10. Oude meesters te koop

 

Na de avondmaaltijd ontvouwde Redwood zijn plannen voor de rest van de dag. Jullie doen je voor als een stelletje rijke Amerikanen. Ter wille van de sensatie zwerven jullie bij nacht en ontij door Soho en Whitechapel, om kennis te maken met het echte leven van de onderwereld, begrijp je? Dat valt helemaal niet op, want dat gebeurt wel eens meer. Zoals het ook wel meer gebeurd is, dat diezelfde Amerikanen, die alles zo bar interessant vonden, bij hun thuiskomst tot de ontdekking kwamen, dat ze behalve hun horloges, ook nog hun dikke portefeuilles kwijt waren. Jullie willen dat risico niet lopen en daarom hebben jullie je van de bescherming van Scotland Yard weten te verzekeren. Die bescherming vind je in mijn persoon. Ik zal wel zorgen, dat dit verhaaltje rondgestrooid wordt. Het lijkt me niet ondienstig, jullie een beetje Amerikaans uiterlijk te geven. Kom maar eens mee naar mijn slaapkamer.’

Dat deden ze en toen ze klaar waren, hadden ze moeite, elkaar te herkennen. Roen keek bewonderend naar zijn knalgele schoenen en het opzichtige, geruite pak met de lange broek. Een blik in de spiegel leerde hem, dat hij jaren ouder was geworden door het snorretje, dat Redwood hem opgeplakt had. Zijn gepommadeerde haren waren zo glad en strak, dat het lamplicht er in weerspiegelde. Zelfs had Redwood niet vergeten zijn vingertoppen een nicotinekleur te geven.

Berings had een groen jasje aan met een beige zomerbroek, daarbij lichtbruine schoenen met vierkante neuzen, terwijl zijn gezicht er uitzag, als dat van een maaglijder.

Gerhardts droeg een lichtgrijs zomerkostuum, waaronder een fel-blauw overhemd met een knalrode das, waarop een ‘kostbare’ dasspeld flonkerde.

‘Niet slecht,’ mompelde Redwood, ‘lang niet slecht. Hier, steek die dikke portefeuille bij jullie, maar geef het geld niet uit, want het is niet echt. En stop dit paffertje secuur weg en speel er niet mee, want de kogels, die erin zitten, zijn wel echt.’

De wagen bracht hen in snelle vaart naar de Yard, waar Redwood hen even alleen liet, om de chef op de hoogte te stellen van zijn voorgenomen plan.

‘Vond hij het goed?’ vroeg Gerhardts, toen ze zich te voet naar de Underground begaven.

Redwood lachte.

‘Hij zei alleen maar, dat ik oud en wijs genoeg was, om te weten, dat het East-End een ongezonde buurt was, vooral bij avond. Als ik me morgenochtend om tien uur niet gemeld heb, stuurt hij de hele Yard achter me aan en laat ieder huis afbreken tot aan de fundamenten. Ze daalden de trappen van de Ondergrondse af, stonden even op een smal perron te wachten en stapten dan in de trein die met donderend geweld kwam aansuizen. Hij vertrok bijna onmiddellijk weer en voerde hen snel naar het oosten.

‘Vergeet niet, dat jullie Amerikaanse toeristen zijn,’ zei Redwood, toen ze de trappen weer beklommen. ‘Toon nieuwsgierigheid, maar laat duidelijk zien, dat het je eigenlijk bitter tegenvalt.’

Ze doorkruisten verschillende straten, langzaam slenterend, waarbij ze elkaar van tijd tot tijd opmerkzaam maakten op denkbeeldige bijzonderheden. De straten hadden nu een ander aanzicht. Verdachte typen stonden op de hoeken van de straten te praten, maar zwegen onmiddellijk bij hun nadering, om vriendschappelijk te groeten, als ze Redwood herkenden. Die groette joviaal terug en knikte glimlachend in de richting van de toeristen. Dan haalde hij zijn schouders op en trok een gezicht, waarop duidelijk te lezen stond:

‘Kan ik het helpen, dat ik er met zo’n stelletje aangeklede apen op uitgestuurd word?’

Dat bracht op de meeste gezichten een glimlach van begrijpen en van medeleven. Een enkele kneep zijn ogen samen, om de blik van begeerte te verbergen, die er plotseling in oplaaide.

Redwood zette de tentoonstelling van de ‘dwaze toeristen’ nog geruime tijd voort en dan traden ze een obscuur cafeetje binnen. Het was nog vroeg in de avond, zodat de tent nog volkomen leeg was.

Achter het buffet werd een deur geopend. Een dikke kastelein schoof achter het zinken blad van de tapkast, wierp een verwonderde blik op het groepje voor hem, legde een vette hand op de koperen kraan van de bierinstallatie en zei:

‘Wel?’

‘Geef maar een van je beroemde cocktails,’ zei Redwood, ‘en voor de jonge gentleman een glas gemberbier.’

Terwijl de man de dranken klaarmaakte, fluisterde Redwood hem iets in het oor. Even keek de kastelein omzichtig rond, gaf een knipoogje van verstandhouding en fluisterde iets terug.

Redwood wenkte de anderen voort te maken en toen ze weer buiten stonden keek hij ze vergenoegd aan.

‘Beet.’

‘Beet?’

‘Yes Sir, we gaan naar Leoni. Doggy gaf me een tip, dat daar wel schilderijen worden verhandeld, en wanneer er Amerikanen komen, heren als Clinton er op af schieten als een havik op zijn prooi. Het lijkt me overbodig nog meer cafés af te lopen. Willen we ergens wijzer worden, is het bij Leoni.’

‘Is Doggy ook eigenlijk iemand van de politie?’ waagde Roen te vragen.

‘Doggy is - Doggy, en verder moet je niet vragen jongeman,’ lachte Redwood, ‘veel vragen in deze buurt is èrg ongezond.’

‘Maar hoe kom jij mee naar binnen?’ vroeg Gerhardts. ‘Of ben je van plan, je neus tegen de ruiten plat te drukken?’

Redwood lachte weer.

‘Ik heb een plan. Een paar straten verder is het café van Sam Linckey. Hij is oké, ik vertrouw jullie aan zijn hoede toe, verdwijn als de wind naar huis, verkleed me een beetje en kom zo snel mogelijk terug. Jullie zijn dan natuurlijk wel een poosje aan jullie lot overgelaten, maar het is nog tamelijk vroeg, dus ik denk niet, dat er iets gebeuren zal. Akkoord?’

Gerhardts en Berings hadden er niets op tegen en zo zaten ze even later in het café van Sam aan een plakkerig tafeltje en dronken koffie, om weer een beetje te ontnuchteren. Redwood fluisterde een poosje met Sam en ging dan weg. Een kwartier later kwam een sjofel type binnen. Hij liep naar hun tafeltje toe, stak beide handen in de zakken van de gerafelde streepjesbroek, die met een touw opgehouden werd, trok die hoog op, zodat de felpaarse sokken duidelijk zichtbaar werden, wiegde even heen en weer, spuugde op de grond en zei:

‘Als de heren soms zin hebben in een schotel spaghetti, wil ik ze wel naar Leoni geleiden.’

Het kostte hen alle drie inspanning om niet in lachen uit te barsten, want de stem, die onder de grote, geruite pet vandaan kwam, was die van Redwood. Die trok de vuurrode halsdoek wat vaster aan en liep naar de deur. Ze wisten niet beter te doen, dan hem te volgen. Sam Linckey hield hen niet tegen. Hij dankte voor de grote fooi en deed hen buigend uitgeleide terwijl hij fluisterde:

‘Pas op voor Leoni. Hij is nog gemener, dan katoen van een cent de el.’

Het was niet alleen donker op straat, maar nog mistig ook.

Zwijgend liepen ze voort, straat in, straat uit. Redwood stond geen ogenblik stil. Af en toe hadden ze moeite hem in het oog te houden, als zijn gestalte in donkerte en mist vervaagde. Maar telkens werd hij weer zichtbaar in het licht der lantaarns.

Redwood ging tenslotte een hoek om en toen ze die bereikt hadden, zagen ze hem een café binnengaan, waaruit gele lichtbundels, wolken rook, flarden van muziek naar buiten golfden.

‘Leoni,’ verkondigden grote dansende neonletters boven de ingang.

‘En nu maar afwachten, wat er gebeurt,’ zei Roen vol verwachting, toen de kelner hen had bediend.

Maar er gebeurde niets. Er werd onophoudelijk gedanst, gelachen en gepraat en de rook werd met de minuut dikker.

‘Ik zie Redwood,’ fluisterde Roen plotseling, ‘links van ons, vlak tegen het podium aan. Ik heb hem de hele tijd al gezien, maar je herkent hem gewoon niet met die hangsnor en dat verwarde baardje.’

Gerhardts en Berings keken ongemerkt in zijn richting maar hij gaf geen enkel teken van herkenning. Met een droefgeestig gezicht staarde hij in zijn bierglas en snoof af en toe luidruchtig.

‘Zullen we iets eten?’ vroeg Gerhardts tenslotte.

‘Geen mal idee,’ zei Berings, ‘maar geen spaghetti. Ik houd het maar op een uitsmijter met ham en een glas bier.’

Gerhardts wenkte de kelner, die gedienstig toesnelde en even later het gevraagde bracht. Ze deden er zich aan te goed, toen plotseling de muziek verstomde, die pas weer een rumba ingezet had. Leoni naderde het podium, in gezelschap van twee mannen, die aanzienlijk beter gekleed waren dan de meeste mensen in de zaal. Hij bleef een ogenblik weifelend staan, naderde dan hun tafeltje en vroeg minzaam:

‘Heeft u er bezwaar tegen, dat deze twee heren aan het tafeltje naast u plaats nemen?’

‘In het geheel niet,’ lachte Gerhardts, ‘ik begon me juist wat eenzaam te voelen op deze verhevenheid. Mijn compliment, mister Leoni, uw cocktail overtrof alles en de ham met de eieren hebben me lekker opgeknapt. Een voortreffelijke zaak.’

Leoni bracht de heren op het podium. Ze maakten een lichte buiging naar hun tafeltje en gingen zitten.

Roen voelde zich plotseling ijskoud worden. Hij begon van top tot teen te trillen en hij kreeg het gevoel of het vel onder zijn hoofdhaar begon te rimpelen. Gedurende een onderdeel van een seconde had hij de blik van de jongste van de twee opgevangen, een scherpe, stekende blik, die hij zich maar al te goed herinnerde. Maar de grijze ogen, waarin hij toen gekeken had, behoorden aan een gemoedelijk oud heertje en hier zag hij een gespierde jongeman. Toch wist hij absoluut zeker, dat hij zich niet vergiste. Die ogen zou hij uit duizenden andere herkend hebben.

Roen zocht koortsachtig in zijn zakken, maar vond niets, waar hij mee schrijven kon. En praten durfde hij niet. Achteloos nam hij het mes op, dat op zijn bordje lag, speelde er even mee, stootte dan zijn vader aan en kraste zwijgend een grote C. in het vet van het bordje. Gerhardts legde zijn hand op tafel, wees eerst met zijn vinger naar links en toen naar rechts. Roen stak een sigaret op en liet het onverschillig in de rechtermondhoek hangen. Nu wist Roens vader dat de man rechts Crimson was!

‘Voor uw plezier hier?’ vroeg de oudere heer vriendelijk.

Gerhardts knikte.

‘Voor ons plezier, ja, maar ik kan niet zeggen, dat ik erg genoten heb tot nu toe. Ik was trouwens al weg geweest, als …eh …’

Hij zweeg plotseling en beet zich op de lippen.

‘U kunt vrijuit spreken,’ zei de jongste, ‘uw geheimen zijn bij ons veilig als bij de Bank van Engeland.’

Gerhardts keek voorzichtig de zaal rond en zei dan fluisterend:

‘Zoals ik u al zei, ik was al terug geweest, maar mijn vrouw heeft mij laten beloven, dat ik enige schilderstukken voor haar mee zou nemen. Begrijpt u me? Geen bazaar-dingetjes, maar echte oude meesters. Een kennis van haar heeft een … een … Zeg het eens, Welles.’

‘Rembrandt,’ zei Berings kortaf, of het hem niet interesseerde.

‘Juist, een Rembrandt. Wat het is, weet ik niet, maar zij wil ook zoiets hebben. Die kennis zei, dat je er in Londen wel aan kon komen. Maar ik loop al dagen en nachten te zoeken. En het resultaat? Niemendal. Geen hoe-heet-het-ook weer en ook niets anders. Niks gedaan.’

Hij zweeg en smeet verstrooid de stukjes van het bierviltje in de zaal. De twee heren keken elkaar eens aan. Dan schoven ze dichter bij hun tafeltje en de oudste zei:

‘Het zou kunnen, dat wij u wel aan het gevraagde zouden kunnen helpen. Misschien niet juist een Rembrandt, maar dan toch twee oude meesters, een Wouwerman en een Dou. De namen zeggen u misschien niet alles, maar ze staan op gelijke hoogte met Rembrandt. U begrijpt, dat de prijs niet gering kan zijn. Iedere prijs is te laag, want deze schilderstukken zijn nergens te koop. Maar we zullen u niet overvragen. U kunt de stukken hebben voor de gezamenlijke prijs van veertigduizend dollar, in uw geld omgerekend. Het is een koopje, maar wij moeten eens van de voorraad af. Er gaan te veel contanten in zitten. U hoeft vanzelfsprekend niet definitief te beslissen, voor u de stukken heeft gezien.’

Gerhardts trok een lelijk gezicht en toen daalden de heren tot dertig maar het werd bijna moord en doodslag, voor ze het eens werden voor de prijs van vijfentwintigduizend dollar. Er werd aan weerskanten diep gezucht. Natuurlijk moest er een glas op de koop geleegd worden en dan zei de jongste:

‘Wij zullen de zaak het eerst verlaten. Honderd meter rechts van de uitgang wachten wij u op. Blijft u voor alle zekerheid nog een minuut of tien zitten.’

Ze voegden de daad bij het woord. Nauwelijks waren ze de zaal uit, of Roen zei opgewonden: ‘Die jongste is Babyface Crimson, vader, zo vast als een huis. Ik zag het direct aan zijn ogen. Wat doen we nu?’

‘Redwood waarschuwen.’

Hij stond op, liep op Redwood toe en begon een luidruchtig gesprek over een glas ten afscheid. Dat dronken ze, gezeten aan zijn tafeltje, broederlijk gearmd op. Dan wenkte Gerhardts de kelner, rekende af, gaf een ruime fooi en toen werden ze buigend uitgeleide gedaan, waarbij Leoni de hoop uitsprak, dat ze spoedig mochten terugkeren.

‘Heel spoedig,’ zei Gerhardts en hij meende het.

Dan stonden ze buiten. Stonden, want ze durfden de eerste minuten geen stap te doen. Er hing een dikke, ondoordringbare mist, zo dicht, als ze in Holland nog nooit meegemaakt hadden.

‘Hoe komen we daar doorheen?’ zuchtte Berings.

‘Volg mij maar,’ klonk de stem van Redwood plotseling naast hen. ‘Ik heb een touw om mijn middel gebonden. Houd dat maar vast en neem elkaar bij de hand. Ik kan beter met de mist overweg dan jullie.’

Hij liet zijn stem dalen tot een licht gefluister:

‘Goed begrepen? Rek het kopen tot een kwartier minstens. Trek dan de revolvers en schiet in de lucht. Dan kom ik met een aantal mannetjes binnenstormen. Mocht het verkeerd gaan, aarzel dan niet, maar schiet raak. Dit is de kans van ons leven.’

Ze schuifelden achter elkaar voort, vlak langs de huizen. Redwood telde hardop de stappen en zei ineens:

‘Honderd meter, heren. Moet u hier zijn?’

Als schimmen doken twee gestalten op. Ze keken naar Redwood en de jongste snauwde:

‘Pardon, edele heer, ik heb aangeboden, de heren te leiden. Ze hebben me tien dollar beloofd, als ik hen veilig thuisbreng.’

‘In orde hoor,’ lachte Gerhardts, ‘we tuimelen liever niet in een gracht, ziet u?’

‘Neen,’ zei de jongste, ‘dat begrijp ik. Eh…wacht u nog een ogenblik, dan zullen we even de weg verkennen.’ Hij nam de ander bij de arm en weg waren ze. Zeker een kwartier bleven ze weg. Gerhardts werd ongeduldig en zei:

‘Waar blijven ze nu toch? Ik ben niet van plan..

Hij maakte de zin niet af, want plotseling doken de heren naast hen op.

‘Volgt u ons dan maar,’ bromde de jongste, ‘het is niet ver.’

Dat was het inderdaad niet. Want nauwelijks hadden ze opnieuw honderd meter afgelegd, of plotseling rees een aantal mannen als uit de grond op, die zich als een lawine op hen stortten en hen al hadden overmeesterd, voor ze ook maar aan verdediging dachten.