9. Op Albions bodem

 

Gerhardts sloot de deur zorgvuldig achter zich, keek even uit het raam, of daar geen onraad dreigde, legde dan het telegram op tafel en zei:

‘Zo, nu zullen we eens op ons gemak onderzoeken wat dit te beduiden heeft. Het lijkt op het eerste gezicht een hele verzameling dwaasheid bij elkaar, maar dat is het natuurlijk niet. Niemand zal het in zijn hoofd halen, zo’n telegram te verzenden.’

‘Het lijkt wel geheimschrift,’ vond Roen.

‘Lijken, ja, maar dat is het toch niet. Je stuurt niemand een boodschap in geheimschrift, zonder dat hij de sleutel bezit, om het schrift te kunnen ontcijferen. Aangezien wij geen sleutel bezitten, is die mogelijkheid bij voorbaat uitgesloten. En dat iemand met opzet zo onduidelijk is, om bijvoorbeeld de boodschap niet aan een ander te verraden, lijkt me ook niet waarschijnlijk, want het resultaat is, dat wij de betekenis net zo min kunnen begrijpen. Dan blijft alleen de derde mogelijkheid over en die is, dat het telegram bij het overseinen verminkt is. Dat gebeurt wel eens meer. Maar dit is wel heel erg verminkt, erger, dan ik het ooit heb meegemaakt. Er staat bijna geen leesbaar woord in. Daaruit zou je weer iets anders concluderen.’

Hij peinsde een ogenblik met de ogen gesloten en mompelde:

‘Ik zie een oplossing. Het telegram was zo onduidelijk geschreven, dat de beambte, die het over moest seinen, er geen wijs uit worden kon, ook al, omdat hij de taal, waarin bet geschreven stond, niet machtig was.’

‘Dat klinkt niet slecht,’ vond Roen, ‘maar als ik een telegram ga verzenden, zorg ik er op de eerste plaats voor, dat het duidelijk geschreven is. Dat doet toch iedereen?’

‘Natuurlijk,’ gaf Gerhardts toe, ‘onder normale omstandigheden tenminste. Maar wie garandeert ons, dat dit bericht onder normale omstandigheden is geschreven?’ Roen hield zijn adem in.

‘Wat bedoelt u? Veronderstelt u soms …’

Gerhardts schudde zijn hoofd.

‘Ik heb nog geen conclusies, Roen, ik overweeg alleen alle mogelijkheden, die in mijn hoofd opkomen. Laten we alle fantasie uitschakelen en ons alleen aan de nuchtere feiten houden. Vast staat, dat het telegram uit Londen komt. De brokstukken van de woorden zeggen vrij duidelijk dat het Hollandse woorden zijn. Dat zou, om even op een zijpaadje te gaan, kloppen met de veronderstelling, dat de beambte de taal van het aangeboden telegram niet verstond en er maar wat van gemaakt heeft. Logisch is ook, dat de vervaardiger van de boodschap en de aanbieder twee verschillende personen zijn geweest. De aanbieder begreep net zo min iets van de woorden als de beambte, anders had hij wel de nodige toelichting gegeven. Wat volgt daaruit?’

‘Dat de vervaardiger niet in staat was, zelf het telegram aan te bieden,’ antwoordde Roen prompt.

‘Goed gezien. Anders gezegd, hij zit gevangen. Maar nu zijn we aan het fantaseren. Wat weten we nog meer met zekerheid? Dat we van niemand in Engeland een boodschap verwachten. En toch is daar iemand, die jouw vakantieadres weet, een Hollander. Wie kan dat alleen maar zijn?’

Roen sprong op. Zijn handen trilden zo, dat de sigaret uit zijn vingers glipte. Hij bukte zich, om hem op te rapen en bracht er dan met verstikte stem uit:

‘Rudi Koendert. U dacht het al van het begin af. Er is geen twijfel mogelijk, vader, dit telegram komt van Rudi.’ Gerhardts knikte.

‘Dat is ook mijn overtuiging, Roen. Hij zit in Londen gevangen en heeft op de een of andere manier kans gezien, deze boodschap weg te krijgen. Dat klopt precies met alles, wat we tot nu toe verondersteld hebben.’

Ze zwegen allebei, in gedachten verdiept.

‘In ieder geval zit hij in Engeland,’ zei Gerhardts. ‘Hoe hij er gekomen is, vinden we misschien later wel uit. Het is ook van minder belang. Wat verder aan het telegram opvalt, is het feit, dat het adres tamelijk ongeschonden is doorgekomen. Waarom dan de rest niet? Rudi moet toch ook wel begrepen hebben, dat wij met een onduidelijke boodschap niets kunnen aanvangen. Onbegrijpelijk is dat.’

‘Misschien moest hij zich plotseling erg haasten,’ veronderstelde Roen.

Gerhardts haalde zijn schouders op.

‘Misschien. Misschien ook niet. We blijven natuurlijk in het duister rondtasten. En nu het voornaamste, de boodschap zelf. Nu we met bijna honderd procent zekerheid weten, dat hij van Rudi afkomstig is, wordt onze taak een stuk gemakkelijker. Wat zal hij ons willen meedelen?’

‘Waar hij zich precies bevindt natuurlijk,’ riep Roen opgewonden. ‘Zou dat niet uit de woorden op te maken zijn?’ Ze bogen zich samen over het formulier en spelden de letters zo lang, tot ze ze volkomen uit het hoofd kenden.

‘Ik denk, dat ik er een stukje van begrijp,’ zei Gerhardts ten slotte. Ik … t… lo … en. Dat kun je lezen als: ik zit in Londen. Maar dat weten we al, dus daar schieten we al heel weinig mee op. Het volgende geeft waarschijnlijk de plaats nauwkeuriger aan, maar dat vloeit niet over van duidelijkheid.’

Roen wees het woord ‘hettstr’ aan.

‘Zou dat niet de naam van de straat moeten verbeelden, vader?’

‘Hetzelfde heb ik ook al gedacht. Dat kon wel eens een belangrijke aanwijzing zijn. Als we alle straatnamen van Londen nagaan, moeten we er vanzelf een aantreffen, waarin die letters voorkomen. Zie je nog wat bijzonders?’

Roen knikte.

‘Daar staat ‘Ider … ampje’. Met een beetje fantasie zou dat ‘kelderraampje’ kunnen worden.’

Gerhardts glimlachte.

‘Dat zou kunnen, ja. Maar je kunt het ook lezen als ‘zolderlampje’ of ‘zolderraampje’, om over de andere mogelijkheden maar niet te spreken. Maar het is niet gek gevonden. Er zou dan op kunnen volgen ‘kijkt uit op iets, waar ‘tee’ in voorkomt.’ Maar hij kan ook bedoelen, dat we op een bepaalde manier moeten rijden. Wat kun je anders van ‘rijden’ maken?’

‘Bevrijden,’ zei Roen plompweg.

‘Bevrijden? Niet onmogelijk. Die i lijkt me de laatste letter van ‘Rudi’ toe. Jou ook niet?’

Roen knikte en vroeg na een poosje:

‘Wat gaat u nu doen?’

Gerhardts stak het formulier bij zich, keek op zijn horloge en zei:

‘Zo gauw mogelijk een uitvoerig telegram zenden aan Charles Redwood. Dat is een detective, die aan Scotland Yard verbonden is. Samen met hem heb ik eens een oplichtersaffaire ontrafeld en sinds die tijd zijn we vrienden gebleven. Ik zal hem een beschrijving van Rudi Koendert geven en ook een afschrift van het telegram en hem het verzoek doen, alvast aan de arbeid te gaan. Dan gaan we naar Berings, die is misschien slimmer dan wij. Dat is toch met dergelijk soort dingen, de een valt dit op, de ander dat en samen bereik je een resultaat.’

‘En daarna?’ vroeg Roen gespannen.

‘Daarna? Wel, het ziet er naar uit, dat ik een kijkje in Londen zal moeten nemen. Ik kan jou daar heel moeilijk bij gebruiken, maar ja, of het nu aanbevelenswaardig is, jou hier achter te laten? Als je iets zou overkomen, zou ik me dat nooit kunnen vergeven. Ik houd je liever aan het handje, zolang die gevaarlijke sinjeur C. niet veilig en wel achter slot en grendel zit. En je leert meteen iets van Londen kennen. Een goede detective moet overal de weg weten en zich in Londen net zo goed thuis voelen als in Port-Said of Knollendam. Je gaat maar mee. De kosten zal ik wel op iemand zien te verhalen. Kom mee, dat telegram moet weg. Het kantoor is hier natuurlijk gesloten, maar ik zal Amsterdam opbellen en vragen, of ze daar voor de verzending zorg kunnen dragen, telegrafisch of radiografisch, dat maakt me niets uit.’

Meteen stapten ze de deur uit. Omdat ze toch langs de garage moesten, waar ze de auto in reparatie hadden gegeven, liepen ze er even aan en kregen tot hun verrassing te horen, dat de Mercedes weer kant en klaar was.

Niet lang daarna stapte Gerhardts, vergezeld van Berings en Roen in het lijnvliegtuig naar Londen.

‘Good old England,’ bromde Berings, ‘geef mij anders maar een vers kadetje en een kop warme koffie.’

Al pratend passeerden ze de douane.

Gerhardts bleef plotseling staan.

‘Wie we daar hebben? Is hij het, of is hij het niet?’

En in het Engels overgaande:

‘Hallo, Charles, old chap, what the devil are you doing here so early in the morning?’

Een kleine, gezette heer keek verrast op en kwam dan met uitgestrekte handen op hen toe.

‘Hallo, Peter! So you’ve come? How do you do?’

Ze grepen eikaars hand en bleven enige minuten staan pompen onder allerlei uitroepen. Dan keerde Gerhardts zich naar hen toe en zei:

‘Dit is Charles Redwood, een van bekwaamste speurders van Scotland Yard en de beste vriend, die ik bezit.’

In het Engels vervolgde hij, zich tot Redwood richtend: ‘Mijn reisgenoten, Charles, rechercheur Berings en mijn veelbelovende zoon Roen.’

Er werden handen geschud en een paar aarzelende beleefdheidszinnetjes gezegd.

‘Toe maar,’ moedigde Gerhardts Roen aan, ‘als je maar durft, gaat het vanzelf wel. We zullen afspreken, dat we van nu af geen woord Hollands meer spreken, zolang Redwood bij ons is.’

En hij gaf zelf het voorbeeld, door in het Engels te vervolgen:

‘En geef me nu eens antwoord op mijn vraag, Charles, wat kom je hier doen op dit onmogelijke uur?’

Redwood wees lachend op een lage, grijze auto.

‘Jullie naar Londen brengen. Ik heb je telegram ontvangen en ik begreep, dat je zo gauw mogelijk naar Engeland zou vertrekken. Als het kon, met de eerste gelegenheid. Instappen maar.’

Ze reden rechtdoor naar het reusachtige gebouw van Scotland Yard en volgden Redwood naar zijn kamer. En toen zei Redwood:

‘Geef nog eens een beschrijving van die mijnheer C.’

Gerhardts voldeed aan het verzoek.

‘De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat ik me vergis, maar ik durf er bijna een eed op te doen, dat ik weet, wie die sinjeur is. De beschrijving klopt volkomen. Hij is Amerikaan van geboorte en een berucht handelaar in gestolen schilderstukken. Crimson noemt hij zich en ze hebben hem de bijnaam Babyface gegeven, omdat hij zo’n kinderlijk-onschuldig gezicht heeft.’

‘Dat zal onze zaak aanzienlijk verlichten,’ meende Gerhardts, ‘Nu we de identiteit van die mijnheer C. kennen, moet het, dunkt me, niet zo moeilijk zijn de hand op hem te leggen.’

Redwood haalde zijn schouders op.

‘Het kon wel eens niet meevallen. In de eerste plaats verblijft hij veel in het buitenland en als hij hier is, weet hij zich meestal zo uitstekend te vermommen, dat zelfs zijn eigen moeder hem niet zou herkennen. Dat is ook de reden, waarom we hem nog nooit te pakken hebben kunnen krijgen. Ik geloof zelfs, dat er een prijs op zijn hoofd staat, dus dan weet je het wel. En nu je telegram. Wat zou je hiervan zeggen?’

Hij stond op, deed een greep in een kast en legde een lapje geel-bruine stof voor hun verbaasde ogen neer.

‘Wat is dat?’ vroeg Gerhardts, niet-begrijpend.

‘Het origineel,’ klonk het kalm.

Berings, Gerhardts en Roen staarden als gehypnotiseerd naar het stukje goed. Dan trok Gerhardts het naar zich toe, bekeek het aandachtig en riep stomverbaasd:

‘Je hebt gelijk. Er staat hetzelfde op, als op het telegram, dat wij ontvangen hebben. Het is er met potlood op gekrabbeld. Hoe kom je er aan?’

‘Heel eenvoudig. Toen ik je telegram ontvangen had, ben ik meteen naar het East-End gegaan en ik had stom geluk. Ik stapte het eerste het beste telegraafkantoor binnen, wat ik zag, liet jouw telegram zien en ze overhandigden mij prompt dit lapje. Het was afgegeven door een jongen van een jaar of twaalf. Hij betaalde met Hollands geld.’

‘En die jongen hebben ze laten lopen?’ vroeg Berings met hoog-opgetrokken wenkbrauwen. Redwood glimlachte.

‘Postbeambten zijn nu eenmaal geen politiemannen. Degene, die het telegram aannam, begreep natuurlijk direct, dat er iets niet in orde was, maar ook, dat er haast bij de zaak was. Omdat hij veronderstelde, dat die jongen eerlijk spel speelde, gaf hij hem geld terug, vroeg hem om te wachten en bracht het telegram direct bij de telegrafist. Maar toen hij bij het loket terugkwam, was de jongen verdwenen. Wat hem toen bezield heeft, weet ik niet, maar hij dacht zeker, dat de knaap nog wel zou terugkomen. Dat gebeurde echter niet en omdat hij dienst had, kon hij niet weglopen, maar besloot de politie te waarschuwen, zo gauw hij vrij was. Door mijn komst werd hij van zijn taak ontheven.’

Redwood bekeek het telegram ook nog eens en merkte dan op:

‘Ik begreep er helemaal niets van, omdat het geen Engels is. Maar er is één woord, waar ik me aan vastgeklampt heb als een terriër aan een rat.’

Hierbij wierp hij een vinnige blik op Gerhardts, maar die deed, of hij het niet begreep en toen ging Redwood door:

‘Het was het woord ‘hettstr’. Ik ging van de veronderstelling uit, dat het de naam van een straat zou kunnen zijn. Ik kwam, royaal genomen tot zes straten, die voor een onderzoek in aanmerking komen. Meer dan genoeg, maar op de twintigduizend toch niet te veel.’

‘Welke straat ligt het dichtst bij dat telegraafkantoor?’ vroeg Berings. ‘Ik bedoel natuurlijk, welke van de zes, die u genoteerd hebt?’

‘Fitchettstreet,’ zei Redwood, dook weer in de kast en spreidde even later een grote plattegrond van Londen op tafel uit. Verder komen in aanmerking Ratchett- en Larinchettstreet.’

‘Enne, hoe dacht je te handelen?’ vroeg Gerhardts aarzelend. ‘Een huiszoekingsbevel voor alle panden aanvragen en ze stuk voor stuk van de zolder tot de kelder doorsnuffelen?’

Redwood vouwde de kaart weer op en stak hem in zijn zak.

‘Dat is de moeilijkheid, Peter. Op de eerste plaats zou je dat nooit gedaan krijgen, maar bovendien was heel het East-End al gewaarschuwd, voor je aan het tweede huis toe was. We moeten zekerheid zien te krijgen, aanwijzingen, al zijn ze nog zo vaag. Heb je eenmaal een draad in handen, dan kom je van het een op het ander. En wie kunnen ons inlichtingen verschaffen? Alleen maar de mensen van de onderwereld. Ik ken heel wat van die lieden. Een paar heb ik al eens een dienst bewezen. Die zal ik aan het werk zetten. Zij weten vaak in vijf minuten meer te ontdekken dan wij in vijf weken. Willen we een uitstapje maken? Maar ik zeg je van te voren, dat je niet veel verheffends te zien zult krijgen.’

Het verschil tussen de weelderige gebouwen van het West-End en de buurt van de armen was zo groot, dat Roen een huivering niet kon onderdrukken. Hopeloos grauw en triest was alles, de nauwe, vuile straten, de verveloze, scheefhangende huizen, de verwaarloosde kinderen in de goot en de slonzige vrouwen, die uit de ramen hingen. Mannen waren er bijna niet. Een enkele hing vadsig tegen een muur, een sigaretteëindje tussen smalle, fel samengeknepen lippen. Ze bewogen zich niet, ook al ging de auto vlak langs hen heen. En zo was de ene straat na de andere.

‘Fitchettstreet,’ zei Redwood plotseling.

Langzaam kroop de auto door de steeg, want meer was het niet. Vier paar ogen zochten koortsachtig de huizen af, probeerden een glimp op te vangen van de verdwenen jongen, of iets te ontdekken, dat hen op een spoor kon brengen. Niets in de grijze troosteloosheid van de oude gevels liet vermoeden, dat er een jongen verborgen werd gehouden. En toch had Roen het gevoel, dat iedereen hier het geheim kende, maar dat huizen en mensen samenspanden, om het verborgen te houden.

Op diezelfde manier reden ze door de Ratchett- en de Larinchettstreet. Maar het was overal hetzelfde, onverschillige gezichten en vijandige geslotenheid.

‘Einde, doek valt,’ zei Redwood, toen het laatste krot van Larinchettstreet aan hen voorbij gleed. ‘Ik zei je al, je zult er niets wijzer worden. Overtuigd, dat we niet huis aan huis een onderzoek kunnen gaan instellen?’

Ze knikten instemmend en bleven zwijgen.

‘Dan zoeken we de frisse lucht op,’ bromde Redwood. ‘Of is het iets anders, dat me zo benauwd heeft gemaakt?’

Hij gaf iets meer gas en de wagen bevond zich in betrekkelijk korte tijd in de buitenwijken en stopte voor het vriendelijke huis van Redwood.