarschijnlijke manier kunnen de opstandelingen ontsnappen.
Of die vertakking naar de oostkust echt bestaat, is nooit helemaal uitgezocht. Of toch? Zo onwaarschijnlijk als Sandorfs ontsnapping uit realistisch oogpunt is, zo realistisch is het bestaan van die verbinding uit geologisch standpunt.
Merkwaardig. Waarom weigerde men om de beste speleologen de darmen van de planeet in te sturen?
Ik ging pal boven de Pazinčica staan, op 130 meter hoogte. De brug veerde. In gedachten dook ik aan een rubberdraad de diepte in, schampte langs de aarde, zweefde terug, dook een tweede keer als een valk. Mijn maag draaide zich om.
Pazin bracht nog een ander boek voort: La Divina Commedia oftewel De Goddelijke Komedie van Dante Alighieri. Als ik in Kroatië naar Italië op zoek ging, was dit mijn grootste vangst.
Mijn geheugen dicteerde me het vervolg van de verzen die ik onderweg naar Pazin had gebrevierd:
…e io sol uno
m'apparecchiava a sostener la guerra
si del cammino e si de la pietate,
che ritarrà la mente che non erra.
…ik alleen
moest mij op de beproeving voorbereiden
van deze reis en van het medelij,
waaraan ik een getrouw verslag zal wijden.
We schreven toen 8 april van het jaar des Heren 1300, Goede Vrijdag. De tocht zou eindigen op de miraculeuze derde dag, de dag van de verrijzenis.
Dante bezoekt de hel, de louteringsberg oftewel het vagevuur, en de hemel. In de proloog beschrijft hij hoe hij ‘in het midden van ons levenspad gekomen’ afdwaalt van de rechte weg en de grote Latijnse dichter en ‘taalfontein’ Vergilius tegenkomt. In de tweede en derde zang lijkt het alsof Dante het doek van een enorme schouwburg opentrekt en ons het karstland van Istrië laat zien, doorkliefd door blauwe bergspelonken, ook de wonderlijkste en angstwekkendste van allemaal in Pisino.
Mijn verblijf in Pazin leerde me dat zo'n kloof in het Kroatisch klinkt als fojba. Letterlijk was dat een ‘kuil’, maar wat het nog meer kon betekenen, wist ik op dat ogenblik nog niet. Speleologisch geheim.
Met Dante dook ik weer de afgrond in. Vlak voordat we de bodem zouden raken, klonken deze woorden:
‘per me si va ne la citta dolente,
per me si va ne l'etterno dolore,
per me si va tra la perdute gente.
‘Hier komt men in het oord der folteringen,
hier komt men waar de zondaar eeuwig lijdt,
hier komt men onder de verworpelingen.
Giustizia mosse il mio alto fattore:
fecemi la divina podestate,
la somma sapienza e 'l primo amore.
Mijn maker schiep mij uit gerechtigheid.
Door goddelijke almacht, hoogste rede
en eerste liefde werd zijn hand geleid.
dinanzi a me non fuor cose create
se non eterne, e io etterno duro.
Lasciate ogne speranza, voi ch'intrate.’
Niets is er voortgebracht in het verleden
of het had eeuwigheid, ook ik duur voort;
er is geen hoop voor wie hier binnentreden.’
Queste parole di colore oscuro
Vid'io scritte al sommo d'una porta;
Per ch'io: ‘Maestro, il senso lor m’è duro.’
In zwarte letters stond boven een poort
die boodschap opgetekend en ik zeide:
‘Hard, meester, is de inhoud van dat woord.’
In gedachten liet ik mijn vinger telkens weer over de verzen glijden. Ik bedacht dat het niemand onbewogen mocht laten dat Dante in deze zinnen de hel zelf laat spreken. Wij schoten weer de hoogte in, de dichter die de hel een stem had gegeven, en ik, de zoekende. Een ogenblik later stond ik met knikkende knieën op de brug van Pazin en realiseerde ik me dat het landschap straks als een kaars zou uitgaan.
Bij mijn wurgende hoogtevrees, waarvoor ik was gewaarschuwd door de beeldige tovenares van Hum, voegde zich nog een ander gevoel, dat ook Dante moest hebben bekropen toen hij hier liep. Door dit landschap binnen te dringen roept de argeloze bezoeker de vloek over zich af, die verscholen zit in de imperatief van het negende vers: ‘Lasciate ogne speranza!’
In Pazin, ver weg van mijn eigen huis, struikelde ik opeens over mijn kindertijd.
In gedachten was ik weer elf jaar oud. In mijn vaders boekenkast vond ik een vertaling in de oude spelling van La Divina Commedia, voorzien van stichtelijk commentaar van kanunnik A. de Beer, hoofdinspecteur van het bisdom waar ik woonde. Het boek vermeldde trots: ‘Nihil obstat’ en ‘Imprimatur’ (het verlof van de kerkelijke censuur voor publicatie), ‘augustus 1954’. Ik vergaapte me aan de negentiende-eeuwse tekeningen van Gustave Doré. Later zou ik kunsttermen leren: hyperrealisme, magisch rea lisme, surrealisme. Doré was alles tegelijk, lang voor het allemaal was uitgevonden.
Ik zag het woud, dat je lokte en voorbestemd was om je te doen verdwalen. De rotskust grijnsde je toe en verstopte de wilde dieren die God had gemaakt om de zondaars te verslinden. De bomen strekten tolkieniaanse armen naar je uit. Ik week terug, huiverde alsof ik voor het ravijn van Pazin stond, viel op de knieën voor alles wat ik niet begreep.
Dorés beelden van de hellegang beantwoordden meer aan het canyonlandschap in Utah dan aan Pazin in Istrië, tenzij je alle huizen, het kasteel en de begroeiing uit het beeld wegdacht en enkel een ruw landschap overhield, met grotten gevormd door miljoenen jaren erosie, of zoiets als een uitvergroting van het maanlandschap op Krk.
Nog een dichter stak me een hand toe in Pazin: Rainer Maria Rilke. Hij hertaalde de mythe van Orpheus, die in de onderwereld afdaalde om zijn dode Eurydice terug te halen, maar achterdochtig werd en tegen de afspraken in naar haar omkeek, zodat hij haar een tweede keer en dus voorgoed verloor. Pazin was Eurydice's tweede graf.
Toen het duister me insloot, wilde ik weg uit Pazin, de stad van de onomkeerbaarheid. Bestond er zoiets als ‘metafysische hoogtevrees’? In het midden van het leven merk je plots dat je op een eng pad langs een afgrondelijke leegte loopt, je beweegt je onder de treurige vloek van zinloosheid, niets is herkenbaarder dan nutteloosheid. Metafysische hoogtevrees? Dante had het over een ‘dwaalwoud’, een lyrische versie van midlifecrisis.
De onderwaterstad
Dantes dwaalwoud bracht me enkele tientallen kilometers verder in zuidwestelijke richting naar de turkooizen, oesterrijke Limvallei, die uitmondde in de Limbaai en de Adriatische Zee. In de Romeinse tijd markeerde deze baai de grens tussen de provincies, vandaar de naam. Hier kwam Mathias Sandorf weer tevoorschijn na zijn ontsnapping uit de citadel van Pazin. James Joyce, de auteur van Ulysses, reisde hierlangs op zijn weg van Triëst naar Pula.
Dat de karst nog een ander verschrikkelijk geheim verborg, zou ik nu snel te weten komen.
Mijn doel was weer een nieuw vergaarbekken van verhalen, die generaties aan elkaar doorgaven als erfportie: Rovinj of Rovigno, een schiereiland op een schiereiland. Het was alsof Venetië uit zijn moeras was weggeplukt, op een heuvel was verheven en in de Adriatische Zee neergezet. Een afgedreven stad van dogen, chimaeren en spookmaskers.
Eindelijk regende het. Het voelde alsof de hemel, die al dagenlang zwaar was, zijn hart luchtte.
Een gids putte zich bij zijn Russische bezoekers uit in excuses omdat ze zijn stad niet konden zien in haar volle glorie. Hij bedoelde: in de zon, terwijl ik vond dat steden die verwant zijn aan Venetië hun pracht pas prijsgeven als ze nat zijn: de draperie mouillée van de architectuur. Ik had ‘De kade der ongeneeslijken’ van de Russische dichter Joseph Brodsky in mijn bagage zitten. Daarin speelt Venetië, de moeder van Rovinj, de hoofdrol. Venetië heeft overigens een imposante kinderschare langs de Adriatische kust. Brodsky over een druilerig Venetië: ‘Het is of de ruimte, die zich hier meer dan waar ook bewust is van haar ondergeschiktheid aan de tijd, antwoordt met de enige eigenschap die de tijd niet heeft: met schoonheid. En daarom neemt het water dit antwoord op, verdraait het, mangelt en versnippert het, om het uiteindelijk toch grotendeels ongeschonden mee te voeren naar de Adriatische Zee.’
Welke Rovinjaanse mythe ontstond er eerst?
Wellicht die van Euphemia. Haar koperen lichaam torende op de hoogste top van de stad, op de klokkentoren die een replica was van de San Marco. Euphemia's marmeren sarcofaag had een ereplaats in de kerk en werd ieder jaar bezocht door duizenden pelgrims. Bruidsparen kwamen van heinde en verre om haar genade af te smeken.
Ik klom via trappenstraatjes met tweetalige namen (Italiaans en Kroatisch) op naar de monumentale kerk en ontdekte dat het vandaag de dag van de bruiloften was. Witsatijnen bruiden met hazelnootbruine pupillen schoven aan naast hun blozende verloofden op de trap naar het heiligdom. Vrienden schoten toe met paraplu's om de dure kapsels droog te houden. Straks in de kerk zouden ze opgaan in een woud van knetterende kaarsen.
Over Euphemia's verhaal lag al eeuwen een waas van geheimzinnigheid, in stand gehouden door de vissers van Rovinj.
Zij was de dochter van een senator in het Oost-Romeinse rijk, die leefde op het breukvlak van de tweede en derde eeuw van onze tijdrekening in Chalcedon, een stad op de Klein-Aziatische oever van de Bosporus, tegenover Constantinopel. Vandaag is dat Kadiköy, een buitenwijk van Istanbul, bekend om zijn geurige markten. Euphemia weigerde te trouwen, omdat ze Christus als haar bruidegom beschouwde. In die dagen voerde Diocletianus de plak in het Oost-Romeinse rijk. Hij stond bekend om zijn wrede vervolging van christenzielen. Ik had rendez-vous met hem in Split, later op mijn reis door Dalmatië.
Toen Euphemia zich verstopte voor de Romeinse rituelen, die ze heidens vond, werd ze opgesloten en gefolterd. Diocletianus stuurde haar de arena in en zag koelbloedig toe hoe ze door een beer aan stukken werd gescheurd.
Anderhalve eeuw later, toen het christendom de staatsgodsdienst was geworden, vond in de kathedraal van Chalcedon, die aan Euphemia was gewijd, een concilie plaats. Meer dan zeshonderd geestelijken bezonnen zich over de verdeeldheid van de kerk. Toen een akkoord uitbleef, liet men het oordeel over aan de Heilige Geest. De vertegenwoordigers van de beide strekkingen legden een afschrift van hun visie in Euphemia's sarcofaag. De kist werd dichtgespijkerd, verzegeld en drie dagen met rust gelaten. Toen ze weer werd geopend, lag de confessie van de orthodoxe fractie in Euphemia's hand, terwijl het andere papier bij haar voeten lag. Het pleit was beslecht.
Het miraculeuze verdict lag aan de basis van Euphemia's heiligverklaring. Later onderging haar marmeren sarcofaag een rusteloos lot: ze werd verhuisd, gestolen, in het water gegooid, uit de zee opgevist en weer teruggebracht naar Constantinopel. Dit had haar laatste rustplaats moeten zijn.
In de negende eeuw maakte de sarcofaag echter geheel eigenmachtig een bijzondere tocht. Om mijn reisverslaving te stillen heb ik die tocht gereconstrueerd.
De sarcofaag dook in Constantinopel de Bosporus in, de zeeengte die de Zwarte Zee met de Middellandse Zee verbindt, en op die manier Azië met Europa. Voordat hij de Middellandse Zee bereikte, peddelde hij door de Turkse Zee van Marmara, en zo naar de nauwe doorgang van de Dardanellen en de Hellespont. Hij kwam weer boven water in het zuiden, in de Middellandse Zee, dat wil zeggen in de Griekse archipel, die er op mijn kaart uitziet als geklonterde zwarte kaviaar en die zich uitstrekt over de Egeïsche Zee, de Zee van Kreta en (in noordwestelijke richting, gezien vanuit het perspectief van de sarcofaag) de Ionische Zee. Daar koos hij voor het noorden. De laatste nauwe straat waar hij doorheen zwom, was de Straat van Otranto, de doorgang tussen de hiel van de Italiaanse laars en Albanië. Ten slotte ging de reis recht omhoog naar de Adriatische Zee. Vlak voor de Golf van Venetië sloeg hij rechts af bij de eerste haven op een heuvel.
In zijn geheel legde de sarcofaag met Euphemia's stoffelijk overschot 2300 kilometer af.
Die haven op de heuvel was Rovinj. Hier.
De stellen waren de kerk in geschuifeld. Het plein liep leeg. Ik keek omhoog. De wind sloeg de regen als koud zuur in mijn gezicht. Van overal was de zestig meter hoge campanile uit 1736 met de koperen Euphemia te zien. Ze behoedde de stad voor calamiteiten. Zeelui van over de hele wereld gebruikten haar als oriëntatiepunt en begroetten haar met fors getoeter.
Ik dwaalde door de stad, terwijl de regen ruisend neerviel. Ik liep over de steile, met kalksteen geplaveide stegen, die zo Venetiaans aandeden, langs de stadsmuur over de promenade, bestrooid met roestige herfstbladeren, en langs de silhouetten van kerkkoepels en daken. De plassen rimpelden. Katten, verzadigd van de vis die ze net hadden gejat, keken me peinzend na. Het hoogseizoen was afgelopen, de obers geeuwden. Van oudsher was Rovinj een rotseiland in de vorm van twee in elkaar grijpende kreeftenpoten. In 1763 werd de vaargeul gedempt om het eiland met het vasteland te verbinden.
Ik vond Rovinj ook lijken op een dodeneiland, vooral toen ik er later met de boot langs voer. De afgebrokkelde rood-en-gele gevels, die half in het water verdwenen, en hun dommelige ramen met de slaphangende was leken uitgestorven of alleen bewoond door schimmen die van tijd tot tijd, wanneer niemand keek, achter een gescheurd gordijn langs gleden.
De vissers vertelden nog veel meer. In de kroeg waar ze zich te goed deden aan gedroogde vis, espresso en rakija, haalden ze gloedvolle verhalen op over gescheurde netten, aangespoelde voorwerpen en wat de Italiaanse dichter Umberto Saba ‘de diepten van de wilde Adria’ noemde.
Door de pastadamp heen weerklonk de mythe van Cissa. Cissa kende ik uit de Latijnse literatuur. Gaius Plinius de Oudere, een belezen militair en wetenschapper uit de eerste eeuw na Christus, die als de eerste encyclopedist wordt beschouwd, beschreef Cissa als een stad op een eiland in de Adriatische Zee. Ze bevond zich ter hoogte van het huidige Rovinj en stond bekend om de productie van purperen verf, waar de Romeinen verzot op waren. Op 16 september van een jaar tussen de vierde en de achtste eeuw (precisie was mijn vissers vreemd) werd Cissa tijdens een aardbeving door de golven verzwolgen. Overlevenden zouden later Rovinj hebben gesticht. Volgens de overlevering bevond Cissa zich nog steeds op de zeebodem, zoals Atlantis. Wanneer de netten van de vissers bij het ophalen telkens weer scheurden, geloofden ze dat die waren blijven vasthaken aan de torens van Cissa.
Ik zei dat ze een duikpak moesten aantrekken om de bodem te gaan afspeuren, maar de vissers wuifden mijn voorstel met een geschrokken grijns weg. Ik besefte dat ik een oud verbod overtrad, alsof ik Euphemia's wonderlijke reis in twijfel zou hebben getrokken of het geheim van de poëzie zou hebben ontdekt.
‘Erger nog,’ zei een visser later, ‘het is zoals met de schatkamer van Ivan de Verschrikkelijke onder het Kremlin in Moskou, waar de kostbaarste Griekse manuscripten liggen. Wie die te zien kreeg, stierf binnen een jaar. Zo zal het ook de ontdekker van Cissa vergaan.’
Juffrouw Sulpicia en jongeheer Poison
Ik rolde de wandkaart over mijn stuur uit en zocht mijn weg. In een dorp stond een groot houten Christusloos kruis bij het vuilnis. Ik stal enkele druiven om mijn dorst te lessen. Het schiereiland werd almaar vlakker. De hemel voor me werd almaar lichter. Op de kaart leek Istrië op een neerhangend hoofd, de gebogen kop van de Balkan.
Toen werd ik opeens welkom geheten in Pula/Pola, de vijfde grootste stad in Kroatië. De zevenhonderd meter brede havenmond en de talrijke citadels lieten er geen twijfel over bestaan: ik bevond me op sinds mensenheugenis militair gebied.
Dat ik steeds dichter bij de draaikolk van de geschiedenis kwam, wist ik nog niet toen ik de Riva op reed op zoek naar een van de oudste hotels van Pula.
Aan de geteerde dukdalven en ringen lagen honderden boten: imitaties van donkerhouten zeeroversschepen, minicruisers, zilverglimmende plezierjachten, visschuiten en roestige vrachtboten met rinkelend tuigage. De helwitte lantaarns op de promenade knipperden.
Pula werd al in de derde en vierde eeuw voor Christus vermeld door de Griekse auteurs Callimachus uit Cyrene (het huidige Libië) en Lycophron, afkomstig van de Griekse archipel. De Donau achtervolgde me weer. Volgens de overlevering was Pula ontstaan op een slangennest, dat een veilig heenkomen bood aan Medea en haar geliefde Jason, de Argonaut die via de omgelegde Donau hierheen was gekomen nadat hij het Gulden Vlies had gestolen.
Pula had nog meer helden begroet. Hercules, de Griek die twaalf onmogelijke opdrachten moest uitvoeren om te worden gerehabiliteerd nadat hij zijn vrouw en kinderen had vermoord, was de schutsheer van de stad geweest. Keizer Augustus, die de machtsstrijd had gewonnen na de moord op zijn neef Julius Caesar, had de stad uitgebreid.
Italië was hier gul aangevoerd over de Adriatische Zee. Venetiaanse torens schoten tussen de huizen tevoorschijn. Op een van de zeven heuvels prijkte een stervormige vesting. In spookachtig granaatrood en nachtblauw doemde een van de grootste amfitheaters ter wereld op, een pronkstuk van keizer Augustus en maar één maatje kleiner dan het Colosseum van Rome.
Het Venetiaanse bewind bracht hier evenwel vaak meer verval dan bloei. De vraatzuchtige dogestad eiste alle winst uit de havenwerken op. De pestepidemie in de zestiende eeuw veegde de al verzwakte stad bijna geheel van de kaart.
Tegenover de landingsbrug met een monstrueus Chinees schip dat me angst aanjoeg, vond ik een kazerne met betraliede ramen en klemmende deuren. Als er op de hoek geen bordje met ‘hotel’ had gehangen, was ik er nooit naar binnen gegaan. Mijn inschatting was verkeerd, want zodra ik binnen was, besloot ik meteen voor langer dan één nacht te boeken.
De receptioniste droeg een versleten Chanelpakje en op haar neus zat een schildpadbril. Ze mopperde onophoudelijk. Mijn ogen waren opgezwollen van vermoeidheid. Ik ontdekte gauw dat er achter de schildpadblik een bel-esprit schuilging. Langs een brede trap kwam ik in lege gangen met lopers, waar het rook naar de huizen die Joseph Roth beschreef, en die ik ook in andere gebieden van het oude Kakanië had geroken. De schildpaddame had me het gevoel gegeven dat mijn langere verblijf logistieke problemen kon teweegbrengen, maar toen ik in de eindeloze gangen van de tweede etage naar mijn kamer zocht, wist ik dat ze me wat wijsmaakte en dat dit gastenhuis zo goed als verlaten was.
Mijn kamer was een balzaal. Hoog plafond. Enorme vestibule. Na enig zoekwerk begreep ik dat de schoenendoos op het kastje een televisietoestel was. Ik drukte op alle knopjes: drie kanalen Kroatische quizzen en honderd kanalen sneeuw. De telefoon bracht alleen verbinding met de schildpad tot stand. Draadloos internet was iets uit de sciencefiction. Het parket kraakte en knetterde bij iedere beweging. Het bed idem dito.
Kortom, ik was meteen verkocht.
Het huis stamde uit de post-Venetiaanse wereld. Op het congres van Wenen was besloten dat Pula bij Oostenrijk-Hongarije zou worden ingelijfd. Dat verklaarde de Joseph Rothlucht in mijn kamer. Voor de Kroaten was die inlijving allesbehalve een zegen, want het werd hun prompt verboden om hun eigen taal te spreken. Een eeuw later, na de Eerste Wereldoorlog, kwam Istrië met Pula als grootste stad onder Italiaans bestuur. Toen het Koninkrijk van Kroaten, Serviërs en Slovenen werd geratificeerd door het verdrag van Rapallo in 1920, viel Istrië uit de boot. De hoefijzervormige kust veritaliaanste, terwijl de boeren in het binnenland vasthielden aan de Slavische tradities. Ik moest denken aan de glagolitische tekens in de Venetiaanse loggia van Hum.
In de kingsize badkamer rook het mitteleuropäisch. Het porselein van het bidet, de sproeikop en de knijpzeep waren italiano. Aan de muur hing het hotelreglement in het hrvatski. Drie werelden kruisten elkaar, de Latijnse, de Habsburgse en de Slavische. Ik vormde de vierde, naakt op de koude tegels. Ik sloot mijn gezwollen ogen en gleed het hete water in.
Julia stemde ermee in dat ik haar vanillemilkshake betaalde.
Ik had de hele dag door de tweetalige straten van Pula gezworven. Rondgehangen bij de fontein op het Danteplein toen net een paar honderd kinderen joelend de schoolpoort uit fladderden. Bewonderend opgekeken naar de triomfboog van de Sergii oftewel de Gouden Poort. Koffie gedronken met de bronzen James Joyce op het terras van café Uliks oftewel Ulysses. Gezocht naar de schaduw van Michelangelo, die hier de sculpturen op de Romeinse bogen was komen bestuderen. Getuurd naar de Herculespoort, de Tweelingpoort, de tempel van Augustus.
Het amfitheater werkte als een magneet. Urenlang bracht ik erin zoek zonder te merken dat stortregen en hete zon elkaar afwisselden. Het jongetje in me verbeeldde zich de gladiatoren in het opstuivende zand, het gekletter van zwaarden, de lichamen nat van zweet en bloed. Ik beklom de trappen, doorkruiste de galerijen, liet me in een leeuwenkooi glijden. Ik stelde me Euphemia voor als een frêle meisje, dat met gevouwen handen wachtte op de sprong van de beer.
Italië was hierheen geëxporteerd, maar soms droomde Italië ervan alle verspreide stukken terug te halen. De senaat in Venetië had in 1583 beslist om het amfitheater van Pola af te breken en in Venetië te herbouwen. ‘Steen voor steen.’ Ik begon te rekenen: hoeveel jaren, stenen, schepen, slaven, ongevallen? Eén senator, Gabriele Emo, wist dat te beletten.
Hoe ver was de dogestad hiervandaan? Vanaf de citadel met de vier bastions, in de veertiende eeuw gebouwd door de Venetianen op een Romeins capitolium, keek ik naar de haven met de angstaanjagend grote schepen, monsters van plaatstaal vol kranen als klauwen. Mijn Chinees lag er nog steeds, roerloos. Een vertrekkend passagiersschip toeterde.
‘Honderdvijfentwintig kilometer naar Venetië’, informeerde een matroos me op de kade.
Julia was verzot op milkshake in haar stamkroeg op het Forum, in de schaduw van de tempel van Augustus en het dertiendeeeuwse stadhuis. Voor de kost gaf ze Latijn in een gymnasium. Daarnaast kluste ze bij, als iedereen in een land met een strompelende economie. Op een van haar klussen had ik haar ontmoet. Op haar vrije momenten schreef ze gedichten, soms in het Latijn. Hoe heette de enige Latijnse dichteres ook weer?
‘Sulpicia’, zei Julia.
Ik noemde haar juffrouw Sulpicia. Ze was hoogblond en kwam helemaal uit Varaždin in het noorden van Kroatië. Reden: ljubav, amor in het Latijn. Ik wilde haar spreken over de splijtzwam die Istrië is, maar ze beweerde dat ze niets van doen had met (wat ik schetsmatig noemde) Italiaans Kroatië.
‘In ieder geval minder dan met bijvoorbeeld Hongaars Kroatië, want’, vertelde ze, ‘als kind heb ik al mijn vakanties aan het Balatonmeer in Hongarije doorgebracht.’
Zoals bij veel jonge Kroaten lagen er twee mobiele telefoons voor haar op het tafeltje, de ene privé, de andere zakelijk. Als een van beide overging, pakte ze ze allebei, alsof ze ze wilde wegen, en toen drukte ze een van de twee tegen haar oor. Het ritueel herhaalde zich om de tien minuten, en soms werd ze tegelijkertijd privé en zakelijk lastiggevallen. Dan trok ze een gezicht dat zei dat ze het buitengewoon vervelend vond, maar dat ze er wel mee kon leven. Vervolgens stortte ze zich weer op de milkshake.
Haar ouders hadden haar onder een stolp gezet, opdat ze ongeschonden volwassen kon worden. De burgeroorlog van de jaren negentig – ik rekende uit dat ze toen ongeveer tien was – was helemaal aan haar voorbijgegaan. Ze herinnerde zich de stilte in de buurt van het vliegveld, en de huivering voor het geronk van één vliegtuig.
‘Maar’, zei ze, ‘we bevonden ons ook niet in een gebied waar veel Serviërs woonden. De oorlog draaide om Servische belangen. Die Serviërs waren ooit vanuit Bosnië naar Kroatië gevlucht voor de Turken.’
Behalve dat ene vliegtuig herinnerde ze zich nog wel iets anders: de onophoudelijke stroom van propaganda, die ervoor zorgde dat iedereen elkaar begon te haten. ‘Kranten, radio, televisie, iedereen deed eraan mee. Alles wat anders was, was per definitie slecht.’
Ik wilde met haar filosoferen over de haat, maar ze keek opeens naar haar twee mobieltjes, koos er een uit en begon er uitvoerig tegen te praten. Toen ze hem weer neerlegde, zei ze: ‘Mijn vriend zal je vragen juister kunnen beantwoorden.’
Haar milkshake was op. Ze zei dat ze een hekel had aan politiek, en bestelde limonade. Haar specialisme was taalkunde. Ik probeerde haar uit te leggen dat politiek en taalkunde elkaar niet hoeven uit te sluiten, want een stad met tweetalige straatnamen had een interessant politiek probleem, dat net zo goed op verdeeldheid als op verbondenheid kon wijzen. Ik dacht aan Brussel.
Juffrouw Sulpicia legde me uit dat het Latijn tot 1846 de lingua franca was in het Kroatische parlement. Opeenvolgende bezettingen met elk hun eigen taalwetten hadden zo'n administratieve chaos ontketend dat men het Latijn verkoos als voertaal. Handig, maar hoogst onpopulair. We bootsten lachend een conversatie na van twee negentiende-eeuwse aristocraten in Latijn. Julia nipte van de limonade en corrigeerde mijn ablatief.
Het vervolg was me min of meer al bekend: de revolutiegolf van 1846, de Illyrische beweging, idealistisch eenheidsdenken. Het Kroatisch als nationale taal?
‘Vox clamantis in deserto,’ zei Julia, ‘de stem van een roepende in de woestijn, en er zou nog veel bloed vloeien voordat er een internationaal erkend onafhankelijk Kroatië zou komen met een internationaal officieel erkende taal.’
Zei ik niet dat taalkunde en politiek elkaar niet hoeven uit te sluiten?
Damir, Julia's vriend, wiens reputatie dat hij alle vragen juist kon beantwoorden mij dankzij Julia al had bereikt, schoof aan. Hij droeg een zwart T-shirt met daarop in fluorescerende letters ‘poison’.
‘Ik ben een patriot’, stelde hij zich voor.
Ik schatte jongeheer Poison nog jonger dan haar. In tegenstelling tot Julia was hij wel geboren in Pula. Zijn kindertijd had zich eveneens min of meer onder een stolp afgespeeld, want ook in Pula had de burgeroorlog van de jaren negentig nauwelijks gewoed. De reden: geen Serviërs. Damirs vader, een beroepsmilitair, had wel het plaatselijke vliegveld helpen verdedigen.
De manier waarop hij zich had voorgesteld, had de toon van ons gesprek gezet. Omdat hij een native Istriër was, wilde ik alles weten over het Italiaanse verleden en hoe een patriot daarmee omging.
‘Kijk,’ zei hij en hij wees naar de gepavoiseerde gevel van het stadhuis achter ons, ‘welke vlaggen zie je daar?’
Ik zag vier vlaggen. Kroatië: het schaakpatroon en de vijfentwintig rode en zilveren velden, waarop een kroon met vijf pieken. Istrië: een gouden geit met rode hoeven en hoorns tegen een bergblauwe achtergrond. Pula: een eenvoudig spinaziegroen veld met een geel kruis.
‘En de vierde?’ vroeg Damir.
De vierde was de groen-wit-rode vlag van Italië.
‘Dat stoort me’, zei Damir. ‘We zijn in Kroatië, niet in Italië. Waarom zijn de straten tweetalig? Op school wordt ook Italiaans gegeven. Waarom? Ik wil niet dat mijn kind Italiaans leert omdat het dat moet. In de supermarkt waar ik werk, gaan sommige mensen ervan uit dat je Italiaans verstaat. Ze vinden het vanzelfsprekend en kijken op je neer als je geen Italiaans kent. Dit is toch Kroatië? Weet je dat Italianen gesubsidieerd worden omdat ze een minderheid vormen? Ze kunnen naar hun eigen scholen gaan en krijgen hun boeken gratis. Ze hebben meer voordelen dan wij. Ik háát ze.’
Omdat ik schrok bij het woord ‘haat’, begon hij te grijnzen.
‘Nou ja, laten we zeggen dat ik me heel onverdraagzaam opstel tegenover de arrogantie van de Italianen. “Onverdraagzaamheid” is een beter woord dan “haat”. Waar kom je vandaan? Uit België? Dat is toch ook een zorgenkind in het hart van Europa?’
‘Ik weet niet welke kranten je leest,’ zei ik, ‘maar in België haten de bevolkingsgroepen elkaar niet.’
‘Maar ze zijn wel onverdraagzaam?’ hield hij vol.
‘Er is politieke onverdraagzaamheid,’ zei ik, ‘en onverdraagzaamheid van heethoofden, maar niemand zegt dat hij de ander haat.’
‘Zie je wel, toch onverdraagzaamheid dus’, lachte Damir. ‘Weet je, hier heb je maffe toestanden. Serviërs die hierheen gekomen zijn uit Bosnië omdat ze eerst de islam en daarna de oorlog wilden ontvluchten, gedragen zich soms als Italianen. Zo kunnen ze zich van de Kroaten onderscheiden. En dat terwijl we zo goed als dezelfde taal spreken. Ik háát ze.’
‘Je bent onverdraagzaam’, corrigeerde ik.
‘Nee, ik háát ze.’
‘Geloof je dat het ooit mogelijk is dat Kroaten en Serviërs vreedzaam naast elkaar leven in hetzelfde land?’
‘Nee,’ zei Damir zonder aarzelen, ‘dat geloof ik niet. Het bloed dat op de muren van onze huizen is gespat, is niet weg te schrobben. Het bloed van katholieke priesters, het bloed van onschuldige vrouwen en kinderen. Het had zover niet hoeven komen. Toen de Kroaten in 1970 hun zogenaamde Kroatische Lentexi vierden, naar analogie met de Praagse Lente in Tsjecho-Slowakije, had Tito, die aan het roer stond van Joegoslavië en nota bene zelf een Kroaat was, ons de onafhankelijkheid moeten geven.
‘Wacht even,’ zei ik, ‘je haat de Italianen en je haat de Serviërs, maar hoe zit het met de Slovenen?’
‘Weet je wat er mis is met de Slovenen? De Slovenen denken dat ze beter zijn dan wij. En zo heb je een compleet plaatje van dit schiereiland. De Serviërs willen hier de baas spelen, zoals overal, de Italianen beweren dat ze hier thuis zijn, en de Slovenen lachen ons uit. En wat doen de Kroaten? Ze gaan op hun luie krent zitten en geven pootjes, als laffe honden. Ze weten niet hoe ze trots moeten zijn.’
‘Ik dacht dat je een patriot was,’ zei ik, ‘maar wat je zegt klinkt als nestbevuiling.’
‘Ik ben een patriot, maar geen nationalist’, zei Damir. ‘Ik pak geen geweer, tenzij ik bedreigd zou worden. Als iemand het geweer op je kind richt, denk je niet na, maar dan vecht je. Ik wil alleen niet dat Kroatië opnieuw, zoals zo vaak in de geschiedenis, wordt uitverkocht.’
‘Je bedoelt aan de EU’, zei ik.
‘Ik verdien vijfhonderd euro per maand,’ vervolgde Damir, ‘een bediende in een supermarkt in Duitsland of Nederland verdient – pakweg – vijfduizend euro…’
‘Nu weet ik zeker dat de kranten die je leest valse informatie verspreiden’, haastte ik me te zeggen. ‘Weet je wat vijfduizend euro is?’ Ik wendde me tot juffrouw Sulpicia, die naar haar twee mobieltjes zat te staren. ‘Fama tam ficti tenax, quam nuntia veri. Het gerucht houdt even hardnekkig vast aan de leugen, als zij verkondigster van de waarheid is. Vergilius. Die vijfduizend euro, dat is óók propaganda.’
‘Nou, iets minder dan,’ zei Damir, ‘maar toch een smak meer dan ik. Dus de buitenlanders komen met hun dikke portemonnees onze huizen opkopen en wij blijven met de prullen zitten. Zo stom zijn we dat we ons land laten opkopen door rijke vreemdelingen.’ Hij hield even op en zei toen: ‘Als we lid van de EU zijn, komen er ook nog eens arme vreemdelingen hierheen, die onze banen zullen inpikken omdat ze voor minder geld willen werken. Arm Kroatië!’
‘Denk je heus niet dat de EU voordelen zal brengen?’ vroeg ik.
‘Wij zouden als Zwitserland moeten zijn’, droomde Damir hardop.
‘Zwitserland: brandschone dorpen, smetteloze straten en een onfeilbaar geweten,’ zei ik, ‘maar de hoogste drugscijfers van Europa. Jongeren kruipen in hoekjes bij elkaar met de heroïnespuit. Is dat wat je wilt?’
‘Ik bedoel de politieke onafhankelijkheid van Zwitserland. Zonder de drugs.’
Ik moest hard lachen en zei dat we het nooit met elkaar eens zouden worden. De onverdraagzaamheid had natuurlijk haar wortels in het eeuwenlange machtsdenken van de volken op de Balkan, die telkens in andere handen overgingen en zich probeerden te redden, over de grenzen van de godsdienst heen, door coalities te smeden en zich tegen gemeenschappelijke vijanden te keren. Ik zei tegen Damir dat ik dit wel kon begrijpen.
‘Maar’, ging ik voort, ‘na elke nieuwe geweldsuitbarsting ontstaat een nieuw trauma, want door elkaar te doden los je misschien één probleem op, maar je schept vele nieuwe. Als je die problemen vervolgens onderdrukt, blijven ze gisten, en ooit spatten ze weer open. Was dat niet een van de problemen van Joegoslavië: dat al die schrijnende frustratie als een etterende zweer bleef groeien onder de schijnbaar vredevolle deken van de federatie? En toen iemand het bed wilde verschonen, was de zweer opeens in al haar viezigheid zichtbaar. Toen hoefde iemand maar in de zweer te prikken, en de hel barstte los. Die iemand was Slobodan Milošević.’
Tot mijn verbazing was Damir het helemaal met me eens.
‘Een monster’, knikte hij.
‘Zonder twijfel,’ zei ik, ‘maar was de burgeroorlog ook niet verklaarbaar uit het ressentiment dat de Tweede Wereldoorlog had nagelaten, toen de Kroatische overheid, de zogenaamde ustaša-beweging onder leiding van Ante Pavelič, radicaal koos voor een alliantie met Hitler en concentratiekampen bouwde, zoals in Jasenovac, voor joden, zigeuners én Serviërs?’
Op mijn tocht door Kroatië zou ik het concentratiekamp van Jasenovac bezoeken. Jasenovac staat bekend als het Kroatische Auschwitz.
Damir dacht lang na. ‘We moeten ons op de borst kunnen kloppen en zeggen dat we krankzinnige fouten hebben gemaakt’, zei hij. ‘Ante Pavelič had tijdens de Tweede Wereldoorlog voor de geallieerden moeten kiezen in plaats van voor het Derde Rijk. Maar anderzijds was de sympathie voor het fascisme onder de Kroatische bevolking gering. Ook hier in Istrië, dat toen bij Italië hoorde.’ Hij vertelde het verhaal van Mussolini's oorvijg. ‘Helemaal terecht’, vond hij. ‘Wat de concentratiekampen betreft moeten we toegeven dat het inderdaad Kroaten waren die daar verantwoordelijk waren voor vele onschuldige doden. Maar dat rechtvaardigt niet dat de Serviërs, de zogenaamde četniks, in de burgeroorlog concentratiekampen bouwden om de Kroaten te vermoorden. Weet je dat de Serviërs elk jaar een četnik-viering houden? Stel je voor dat wij elk jaar een ustašaviering zouden hebben…’
‘Ja,’ vroeg ik, ‘wat zou je daarvan vinden?’
‘Dat doen we niet en dat zou ik nooit willen’, zei Damir.
‘Is er niet een popzanger, die enorm veel succes heeft en bekendstaat om zijn extremistische songs?’
Damir en Julia riepen in koor: ‘Thompson!’
Thompson oftewel Chicago typewriter: een automatisch pistool, geïntroduceerd door een Amerikaanse generaal (naar wie het is vernoemd) en veelvuldig gebruikt tijdens de Tweede Wereldoorlog, vuurt zo'n zevenhonderd kogels per minuut af. In de burgeroorlog werd het gebruikt door de Kroaten in de grensstreek met Bosnië-Hercegovina.
‘Thompson maakt vooral stomme muziek’, lachte Damir.
‘Wie is hij?’ vroeg ik. ‘Is hij niet een propagandist voor ideeën die verdacht lijken op die van de ustaša-beweging?’
‘Hij heet Marko Perković,’ zei Damir, ‘en hij heeft in de burgeroorlog gevochten, vandaar zijn artiestennaam. Hij zingt over wat hij noemt “universele menselijke waarden”, dat zijn God, het gezin, vrienden en het vaderland. Hij heeft inderdaad een laaiend succes. Waar hij optreedt, lopen voetbalstadions vol.’
Thompson zou ik overal tegenkomen, alsof hij het ijkpunt was als het ging om de onverteerde collaboratie in de Tweede Wereldoorlog en het daaruit voortvloeiende ressentiment dat de burgeroorlog had teweeggebracht. Hoewel Perković in alle toonaarden ontkende dat zijn songs opriepen tot haat tegen de Serviërs, de ustaša-beweging vergoelijkten en negationistische ideeën verspreidden, deden ze me wel het bloed in de aders stollen. Hij hulde zich in een militaristisch zwart pak met een zwaard op de bovenarm en een kruis op de borst. In het logo van zijn naam vormde de T ook een zwaard. In zijn clips passeerden alle symbolen van een vrijheidsdronken, agressief nationalisme de revue, sluwtjes vermengd met geitenwollensokkenbeelden: de slogan ‘Bog i Hrvati’ (God en de Kroaten), krijgers te paard, soldatenkerkhoven, een stilleven van kruis met pistool, vlaggen, huppelende blondines, de brandende u van ustaša, ‘Fuck Serbia’, een ziedendheet Dubrovnik, een amfitheater vol gladiatoren, de orgastische waterval van Krka, kerkjes met biddende oudjes, zon & zee, lachende smoeltjes, de puinhoop Vukovar. Tijdens een van zijn concerten riep hij ‘Za dom spremni!’ in de microfoon, een middeleeuwse strijdkreet die door het ustaša-regime werd gebruikt als synoniem voor ‘Sieg Heil!’ Het betekende zoveel als ‘Paraat voor ons thuis!’ Waarvoor paraat? Wilde hij soms blijven vechten? Op Thompsons concerten liepen er jongeren rond met fascistische symbolen op hun lichaam en werden er bij de deur nazistische militaria verkocht. Ik vond iemand die een schuilnaam heeft waarmee je zevenhonderd levens per minuut kunt vernietigen, vooral een griezelige klootzak.
‘Dat is overdreven’, zei Damir. ‘Veel jongeren, overigens een minderheid, weten zelfs niet wat die symbolen betekenen. Ze gebruiken ze uit rebellie. Het is zoiets als punk, subcultuur. Dat die symbolen in de meeste Europese landen verboden zijn, prikkelt hen juist. Wat erachter zit, weten ze niet. De ideeën waar ze voor staan, kennen ze niet, laat staan dat ze ze zouden delen. Weet je wat die idioten doen als ze thuiskomen na een avondje Thompson? Dan luisteren ze naar Servische rock op hun iPod. Zo gevaarlijk zijn ze.’
Servische rock was ook een allesbehalve lyrisch fenomeen. Neem de band Riblja Čorba (Vissoep), ooit een gezellige groep ketelmuzikanten, die na de oorlog opeens songteksten als ‘Ons land is gemaakt door oorlogsheren, dichters en diverse goden’ eruit ramden op de tonen van stevige gitaren. Of neem de turbofolk, een quodlibet van boerinnenzang, staalovengedonder en véél bloot op de bühne.
‘Kijk,’ kirde juffrouw Sulpicia opeens, ‘daar gaat de burgemeester.’
We keken de burgemeester na, die het stadhuis binnenstapte.
‘Hij ondernam actie tegen Thompson’, zei Damir. ‘Onlangs verbood hij een concert. De officiële reden was dat Thompsons vergunning niet in orde was, maar we weten wel beter. Hij was gewoon bang voor rellen.’
Later hoorde ik een andere versie uit de mond van een historicus wiens specialisme het twintigste-eeuwse Kroatische nationalisme is. Thompson had in een interview gezegd dat hij in Istrië de communisten zou gaan verdrijven. Met ‘communisten’ bedoelde hij links. De burgemeester had geen bezwaar tegen de zanger Thompson, maar tegen diens politieke stelling. Ook die versie geloofde ik niet. Er was natuurlijk maar één reden, vond ik. Ik dacht aan zevenhonderd porties spruitjes.
We kletsten nog een tijdlang door, totdat Damir enkele mobiele telefoons uit zijn jaszak haalde en in een ervan begon te praten. Hij moest dringend weg. Hij drukte me de hand en wenste me ‘sretan put’, goede reis. De fluorletters op zijn T-shirt vielen me weer op. Opeens verzonk hij in gepeins.
‘Iedereen mag zijn eigen mening hebben, ook als die niet politiek correct is’, zei hij. ‘Dat is democratie. Wij Kroaten zijn democraten. Kijk om je heen. Is dit een dictatuur? Zijn we een volk van fascisten?’
‘Nee,’ zei ik, ‘dat heb ik niet beweerd.’
‘Maar sommigen slaan er munt uit door dit wel te beweren. Ze schrijven boeken vol met dat soort prietpraat.’
Hij bedoelde Dubravka Ugrešić en Slavenka Drakulić, twee auteurs die net zoals Thompson in ieder gesprek zouden opduiken, en die in Kroatië even geliefd als gehaat waren. Zij verdeelden de Kroaten in kampen, die naar mijn mening allebei overdreven, net zoals Damir waarschijnlijk vond dat ik Thompsons betekenis overdreef. Ik vond Ugrešić en Drakulić uitstekende auteurs, omdat ze de vinger op de wond durfden te leggen. Later heb ik het nagekeken; nergens schreven ze dat Kroatië een fascistisch land was. Daar is maar één reden voor: Kroatië is géén fascistisch land. Maar de fascistische uitwassen mogen niet onder de mat worden geveegd.
‘In elke oorlog gebeuren er wrede dingen’, besloot jongeheer Poison. ‘Dat is nou eenmaal oorlog. Maar als je de burgeroorlog bekijkt, waarin mijn vader heeft gevochten, moet je toegeven dat de Serviërs de badguys waren, die alle ellende zijn begonnen omdat de heer Milošević zo'n nationalistische raddraaier was die niet kon verdragen dat zijn grote Joegoslavië uit elkaar viel, en die dan maar de barbaarse tactiek heeft toegepast: pak wat je pakken kunt. Zo heeft hij Bosnië verneukt, en ook Kroatië. Dat hij en zijn trawanten daar in Den Haag voor werden berecht, is de normaalste zaak van de wereld, maar waarom moeten de Kroatische officieren, die zich alleen maar hebben verdedigd, voor hetzelfde gerecht verschijnen op beschuldiging van oorlogsmisdaden en in dezelfde gevangenis gaan zitten?’ Hij wachtte mijn antwoord niet af. ‘Heb je na de Tweede Wereldoorlog één Amerikaan op het Neurenberg-tribunaal zien verschijnen? Dat zou pas schandelijk zijn geweest. Nou, bok, dag!’
Hij liet mijn hand los, kuste Julia en verdween in de menigte. Na een poos zag ik alleen nog het zilveren woord ‘poison’, totdat ook dat oploste in de straat die naar het amfitheater liep.
Met Julia praatte ik nog lang over de taalkunde, met name over de diakritische tekens in het Kroatisch alfabet – niets relevants voor mijn boek. Ze verontschuldigde zich omdat zij niet zo'n doortimmerde visie had als haar vriend. Eerlijk gezegd vond ik dat een geruststelling. Vervolgens legde ze uit dat de diakritische tekens in de negentiende eeuw waren ingevoerd door Ljudevit Gaj. Gaj was een van de belangrijkste propagandisten van de Illyrische beweging, die met grote zendingsijver een uitgesproken ideaal nastreefde: de eenheid van de Kroaten en zelfs de toenadering tot de Serviërs.
‘Zelfs als je over taalkunde praat, gaat het over politiek’, zei ik.
‘Ja’, bekende ze en ze bestelde een groot glas bier.
De geschiedenis is een rad
In Pula vond ik een mooie Italiaanse editie van La Divina Commedia, compleet met illustraties van Gustave Doré. Dit boek mocht in mijn boekenkast voortaan de plaats innemen van de uit de band hangende kanunnikenversie, die in 1954 het nihil obstat van de pauselijke censuur had gekregen.
Ik dwaalde door Pula, terwijl de woorden van jongeheer Poison door mijn hoofd maalden. In mijn balzaal in het lege Habsburgse hotel ijsbeerde ik urenlang over de krakende parketvloer. De wind floot door de gebrekkig sluitende lijsten. Ik dacht na over censuur in al haar vormen, in verschillende tijden en culturen. Omdat ik als journalist had gewerkt, wist ik dat er diverse vormen van censuur bestaan. Er bestaat ook verholen censuur, of censuur die mensen zichzelf opleggen omdat het in bepaalde omstandigheden beter is om het achterste van je tong niet te laten zien, een slag om de arm te houden, je eigen ruiten niet in te gooien.
‘Gelukkig is er niet één waarheid’, had jongeheer Poison gezegd.
Dat herinnerde ik me opeens weer terwijl ik La Divina Commedia doorbladerde. Een opmerkelijke uitspraak voor een jongen die zo overtuigd de woorden ‘haat’ en ‘onverdraagzaamheid’ had uitgesproken in een gesprek waarin ook het woord ‘schieten’ was gevallen. Schieten had hij wellicht nooit gedaan, in tegenstelling tot zijn vader, de opdrachtgever van zijn vader, de leiders van zijn land en de leiders van zijn buurvolken. Hij was de onschuldigste twijg aan het uiteinde van een knoestige, bebloede tak. Hij zou het alleen doen, had hij gezegd, als iemand een geweer op zijn kind richtte. Het voorbeeld was niet uit de lucht gegrepen. Ik kende verhalen over četniks die een dorp op de Kroatisch-Bosnische grens binnenvielen, de kinderen met chocolade naar de keuken lokten en vervolgens hun mitrailleur leegschoten. Ja, dacht ik, dan zou de pacifist in mij ook het roer omgooien en naar een Thompson grijpen. Ik schrok van mijn eigen gedachten. Ik sloeg Die Stille ist ein Geräusch. Eine Fahrt durch Bosnien van de Duitse juriste Juli Zeh open en herlas twee zinnen die ik had gemarkeerd.
De eerste: ‘Al dagenlang lukt het me niet meer het kwade als uitzondering op de regel van het goede te begrijpen.’
De tweede: ‘Ik huiver, niet omdat mensen tot doden in staat zijn, maar omdat je het niet aan hen kunt zien.’
Toen ik besloot om Pula te verlaten, ging mijn telefoon, dat wil zeggen een van mijn twee telefoons, want al spotte ik ermee, de Kroatische jeugd had me inmiddels wel kunnen overtuigen van de voordelen. Mijn ene had een Belgische kaart en gebruikte ik voor contact met het thuisfront en voor internationale gesprekken; mijn tweede had een Kroatische tomato-kaart.
Het was de internationale telefoon.
Of ik tijd had voor bier.
‘Met jou altijd’, zei ik.
Mijn duivelin. Als journaliste vloog ze de wereld rond, maar ze was nu even neergestreken in Triëst.
‘Over een paar uurtjes op de Piazza Unità d'Italia?’
Ik keek op mijn kaart naar de kop van de Balkan. Van down under naar up there. Triëst lag op minder dan honderd kilometer noordwaarts, op de plaats van het oor.
‘Ik kom’, besloot ik.
In Caffè degli Specchi, het Spiegelcafé, waarden de schimmen van Franz Kafka, James Joyce en zijn vriend Italo Svevo rond.
We keken naar het plein van de Eenheid en naar de kade die gewijd was aan de Caduti per l'Italianità di Trieste, de kustweg van ‘de gesneuvelden voor de Italiaansheid van Triëst’. Karel VI, de achttiende-eeuwse Habsburgse keizer met de lange krulharen en vader van Maria Theresia van Oostenrijk, grijnsde ons toe vanaf zijn sokkel op het grootste plein van de stad. We lachten om de kinderen die oorlogje speelden bij de negentiende-eeuwse Venetiaanse fontein met de Vier Continenten. Waarom boezemen oorlogje spelende kinderen gezelligheid in? Bij de vlaggenmasten met het monument voor de veteranen van de Eerste Wereldoorlog hielden verliefden een wedstrijd tongzoenen. In het Palazzo del Governo ontdekte ik Byzantijnse mozaïeken. Onwillekeurig wees ik mijn tafelgenote op de vlaggen boven de Venetiaanse galerij van het stadhuis: de Italiaanse tricolore, de Europese sterren en de rood-wit-rode vlag van Triëst. In mijn hoofd echode Damirs woord ‘haat’.
In Triëst komen de Germaanse, de Latijnse en de Slavische cultuur met een grote klap tot stilstand. Het gevolg van deze botsing als van tektonische platen is een heuvel met een twee millennia oude nederzetting waarin achter elke hoek een verrassing opdoemt. Triëst is een tegelijk mediterrane en oosterse wereldhaven, een stad van verlies en blauwe plekken, tegelijk antiek en twintigste-eeuws, een subtiele mengeling van het vreemde met het vertrouwde. De Triëstijn Claudio Magris beschreef zijn inwoners: ‘Dalmatische Kroaten met plotseling Italiaanse namen en Italiaanse Dalmatiërs met Slavische namen die met hun naam en hun ziel kaatsten alsof het in de wind geroepen en verhaspelde woorden waren.’
Mijn duivelin sloeg het boek van de geschiedenis open. Ze had een obscure liefde voor de zwarte bladzijden, een liefde die ik met haar deelde. Ze wist dat ik bij het schatgraven ook meer belangstelling betoonde voor de lijken dan voor het goud.
‘Het opgraven van lijken heeft niets macabers,’ zei ik tegen haar, ‘maar iets literairs. Misschien is mijn hele literaire bedrijvigheid niets anders dan het terugzoeken van de verhalen, die met die lijken zijn begraven, een herdenking van helden en idealen die op de schroothoop zijn beland.’
Ik hoorde een personage uit Magris' roman Blindelings zeggen: ‘Nu ben ik aan de beurt, is de beurt aan mij, een dweil die sinds onheuglijke tijden gebruikt is om de vloer van het ruim te poetsen en het vuil onder de nagels van de Geschiedenis weg te halen.’
‘Het spijt me,’ zei de duivelin, ‘ik vrees dat we ook nu weer een partijtje spookjagen gaan spelen.’
Ik genoot van haar charmante giftigheid.
‘Waarom in Triëst?’ vroeg ik.
‘Wat anders dan business?’ zei ze ernstig, en toen barstte ze in lachen uit. ‘Nee, serieus. Triëst, dat is triëstinità, een mengeling van Italiaans levensgevoel met Oostenrijkse zwaarte en Kroatische slonzigheid.’
‘Wat is Kroatische slonzigheid?’ Ik dacht aan Damirs nestbevuilende woorden.
‘Omdat ik een Kroatische ben, mag ik dat zeggen’, grijnsde ze. ‘Als jij dat zou zeggen, zou ik met slaande deuren het café verlaten.’
‘Juist’, zei ik.
‘Meer nog,’ vervolgde ze, ‘Triëst, dat is Europa, het touwtrekken en bloedvergieten op een drempel.’
Ik begreep opeens weer waarom ik met hoge snelheid naar Triëst was gereden om haar te ontmoeten.
We bestelden koffie, een van de twintig verschillende soorten waar dit café bekend om stond, en later wijn. De ober, een neuriënde man met grote tanden, zette een bord vol chips en olijven voor ons neer.
‘De autochtone olijf is de biancheria,’ vertelde hij zonder dat wij hem daarom hadden gevraagd, ‘en Maria Theresia was dol op de olie van deze olijf.’
Mijn Italiaans ging, om het met Joseph Brodsky te zeggen, wild op en neer rond een vast nulpunt, maar mijn duivelin schakelde moeiteloos over van het Engels, onze voertaal, op het Italiaans. Haar moedertaal was vanzelfsprekend Kroatisch, maar ze kende ook Duits, en zelfs enkele honderden woorden Nederlands, omdat ze ooit een Hollandse vriend had gehad. Als ze ‘hartstikke’ zei, soms midden in een Engelse zin, vond ik dat altijd erg grappig.
‘Triëst is een stad op jouw maat’, zei ze. ‘Kom hier wonen, en je zult er nooit meer weg willen. En als je er even uit wilt, is alles binnen handbereik: Venetië, de Alpen, Ljubljana, Rijeka, de Middellandse Zee…’
‘Ik zal erover nadenken’, glimlachte ik. ‘Voel jij je hier thuis?’
‘Ik ben overal en nergens thuis. Soms denk ik dat ik ergens in de wolken woon, omdat ik van de ene plek naar de andere vlieg. De enige stad waar ik me echt hartstikke thuis voel, is Sarajevo, waar ik geboren ben.’
‘Dus Bosnië is je thuis’, vatte ik samen.
Ze stak haar vinger omhoog en keek me met haar wijde hazelnootbruine ogen streng aan. ‘Zeg nooit “Bosnië” tegen mijn land! Ik ben geboren in Bosnië-Hercegovina!’
Ik betrapte me er later geregeld op dat ik nooit meer ‘Bosnië’ kon zeggen zonder me op een of andere manier schuldig te voelen. Als ik er een seconde later ‘Hercegovina’ (met de klemtoon op ‘go’) aan toevoegde, klonk dat als een excuus en een vermaan.
‘Triëst’, vervolgde ze, ‘is Triëstijns. Dat is iets anders dan: Venetië is Venetiaans, of Rome is Romeins. Hier zit een scharnier, die de verschillende delen van Europa verbindt. Hier raken tragiek en euforie elkaar. In dit opzicht lijkt deze stad op mijn geboortestad. Ik denk wel dat ik er zou kunnen wonen. Triëst is ook een brug over een diepe kloof. De karst is een mooi symbool, maar heel dubbelzinnig. Wist je dat de partizanen in het karstland het verdrag over de hereniging van Istrië en Dalmatië hebben ondertekend, in september 1943, tijdens de Tweede Wereldoorlog?’
Ze zei ‘war’ met een bijna warme a en een dikke r. In het Kroatisch klonk ‘oorlog’ kort en hartstikke hard: rat.
Ik vroeg me vaak af wat iemand in een voormalig oorlogsgebied zoekt. Lijken opgraven kan toch geen hobby zijn. Gingen mensen op zoek naar het kwade als uitzondering op de regel van het goede?
Mij fascineerde de ernst van het Romeinse dobbelspel. Toen Jezus aan het kruis was genageld, dobbelden de soldaten om zijn kleren. Er was een parallellie: nadat landen gewapenderwijs werden veroverd, dobbelde men om de verdeling. De winnaar kreeg het grootste stuk. Wat me bezighield, was hoe het spel van winnaars en verliezers werkte, een kwestie van straf en beloning. Ik wilde begrijpen hoe er opnieuw messen werden geplant in nog niet geheelde wonden en hoe haarden van frustratie en wrok werden gekweekt, die enkele jaren of generaties later zouden leiden tot een nieuw conflict.
De duivelin luisterde aandachtig en veegde de wijn van haar volle lippen.
‘Hoe ging dat in Istrië?’ vroeg ik.
‘Het was de hel’, zei ze zonder aarzeling.
Flitsen in mijn hoofd: het dwaalwoud van Istrië, de slaperige dorpen, de rand van de grotten, het woord ‘karst’, een kruisbeeld bij het afval, de toegang tot Dantes hel, de schim van Eurydice, de revolutionair Sandorf.
Mijn duivelin beschikte over bovennatuurlijke eigenschappen; haar bijnaam was niet zonder zin. Een ervan was dat ze gedachten kon lezen.
‘Mag ik je mythologie op haar kop zetten?’ vroeg ze. ‘Of liever: mag ik haar vertalen naar de realiteit?’ Ze verorberde twee olijven, voordat ze voortging. ‘Het is alsof Dante de geschiedenis heeft voorspeld. De kloven die je hebt gezien en waar Dante en Verne over schreven, heten foibe in het Italiaans, meervoud van foiba. Foiba komt van het Latijnse woord fovea, kuil.’ Nu stak ze een sigaret op en genoot van het inhaleren. ‘Toen het partizanenleger van Tito de oorlog tegen het fascisme aan het winnen was, hebben ze op een wrede manier wraak genomen. Omdat Istrië na de Eerste Wereldoorlog aan Italië was toegewezen, had Mussolini, de onderwijzer uit Predappio die in 1922 aan de macht was gekomen, daar een radicale veritaliaansing doorgevoerd. Veel Kroaten vluchtten weg uit angst voor het fascisme. Tito wilde zich genadeloos ontdoen van iedereen die zich tegen zijn communisme verzette, en van alle collaborateurs van Hitler en Mussolini.’ Ze zoog op haar sigaret. ‘Hondsheid regeerde. De criteria waren niet altijd even duidelijk. Zo werden ook veel mensen die te nadrukkelijk opkwamen voor hun Italiaanse identiteit en zich kantten tegen de inlijving bij Joegoslavië, vervolgd door Tito. Duizenden Italianen vluchtten, waarbij ze alles moesten achterlaten, de koeien en de varkens in de stallen, zelfs het eten op het vuur. Il nostro Esodo, “onze Exodus”, noemen de Italianen het.’ Ze wachtte, rookte gulzig. ‘Wie bleef, viel ten prooi aan de genade van de partizanen. Velen werden beestachtig vermoord. Anderen werden vaak nog levend in de foibe gegooid.’
Daarom weigerde men om de beste speleologen de darmen van de planeet in te sturen. Mijn maag draaide zich om. In mijn verbeelding stond ik pal boven de Pazinčica, 130 meter hoog. Ik herinnerde me de verende brug, een rubberdraad, het schampen langs de aarde.
‘De hel, inderdaad’, mompelde ik.
‘Zeg maar genocide’, zei de duivelin. Onder haar woorden roerden zich vuur en verdriet. Ze doofde haar half opgerookte sigaret.
Ik vond later weinig informatie over deze zwarte bladzijde, en nog minder mensen die erover wilden praten. Eén ding herinnerde ik me opeens heel helder: een scène uit Het onderbewustzijn van de beschaving, het veeldelige drama van mijn poppenspeler, waarin de aarde openscheurde om de gevangenen van een zoveelste oorlog op te eten. De poppenspeler had de aarde een ziel gegeven en er een personage van gemaakt, een nachtmerrieachtig wezen dat door de mensen werd gekoesterd uit angst voor de grillen van de wraak en de slagen van het noodlot. Toen hij me over die scène vertelde, in een restaurant in Dalmatië, begreep ik het niet helemaal. Ik had het beschouwd als een metafoor. Nu snapte ik waarom de aarde aldoor één kreet uitstootte: ‘Foiba! Foiba!’
‘Waarom is die hele zaak niet meteen aan het licht gebracht door de Italiaanse overheid?’ vroeg ik.
‘Joegoslavië was in de Koude Oorlog een buffer tussen West-Europa en de Sovjet-Unie. Tito was aanvankelijk beste maatjes met Stalin, maar brak met hem en ging een eigen koers varen onder het motto “Nema odmora dok traje obnova”, “Geen tijd voor rust zolang de opbouw duurt”. Italië kon een conflict met zijn buurland best missen, want dat zou de verhoudingen alleen maar verzuren. In Joegoslavië had natuurlijk niemand belang bij het verkondigen van de waarheid. De foibe waren dus voor alle partijen taboe.’ Ze pakte een nieuwe sigaret. ‘Pas na de volledige instorting van het communisme en de burgeroorlog op de Balkan vielen de lijken bij wijze van spreken uit de kast. Silvio Berlusconi rakelde het thema weer op en stelde een nationale herdenkingsdag in. In 2007, toen de onderhandelingen over de toetreding van Kroatië tot de EU al volop bezig waren, hield de Italiaanse president, Giorgio Napolitano, nota bene een oud-communist, een toespraak waarin hij Tito's optreden omschreef als “een golf van haat, bloedige razernij en Slavische expansieplannen, die het sinistere aanzien kreeg van een etnische zuivering”. Hij noemde het ook onaanvaardbaar dat links hier zo lang over had gezwegen. De Kroatische president Stjepan Mesić beet hard van zich af en beschuldigde Napolitano van “openlijk racisme, historisch revisionisme en politiek revanchisme”.’
De wijn en de olijven smaakten me niet. Als de kloof tussen Pazin en de Limvallei, waardoor Vernes held ontsnapte, echt bestond, lag ze vol Italiaanse lijken. Later heb ik het verhaal van mijn duivelin natuurlijk nagetrokken. Alles klopte. Amateurspeleologen disten macabere verhalen op over skeletten op meer dan honderd meter diepte.
Waarom donderde Damirs woord ‘haat’ door mijn kop? Andere woorden paradeerden erachteraan: ‘vergelding’, ‘vergeving’…
‘Het is waanzin’, zei mijn duivelin bijna lachend. ‘Zie je het al gebeuren? Volken die voor elkaar op de knieën vallen, die elkaars vergiffenis afsmeken voor wat ze elkaar hebben aangedaan?’
‘Hun leiders kunnen het doen,’ zei ik, ‘sommigen doen het ook echt.’
‘Ja,’ zei de duivelin, ‘al is het meestal te laat, of het zijn hun opvolgers die het moeten doen. De echte schuldigen geloven te vast in hun eigen gelijk, of ze schamen zich ervoor om op hun knieën te vallen, of het kan hun geen donder schelen.’
Kinderen en verliefden hadden het plein verlaten. Ik bestelde nieuwe wijn. Dit keer serveerde de ober met de grote tanden drie soorten chips. De duivelin rookte onophoudelijk.
‘Als je ooit iets over me schrijft,’ zei ze, ‘moet je me als een niet-rokend personage opvoeren. Officieel rook ik niet.’
‘Ik beloof het’, zei ik.
‘Het loont de moeite’, ging ze meteen door, alsof het om hetzelfde ging, ‘om het Kroatische standpunt ten einde te denken. Al te vaak wordt de Balkan, gemakshalve of uit een tot ideologie verheven politieke correctheid, afgeschilderd als een gezellige hutspot.’ Ik zag ineens het gezicht van Tihomir oftewel Stille Vrede voor me, die ‘troebel water’ in mijn oor fluisterde. ‘Laten we echter eens het mes zetten in onze druk bevolkte identiteit. Grenzen helpen je om helderder te denken. Niemand kan het een ander kwalijk nemen dat hij nadenkt over zijn belangrijkste kenmerken, over wat hem van een ander onderscheidt.’ Ze vermaalde een handvol chips met haar stralend witte tanden. ‘Leef je eens in in een mens die met enig historisch besef en met het historische gelijk aan zijn kant een gebied opeist, waar zijn voorouders al eeuwen thuis zijn. Als hij dat zou opgeven, zou hij de keten van de traditie verbreken en opgaan in een kleurloze etnische brij. Hij is bereid zijn leven hiervoor te geven, als het echt moet. Hij kiest ervoor om een wapen te gebruiken om dat te verdedigen.’
‘Een vruchtbare bodem’, zei ik, ‘voor wrok en wraak.’
‘Ken je Gabriele d'Annunzio?’
Ik noteerde zijn naam en schudde mijn hoofd.
‘Een Italiaanse dandy en dichter, 1863-1938. Een waardeloze rijmelaar, die wegsmolt bij de bombarie van Wagner, geilde op de donkere hartstocht van Schopenhauer en geloofde in de übermensch van Nietzsche. Hij voelde zich superuomo, maar was vooral een supermacho. Hij was een politiek beest, dat slingerde van links naar rechts, meestal extreem ver. Hij werd genoemd de arbiter elegantiarum van de Romeinse beau monde. Zijn idee was dat Italië als bakermat van de schoonheid superieur was en door dichters moest worden verdedigd. Hij paaide zijn lezers met zinnen als: “Laat de mantel van licht die ik voor jullie heb geweven op jullie neerschijnen.” In de Eerste Wereldoorlog voerde hij opzienbarende stunts uit in tweezitters en torpedoschepen. Bij een van die acties verloor hij een oog. Aan het eind van de oorlog zaten de geallieerden met de handen in het haar over wat ze met Kroatië moesten aanvangen. Hoorde het nou bij Italië en de overwinnaars, of bij het Habsburgse rijk en de verliezers? Diplomaten probeerden elkaar te overtroeven, maar de beslissing bleef uit. Gabriele d'Annunzio, de gefrustreerde nationalist, zou als een deus ex machina alles oplossen. Hij wilde zijn volksgenoten bevrijden. Samen met zijn kompanen, soldaten die arditi werden genoemd, kwam hij op 12 september 1919 naar Rijeka en stichtte er een eigen republiek met zichzelf als regent. Voortaan heette de stad Fiume. Hij regeerde als een condottiere in de renaissance, trots op zijn adagium “Genio et voluptati”, “Met vernuft en wellust”. In zijn grondwet zat de kiem van wat men later het fascisme zou noemen. Hij was een wellustige gek, die tomeloze feesten hield en talloze minnaressen had, onder andere de actrice Eleonora Duse. Hij werd vereerd als het boegbeeld van het irredentisme in Italië.xii Mussolini bewonderde hem. Vijftien maanden bleef zijn rijkje bestaan. In zijn toespraken tot zijn troepen zei hij: “Elke kogel uit onze geweren moet een Sloveen of een Kroaat doden.” Later kreeg hij een villa aan het Gardameer, Il Vittoriale, en werd hij tot ‘principe di Montenevoso’ geadeld. Kort na zijn dood brak de hel los waartoe hij zelf had opgeroepen.’
Ze dacht na, tuurde naar het plein en at werktuiglijk chips. Toen zei ze: ‘Als jij zo'n gek in de achtertuin van je ouderlijk huis had gehad, zou je ook geen hoge pet ophebben van de Italianen.’
‘Je bedoelt dat het foiba-drama een vergelding is geweest voor de Italiaanse waanzin van het interbellum’, zei ik.
‘De geschiedenis is een rad: wat zich nu beneden bevindt, is straks boven, en wat boven is, komt onvermijdelijk weer beneden.’
Later ontdekte ik dat dit een parafrase was van een vers uit Osman van de zeventiende-eeuwse dichter Ivan Gundulić.
‘Kun je zo'n onvoorstelbaar geweld goedkeuren?’ vroeg ik me hardop af.
De duivelin haalde haar schouders op. Ze las mijn gedachten: ‘Soms is het beter om het goede als uitzondering op de regel van het kwade te begrijpen.’
Koude op het plein. Volle, koperen maan. De duivelin zwaaide met haar vliegbiljet voor Wenen. Ze zou me bellen uit Belgrado, of uit Athene, maar onderweg zou ze Kosovo aandoen, en misschien bleef ze daar wel hangen, want daar rommelde het, en ze moest erbij zijn als er geschiedenis werd geschreven. We zouden wel zien.
‘Ciao, demonia!’
De zee vulde zich met sterren. Ik slenterde door Triëst, opeens hartstikke alleen. De kou besloop me. Ik liet de zoete wind mijn hoofd schoonblazen. De zee was zoals bij Homerus dik als paarse herderswijn. Joyce leidde hier het leven van een dronkaard, schurkend tegen de dofgouden gevels. Svevo voerde Triëst in zijn boeken op als een stad die weet wat ze niet wil zijn, wat ze niet meer is en wat ze nog niet is, alsof ze zich in een ongedefinieerde ruimte bevindt. Magris beschreef deze ruimte vol flitsen van een uit haar ontijdige droom ontwakende stad, alsof ze zich enkel bij vlagen herinnert wat ze ooit zoal is geweest.
Stemmen buitelden over elkaar heen. In mijn hand lagen de draden van de levensverhalen, die ik in Opatija aan Tihomirs tafel had opgepakt. Ik had niet gedacht dat mijn zoektocht naar wat ik schematisch Italiaans Kroatië noemde, in Italië zou eindigen. Hij eindigde ook niet, Italië was overal.
De rusteloosheid van de duivelin had me aangestoken. De geur van haar clandestiene sigaretten hing lang in mijn kleren. Ik hoefde geen muntstuk over mijn schouder te werpen om te weten dat ik ooit terug zou keren naar deze stad, maar nu moest ik verder. Ik wilde dieper doordringen in Kroatië. Istrië was nog maar de rand. Zou het gevoel dat ik in de marge van een land vertoefde verdwijnen als ik het binnenland introk? De Engelse historicus Marcus Tanner antwoordde onomwonden: Kroatië vormt in zijn geheel een grensland tussen Midden-Europa en de Balkan, tussen de mediterrane en de continentale wereld, tussen het Oosten en het Westen, een land dat nergens een compact, meetkundig lichaam is, maar als een halvemaan rond de Balkan ligt en altijd gedoemd is om te worstelen met zijn identiteit.
Istrië was de spits geweest die ik af moest bijten. In de schemering reed ik door de Sloveense bossen naar Rijeka. Toen ik de baai terugzag waar Stille Vrede woonde, met in de verte het gebochelde eiland Krk en de snoeren vlekkerige havenlichtjes op de kade, was het alsof ik weer thuiskwam.