4. Er komt contact tot stand

 

Het was een tamelijk verstrooide Roen, die die morgen aan het ontbijt zat. Praten deed hij helemaal niet en als hij antwoordde, was het meestal met een gebrom, waar je van alles uit op kon maken. Hij kruimelde een beetje met

zijn brood en speelde het zowaar ook nog klaar, zijn kopje thee leeg te gieten over het schone ontbijtlaken.

‘Stom,’ mompelde Roen, ‘gebeurt me anders nooit.’

En hij verzonk weer in gepeins.

‘Wat de jongen toch heeft?’ richtte mevrouw zich tot Rudi. ‘Hij ziet er net uit, of hij slecht heeft geslapen. Zulke kringen onder zijn ogen. De bedden zijn toch heus goed. Nooit klachten over gehad tenminste.’

‘De bedden zijn puik,’ verzekerde Rudi grinnikend, ‘ik slaap er zo vast op, dat ik van een inbreker nog niet wakker word.’

Mevrouw keek hem met grote ogen aan en daarom voegde hij er haastig aan toe:

‘Als er een zou komen natuurlijk, bedoel ik.’

Roen keek op. Hij fronste zijn wenkbrauwen en zei:

‘fk heb ook lekker geslapen, mevrouw, maar Rudi snorkte zo vreselijk, dat de haren om mijn hoofd waaiden. En toen ik eenmaal wakker was, zat ik al zijn onaangename eigenschappen eens op te tellen en daar was ik pas mee klaar, toen het al ochtend was. Zei je wat, Rudi?’

Rudi zei niets, maar hij moest zo lachen, dat hij zich verslikte in zijn thee en toen moest man en macht er bij komen, om hem weer op adem te brengen. Waarna mevrouw verschrikkelijke verhalen deed van kinderen, die gestikt waren in boontjes, knikkers, knopen en stukjes been en hoe benauwd het was, als je een visgraat in je keel kreeg. Een slokje azijn of een droge aardappel was in zo’n geval het enige, wat hielp. Roen knikte haar telkens bemoedigend toe, als ze even ophield en zo raakte het ontbijt ten einde, zonder dat de slapeloze nacht nog een keer werd aangeroerd.

‘Idioot,’ zei Roen, toen ze in de voortuin in de luie stoelen lagen.

‘Dank u, hetzelfde,’ gaf Rudi beleefd ten antwoord en in één adem ging hij door: ‘Rustige dag vandaag. Kunnen natuurlijk geen deur uit. Potje schaken?’

‘Merci, mijn hoofd staat er niet naar. Eerst maar eens prakkiseren, hoe we uit het wespennest kunnen komen. Zeg alsjeblieft het eerste halfuur niets.’

‘Gezellig,’ vond Rudi, ging naar binnen en kwam terug met een exemplaar van Denksport, een puzzelblad.

‘Ik heb hier een kanis van een kruiswoordraadsel. Je kunt je denken gerust uitbreiden tot een uur, want voor die tijd ben ik toch niet klaar. Zie je dat? Pet is weg.’

Roen deed even zijn ogen open en bromde:

‘Hoed is er voor in de plaats gekomen.’

‘Hoed? Ik zie geen hoed.’

‘Bij het ijscokarretje.’

‘Die driewieler daar? Ik zie alleen maar de venter zelf.’

‘Heeft die een hoed op of niet?’

‘Ja, dat heeft hij. Maar je wilt toch niet zeggen, dat die ons moet bespieden?’

‘Misschien niet, misschien wel. Maar aan de andere kant van de straat staat nog zo’n vehikel. Toch wel vreemd, twee ijscowagens in één straat, terwijl er gisteren niet één was. Even de proef op de som nemen?’

Rudi knikte.

‘Welja, laten we een rondje maken. Meteen goed voor de spijsvertering.’

Ze stonden op en liepen zonder blikken of blozen langs de meest linkse ijscoman. Die liet demonstratief zijn bel klingelen. Maar toen ze niet kochten vond hij bepaald, dat het een buurt van niemendal was en zette zijn driewieler in beweging.

Ze liepen het rondje op hun gemak, steeds begeleid door het getingel achter hen en toen ze weer zaten en de straat afkeken, stopte de ijscoman op dezelfde plaats, waar hij begonnen was.

‘Overtuigd?’ vroeg Roen.

Rudi was woedend.

‘Dat is toch sterk. Ik heb grote zin, de politie erop af te sturen.’

‘Dat doe je niet,’ zei Roen, ‘los je kruiswoordpuzzel op en laat me met rust.’

Rudi snoof luidruchtig, maar ging toch ijverig aan het puzzelen. En Roen natuurlijk aan het denken. Maar toen Rudi een halfuurtje later zei: ‘Zeg Roen, noem jij eens een kansspel van zes letters met een t erin,’ kreeg hij geen antwoord. Hij keek opzij en zag, dat Roen met een zalige glimlach op zijn gelaat lag te slapen. Hij liet hem rustig liggen, maar weer een halfuurtje later sprong er een jongen van zijn fiets en riep:

‘Woont hier ook een Roen Gerhardts?’

Toen opende die persoon zijn ogen, geeuwde en zei: ‘Roen Gerhardts? Ja, dat ben ik.’

‘Een telegram,’ zei de jongen.

‘Merci,’ antwoordde Roen, stak het in zijn zak en ging weer slapen, tot grote verbazing van Rudi. Maar ook hij ging gewoon met puzzelen door, toen hij zag dat een van de ijscomannen vlak voor hun hek gestopt had, om de telegrambesteller aan een dikke van een kwartje te helpen. Toen de jongen weggefietst was, mankeerde er zeker wat aan het ijs, want meer dan een kwartier bleef hij erin omroeren. Roen zag van dit alles niets, want die sliep maar door. Maar toen de ijscoman eindelijk de zaak voor elkaar had en wegreed, haalde hij vlug het telegram uit de zak, las het en gaf het aan Rudi. En die las:

‘Vader in Maastricht. Telegram doorgezonden. Iets ernstigs? Moeder.’

Hij gaf het formulier terug en zei:

‘Dat geeft weer oponthoud. Wat heb je allemaal uitgedacht?’

‘Ik? Nothing in het Engels. Ik heb lekker geslapen. Heb je dat woord van zes letters al voor kansspel?’

‘Loterij,’ gaf Rudi prompt ten antwoord. ‘Dus je sliep toch niet, dat je dit gehoord hebt.’

Roen grinnikte.

‘Loterij. Uitstekend. Dat is onze zaak ook. Je kunt niet anders doen dan afwachten. Het is alleen maar een kwestie van geluk, wie de honderdduizend haalt en wie een niet. Voorlopig zijn we nog in het voordeel. Het zal me benieuwen, hoe lang dat blijft. En daar hebben we de postbode. Nog iets voor ons, post?’

De bode bekeek de bovenste brief.

‘Roen Gerhardts, per adres ..

‘Klopt,’ zei Roen, ‘dat ben ik.’

‘R. Koendert. Per adres …’

‘Klopt,’ zei Rudi, ‘dat ben ik.’

Hij stond op en nam de beide brieven aan.

‘Van thuis,’ zei hij, zijn eigen brief bekijkend, terwijl hij Roen de zijne gaf.

Hij scheurde hem vlug open en vloog over de regels. ‘Geen bar goed nieuws,’ zei hij. ‘Ze maken het thuis allemaal best hoor, daar niet van, maar oom Jan heeft geschreven, dat het een dure tijd is tegenwoordig en dat het hem onmogelijk is mijn studie te bekostigen.’

Er kwam geen antwoord. Roen lag met gesloten ogen achterover en leek wel bleker te zien dan normaal.

‘Wat is er Roen?’ vroeg hij verschrikt. ‘Toch geen slechte berichten van thuis, hoop ik?’

Roen ging rechtop zitten en zei kalm:

‘Het is geen brief van thuis. Hier, lees maar.’

En hij gaf hem een keurig velletje geschept papier, bruin getint, waarop met bruine letters was getypt:

‘Er bestond onzerzijds een vermoeden, dat zeker schilderstuk in jullie bezit zou zijn. Het was niet meer dan een vermoeden, maar dat is nu zekerheid geworden.

Met alle respect voor jullie moed en vindingrijkheid moeten we jullie toch aanraden, bedoeld schilderstuk zo spoedig mogelijk in onze handen te laten overgaan.

Dit kan op de volgende wijze gebeuren. Ga direct na ontvangst met het schilderstuk naar Alkmaar en bezoek daar de Kaasmarkt. Om elf uur precies zal een lange, schrale Engelsman, gekleed in een groengeruit pak, bij de ingang van de Waag staan. Hij zal jullie vragen, een foto van hem te nemen. Doe dit en geef hem tegelijk met het fototoestel het schilderstuk terug, natuurlijk in de vorm van een pakje.

We vatten deze zaak sportief op, zoals jullie zien. We zijn door jullie in de eerste ronde verslagen. Soit, sans rancune. Er zal jullie daarom niet het minste leed geschieden. Houden jullie je stipt aan deze bevelen, zonder er buitenstaanders in te mengen, dan zullen we jullie een grote beloning doen toekomen, zodat jullie op prettige wijze vakantie kunt houden. Doen jullie het niet, dan zien we ons tot ons leedwezen gedwongen de aandacht van de directie van het Rijksmuseum op jullie te vestigen.

Strijden is sportief, strijden tegen een overmacht is dwaasheid, vergeet dat niet.’

Rudi las de brief nog eens van a tot z. Dan liet hij het papier zinken en keek Roen met grote ogen aan.

‘Dat is niets meer of minder dan een dreigbrief, Roen.’

‘Justement, Rudi, een bangmakerijtje. Gauw terug dat ding of we doen jullie wat. Het is maar de vraag, of we ons bang laten maken. Ik voor mij zit niet zo gauw te trillen.’

‘Ik ook niet,’ zei Rudi, maar het klonk wel wat haperend. Roen keek hem scherp aan en vervolgde dan:

‘Ik geloof je, Rudi. Je bent alleen niet zo strijdlustig van aard als ik. En toch stuit het jou ook tegen de borst, je zomaar zonder slag of stoot over te geven.

Rudi lachte een beetje verlegen.

‘Ik geloof dat je de spijker precies op zijn kop geslagen hebt, Roen. Wat ben je van plan te doen?’

Roen rekte zich eens uit.

‘We gaan naar de Kaasmarkt.’

Rudi ging met een ruk overeind zitten.

‘Naar de Kaasmarkt? Ik begrijp je niet.’

Roen lachte smakelijk.

‘Waarom zouden we niet gaan? Het moet erg interessant zijn en beslist wel de moeite waard. Er komen zelfs Engelsen en Amerikanen. Als die de verre reis ervoor over hebben, zouden wij ons moeten schamen, als we niet gingen.’

Het klonk een beetje spottend. Maar dan boog hij zich naar zijn vriend en zei ernstig:

‘Hoor eens hier, Rudi, ik mag dan strijdlustig zijn en al dat soort dingen, maar ik heb geen gaatje in mijn hoofd. Zo gauw het werkelijk gevaar wordt, schei ik er mee uit en geef de boel over in handen van de politie. Laat er dan maar van komen, wat er van komen wil. We zullen misschien een beetje moeite hebben, ons van alle schuld vrij te pleiten, maar het eind van het liedje zal toch wel zijn, dat ze ons moeten geloven. Maar zover zijn we nog: niet. Ze weten, dat ze met jongens te doen hebben, die je gemakkelijk kunt overdonderen. Maar denk jij nu werkelijk, dat ze naar ’t Rijksmuseum zullen hollen, als ze het schilderstuk niet gauw genoeg krijgen? Laat je maar niets wijsmaken. Ze willen zelf de Rembrandt hebben, kost wat kost. En - dit is belangrijk - ze gaan van de veronderstelling uit, dat wij er ook een slaatje uit willen slaan. Anders hadden we het stuk immers niet in ons bezit gehouden. Want ze hebben natuurlijk wel uit de kranten vernomen, dat de Rembrandt nog niet terecht is. Vandaar de beloning, die ze ons aanbieden. Een beloning, voel je? Heel vaag. Het kan honderd gulden zijn, maar ook een tientje. Het hangt helemaal van hun vrijgevigheid af. Zou je erop ingaan, dan kreeg je trouwens niets, daar ben ik van overtuigd. Dat doet er echter niet toe. Maar ik ben van plan, enigermate op hun voorstel in te gaan en ze zo lang aan het lijntje te houden, tot vader is gearriveerd. Dan pas slaan we toe.’

‘En krijg jij een stralenkrans om je hoofd,’ zei Rudi nuchter.

Roen schoot in de lach.

‘Inderdaad, Ru. Maar vader krijgt ook zijn deel. Wie heeft de vermiste Rembrandt terecht gebracht? De beroemde detective Gerhardts uit Enschede. Zijn naam komt natuurlijk in alle dagbladen. Dat is een geweldige reclame en die heeft een detective zo af en toe nodig. Vergeet niet, dat het vader zijn bestaan is.’

‘Uitgekookt,’ was alles, wat Rudi zei.

Roen lachte genoeglijk.

‘Kom mee Rudi, dan gaan we het pakje klaarmaken.’

Toen ze op hun kamer waren, pakte Roen zijn schrijfmap en zei:

‘Pruts jij maar een pakje in elkaar, het maakt niet uit, waarvan. Ik zal voor een daverend begeleidend schrijven zorg dragen.’

Hij peinsde even en schreef dan vlot achter elkaar enige zinnen op.

‘Wat staat er?’ wou Rudi weten, die intussen een paar kranten had opgerold. En Roen las voor:

 

‘Geachte Heer,

U vergeet één ding en wel, dat u met moderne stadsjongelui te doen hebt. Die laten zich niet in de maling nemen. Kom met behoorlijke voorstellen, dan valt er misschien te praten.

 

P.S.

Wat dreigementen betreft, we weten van u meer, dan u wellicht veronderstelt. Een enkel seintje aan de politie en u wordt veilig opgeborgen.

 

Nogmaals P.S.

 

Het is zo vervelend, de hele dag tegen ijscokarretjes aan te moeten kijken, als je toch geen geld hebt, om ijsjes te kopen. Stuurt u dan maar liever weer de man met de pet.’

 

Rudi keek hem verbijsterd aan.

‘Is dat niet een beetje te brutaal, Roen?’

‘Welnee, jongen. Dergelijke lui moet je grof aanpakken, anders geloven ze je niet. Pakje klaar? Mooi, briefje erin en dichtmaken. Mevrouw Groeningen heeft van dat bruine plakband, heb ik gezien. Proberen, of we niet wat van haar kunnen loskrijgen.’

Dat lukte natuurlijk. En ze plakten het pakje zo dicht, dat het zeker in geen tien minuten open te krijgen was.

‘Dat de jongelui niet uitgaan met dat mooie weer,’ merkte mevrouw na een poosje op.

‘We gaan al, mevrouw,’ lachte Roen, ‘we wilden de Kaasmarkt in Alkmaar gaan bekijken.’

‘O, maar dat is werkelijk prachtig, als je dat nog nooit gezien hebt. En vergeet dan vooral ook niet, naar de ruitertjes te kijken.’

De jongens keken haar vragend aan.

‘Boven op de Waagtoren,’ legde ze uit. ‘Als de klok gaat slaan, komen er ruitertjes te voorschijn, die net zolang tegen elkaar inrijden tot de klok uitgeslagen is.’

Ze haastten zich toen naar de trein, die juist op vertrekken stond en die hen precies in vijf minuten naar Alkmaar bracht.

Zonder zich te haasten kwamen ze vanzelf op het Waagplein terecht, waar de kaasmarkt werd gehouden. Er heerste een ontzaglijke drukte.

Ze schaarden zich bij de wachtenden voor de ‘Ruitertjes’ en keken eveneens omhoog. Het carillon van de toren begon te spelen en toen, terwijl elf slagen weerklonken, reden de ruitertjes rond met gevelde lans, elf keer achter elkaar.

‘Leuk,’ zei Rudi.

Roen knikte, maar er lag een diepe rimpel tussen zijn ogen.

‘Elf uur,’ zei hij, ‘de Engelsman wacht.’ Ze drentelden naar het gebouw, waar de kaas gewogen werd. Roen bleef ineens staan en zei:

‘Kijk, daar is hij. Lang en mager en met een groengeruit kostuum aan. Zelfs het fototoestel ontbreekt niet. Het kan niet missen.’

‘Vooruit dan maar,’ zuchtte Rudi, ‘hij zal ons niet opeten.’

Ze deden weer een paar stappen, maar opnieuw stond Roen stil.

‘Wacht eens even,’ mompelde hij, ‘daar loopt Jan Groeningen. Ik krijg een idee, zeg. Die Engelsman kent ons waarschijnlijk toch niet. Ik ga met Jan op hem af. Jij houdt je een beetje gedekt en als ik het pakje afgegeven heb, probeer jij hem te volgen. Stapt hij in de trein, dan ga je mee. Probeer in ieder geval aan de weet te komen, waar dat sinjeur naar toe gaat. Durf je?’

Rudi knikte vastberaden. Roen grinnikte.

‘Uitstekend, Ru. Als het een beetje wil, laat je je bloemetjes en kikvorsen nog schieten en word je ook detective. Blijf hier maar staan en volg de gebeurtenissen met gespannen aandacht.’

Rudi stelde zich verdekt op achter een stapel kazen en zag, hoe Roen op Jan afstevende. Hij stond een ogenblik met hem te praten en dan slenterden ze samen achteloos verder, toevallig vlak langs de groene heer. Die stond aan zijn fototoestel te draaien, hief ineens zijn hoofd op en zei iets tegen Roen. Die zei .glimlachend iets terug en kreeg dan het fototoestel in zijn handen. Hij richtte het op de heer en drukte af. Dan keerde hij zich een halve slag om, zodat hij met de rug naar Jan toestond, haalde het pakje uit zijn binnenzak, stapte op de heer toe en drukte het hem, tegelijk met het toestel, in handen. Bliksemsnel verdween het pakje. De heer maakte een buiging, opende een sigarettenkoker, presenteerde een sigaret en vuur, stak er zelf ook een op en wandelde dan op zijn gemak weg.

‘Zodat nu mijn taak begint,’ mompelde Rudi, die zich eveneens in beweging zette.

De heer verliet de markt door een nauw straatje. Rudi werkte zich zo snel mogelijk door de menigte naar voren, om hem niet uit het oog te verliezen. Gevaar voor ontdekking bestond er helemaal niet, want de mensen liepen zowat schouder aan schouder. In de Langestraat, een brede winkelstraat, veranderde het enigszins, maar toch kostte het weinig moeite, de heer ongemerkt te volgen. Hij had er trouwens bepaald geen erg in, dat iemand hem op zijn hielen volgde, want hij keek niet één keer op of om. Aan het eind van de Langestraat sloeg hij linksaf. Rudi verhaastte zijn tred en ging dan voorzichtig de hoek om. Bijna gaf hij een gil van schrik, want de heer stond vlak voor hem en bestudeerde de etalage van een boekwinkel. Waar hij de tegenwoordigheid van geest vandaan haalde, begreep hij zelf niet, maar zonder aarzelen ging hij vlak naast de heer staan en bekeek rustig de boeken die voor hem lagen.

‘Hm,’ bromde hij, ‘veel te duur.’

En toen liep hij door, slenterend met de handen in de broekzakken. Wat hij gedacht had, gebeurde ook. Het duurde niet lang of de heer in het groen had hem ingehaald en liep hem voorbij. Juist op dat moment stopte er vlak naast de trottoirband een auto met knarsende remmen. Rudi sprong opzij. Natuurlijk bleef hij staan. Dat zou iedere jongen gedaan hebben. De heer met het groene pak aan keek rustig de straat op en af en stapte dan snel in de auto, naast de chauffeur. De wagen zette zich onmiddellijk weer in beweging en Rudi had verder het nakijken.

In de middag kwam hij in het pension aan, het toonbeeld van verslagenheid. Roen bestormde hem onmiddellijk met vragen, maar hij viel nijdig in een stoel neer. Dan at hij alles op, wat er nog van de lunch was overgebleven en ging in de luie stoel in de voortuin zitten en zei:

‘Idioot!’

Roen kon zijn nieuwsgierigheid en zijn vrolijkheid nauwelijks bedwingen, maar hij wist het klaar te spelen, de eerste vijf minuten niets te zeggen. Dat was zijn geluk, want Rudi zat klaar, een woordenvloed van een minder mooi soort over hem los te laten. Onder invloed van de milddadige rust begon hij echter langzamerhand te glimlachen en toen kwam het verhaal van zijn mislukking als detective los.

‘Je moest het toch maar bij de bloemetjes houden,’ zei Roen, toen hij uitverteld was, ‘het werk van een detective is ondankbaar, dat heb je nu ondervonden.’ Toen lachten ze allebei, tot ze niet meer konden.

‘Enfin,’ zei Roen ten slotte, ‘iets heb je toch ontdekt en wel, dat hij in de richting Haarlem ging. Beter een half ei, dan een lege dop.’

‘Is er hier nog iets nieuws onder de zon?’

‘Dat is er niet. Ik heb niets anders gedaan dan op jouw terugkomst gewacht. Maar daar komt nieuws aanrijden, als ik me niet vergis. Het is tenminste dezelfde jongen van vanochtend.’

Inderdaad sprong de telegrambesteller van zijn fiets, tikte aan zijn pet en reikte Roen een telegram over. Die scheurde het haastig open en bromde:

‘Het noodlot achtervolgt ons, Rudi. Vader zit in Brussel of in Antwerpen. Dat weten ze niet eens zeker. Ze hebben hem ons telegram nagestuurd, maar het wordt wel morgen, voor we antwoord van hem kunnen hebben en minstens overmorgen, voor hij hier kan zijn. En dan moet alles nog heel vlot verlopen ook.’

‘Niets aan te doen, dan moeten we tot zo lang de boeven op sleeptouw zien te houden. Een beetje onderhandelen, het niet met het bedrag eens zijn enzovoorts.’

‘Goed gesproken,’ lachte Roen, ‘ik was al bang, dat je de moed verloren had na vanmorgen.’

Rudi haalde zijn schouders op.

‘We zitten nu eenmaal in het schuitje, Roen, dus we zullen wel moeten varen ook.’

‘Precies, Rudi en ik geloof, dat er weer wat begint te komen.’

‘Wat is er nu weer aan de hand?’

Roen zei niets, maar keek de straat op. Rudi volgde zijn blik en zag een glanzende wagen bij het ijscokarretje staan. Ook hij keek scherp toe, maar er gebeurde niets bijzonders. De ijscoman maakte een paar ijsjes klaar, legde die op een kartonnen schaaltje en stak ze door het portier naar binnen. Het duurde even en dan ontving hij zijn geld, zeker met een fooitje, want hij tikte beleefd aan zijn pet. Weer gingen er een paar ogenblikken voorbij en dan zette de auto zich weer in beweging. Het laatste, wat ze zagen, was, dat het kartonnen schaaltje door het portier naar buiten vloog. Toen schoten ze beiden in de lach, want de ijscoman raapte het op, bekeek het even, streek het langs zijn broek en legde het weer op zijn wagentje.

‘Zuinigheid en vlijt, bouwt huizen als kastelen,’ bromde Rudi. ‘Dacht je, dat er wat gaande was met die auto?’

‘Ik meende het,’ gaf Roen peinzend ten antwoord, ‘maar ik heb me bepaald vergist. Het ziet er allemaal heel onschuldig uit.’

Maar hij zei het op een toon, of hij niet erg van die onschuld overtuigd was, zodat Rudi vragend opmerkte:

‘Je vertrouwt het zaakje toch niet geheel en al?’

‘Net wat je zegt, niet geheel en al. Alles zou kloppen, als die ijscoman werkelijk een ijscoman was.’

Rudi kreeg een schokje.

‘Daar zeg je zoiets! Maar van de andere kant, hij moet toch net doen, of hij er een is.’

‘Waar je alweer gelijk aan hebt, maar ja, ik ben van nature nogal achterdochtig en op het ogenblik vertrouw ik niets en niemand meer. Toch schijnt er nu iets… Hela, de ijscoman gaat verkassen, zie je dat?’

‘Hij komt onze kant op,’ bromde Rudi na een poosje. Tingelend en bellend kwam de driewieler nader, heel langzaam en zonder haast. De ijscoman keek voortdurend om zich heen, of er geen klanten kwamen opdagen.

‘Hij blijft natuurlijk weer bij ons hek staan,’ fluisterde Roen.

Wat hij verwacht had, gebeurde, maar wat er gebeurde, had hij niet verwacht. De man begon heel rustig twee grote ijsjes klaar te maken, legde ze op een kartonnen schaaltje, stapte het hek binnen en zei, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was:

‘Alstublieft, twee ijs.’

Rudi pakte automatisch het schaaltje aan en zei haperend: ‘Twee ijs? Maar we hebben helemaal geen ijs besteld.’

De man streek met zijn handen langs zijn broek, haalde zijn neus hoorbaar op en antwoordde:

‘Hoeft ook niet. Ze zijn betaald en ik moest ze hier afgeven. Zeker een onbekende weldoener.’

Grinnikend klapte hij het hekje achter zich dicht, klom op zijn fiets en reed bellend weg. Rudi keek zo onnozel, dat Roen in de lach schoot.

‘Ik weet, wie de weldoener is,’ grinnikte hij, ‘denk maar aan de brief, die ik geschreven heb. Het gaat de oude heer zeker aan het hart, dat wij geen geld hebben, om ijs te kopen. Nu moesten we eigenlijk, met een koninklijk gebaar, de ijsjes verontwaardigd in het zand gooien en vertrappen. Maar ik vind het zonde van het edele ^ spul. Geef mij mijn portie maar hier, voor het gesmolten is.’

Heel smakelijk en genoeglijk likten ze de ijsco op. Ze zagen, dat ook de andere ijscoman verdween.

‘Zie je wel,’ lachte Roen. ‘Ze hebben de brief gelezen en de wenk ter harte genomen. Hè, hè, ik adem helemaal op, nu we eindelijk zonder bewaking zijn.’

Rudi bestudeerde de tekening, die in het schaaltje gedrukt was, een scheepje op het water met een molentje aan de kant.

‘Zou dat het schaaltje zijn, dat hij van de grond heeft opgeraapt?’ vroeg hij vrolijk.

‘Bepaald wel, want het lag natuurlijk bovenaan. Laat eens kijken.’

Hij nam het bordpapieren ding van Rudi over en dan verdween de glimlach van zijn gezicht.

‘Verroest,’ liet hij zich ontvallen, ‘dat is lang niet slecht bekeken.’

‘Wat bedoel je?’ vroeg Rudi verwonderd, maar meteen liet hij erop volgen: ‘Er staat met potlood wat achterop geschreven. Lees eens gauw.’

En Roen las half-luid:

‘We moeten eerlijk toegeven, dat we onze tegenstanders hebben onderschat. Zijn bereid, vijfhonderd gulden te betalen. Kom, indien akkoord, vanavond om zeven uur op terras Rustende Jager te Bergen. Neem, als bewijs van vertrouwen, twee ontvangen telegrammen mee.’

Dat was alles. Ze keken elkaar eens aan. Dan zei Roen:

‘We hebben zelf dit balletje aan het rollen gebracht, dus ik veronderstel, dat we er mee door moeten gaan. Veel kwaad kan het ook niet, want we bijten natuurlijk niet direct toe. Het enige, waar we mee zitten, zijn natuurlijk de telegrammen. Ze hebben wel bemerkt dat we de politie nog niet hebben gewaarschuwd, maar ze vertrouwen die telegrafische boodschappen niet. Wat moeten we daar mee aan?’

Waarop Rudi prompt antwoordde:

‘Die veranderen we in onschuldige boodschapjes. Ze zijn met potlood geschreven, dus we kunnen de boel gemakkelijk uitgummen.’

‘Het ei van Columbus,’ riep Roen opgetogen, ‘kom mee, dan gaan we meteen aan de slag.’

Ze vertrokken naar boven en bleven lange tijd met gerimpelde voorhoofden zitten. Het viel nog niet mee, iets aannemelijks te verzinnen. Maar ten slotte, nadat ze het potloodschrift voorzichtig hadden verwijderd, schreef Roen op het ene formulier:

‘Plan veranderd. Piet naar Maastricht. Heb getelegrafeerd. Vader.’

En op het andere kwam te staan:

‘Spijt me. Kan niet komen. Volgend jaar beter, Piet.’

‘Klopt het aantal woorden?’ vroeg Rudi.

‘Reken maar. Ik ben niet achterlijk. Kun je zien, dat ermee geknoeid is?’

Rudi bekeek de formulieren zorgvuldig.

‘Zo goed als niet. Ja, als je het weet, zie je natuurlijk wel iets. Maar zo precies zullen ze wel niet kijken, veronderstel ik.’

Roen was er niet zo heel zeker van en veranderde hier en daar nog wat. Maar toen was hij ook tevreden.

Samen liepen ze naar de rijwielhersteller, om te informeren, of Rudi’s fiets al klaar was, maar dat bleek nog niet het geval te zijn. Wel beloofde de man, dat hij hem nog diezelfde dag zou maken. En zo waren ze wel gedwongen, met de bus naar Bergen te gaan, waar ze trouwens geen spijt van hadden, want vooral met de bus was het een buitengewoon aardige rit. Bergen is een echt gezellig plaatsje en het terras van ‘De Rustende Jager’ zat vol gasten. Met moeite vonden ze nog een plaatsje, bestelden een glas limonade en wachtten kalm de loop der gebeurtenissen af. Die begonnen zich meteen al te ontwikkelen, want toen de kelner de glazen neerzette, overhandigde hij hun een briefje, waarop met blokletters stond te lezen:

‘Akkoord met bedrag? Gaarne inzage van de telegrammen.’

‘Wie heeft dat gegeven?’ vroeg Roen aan de kelner, die zich bescheiden had teruggetrokken.

Deze haalde zijn schouders op.

‘Het spijt me, maar de heer wenst onbekend te blijven. Ik moest op antwoord wachten.’

Roen aarzelde niet lang, pakte zijn potlood, haalde de telegrammen uit zijn zak, bedacht zich dan en fluisterde Rudi in het oor:

‘Schrijf op, Rudi, op dat telegram maar. Eisen vierduizend gulden.’

‘Toe maar,’ grinnikte Rudi, ‘een peulenschilletje.’

Maar hij deed toch, wat hem gevraagd werd. De kelner pakte de telegrammen aan en verdween ermee naar binnen. Toen hij weer buiten kwam, hielden ze hem zorgvuldig in het oog. Hij leverde overal de bestellingen af, liep langs hun tafeltje en gooide nonchalant de telegrammen neer. Onder Rudi’s boodschap stond nu gekrabbeld:

‘In dank terug. Eis dwaasheid. Bieden achthonderd. Graag of niet. Krijgen stuk toch wel.’

‘Zullen we maar wat van de prijs afdoen?’ vroeg Rudi gemoedelijk.

Maar Roen dicteerde onmiddellijk:

‘Vierduizend, geen cent minder. Stuk onvindbaar opgeborgen.’

Toen de kelner weer langskwam, nam hij zonder een woord te zeggen, het formulier mee en net als de eerste keer kwam hij terug, zonder dat ze hadden kunnen zien, met wie hij gesproken had. Nu luidde de boodschap:

‘Duizend is het laatste bod. Verder onderhandelen overbodig. Verwachten jullie morgenavond op dezelfde plaats en uur met stuk.’

Roen keek Rudi aan en fluisterde:

‘Als ik zeker wist, dat vader er morgen zou zijn, nam ik het voorstel aan. Maar nu kunnen we geen risico lopen. Het schilderstuk krijgen ze toch niet, dus we kunnen gerust iets wagen. Schrijf maar neer. ‘Blijven bij onze eis. Graag of niet.’

De kelner nam de boodschap mee. Vol spanning bleven ze op het antwoord wachten, maar dat duurde nog al even. Ze hadden al hoog en breed hun limonade op, toen eindelijk de kelner weer in de buurt verscheen. Hij zei echter niets.

‘Geen antwoord ontvangen?’ vroeg Roen.

De man schudde zijn hoofd.

‘Neen, jongeheer. De heer is na lezing onmiddellijk opgestaan en verdwenen.’

‘Dan verdwijnen wij ook maar,’ zei Roen.

Ze rekenden af en liepen, steeds rondkijkend, naar de bus. Er gebeurde echter niets en ze bereikten ongedeerd het pension, nog even wijs, als ze van tevoren waren geweest.

‘Ik ben benieuwd naar hun volgende zet,’ zei Rudi, toen ze zich ’s avonds ontkleed hadden.

‘Ik ook,’ antwoordde Roen, maar hij keek Rudi niet aan, bang, dat die de bezorgdheid in zijn ogen zou lezen.