2. Roen vangt een vreemde vis

 

Bij het eerste ochtendgloren, jawel! Maar Roen was een gezonde slaper en Rudi deed, wat dat betreft, niet voor hem onder. Wel stond het wekkertje, dat ze van mevrouw Groeningen, de pensionhoudster, gekregen hadden, om half-drie vinnig te ratelen, maar het enige resultaat was, dat Rudi hardop begon te dromen en Roen zich met een zucht omdraaide. Tegen halfzes werd hij wakker met het vage gevoel, dat er iets niet in orde was. Hij bleef een poosje liggen soezen, opende dan voorzichtig zijn ogen en gluurde naar het wekkertje.

‘Kwart voor zes.’ doezelde het in zijn hoofd, ‘dat kan niet, want ik had hem op half drie afgesteld en ik heb nog niets gehoord.’

Maar het wekkertje bleef hardnekkig verkondigen, dat het werkelijk zo laat was. Toen de grote wijzer de tien had bereikt, was Roen er bepaald ook van overtuigd, want hij sprong plotseling uit bed, schudde Rudi onbarmhartig door elkaar en riep:

‘Opstaan luilak, we hebben ons verslapen. Kijk eens naar de wekker. We hadden al een net vol vis kunnen hebben.’

Rudi bleek helemaal niet enthousiast te zijn. Hij mopperde hevig, maar Roen wist hem toch zo ver te krijgen, dat hij opstond. Ze ontbeten haastig met een glas koude melk, stopten de pakjes boterhammen en een fles melk, die al klaar stond, in de fietstas en waren even later op weg.

‘Schitterend weer,’ vond Roen, ‘eeuwig zonde, dat we onze tijd verslapen hebben. We hadden al een paar uur aan de waterkant kunnen zitten.’

‘De vissen zullen ons dankbaar zijn,’ merkte Rudi nuchter op.

‘Hebben we alles wel bij ons?’ schrok Roen.

‘Ik geloof het wel, hengels, snoeren, deeg, wormen — en een netje om de vangst in te doen. Hm, hm, wie zei er wat?’

‘Ik ben vol goede moed,’ verzekerde Roen, ‘het weer is ideaal, niet te warm en een zuidwestenwindje. Net, wat we moeten hebben. Maar je gaat vissen, hoor en je zit niet de hele dag op waterplanten en torren te jagen.’

‘Natuurlijk niet,’ verzekerde Rudi goedmoedig.

Ze zwenkten de Kennemerstraatweg op en bereikten na een kwartiertje Alkmaar, dat nog zo goed als geheel in diepe slaap gedompeld was. Na enig zoeken bereikten ze het Noordhollands Kanaal, staken de Friese brug over en stevenden op St. Pancras aan. Hier was het heel wat drukker dan in Alkmaar.

‘Je kunt merken, dat je op het platteland bent,’ zei Rudi, ‘ze gaan hier met de kippen op en af. Zouden er al winkels open zijn? Ik heb zin in pruimen.’

Een fruitwinkel vonden ze zo gauw niet, maar wel een groentewagen en de prijs was zo billijk, dat ze ieder een kilo namen.

Het stuk van Pancras naar Broek op Langedijk viel erg mee, want het café van de heer Vijzelaar bevond zich tamelijk vooraan in het dorp.

‘Achterom maar met de fietsen,’ zei de caféhouder. ‘De heren zijn vrij laat, maar ze treffen het. Er is nog juist één bootje over.’

‘De kosten?’ vroeg Rudi zakelijk.

‘Drievijftig voor de hele dag. Daar komt dan nog anderhalve gulden bij voor de vergunningen.’

‘Vergunningen?’ vroeg Rudi geschrokken.

‘Jawel, om te mogen vissen. Je kunt natuurlijk zo ook wel gaan, maar als je gesnapt wordt, ben je meer kwijt en je vist niet rustig.’

‘Dat risico zullen we maar niet lopen,’ vond Roen, ‘maar de vis wordt duur betaald, zoals Kniertje zei.’

‘Op hoop van zegen dan maar,’ gaf de kastelein gevat ten antwoord en nam lachend het geld.

Ze gooiden hun spullen in de boot en staken van wal.

‘Rechtsaf en onder de brug door, dan kom je op het Grote Del. Daar vist het nog het beste,’ gaf de waard als raad.

Wat ze ook deden. Ze gleden onder de brug door en kwamen toen in een breder vaarwater. Hier kon Roen zijn talenten ontplooien. Ruisend schoot de boot door het water. Rudi maakte alvast de hengels gereed.

‘Baars?’ vroeg hij.

‘Natuurlijk! Deegvisserij is zo’n tam gedoe. Daar kunnen we altijd nog aan beginnen, als het met de worm niet wil.’

Bij de eerste de beste rietschoot hielden ze stil.

‘Even proberen,’ zei Roen, ‘het ziet er hier echt baarsachtig uit.’

Rudi reikte hem zijn hengel en de pot met wormen over.

‘Wacht even, de boot moet nog vast, anders drijven we af. Het touw om een paar rietstengels, klaar al. Geef maar op.’

Na wat gemier zat de worm aan de haak. Het zonlicht toverde paarlemoerachtige kleuren op het kronkelende ding. Roen slingerde ver in. De worm verdween onder water en de wit-rode drijvertjes schoten er met vinnige rukjes achteraan. Verbaasd sloeg hij op en een seconde later spartelde er een minuscuul baarsje in de boot.

‘Dat is toch sterk,’ riep Roen opgewonden, ‘ik leg nog niet in of de eerste vis is al binnen. Het krioelt hier bepaald van dat spul. Dat wordt een reuzendag, Rudi.’

Die had het visje al van de haak gehaald. Hij hield het tussen duim en wijsvinger, bekeek het kritisch en zei: ‘Hoeveel van die dingen zou je moeten vangen, voor je een waarde van een paar gulden hebt?’

Roen keek hem met open mond aan, proestte het dan uit en riep: ‘Jij bent ook een droge! Het gaat niet om de knikkers, maar om het spel. Het bewijs is geleverd, dat hier vis zit. Aanstonds vang ik er een, die niet te tillen is.’

Rudi slingerde het baarsje weer in het water.

‘Wat doe je nu?’ vroeg Roen verschrikt.

Nu was het de beurt van Rudi, om te lachen.

‘Had je die walvis nog willen bewaren? Het is immers de moeite van het meenemen niet waard. En bovendien krijg je een bekeuring, als je met ondermaatse vis gesnapt wordt.’

Natuurlijk moest Roen hem gelijk geven, maar toch keek hij met spijtige blikken over de glanzende wateroppervlakte, of hij de buit nog zag. Rudi was nu ook met zijn hengel klaar. Hij wierp in en net als bij Roen schoten ook zijn dobbertjes meteen weg. Een felle ruk en weer lag er een baars in de boot. Ze schaterden van het lachen.

‘Het is dezelfde,’ gierde Roen.

‘Nietes, zijn tweelingbroertje,’ riep Rudi, ‘en hij heeft de haak zowat in zijn staart zitten. Wat een gulzige slokop.’

Met veel moeite wist hij tenslotte de angel er uit te krijgen en gaf toen het beestje de vrijheid terug. Het bleef drijven, de buik naar boven.

‘Dood,’ zei Roen somber, ‘een vroegtijdig einde van een veelbelovend jong leven.’

Maar neen, het visje gooide zich plotseling om en verdween naar de diepte.

‘En nu zijn vader en moeder, ooms en tantes,’ bromde Roen, die strak naar zijn drijvertjes zat te kijken.

Maar de hele familie was bepaald uit, want er gebeurde niets.

‘Ze hebben de anderen gewaarschuwd,’ merkte Rudi na een kwartiertje op, ‘het is hier niets meer.’

Ze probeerden het veraf en dichtbij, lieten de wormen lokkend langs de rietkant kronkelen, maar geen enkele baars trapte er in. Dan maakte Roen, zonder iets te zeggen, de boot los en ze roeiden naar de volgende rietschoot. Resultaat precies hetzelfde.

‘Die twee waren de laatste van het geslacht Baars, wat ik je brom,’ verzekerde Rudi.

‘We moeten hier ook niet zijn. Je zit net in de vaargeul van de tuinders. Op het Grote Del zit de eigenlijke vis. Willen we daar maar ineens naar toe gaan?’

Rudi vond het best en ging nu aan de riemen zitten. Spoedig verbreedde de vaart zich tot een behoorlijk groot meer, aan alle kanten door riet omzoomd.

‘Dit is je ware,’ riep Roen, ‘een echt visparadijs. We beginnen hier vooraan en vissen dan helemaal in het rond. Het moet al gek gaan, als we ons net niet vol krijgen.’

‘Het ziet er veelbelovend uit,’ moest Rudi toegeven.

Ze begonnen dan ook met frisse moed. Maar vooraan moesten ze zeker niet wezen, want daar beet het niet. Ze trokken de boot een stukje verder en legden opnieuw in. Maar de mooie drijvertjes bleven onbeweeglijk op het water liggen. Ze deinden op en neer met de zacht kabbelende golfjes en leken zichzelf in slaap te wiegen.

‘Niks gedaan,’ bromde Roen nijdig. ‘Ik denk, dat die Vijzelaar ons maar wat wijs heeft gemaakt. Die wil natuurlijk van zijn bootjes af.’

Rudi antwoordde niet, want hij dacht, dat hij beet had. Het bleek echter een stuk waterpest te zijn, dat zijn drijvertjes naar beneden had getrokken. Weer roeiden ze verder.

‘Ook al niks gedaan,’ zei Roen na een kwartier en begon aan zijn pruimen. Hij legde de hengel neer en vermaakte zich een tijdje, met de pitten over het water te keilen. Maar ook dat lokte de vissen niet aan. Tegen het middaguur hadden ze het halve meer afgevist. Het net was nog leeg en de magen ook, de pruimen niet meegerekend. Daarom begonnen ze aan de meegebrachte boterhammen en lieten die met een record snelheid verdwijnen, evenals de fles melk, maar die verdween in het water, want het kostbare vocht was bedorven.

‘Daar zitten we nu midden op het water met een brandende dorst,’ verzuchtte Rudi. ‘Hadden we maar een paar flesjes limonade uit het café meegenomen.’

Ze overwogen even, om terug te roeien.

‘Laten we het maar niet doen,’ zei Rudi, ‘ik ben toch niet van plan, om lang te blijven, als het met het bijten niet beter wordt. En bovendien zie ik donderkoppen aan de horizon verschijnen. Het kon wel eens op onweer uitdraaien.’

‘We gaan het nog eens even met deeg proberen,’ besliste Roen. ‘Wie weet, hebben we nu meer geluk.’

Dat had hij, want een paar minuten later haalde hij een mooie blei op. Dat gaf weer moed. Rudi was aan wal gegaan, om wat lisdodden te plukken, maar keerde snel terug en ging pal naast Roen liggen. Maar de blei was bepaald een eenzame zwerver geweest, die genoeg van het leven had, want geen beest liet zich meer zien. Rudi keek af en toe eens naar de lucht.

‘We moesten maar gaan, de wolken komen snel opzetten.’

‘Daar nog even proberen,’ gaf Roen terug.

Hij gooide weer in. Even later begon de dobber te dansen en schoot met een ruk weg.

‘Hebbes,’ riep Roen en sloeg op. De top van de hengel ging krom staan als een hoepel.

‘Het schepnet,’ gilde Roen, ‘het is een kanjer, dat voel ik. Vast een karper of brasem.’

Rudi schoot toe met het schepnet, bukte zich ver over de rand van de boot, haalde de vangst omhoog. Verbijsterd keken ze allebei toe. De ‘kanjer’ bleek een voorntje te zijn, maar tegelijk met de vis was een smal pakje omhoog gekomen, dat aan een dunne ketting vastzat.

‘Sintemakreel,’ hijgde Roen verrast, ‘dat is een vreemde vis! Maak eens gauw die ketting los, Rudi.’

Rudi trok de boot zoveel mogelijk naar de kant, stroopte zijn mouw op en volgde met zijn hand de ketting onder water.

‘Hij zit aan een stuk ijzer vast,’ riep hij. ‘Houd me eens tegen, dan zal ik trekken.’

Hij trok uit alle macht en hield even later een ankertje in de hand. Ze keken elkaar beteuterd aan.

‘Wat dat beduiden moet, is me een volkomen raadsel,’ bracht Roen eruit.

‘Dat pakje is hier niet per ongeluk terecht gekomen, dat staat wel vast.’

‘Maak het eens open,’ drong Rudi aan, die zijn arm met zijn zakdoek afdroogde en de mouw omlaag deed.

‘Daar ben ik al mee bezig, maar het wil me niet lukken. De inhoud is in oliedoek gewikkeld met een koperen oog er aan. Daar gaat de ketting doorheen en dan is hij een keer of tien om het pakje gewikkeld. Maar als je de ketting van het anker af kunt krijgen, is het vrij eenvoudig.’

‘Gemakkelijk gezegd, Roen, maar niet gemakkelijk gedaan. Hij zit er stevig aan vast.’

‘Dan forceren we de boel,’ besliste Roen, nadat hij alles had onderzocht. ‘Houd jij het ankertje vast, dan zal ik trekken.’

Hij draaide de ketting een keer of wat om zijn hand, Rudi hield het anker met twee handen vast en ze trokken tot hun het zweet bij straaltjes over het voorhoofd liep. Maar er gebeurde niets.

‘Houd maar op,’ zuchtte Roen, ‘zo komen we er niet. We hebben de zaak alleen nog vaster aangetrokken. Ik denk dat we de hulp van een smid moeten inroepen. Ik zal het nog eens met het pakje proberen. Misschien, dat ik de ketting …’

Hij hield plotseling op en ging rechtop in de boot staan.

‘Stil eens, Rudi, ik hoor een roeiboot aankomen.’

Rudi ging naast hem staan.

‘Ik hoor hem ook, maar ik zie niets. Ja, daar komt hij, op de hoek van die brede tocht daar.’

Ze keken scherp toe en dan fluisterde Roen snel: ‘Het is de oude heer uit de tram. Vooruit Rudi, doe of je gewoon aan het vissen bent. Ik zal het pakje verstoppen. Zo gauw hij in de buurt is, halen we onze hengels in en maken ons klaar voor de terugtocht. Het wordt trouwens tijd ook, want het onweer laat niet lang meer op zich wachten. Toe nou, sta niet te kijken, of je van Lotje getikt bent. Gooi ook mijn hengel uit. En geen woord over de vondst, hoor je?’

Haastig griste hij anker, ketting en pakketje bij elkaar, keek even rond, waar hij het zou deponeren, trok een losse plank van de achtersteven omhoog, stopte het boeltje in de ruimte eronder, sloot de plank weer, ging er op zitten, nam zijn hengel van Rudi over en zat een paar seconden later met een verveeld gezicht te vissen. Het was trouwens net op tijd, want de oude heer liet de riemen rusten en keek om, zeker om te zien, waar hij belanden zou. Een ogenblik tuurde hij strak in hun richting, nam dan de riemen weer op en kwam met rustige, kalme slagen op hen toe, helemaal zonder de minste haast. Toen hij vlakbij was, stak hij een hand op bij wijze van groet.

‘Goeiemiddag, jongens. En dan zijn er nog mensen, die niet in het toeval geloven. Dat is nu warempel in twee dagen tijds de vierde keer, dat we elkaar ontmoeten. Het is nu jullie beurt om te trakteren.’

Roen begon nu eerst tekenen van herkenning te vertonen. ‘Zie je dat, Rudi? Het is die aardige mijnheer van gisteren. Goedemiddag, mijnheer, ik had u zo gauw niet herkend in uw sportkostuum en met die donkere bril op.’ En Rudi voegde er lachend aan toe:

‘Trakteren? We kunnen u alleen maar een visje aanbieden en dat moet dan nog schoongemaakt en gebakken worden.’

Het heertje was meteen een en al belangstelling.

‘Zo, hebben jullie al vis? Dan ben je gelukkiger geweest dan ik, want mijn net is nog droog. Laat eens kijken.’ Meteen boog hij zich over de rand van de boot en liet zijn ogen zoekend rondgaan.

‘Wis en waarachtig niet, mijnheer,’ lachte Roen en haalde het leefnetje, dat aan de roeipen hing, omhoog. ‘Ziet u wel? Een blei en een voorn.’

‘Zou je die kleine wel voor vol aanzien?’ vroeg de heer spottend. ‘Maar dat neemt niet weg, jullie hebben vis en ik moet nog maar zien, dat ik wat krijg.’

‘Het is anders niet veel gedaan,’ zei Roen mismoedig. ‘Twee visjes met zijn tweeën op een hele dag, dat kun je toch moeilijk een goede vangst noemen.’

‘Over trakteren gesproken, ik geloof, dat ik nog een stuk of wat pruimen heb. Kan ik u dienen, mijnheer?’ De heer accepteerde er twee en merkte dan op: ‘Jullie moeten de moed niet zo gauw opgeven. Ik ga het eens op een palinkje proberen. Die gaat lopen, als er onweer op komst is.’

Roen keek bedenkelijk naar de dreigende lucht.

‘Daar zegt u zo wat. Maar ik voel er toch een bitter beetje voor, me nat te laten regenen. Zouden we maar niet inpakken, Rudi?’

Rudi keek ook eens naar de lucht, deed, of hij de dreigende wolken nu pas voor het eerst zag en riep verschrikt uit: ‘Goeie grutten, dat breekt aanstonds los. Als de wind weg, Roen. Roei jij maar, dan zal ik onderweg de snoeren wel oprollen en de hengels bij elkaar binden.’

Roen had de boot al losgemaakt en zette zich aan de riemen. Glimlachend keek de oude heer toe.

‘Ik blijf nog een poosje,’ zei hij, ‘ik heb een oliejas en een zuidwester bij me en bovendien ben ik met de auto. Er kan me dus niets gebeuren. Ik ga niet naar huis, voor ik een stuk of tien flinke alen verschalkt heb.’

‘Veel succes dan, mijnheer,’ zei Roen en ze roeiden weg. ‘Dank je,’ zei de heer en gooide zijn hengel uit.

Al roeiend hield Roen hem scherp in het oog. Maar er viel niets bijzonders voor, hij bleef maar strak op zijn dobber turen. Toen ze zowat halverwege het meertje waren, sloeg hij plotseling op en haalde een kronkelende paling in de hoogte.

‘Je zou zin krijgen, om nog eens in te leggen,’ zei Roen. ‘Heeft hij wat?’ vroeg Rudi, die eveneens omkeek. ‘Jawel, een levende paling, maar ik verwed er een lief ding onder, dat hij om een dode uit is.’

Na deze geheimzinnige woorden hulde hij zich, evenals alle grote detectives, in stilzwijgen en roeide met kracht verder. Spoedig hadden ze het café van Vijzelaar bereikt. Rudi sjorde de boot vast aan een ijzeren ring. Roen keek behoedzaam om zich heen, vergewiste er zich terdege van, dat hij door niemand werd bespied, haalde dan snel het gevonden pakje met anker en ketting uit de bun, klauterde als de wind op de steiger en stopte alles in de fietstas.

‘Zo,’ zei hij opgelucht, ‘daar zit het voorlopig veilig. Geef mij de boel maar aan, Rudi, dan bind ik alles aan de fietsen en we maken, dat we zo gauw mogelijk thuiskomen.’

‘Wat doen we met de twee visjes?’ vroeg Rudi, die het netje uit het water haalde.

‘Geef ze de vrijheid maar en schiet op. Zo, de hengels zitten aan de fiets. Het netje en het wormenpotje in de tas. Heb je de snoeren? Die ook maar er bij. Klaar? Dan starten we meteen.’

‘Wat heb je ineens een kippendrift,’ lachte Rudi. ‘Het lijkt wel, of de duivel je op de hielen zit.’

‘Wie zal ’t zeggen?’ bromde Rudi en hees zijn fiets tegen de trapjes op, die naar de straat voerden. Even wipte hij nog het café binnen, om te zeggen dat de boot terug was.

‘En waar is de vis?’ vroeg de herbergier.

‘In het water,’ lachte Rudi.

De caféhouder keek eens naar de lucht en gaf de raad, maar flink door te rijden, als ze tenminste de bui niet op hun hoofd wilden hebben.

‘Je kunt het beste de eerste weg linksaf nemen,’ zei hij, ‘en dan aan het eind rechtsaf, dan rijd je regelrecht op Alkmaar aan. Het is iets om, maar de weg is veel beter.’

Ze bedankten hem voor de goede raad, sprongen op hun karretjes en zetten er meteen een flinke gang in. Toen ze zowat halverwege de zijweg waren, vielen de eerste druppels, die met kracht op het asfalt uiteenspatten en meteen weer verdampten. Roen legde de handen op het stuur.

‘Doen wie het eerst in Alkmaar is?’

Hij wachtte het antwoord niet af, kromde zijn rug en schoot weg als een opgeschrikte haas.

‘Dat zal je toch niet lukken, ventje,’ gromde Rudi in zijn baard.

En hij joeg als een dolle achter Roen aan.

‘Niet vóór komen,’ dacht hij, ‘alleen maar in zijn kielzog blijven. Laat hij maar als trekker fungeren.’

Dat had hij niet slecht bekeken, want van schuin-links-voor kwamen felle rukwinden over de vlakke velden aanjagen, die elkaar steeds sneller opvolgden. En de losse regendruppels verenigden zich tot stralen, die steeds dichter werden. Hoger en hoger klom de zwarte, dreigende lucht, waar plotseling felle bliksemstralen doorheen schoten. Onheilspellend klonk het gerommel van de donder. Roen keek om, grijnsde met zijn hele gezicht, toen hij zag, dat Rudi vlak achter hem zat en joeg dan nog harder voort. Maar Rudi bleef aan zijn wiel hangen, vastbesloten de strijd te winnen. Steeds harder begon het te regenen, steeds donkerder werd het. De bliksem was nu niet van de lucht en de donder ratelde onophoudelijk.

‘Nu of nooit,’ dacht Rudi.

Hij klemde zijn tanden op elkaar en gooide zich uit alle macht op de trappers. Met een juichkreet wilde hij Roen voorbij schieten. Die keek plotseling om, greep Rudi bij zijn schouders en zwenkte krachtig met hem naar rechts. Boven het geraas van de donder klonk plotseling het knarsende gieren van autoremmen. Dan voelden ze een geweldige schok en ze sloegen over elkaar in de berm van de weg.

‘Ik vlieg hals over kop in de sloot,’ schoot het door Roens hersenen en dat scheelde inderdaad maar een haar. Doch vlak aan de waterkant wist hij zich vast te grijpen aan het gras en krabbelde snel overeind. Een blauwe bliksemstraal doorkliefde de lucht en verlichtte een enkel ogenblik scherp het toneel: twee vernielde fietsen boven op elkaar, daarnaast de bewegingloze gestalte van Rudi, het donkere silhouet van de auto aan de kant en een heer, die snel kwam toelopen. Een daverende donderslag deed Roen onwillekeurig bukken. Dan knielde hij bij zijn vriend neer en riep angstig:

‘Rudi, wat is er? Ben je gewond?’

De heer bukte zich aan de andere kant over hem heen en vroeg op bezorgde toon:

‘Is hij er ernstig aan toe?’

Roen keek schielijk op. Dat was de stem van de oude heer. Allerlei vreemde gedachten schoten door zijn hoofd.

Dan antwoordde hij met verstikte stem:

‘Ik weet het niet. Kunt u niet snel een dokter halen?’ Maar Rudi kwam al weer bij. Hij richtte zich half op, keek verbaasd om zich heen en zei:

‘Wat is er gebeurd? Ik geloof, dat ik een ogenblik buiten westen ben geweest.’

De heer zuchtte diep en zei opgelucht:

‘Ik geloof, dat het nog goed is afgelopen. Ik vreesde al het ergste. Ben je werkelijk niet gewond?’

Rudi voelde eens aan zijn hoofd en zei:

‘Ik geloof het niet. Ik voel me alleen wat duizelig, maar dat gaat al weer over. Maar hoe kwam het eigenlijk? Ik kan me nog herinneren, dat Roen me opzij trok en dat ik een klap kreeg, maar verder niets meer.’

De heer kuchte eens en dan kwam er aarzelend uit:

‘Ik vrees, dat ik jullie aangereden heb. Ik kan alleen maar tot mijn verontschuldiging aanvoeren, dat het uitzicht totaal belemmerd werd door de regen en dat ik verblind werd door de bliksemstralen. Dat neemt niet weg, dat ik beter had kunnen stoppen. De gevolgen hadden ontzettend kunnen zijn. Nu blijft het alleen maar bij een paar vernielde fietsen.’

De schade bleek toch nog mee te vallen. De fiets van Rudi was er slecht aan toe, de wielen verbogen, de lamp verbrijzeld en een pedaal afgeknapt. Maar aan die van Roen mankeerde totaal niets. Zelfs de hengels waren ongedeerd uit de strijd gekomen. Even stonden ze in beraad. Dan dook de heer in zijn auto en haalde een bos touw te voorschijn.

‘Help maar eens een handje,’ zei hij opgewekt, ‘we binden de karretjes achterop en dan breng ik jullie netjes thuis.’

‘Vooruit dan maar,’ zei Roen, ‘we kunnen hier toch niet blijven staan, tot Rudi’s fiets weer beter is.’

Hij tilde zijn fiets in de bagageruimte, waarbij hij er voor zorgde, dat de tas met het pakketje in de auto kwam te liggen. De vernielde fiets werd er bovenop gelegd en toen bonden en trokken ze net zo lang, tot er geen beweging meer in de rijwielen te krijgen was.

‘Instappen dan maar,’ zei de heer, ‘het onweer is nu zo goed als over, dus we kunnen wel weer rijden. En reken

maar, dat ik het voorzichtig zal doen.’ Ze namen achterin plaats en dan reden ze met matige gang naar Heiloo.

‘Hoe moet dat nu met die fiets?’ vroeg de heer, toen ze uitgestapt waren. ‘Woont er niet een rijwielhersteller in de buurt?’

Mevrouw Groeningen, die de auto had horen stilhouden, was naar buiten gekomen en sloeg de handen in elkaar, toen ze de vernielde fiets zag. Ze wilde een serie vragen afvuren, maar de heer herhaalde de zijne en toen gaf ze ten antwoord:

‘Zeker mijnheer, een paar minuten hier vandaan. Maar mijn zoon kan die fiets wel even wegbrengen, hoor. Komt u maar binnen, om een kopje thee te drinken. Wat zien jullie er uit, jongens! Ga je maar gauw verkleden, voor je ziek wordt, want dan ben je verder van huis.’

De heer maakte enige tegenwerpingen, maar liet zich ten slotte toch overhalen. De jongens gingen zich snel omkleden. Toen ze beneden kwamen, had de heer het hele verhaal al gedaan. Natuurlijk werden ze met alle bezorgdheid bekeken.

‘Je ziet er nogal uit,’ zei mevrouw tegen Rudi, ‘een buil op je hoofd, een dikke lip en je knieën geschaafd.’

‘Betert wel weer, mevrouw,’ zei Rudi opgewekt.

‘Dat is zo. Jong vlees geneest gauw, wat u mijnheer? Een kopje thee met een koekje?’

Dat kon natuurlijk niet afgeslagen worden, maar de jongens zaten te springen op hun stoel. Gelukkig kwam de zoon des huizes binnen met de mededeling, dat de reparatie veertig gulden moest kosten.

‘Dat valt me nogal mee,’ zei de heer, ‘ik had al op vijftig gerekend. Dat tientje houd je maar voor de schrik.’

Rudi kreeg een kleur en protesteerde heftig. Maar de heer wilde van geen protest horen.

‘Ik ben veel te blij, dat het zo goed is afgelopen, jongen. En nu ga ik meteen maar. Bedankt voor uw thee, mevrouw. Neen heus, ik moet nu vertrekken.’

Ze deden hem uitgeleide tot aan de auto.

‘Aardig pension,’ zei de heer, terwijl hij omhoog keek. ‘Is dat jullie slaapkamer?’

‘Neen,’ antwoordde Rudi, ‘die ligt aan de achterkant, met het uitzicht op de duinen.’

‘Net als de mijne,’ zei de heer, wuifde hen nog eens toe en stoof met een vaartje weg.

‘Aardige heer,’ zei mevrouw Groeningen, ‘echt beschaafd en zo.’

De jongens knikten, renden dan met nog veel grotere vaart naar de schuur, waar de fiets van Roen stond, haalden het pakje uit de tas, leenden even een hamer en nijptang uit de kist en sloegen er toen beurtelings net zolang op los, tot de ketting eindelijk in tweeën knapte.

‘En nu naar boven,’ riep Roen, met een kleur van opwinding. ‘Ik ben razend nieuwsgierig naar de inhoud.’

‘Ik ook,’ zei Rudi, terwijl ze de trap op renden.

‘Ja, maar jij toch op een andere manier dan ik. Ik weet, wat er in zit. Ben alleen maar benieuwd, of het werkelijk zo is. Draai de deur op slot. Voorlopig heeft niemand hier iets mee te maken.’

Met zenuwachtige vingers begon hij de ketting los te peuteren. Dat viel nog niet eens mee. Het duurde zeker nog een minuut of tien, voor hij hem van het pakje af kon wikkelen. Toen was ook in een minimum van tijd het oliedoek verwijderd en …hij hield een lange, houten staaf in de hand. Een beetje verbouwereerd draaide hij het ding in zijn handen om en om.

‘Is het zwaar?’ vroeg Rudi.

‘Helemaal niet. Het is juist bijzonder licht. Voel maar.’

Rudi pakte het staafje aan. Hij bekeek het ding nauwkeurig en zei:

‘Het moet hol zijn, naar het gewicht te oordelen.’

‘Heb ik ook al gedacht, maar ik zie nergens een opening of deksel. Maar wacht eens even, daar schiet me wat te binnen. Ik zit steeds al te denken, waar ik zo’n apparaat meer gezien kan hebben. Zal ik je eens zeggen, wat het is? Een koker voor breinaalden en anders niet. Geef maar eens op.’

Hij pakte de staaf aan de uiteinden vast en begon in tegenovergestelde richting te draaien. Eerst gleed de gladde koker tussen zijn handen door, maar toen Rudi te hulp schoot, kwam er met een knarsend geluid beweging in.

‘Zie je wel?’ zei Roen opgewonden. ‘Hij bestaat uit twee helften. De naad loopt precies over dat rode streepje.’

Ze draaiden verwoed door en spoedig lag de koker in twee stukken. Uit de ene helft puilde een grauw stuk linnen. Rudi keek een beetje teleurgesteld, had visioenen gehad van diamanten of zo, maar Roen, die hevig transpireerde, trok het er met bevende vingers uit, ontrolde het en zei op plechtige toon:

‘Het zelfportret van Rembrandt, gestolen uit het Rijksmuseum.’

Rudi zat perplex. Hij staarde met grote ogen naar het schilderstuk op tafel en wist er eindelijk uit te brengen:

‘En jij … jij wist…dat dit er in zou zitten?’

Roen straalde, en zei:

‘Precies, Rudi. En nu mijn vermoeden uitgekomen is, weet ik ook, wie de dader is.’

‘De oude heer uit de tram?’ vroeg Rudi aarzelend.

Roen knikte.

‘Die en geen ander. En nu zal ik je alles verklaren, van het begin, tot het einde, wou ik zeggen, maar ik geloof niet, dat we al aan het einde toe zijn. Nu dan, het begon in de tram. Er klopte iets niet, dat zei ik je direct al. Dan de diefstal in het museum. De suppoost had gelijk. Hoe wist de oude heer zo precies, welk schilderstuk er bedoeld werd? Zijn verklaring klonk heel aannemelijk, maar vestigde meteen de aandacht op de krant. Wie loopt er nu met een krant door het museum? Voel je het? Elij had nu een pracht gelegenheid te vertellen, dat er een artikel over schilders in stond, zodat niemand het meer vreemd vond. Tot die zenuwachtige dame opmerkte, dat het schilderstuk er wel eens in verborgen kon zijn. Hij maakte die juffrouw bespottelijk, beschuldigde haar zelfs zijdelings, maar in werkelijkheid had hij haar wel om de hals kunnen vallen van dankbaarheid. Nu immers was het ogenblik gekomen, waarop hij zijn absoluut vaststaande, stralende onschuld bewijzen kon. Hij neemt de krant, spreidt hem uit, schudt er zelfs aan, maar er komt niets te voorschijn. Bravoure, Rudi, niets dan bravoure, ofte wel paardenlef, zoals ze bij ons in Enschede zeggen. Natuurlijk wordt de heer later gefouilleerd, maar de krant krijgt geen beurt meer. Die is al van alle blaam gezuiverd. En toch moet het schilderstuk erin gezeten hebben, of, nog sterker gezegd, het heeft erin gezeten. Ik weet het zeker.’

Rudi keek hem met open mond aan.

‘En wist jij dit allemaal, toen we in het museum stonden?’

‘Jammer genoeg niet, want dan was de heer niet met de buit ontsnapt. Maar later ben ik gaan nadenken. Ik knoopte het ene eindje aan het andere. Deduceren en combineren, noemen we dat. En ik kwam tot de conclusie, dat de oude heer de dader moest zijn.’

‘En waarom ben je daar zo zeker van?’

‘Het kan doodeenvoudig niet anders zijn geweest. Het is bijna met wiskundige zekerheid te bewijzen. Het stuk ligt hier voor je neus. Dus het is uit het museum gekomen. Alle bezoekers zijn gefouilleerd, en grondig, dat heb je gemerkt. Men vindt niets, ook niet in eventuele handtasjes of zoiets. Dus het moet in de krant hebben gezeten. Er komt trouwens nog iets bij, een kleinigheid, waarvan de betekenis toen nog niet tot me doordrong. In de tram liet de oude heer toe, dat ik zijn krant opraapte. In het cafeetje was hij me net even voor. Waarom? Omdat in het tweede geval de krant natuurlijk zwaarder was dan de eerste keer. Hij was bang, dat ik het verschil zou opmerken.’

‘Maar hoe kan hij dat klaargespeeld hebben? Hij spreidde toch de krant helemaal uit.’

‘Dat weet ik ook niet. Misschien had hij aan de binnenkant een soort zak gemaakt en die na de diefstal dichtgeplakt. Toen we dat pakje hadden opgevist en de oude heer zo plotseling op het toneel verscheen, kreeg ik ineens het idee, dat het hem om dat vreemde visje te doen was. Zo maar een idee, weet je? Daarom moffelde ik het zo gauw weg. En daarom, luister goed, Rudi, daarom reed ik als de baarlijke duivel, om in Alkmaar te zijn, voor hij ons ingehaald kon hebben, want ik begreep drommels goed, dat hij achter ons aan zou komen, zo gauw hij bemerkt had, dat het pakje was verdwenen. Hij begreep natuurlijk onmiddellijk, dat wij er met de schat vandoor waren.’

‘Hij gluurde ook al zo in onze boot rond,’ merkte Rudi ineens op.

‘Juist, Ru, hij vertrouwde onze aanwezigheid daar niet. Toen we vlak bij Alkmaar waren en jij plotseling naast me opdook, keek ik om. En toen zag ik een auto van het midden van de weg af op ons toeschieten. Van het midden van de weg af! Dat was geen ongeluk, Rudi, het gebeurde opzettelijk. De oude heer wilde een aanrijding veroorzaken, om op die manier weer in het bezit van het schilderstuk te komen. Hij is niet alleen een gemene dief, maar ook een uiterst gevaarlijk misdadiger, die nergens voor terugdeinst. Gelukkig zag ik het gevaar op het laatste ogenblik en trok jou met kracht mee naar de kant. Daaraan hebben we waarschijnlijk ons leven te danken.’

Een dodelijke bleekheid trok over het gezicht van Rudi. Hij staarde Roen verbijsterd aan en zei dan met trillende lippen:

‘Maar dan verkeren we nog in gevaar, Roen, want de oude heer zal zijn pogingen, om het stuk weer in zijn bezit te krijgen, natuurlijk niet opgeven.’

‘Allicht niet, Rudi. Toen hij zag, dat zijn aanslag mislukt was, bood hij dan ook heel vriendelijk aan, ons thuis te brengen. Hij weet nu precies, waar wij wonen en kent het huis al van binnen. Ja, hij weet zelfs, waar wij slapen, want jij was zo vriendelijk, hem dat mee te delen. Reken maar, dat we spoedig weer kunnen genieten van zijn gemoedelijk uiterlijk.’

Rudi kreeg het benauwd. Hij streek eens over de buil op zijn voorhoofd, sprong dan plotseling op en riep heftig:

‘Ik begrijp niet, dat je maar zo rustig blijft zitten. Laten we de schurk zonder uitstel aan de politie overleveren. Ik zal geen rustig ogenblik meer hebben, zolang de kerel op vrije voeten rondloopt.’

Roen glimlachte een beetje uit de hoogte.

‘Zou niet gek zijn,’ gaf hij dan toe, ‘de vraag is maar, wat kunnen we bewijzen? Ik ben er van overtuigd, dat alles gegaan is, zoals ik je verteld heb, maar als ik daarmee bij de politie aankom, zullen ze vragen, of ik misschien sprookjesverteller van mijn vak ben. Het één klinkt nog fantastischer dan het andere. Niets kun je bewijzen, noch de diefstal uit het Rijksmuseum, noch het feit, dat de oude heer het pakje onder water verborgen heeft. En probeer jij maar eens aan te tonen, dat de aanrijding opzettelijk plaats had.’

Rudi schudde verbaasd zijn hoofd.

‘Daar heb ik allemaal niet aan gedacht. Maar wat moeten we dan? Je bent toch verplicht om iets te doen!’

‘Zeker,’ gaf Roen na een paar ogenblikken ten antwoord, ‘een halfuurtje stilzitten en rustig nadenken.’

Met die woorden liet hij zich in een gemakkelijke stoel zinken en sloot de ogen.