7. De achtervolging
‘Wat is u eigenlijk van plan?’ riep een van de wachtmeesters, die zijn hoofd lelijk gestoten had tegen het portier.
‘De vluchtelingen achterna. Hij is naar links verdwenen. Proberen, hem zo ver mogelijk te volgen. Je weet nooit, wc hebben misschien wel raak geschoten.’
‘Maar moeten we niet eerst het bureau op de hoogte stellen?’ riep dezelfde wachtmeester weer.
Gerhardts wierp zich achter het stuur.
‘Bureau? Lak aan het bureau.’
Dan sloeg hij zich voor het hoofd.
‘Ja, natuurlijk, stuur onmiddellijk een mannetje weg. Laat het hele raderwerk in beweging zetten. Alle plaatsen moeten gewaarschuwd worden. Uitkijken naar een helikopter. Inzittenden arresteren. Waarschuw ook Duitsland, België, Frankrijk en Engeland. Stuur persoons-beschrijvingen door. Denk om de radio. Vooruit, man, ben je nog niet weg!’
‘Van Straten, jij,’ riep de commandant.
De aangesprokene trok een lelijk gezicht, maar vloog meteen de auto uit, vroeg iets aan de omstanders, greep een fiets en was in minder dan geen tijd verdwenen.
Weg stoof de auto. Gerhardts tuurde scherp vooruit, de handen vast om het stuur en dat was wel nodig ook bij die snelheid.
Gerhardts stak zijn hoofd buiten het portier en schreeuwde naar enkele fietsers, die bij Bakkum van het strand kwamen:
‘Heeft u de helikopter voorbij zien gaan?’
De fietsers riepen dat hij naar het zuiden was gevlogen. De auto sprong al weg. Gerhardts lachte genoeglijk, draaide zich iets om en riep:
‘Voorlopig zijn we op het goede spoor. Ik was al bang, dat ze de zee waren overgestoken of teruggekeerd op hun koers.’
Weer joeg de wagen voort. De rechercheurs inspecteerden onderwijl hun wapens. Roen keek belangstellend toe en ineens zei hij:
‘Ik heb mijn ogen bijna uit mijn hoofd gekeken op de toren, maar ik zag geen enkele agent. Hoe was dat nu mogelijk?’
‘Wat een wonder,’ lachte een van de mannen. ‘We waren helemaal onder het zand gekropen. Ik voelde me net een platvis, alleen de ogen er maar boven. Ik was blij, toen de guit eindelijk met zijn vliegmachientje kwam, dat kan ik je wel vertellen. Het was knap benauwd. Mijn revolver en karabijn had ik tussen een berg helm zitten. Zij zijn tamelijk schoon uit de strijd gekomen. Zet maar niet zulke grote ogen op, knaap. Als ik je zou vertellen, wat we soms moeten doen, trok je nog een veel raarder gezicht.’
Bij Beverwijk schoten zij op goed geluk de vierbaansweg op naar de Velsertunnel. Bij Santpoort aan de zuidkant van het Noord-Hollands kanaal zagen zij in het weiland een mensenmenigte en daar stond de vluchteling, die kennelijk een noodlanding had moeten maken!
Gerhardts liet de claxon onophoudelijk loeien en haalde uit de wagen wat er uit te halen was. Ze zwenkten een zijweg in en zagen toen het vliegtuig voor zich, omringd door een grote menigte nieuwsgierigen. Ze reden, zo ver als ze konden en dan sprongen de rechercheurs naar buiten. Een paar schoten in de lucht en enige scherpe bevelen zorgden ervoor, dat het publiek terugweek. Onmiddellijk verspreidden de rechercheurs zich en naderden behoedzaam van alle kanten. Maar er bewoog zich niets.
Het vliegtuig stond daar, alsof het zich van geen kwaad bewust was. Gerhardts gaf een kort bevel en dan sprongen ze toe, om elkaar even later vol verbazing aan te kijken. Het ding was verlaten! Het publiek drong weer dichterbij. En daar werkten een paar agenten zich naar voren, hijgend en bezweet. Verbaasde blikken aan weerskanten.
‘Wat voor de drommel,’ begon er een, maar hij beet zijn woorden haastig af, toen Gerhardts kort en krachtig zei:
‘Recherche! U is rijkelijk laat. Heeft u geen boodschap ontvangen?’
De agent liep rood aan en bitste:
‘U heeft zo’n toon niet aan te slaan! De helikopter was voorbijgevlogen en nog geen vijf minuten geleden kregen we bericht, dat hij was teruggekeerd en dat hij hier een noodlanding had gemaakt. Me dunkt, dat we ons gehaast hebben!’
‘Excuseer,’ zei Gerhardts, ‘maar het voornaamste is, dat de vogels gevlogen zijn. U weet natuurlijk ook niet, hoe en in welke richting?’
‘Bedoelt u de inzittenden?’ vroeg de dichtstbijzijnde toeschouwer.
Gerhardts draaide zich met een ruk om.
‘Ja, die bedoel ik. Weet u er iets van?’
‘Zeker mijnheer. Ik was hier aan de wandel toen het toestel neer kwam zeilen. Op hetzelfde ogenblik naderde er een grote groengelakte Citroën. De inzittenden van het vliegtuig stapten er in en meteen raasde de auto weg in de richting Haarlem. Het leek wel afgesproken werk.’
‘Hoe lang is dat geleden?’ vroeg Gerhardts gehaast.
‘Een half uur, veertig minuten misschien. De wagen had zo’n onduidelijk nummer, dat ik het niet kon ontcijferen.’
‘Bedankt,’ zei Gerhardts en tot de anderen: ‘Kom lui.’
‘Laat het signalement verspreiden,’ richtte een van de rechercheurs zich tot de agenten en haastte zich dan met de anderen naar de auto. Als katten klommen ze naar binnen en hij reed al voor het portier was dichtgeklapt.
In Haarlem nam Berings er nog drie minuten af om met zijn collega’s van het hoofdbureau in de Smedestraat overleg te plegen. Deze waren reeds volledig ingelicht, de chef van de centrale recherche in Amsterdam had inmiddels het generale commando overgenomen, praktisch kon reeds geen muis het land meer uit, alle bureaus en alle postcommandanten tot in de kleinste dorpen waren gewaarschuwd, boten van de havenpolitie hielden in de wateren rond de grote steden een oog in het zeil en vliegveld Schiphol had een speciale bewaking gekregen.
Op goed geluk raasde de Mercedes door naar het zuiden. Af en toe zwaaide een rood stoplicht, maar meer dan enkele seconden oponthoud gaf dat niet.
Eindelijk … eindelijk kregen ze een tip. Vijf minuten geleden had een aangehouden automobilist de controlerende agenten verteld, dat hij ongeveer veertig minuten geleden vlak voor Rotterdam een donkergekleurde wagen had gezien, die uit een zijweg de grote weg opdraaide …
‘Veertig minuten voorsprong,’ gromde Gerhardts, ‘als de Mercedes dat niet inhaalt, schaf ik hem af en ga voortaan op de autoped.’
‘Het ligt er maar aan,’ zei de opper, ‘de Mercedes kan nog zo goed zijn, maar als de wagen voor ons sneller is, bereiken we niets.’
Gerhardts lachte goedgehumeurd.
‘U kent de Mercedes niet, opper, en daarom zal ik uw woorden niet als een belediging opvatten. De wagen, die het tegen hem kan opnemen, moet nog geboren worden, bij wijze van spreken.’
‘Dan heeft hij eerst de achterwegen gehouden en neemt nu brutaal de grote weg,’ bromde Gerhardts. ‘Dat heeft zijn voor- en nadeel. De afstand is korter en de weg beter, maar het verkeer kan je soms lelijk parten spelen. Louter een kwestie van geluk. Ik hoop voor ons, dat hij alle bruggen open vindt. Het zou niet gek zijn, als er toevallig slepen van twintig, dertig schepen door de wateren trokken, liefst erg langzaam.’
‘Ik heb het eens meegemaakt,’ riep Stienstra en hij hing een smakelijk verhaal op van een achtervolging, waarbij hij, zowaar als hij hier zat, zo van de wal op een varende dekschuit en van de dekschuit op de andere wal gereden was.
‘En niets geen last. Alleen hoor ik een tijdje later een tikkend geluid achter me. Ik stap uit de wagen en ga kijken. Laat ik nu het hele roer aan de bumper meegenomen hebben.’
‘Met de schipper er nog aan vast,’ voegde hij erbij, toen ze uitgelachen waren.
Het vijfentwintig kilometer lange traject van Rotterdam naar Dordrecht over het eiland IJsselmonde legden ze af in de recordtijd van twaalf minuten. Ook Dordrecht bracht geen nieuws.
‘Vind je het niet vreemd?’ vroeg rechercheur Berings. ‘Het signalement blijkt doorgegeven te zijn, maar nergens heeft men verder de bewuste wagen gezien. Het lijkt wel, of hij spoorloos van de aardbodem is verdwenen.’
‘Als het geluk ons in de steek heeft gelaten, heeft de wagen een andere richting gekozen. Wie zal het zeggen? Misschien zijn ze al een aardig stukje op weg naar de Duitse grens. Maar ik heb een vaag vermoeden, dat ze bij onze oosterburen geen boodschap hebben. Engeland lijkt me waarschijnlijker.’
‘Ligt dat niet ergens aan de overkant van een groot water?’ vroeg Stienstra nuchter. ‘Ik ben nooit zo sterk geweest in aardrijkskunde, maar dit is me toch vaag bijgebleven.’
En Gerhardts antwoordde even nuchter:
‘Misschien heeft u dan ook wel eens van de plaats Calais gehoord, en dat men daar heel geschikt met een bootje naar Dover overgezet kan worden. Die mijnheer C. met zijn onschuldige gezicht sprak toch met een Engels accent, nietwaar Roen?’
‘Engels of Amerikaans, maar een van de twee, zonder de minste twijfel.’
Gerhardts knikte herhaaldelijk.
‘Dan zijn wij zonder de minste twijfel op het rechte spoor. En als het niet zo is, kan ik er ook niets aan doen. We zullen dan maar hopen, dat ze door onze collega’s gevangen genomen worden. En daar hebben we waarachtig het Hollands Diep al.’
Ze hadden intussen de brug bereikt. Gerhardts remde plotseling af, stak zijn hoofd uit het portier en zei: ‘Is hier geen politiecontrole?’
‘Die is effe weggegaan, kwartiertje geleden, komt zo terug. Moet u ’m hebbe?’
‘Liever niet,’ bromde Berings, ‘zijn chef zal hem wel moeten hebben, daar zal ik wel voor zorgen. Is die kerel stapel, zo’n belangrijke post alleen te laten? Maar heeft u ook een grote, groengelakte wagen over de brug zien gaan?’
‘Een groengelakte wagen?’ kwam een stem uit de verte.
En dan dichterbij:
‘Een groengelakte wagen, zegt u? Neen, ik heb wel een grote wagen gezien. Maar die was knalrood en het nummer was duidelijk leesbaar.’
Gerhardts mopperde iets en wilde al verder rijden, maar de man legde een hand op het portier en zei:
‘Niet zo haastig, meester. Ik was nog niet uitverteld. Toevallig was er een file auto’s en de rode zat ertussenin. Er was een opstopping en zodoende stond ik er met mijn neus bovenop. ‘Mooie wagen,’ dacht ik, ‘maar de kleur zou me niet erg aanstaan. Mooi rood is niet lelijk, maar rood en rood is twee. Het leek er wel met een kwast opgestreken en dan nog heel ruw ook. En bepaald nog niet zo lang geleden. Ik zou durven zweren, dat de boel nog nat was. Ik wou er net mijn hand langs strijken, toen de wagen uit de file draaide en wegstoof. Ik kreeg nog precies een likje aan mijn vinger. Net, wat ik dacht, kletsnat. Een eed durf ik er niet op af te leggen, want de auto was te gauw verdwenen, maar de kleur onder het rood leek wel groen te zijn. Maar het nummer was heel duidelijk, dat weet ik heel zeker. Het was AH 13 - 8 en nog wat.’
Gerhardts, die in het begin ongeduldig met de handen op het stuur had zitten trommelen, haalde diep adem, bedankte de man voor de goede inlichtingen en reed verder.
‘Geen wonder, dat de wagen niet is aangehouden. Niemand heeft erg gehad in die gedaantewisseling. Dat nummerbord hebben ze natuurlijk verwisseld en dat zullen ze waarschijnlijk nog wel eens doen. Enfin, we weten nu zeker, dat we in de goede richting gaan. Dat voordeel hebben we in ieder geval.’
‘Plus de tijdwinst,’ merkte de opper op. ‘Ze zullen voor het verven van de wagen toch gauw een kwartier nodig hebben gehad. Je begrijpt niet, waar ze dat gedaan kunnen hebben, zonder dat ze door iemand zijn gezien. Stop maar even bij de eerstvolgende controlepost, dan zal ik zo snel mogelijk het nieuwe signalement door laten geven.’
‘We hebben nu de Brabantse wegen voor ons. De bangen van hart worden verzocht uit te stappen, want de Mercedes zal nu eens goed laten zien, waar hij toe in staat is, als hem de vrije teugel wordt gelaten.’
De Mercedes liet het zien en het resultaat was, dat zelfs de onverschillige rechercheurs er stil van werden.
Bij de wegkruising, waar de weg naar de grens, die van Princenhage - Breda naar Roosendaal kruist, kregen ze te horen, dat de wagen gesignaleerd was, maar dat die post geen kans gehad had, hem aan te houden. Het signalement was echter doorgegeven naar alle grensplaatsen, zodat men goede hoop mocht hebben, dat de vluchtelingen daar aangehouden zouden worden.
‘Nog steeds met de neus op het goede spoor,’ lachte Gerhardts, toen hij weer achter het stuur plaatsnam.
‘Laat mij het eens overnemen,’ bood Berings aan, ‘dan kunt u een poos uitrusten.’
Gerhardts schudde zijn hoofd.
‘Vriendelijk aangeboden, maar ik ken de Mercedes beter, dan mijn eigen hart. Ik weet precies, wat ik er mee kan doen en wat niet. En voor vermoeidheid hoeft u niet bang Ie zijn. Ik ben dit werk gewend en kan het desnoods vierentwintig uur achter elkaar volhouden. Bovendien heb ik zo’n idee, dat we de bandieten vlak op de hielen zitten.’
Inmiddels was het snel donker geworden. Weer raasden ze voort door dorpjes en gehuchten, zwijgend nu, ieder in zijn eigen gedachten verdiept. Tot ze opeens opschrokken, doordat Gerhardts plotseling scherp en duidelijk zei:
‘Daar gaat hij!’ Met een ruk zaten ze allemaal rechtop en tuurden door de voorruit. In de verte dansten twee rode lichtjes, nauwelijks zichtbaar en op hetzelfde ogenblik waren ze weer verdwenen ook. Maar ze wisten nu zeker:
‘Dat is de wagen, die we zoeken. Hij slaat links af, om de grenspost van Wernhout op de hoofdweg te vermijden!’ Weg was het lome gevoel, dat zich van hen had meester gemaakt. De rechercheurs zaten rechtop en voelden, of ze hun wapens bij de hand hadden. Weer werden de lichtjes zichtbaar, enkele seconden slechts. Gerhardts ging iets verzitten, boog zich een weinig naar voren. Het geluid van de motor werd iets hoger, evenals het huilen van de wind langs de portieren. En daartussendoor klonken plotseling heel vaag gedempte knallen.
‘Er lijkt geschoten te worden,’ merkte een rechercheur op. ‘De grens,’ antwoordde Gerhardts kort, maar betekenisvol. De rode lichten waren verdwenen, maar plotseling was er een ander licht, dat zwaaiend heen en weer ging. Gerhardts remde. Gierend kwam de auto tot stilstand. Een uniformpet kwam aan het portier.
‘Recherche,’ zei Gerhardts, voordat de ander kans had gehad, zijn mond open te doen. ‘We zitten achter een roodgelakte wagen aan. Is hij hier gepasseerd?’
‘Nog geen minuut geleden, mijnheer. Dwars door de afsluitboom heen gereden. We hebben hem beschoten, helaas zonder resultaat, maar in heel België rinkelen de telefoontoestellen. Hij komt niet ver, neemt u dat van mij aan.’
‘Als het aan mij ligt, niet,’ gromde Gerhardts.
Maar het zou anders uitkomen!
De douane wierp een vluchtige blik op de papieren, die Berings hem voorhield, salueerde en zei:
‘Veel succes.’
Weer suisde de Mercedes weg, weer reten de dansende stralenbundels de duisternis vaneen, weer verdwenen kilometer na kilometer onder de razende wielen. Kwartier na kwartier verliep. En dan ontdekten ze allemaal tegelijk de rode lichtjes weer. Ze dansten tergend voor hen uit, klommen plotseling omhoog en waren verdwenen. Maar na enkele minuten waren ze weer nu in de diepte. Ze weken af naar links en stegen opnieuw, om even plotseling weer onzichtbaar te worden.
De Kempen waren allang achter de rug. ‘We krijgen nu de uitlopers van de Ardennen,’ bromde Berings. ‘Kan nog gevaarlijk worden.’
Gerhardts zei niets. Onbeweeglijk zat hij over het stuur gebogen, de ogen strak vooruit gericht. Ardennen of geen Ardennen, hij dacht er niet aan, vaart te minderen.
En weer waren er de rode lichten iets groter nu. Ze groeiden steeds meer. Roen had zich iets opgericht, de handen krampachtig om het stoeltje voor hem geklemd. Met ingehouden adem volgde hij de vurige ogen, die nu geen ogenblik meer uit het gezicht verdwenen. En plotseling werd de achterkant van de auto vaag zichtbaar. Tegelijk flitste er een vuurstraal op, onmiddellijk door meerdere gevolgd. Scherpe knallen klonken boven het brullen van de motor uit.
‘Liggen, Roen,’ siste Gerhardts, ‘plat op de bodem.’
Roen gehoorzaamde ogenblikkelijk. De rechercheurs draaiden bliksemsnel de ramen omlaag, bogen zich zover mogelijk naar buiten en schoten hun revolvers leeg. Snel trokken ze zich terug, laadden de wapens opnieuw en herhaalden hetzelfde spelletje, blijkbaar zonder resultaat, want de Mercedes daverde maar voort. Het knallen hield enkele minuten aan. Dan was het ineens stil. Roen waagde het, zich even op te richten.
‘Opgepast,’ riep Gerhardts, ‘we gaan een scherpe rechtse bocht om. Grijp de karabijnen. Je krijgt ze misschien een seconde onder schot.’
Hij remde sterk. Dat was hun geluk, want juist om de bocht stond de rode wagen dwars over de weg. Met een diep gegrom trapte Gerhardts het rempedaal in, wrong tegelijk het stuur naar rechts. Rakelings schoten ze langs de achterkant van de wagen, regelrecht op de steile rotskant langs de weg af. Gerhardts wist het stuur nog naar links te draaien, maar kon toch niet verhinderen, dat de rechterkant van de Mercedes met een klap tegen de rotswand sloeg. Door de schok viel Roen met zijn hoofd tegen de scherpe rand van het portier. Het was, of er vurige strepen door zijn hersenen trokken, die in miljoenen sterretjes uit elkaar waaierden.
Hij richtte zich op, duizelig en misselijk. Even had hij het gevoel, of hij weg zou glijden in een bodemloze diepte. Met de grootste inspanning wist hij echter de aanval van zwakte te overwinnen en ging hij rechtop zitten. Zijn hoofd klopte of iemand met een hamer zijn hersenen aan het bewerken was.
‘Goeie grutten,’ dacht hij, ‘ik heb zeker een aardige smak gemaakt. Waar zouden de anderen zijn?’
Na een poosje hield het draaien op. Roen keek om zich heen. In het vage licht van de sterren zag hij dat de Mercedes met de neus tegen de rotsen stond. En midden op de weg de rode wagen. Van rechercheurs noch bandieten een enkel spoor. Nergens was enig teken van leven te bespeuren. Plotseling echter rolde een steen naar beneden en kwam met kletterend geraas op het dak van de auto terecht. Kroop daar niet iemand omhoog? Hij was er niet zeker van. Het kon ook wel verbeelding zijn. Waar bleef vader nu, waar bleven de wachtmeesters? Zaten ze achter de bandieten aan? Vreemd, dat hij geen enkel geluid hoorde. Waarom schoten ze niet? Maar ineens was het hem duidelijk. De bandieten waren natuurlijk de rotsen opgevlucht en hielden zich daar schuil, terwijl de rechercheurs probeerden hen te besluipen. Beide partijen vermeden vanzelfsprekend elk gerucht. Behoedzaam sloop hij naar de rode wagen toe en gluurde naar binnen. Voor zover hij kon zien, zat er niemand in. Hij liep om de wagen heen en voelde aan de banden. Ze waren alle vier nog hard. Zouden ze misschien geen benzine meer hebben gehad?
Dat kon hij niet nagaan want de benzinetank zat op slot.
‘Ik weet het,’ bromde hij plotseling. ‘Ik laat de banden leeglopen.’ Hij begon aan de ventielen te draaien.
Weer stond hij een ogenblik stil na te denken. Zou alles een krijgslist zijn geweest? Natuurlijk, dat was het! De bandieten hadden er op gerekend, dat ze zouden uitwijken en tegen de rotsen te pletter rijden. Dan konden zij terugkomen en er met hun eigen wagen vandoor gaan. Zo moest het zijn en niet anders. Hoe meer hij er over nadacht hoe vaster die overtuiging werd. Natuurlijk was hun plan ten dele mislukt, dank zij de puike remmen van de Mercedes, maar toch was de kans groot, dat ze plotseling te voorschijn zouden komen, om weg te rijden. Als ze eerst de rechercheurs maar ver genoeg weggelokt hadden. En het was maar de vraag, of de Mercedes nog in staat was, hen te volgen. Maar dan schoot hem opeens te binnen dat de bandieten misschien wel het contactsleuteltje in de wagen hadden gelaten. Vlug wipte hij naar binnen en liet zijn handen tastend rondgaan. Het sleuteltje was er niet, maar wel een pakje, dat hem bekend voorkwam. Het schilderstuk! Met bonzend hart kroop hij achterwaarts uit de wagen en bracht het pakje vlug naar de Mercedes. Het portier openen en het pakje op de achterbank neerleggen was het werk van enkele seconden. Dan wilde hij weer aan de banden beginnen, maar op hetzelfde ogenblik kwam een donkere gestalte met een sprong op de weg terecht. De man viel, stond haastig weer op zijn benen, rende naar de rode wagen, rukte het portier open en was verdwenen. Het volgend ogenblik sloeg de motor aan. Dat scheen een teken te wezen, want eensklaps leek de hel los te breken. Boven op de rotsen klonken verwarde kreten en snelle voetstappen. Grote stenen rolden naar beneden en rolden op en naast de wagens neer. Van alle kanten klonken schoten, weerkaatst door de bossen. En daar tussendoor liet de man in de wagen de claxon weerklinken, scherp en doordringend. Een andere man sprong op de weg. In minder dan geen tijd waren ze in de rode auto verdwenen. Fel flitsten de koplampen op en de auto raasde weg.
Nauwelijks tien seconden later stonden ook de rechercheurs naast de Mercedes, hevig opgewonden over de mislukte achtervolging. Als katten klommen ze naar binnen. Gerhardts zat al achter het stuur. De motor sloeg meteen aan.
‘Goddank,’ gromde hij, terwijl hij de wagen achteruit zette, ‘ik was al bang dat de boel vernield was. Alleen de rechterkoplamp stuk. Enfin, met één oog ben je ten slotte koning in het land van de blinden.’
De wagen schoot vooruit.
‘Opgeknapt, Roen? Ik had vergeten, je te zeggen, dat je in de auto moest blijven zitten, om alle gevaar te vermijden, maar ik zie, dat je zelf zo verstandig bent geweest. Jammer, dat de boeven ons ontsnapt zijn, maar ik heb goede hoop, dat we ze nog wel in zullen halen. Zo groot is hun voorsprong niet.’
Popelend van ongeduld had Roen op dit ogenblik zitten wachten. Heel triomfantelijk klonk het nu:
‘Natuurlijk lukt het, vader. Toen ik hier alleen was, kreeg ik plotseling hun krijgslist door en daarom heb ik hun banden zo goed als leeg laten lopen. Volgens mij komen ze nog geen tien kilometer ver.’
Een ogenblik was het stil in de wagen. Dan klonk plechtig de stem van Berings:
‘Een waardig zoon van zijn vader. Gefeliciteerd jongen en hartelijk dank.’
De anderen lachten en riepen opgewonden door elkaar:
‘Vertellen, boy! Hoe kwam je op het idee?’
Roen deed het verhaal. In de korte stilte, die erop volgde, riep Stienstra plotseling:
‘Verroest, het is een pakje. Laat ik nu al die tijd denken, dat er een veer gesprongen was! Van wie is dat?’
‘Pakje?’ riep Roen. ‘Dat is waar ook. Ik ging in de rode wagen kijken, of het sleuteltje nog in het contactslot stak en toen vond ik het. Het is de doos met de Rembrandt erin.’
Dat gaf tumult. De politiemannen konden bijna niet tot bedaren komen. Maar dan siste Gerhardts plotseling:
‘Opgepast, de rode lichten. Open de portieren en spring er op het eerste teken uit, twee links, twee rechts. Ogenblikkelijk schieten, maar laag richten. We moeten ze levend in handen krijgen. Roen, jij bent misschien slimmer, dan wij met ons vijven bij elkaar, maar toch gebied ik je, op de bodem van de Mercedes te gaan liggen. Waag het niet, een neus buiten boord te steken. Een kogel is nu eenmaal verbazend snel.’
Gespannen keken de rechercheurs door de voorruit, op alles voorbereid, klaar voor de sprong. De rode achterlichten werden snel groter. Gerhardts verhoogde plotseling de snelheid, remde dan plotseling af en riep:
‘Ja, snel nu!’
Open vlogen de portieren! Weg waren de rechercheurs! Scherpe bevelen weerklonken, schoten knalden. Roen kon de verzoeking bijna niet weerstaan, even door de voorruit te kijken. Maar hij besefte, dat hij zich niet nodeloos aan gevaar mocht blootstellen en bleef op de bodem gehurkt, alle zenuwen gespannen.
Het schieten hield plotseling op en er volgde een diepe stilte.
‘Zouden ze weer ontvlucht zijn?’ dacht Roen teleurgesteld.
Hij richtte zich op, om te kijken, toen er snelle voetstappen naderden. Het was een van de rechercheurs, die achter het stuur plaats nam en de wagen liet optrekken.
‘Hoe is het afgelopen?’ vroeg Roen, die zowat sprong van nieuwsgierigheid.
‘We hebben er een te pakken. De andere is spoorloos verdwenen. Bekijk zijn snuit maar eens goed.’
Roen bukte zich voorover, maar deinsde meteen terug, want de man opende plotseling zijn ogen en wierp hem zo’n vinnige blik toe, dat hij ervan rilde.
‘Dat is de Engelsman van de Kaasmarkt,’ riep Roen, ‘er is absoluut geen vergissing mogelijk.’
‘Engelsman?’ zei de man met een onaangename, krakende stem. ‘Je zus. Ik ben van mijn leven nog nooit in Engeland geweest en de Kaasmarkt ken ik alleen van een plaatje.’
Roen keek hem met open mond aan. Dat iemand zo pertinent liegen kon, ging boven zijn pet. Hij wilde er het zijne van zeggen, maar Gerhardts was hem voor.
‘Stil maar, Roen, Engelsman of niet, hij draait er evengoed in. Het is mij voldoende, dat jij hem herkend hebt.’ Gerhardts keek daarna eens naar de donkere rotsen, streek met de hand over zijn voorhoofd en bromde:
‘Ik voel er niet veel voor, die snuiter in het donker op te snorren. Eén kans op de duizend, dat we hem vinden.’ De anderen waren het roerend met hem eens. Ze overlegden kort met elkaar. Het resultaat was, dat Stienstra aan het stuur van de Mercedes ging zitten, mijnheer Gerhardts kon nu rusten. De rode auto werd voorlopig onbruikbaar gemaakt door de stroomverdelerkap met de bougie-kabels mee te nemen. De gevangene kwam tussen de agenten op de achterbank te zitten. Toen werd de terugtocht aanvaard, heel wat minder snel dan de heenweg!