3. Zet en tegenzet

 

Rudi keek met gefronste wenkbrauwen naar zijn vriend en opende zijn mond al, om eens precies te zeggen, hoe hij over deze handeling dacht. Maar hij begreep, dat die zich van zijn protest toch niets aan zou trekken en omdat hij zelf ook met geen mogelijkheid zou kunnen zeggen, wat ze nu eigenlijk het beste zouden kunnen doen, zweeg hij in alle talen en vermaakte hij zich met naar de duinen te kijken, die schoongewassen lagen te blinken in de zon, die weer volop scheen. Na een poosje verliet hij de kamer, liep naar beneden, pakte een luie stoel en posteerde zich met een boek in de voortuin. Maar lezen deed hij niet. Zijn ogen gluurden over het boek heen en namen angstvallig iedere voorbijganger op. De oude heer zou gerust wel handlangers hebben en wie weet, slopen die al om het huis rond. Daar had je die kerel met die grote pet schuin op zijn oor. Echt een boevengezicht. Zie je wel, hij gluurde op verdachte manier naar binnen. Zeker al eens kijken, hoe hij het beste zijn slag kon slaan. En die vent met die bungelende sigaret in zijn mond was ook best tot een misdaad in staat. Wie zou trouwens zeggen, of die keurige heer, die op de fiets voorbijging, niet tot de bende behoorde? Het oude heertje zag er ook uit, of je hem je laatste cent zou kunnen toevertrouwen. Hij kreeg het er benauwd van. Maar ineens schoot hij in de lach.

‘Kom, ik ga eens kijken, of detective Roen al uitgedacht is.’

Dat bleek inderdaad het geval te zijn. Roen opende tenminste zijn ogen, toen hij binnenkwam, krabde zich eens onder de kuif en zei:

‘Tja, we zullen natuurlijk enig risico lopen, maar je vangt nu eenmaal geen vis aan een schone haak.’

‘Juist,’ bromde Rudi, ‘volkomen duidelijk. Zullen we dat dan maar doen?’

Roen schoot in de lach.

‘Ik snap best, dat je er niets van snapt. Dit was het einde van mijn gedachtegang.’

‘Keer dan maar gauw de zaak om en begin bij het begin.’

‘Om u te dienen mylord, niets zal me aangenamer zijn.’ Dan ging hij op ernstige toon verder:

‘Kijk eens, Ru, het eenvoudigste zou zijn, de directie van het Rijksmuseum mee te delen, dat het ontvreemde schilderstuk in ons bezit is. Ze sturen dan wel een mannetje, om het te halen. We kunnen het zelfs nog eenvoudiger doen en doodgewoon de politie waarschuwen.’

‘Het lijkt mij inderdaad het beste,’ interrumpeerde Rudi. ‘Lijken ja. Maar als je even nadenkt, zul je toch tot de conclusie komen, dat de zaak niet zo eenvoudig ligt. Denk jij bijvoorbeeld, dat ze zo maar het verhaaltje zullen geloven, dat we bij de overhandiging zullen afdraaien? Natuurlijk zullen ze denken, dat we maar wat zitten te fantaseren en ik garandeer je, dat we de grootste moeite zullen hebben, onze onschuld te bewijzen. Vergeet niet, dat ze ons in het museum ook al verdachten.’

Rudi trok een lelijk gezicht.

‘Jammer genoeg heb je gelijk, Roen. We zijn midden in een wespennest terechtgekomen en het is de vraag, hoe komen we eruit? Waren we maar nooit naar het Rijksmuseum gegaan.’

‘Stop eens,’ riep Rudi en zijn hele gezicht klaarde op, ‘we kunnen het schilderstuk toch inpakken en opsturen? Natuurlijk zetten we dan geen afzender op het pakje. Dat is de oplossing, Roen.’

‘Dat heb ik ook overwogen,’ gaf Roen kalm ten antwoord, ‘het museum heeft dan zijn bezit terug, maar de dader blijft van zijn vrijheid genieten. Daarom heb ik een ander plan uitgedacht. Luister eerst tot het eind en zeg dan, of je het er mee eens bent of niet. Dat oude heertje zal natuurlijk alle krachten inspannen, om het schilderstuk weer in zijn bezit te krijgen. Daar wou ik gebruik van maken en proberen, hem in de val te lokken. Maar het zou onverantwoord zijn, als we de Rembrandt langer in ons bezit hielden, dan absoluut noodzakelijk is. Daarom wou ik hem in bewaring geven bij een bank in Alkmaar. Dan is het schilderstuk veilig. Dan bel ik vader direct op en vraag hem zo snel mogelijk over te komen. Het oude heertje weet natuurlijk niet beter, of wij hebben de Rembrandt nog in ons bezit. Zo gauw hij een poging waagt, hem te stelen of zo, staat vader klaar met een aantal agenten en wordt hij meteen ingerekend. Dan gaat het schilderstuk terug naar het museum en kunnen we verder rustig genieten van onze vakantie. Ik ben benieuwd naar je oordeel.’

‘Tja,’ zei Rudi peinzend, ‘het is, zoals je zegt, we zullen natuurlijk enig risico lopen, maar je vangt nu eenmaal geen vis aan een schone haak. En dat risico lopen we toch ook, als we het schilderstuk opsturen, want de oude heer zoekt het natuurlijk bij ons.’

‘Met dit verschil,’ voegde Roen er haastig aan toe, ‘dat hij niet meer komt, zo gauw bekend is, dat het stuk terug is.’

Rudi, die van nature nogal vreesachtig was uitgevallen, weifelde nog een hele poos, maar zei tenslotte:

‘Vooruit maar. Er kan ons eigenlijk niet veel gebeuren.’

‘Fijn,’ zei Roen, ‘dan gaan we meteen aan de slag. Geef eens even een oude krant.’

‘Ik zal er wel een van beneden halen. Hier ligt er geen.’ Een ogenblik later was hij met het gevraagde boven. Roen had het schilderstuk voorzichtig opgerold en er een touwtje om gebonden. Nu draaide hij de krant eromheen en bond ook daar weer een touwtje om.

‘Zo,’ bromde hij tevreden, ‘op die manier ziet het er heel onschuldig uit. Niemand zal veronderstellen, dat ik voor een kapitaal in mijn hand heb. Gaan we?’

‘Ik weet het niet,’ mompelde Rudi, ‘het kan wel verbeelding van me zijn, maar…’

‘Wat is er?’ vroeg Roen verschrikt.

Rudi lachte een beetje verlegen.

‘Ja, zie je, toen jij hier zat na te denken, heb ik in de voortuin de mensen zo’n beetje opgenomen, die er voorbij gingen. Het is natuurlijk onzin, maar een kerel met een grote pet op leek me bijzonder verdacht, zeker omdat hij twee keer achter elkaar voorbij kwam. Nou, ik pak daarnet de krant uit de voorkamer, kijk toevallig naar buiten en daar staat me diezelfde kerel weer, nu met een ander.’

Roen rimpelde zijn voorhoofd.

‘Dat vind ik niet zo’n mooi bericht, Rudi. Die schilderijendief lijkt me net iemand, om ons voortdurend te laten schaduwen. In ieder geval, we kunnen geen enkel risico lopen. Kijk nog eens even op de slaapkamer van mevrouw.’

‘Hij is er nog,’ verkondigde Rudi, ‘maar hij staat nu een stukje verder.’

Roen wreef nadenkend langs zijn neus, iets, wat hij altijd deed, als hij in spanning verkeerde. Dan klaarde zijn gezicht op.

‘Eureka, Ruud, ik weet het. Jij gaat weer in de ligstoel zitten met je boek. Dan roep je naar boven, of ik bij je kom zitten. Ik steek mijn hoofd door het raam en schreeuw, dat ik nog een paar brieven moet schrijven. Dan glip ik de achterdeur uit, steek dwars het weilandje over met mijn fiets en glip dan door een van de tuintjes naar de dwarsstraat.’

‘Ik was liever meegegaan,’ bromde Rudi, ‘maar dit lijkt me een prachtoplossing. Zorg in ieder geval, dat je zo gauw mogelijk terug bent.’

‘Komt in de bus,’ lachte Roen.

Ze voerden het programma uit, zoals was afgesproken. Roen bereikte ongehinderd de straat. Een snelle blik overtuigde hem, dat niemand hem stond te begluren. Dan sprong hij op zijn karretje en zette er meteen een flinke spurt in.

‘Die krijgslist is alvast gelukt,’ dacht hij, ‘eens zien, of we verder ook niet het oude heertje te slim af kunnen zijn.’

Binnen het kwartier zat hij in Alkmaar. Hij stapte het eerste het beste bankgebouw in, dat hij zag.

‘En?’ vroeg de klerk achter het loket.

‘Ik wil gaarne even de directeur spreken,’ zei Roen zonder blikken of blozen.

De klerk snoof luidruchtig.

‘De directeur nog wel. Denk je, dat die ieder ogenblik klaarstaat voor een of ander klipklapboodschapje? Zeg maar gauw, wat je moet, want het loopt tegen sluitingstijd en dan word je helemaal niet meer geholpen. Wat wil je?’

‘De directeur spreken,’ zei Roen kalm, ‘en ik zou hem maar gauw waarschuwen, als ik u was, want het is een zaak van landsbelang.’

‘Landsbelang?’ bromde de bediende. ‘Het zal wel ja.’

Hij krabde eens met zijn potlood achter zijn rechteroor, draaide zich dan schielijk om en verdween door een glazen deur. Een halve minuut later was hij al terug.

‘Volg me maar,’ klonk het kort.

Hij geleidde Roen naar het privé-kantoor. De directeur zat achter een reusachtig bureau. Glimlachend legde hij zijn vulpen neer en zei een beetje spottend, maar toch erg goedmoedig:

‘Ga zitten, jongeman. En zeg me maar eens, welke gewichtige zaak je hierheen heeft gevoerd?’

Roen keek naar het pakje in zijn hand. Even overwoog hij, de directeur in vertrouwen te nemen. Maar hij zag er toch van af en zei, terwijl hij hem vol aankeek:

‘Het is inderdaad een zaak van het allergrootste gewicht, mijnheer. Jammer genoeg kan ik u nu nog niet in vertrouwen nemen, maar over enkele dagen zal ik u alles uitleggen. Ik wacht namelijk op mijn vader, die detective is. Die kan beter dan ik heslissen, wat er al of niet gebeuren moet.’

‘En wat moet ik voor je doen?’ vroeg de directeur, die nu niet meer glimlachte.

‘Dit pakje voor me verzegelen en het in uw kluis opbergen. Ik geef u de garantie, dat u er absoluut geen schade van zult ondervinden. En vader betaalt de kosten van bewaring.’

Nu glimlachte de directeur weer.

‘Het pakje verzegelen en opbergen? Maar ik kan toch gemakkelijk het zegel verbreken, het pakje openmaken en het opnieuw zegelen? Je zou er heus niets van merken.’

Roen keek hem aan, beet op zijn lippen en zei haperend:

‘Ik zou mijn duim in het lak kunnen drukken, bij gebrek aan een stempel.’

‘En daarbij je vingers branden. Niet nodig, jongeman. Geef dat pakje maar hier. Ik beloof je dat ik het niet zal openen en dat het veilig opgeborgen blijft, tot jij het weer komt halen of iemand, die een schriftelijke machtiging van je heeft. Zet maar even je handtekening op dit stukje papier, dan weet ik, hoe die eruitziet, met je naam en adres. Prachtig.’

Hij borg het papiertje zorgvuldig weg en zei:

‘Ik heb wel een beetje mensenkennis. Je ziet er niet naar uit, dat je misdadige plannen hebt.’

‘Ik niet, mijnheer,’ lachte Roen, ‘maar anderen wel. Ik dank u hartelijk voor uw bereidwilligheid.’

‘Niets te danken, jongeman. En als ik je soms weer ergens mee van dienst kan zijn, dan kom je maar. Ik houd wel van jongens, die kordaat weten op te treden.’

Hij drukte op een belletje en de loketbediende kreeg het bevel, hem uit te laten. Even later stond hij weer op straat en voelde zich zo opgelucht, dat hij wel als een vogeltje de lucht in had willen vliegen. Dat deed hij echter niet.

Hij schoot een voorbijganger aan en vroeg waar hij in de Kaasstad een uitdragerij kon vinden, waar ze oude schilderijen hadden. ‘Voor de lijsten, ziet u,’ voegde hij er bij.

Voor twee kwartjes was Roen een kwartier later de eigenaar van een onooglijk schilderstukje op linnen, dat vrijwel dezelfde grootte had als de gestolen Rembrandt. De man die Roen de weg had gewezen, zou vreemd hebben opgekeken, als hij gezien had, hoe Roen even later de lijst, waar het hem zogenaamd om te doen was, van het schilderij brak en wegwierp.

Het schilderijtje stak hij in zijn zak en fietste toen haastig de stad uit.

‘Ezel,’ schold hij zichzelf, toen hij al halverwege Heiloo was. ‘Je had toch vader in Alkmaar moeten opbellen.’ Even overwoog hij weer terug te gaan, maar toen spurtte hij toch maar door.

De loketambtenaar op het postkantoor keek bedenkelijk, toen Roen hem de aanvraag voor een gesprek met Enschede overhandigde.

‘Kan lang duren, jongeheer. Er is een storing. We kunnen zelfs Amsterdam op het ogenblik niet krijgen. Ik denk dat u beter telegraferen kunt.’

Ook dat nog! Telegraferen, dat duurde zeker een paar uur, voor vader de boodschap had.

Zuchtend pakte Roen een telegramformulier van het stapeltje, dat in het loket ‘Telegraaf Telefoon’ lag en schreef: ‘Gerhardts, Ledeboerstraat Enschede. Kom zo snel mogelijk hier. stop. Belangrijke zaak. Roen.’

De deur van het kantoor ging open. Vluchtig keek hij op en dan was het, of het bloed in zijn aderen plotseling stilstond. De oude heer uit de tram stapte binnen, rustig en zelfverzekerd. Die man werd een obsessie! Natuurlijk had hij Roen het postkantoor binnen zien gaan, of was gewaarschuwd door een van zijn handlangers en kwam nu neuzen, wat hij er uitvoerde.

Jawel, mijnheer deed alle moeite op zijn telegramformulier te turen, zich onderwijl uitputtend in grapjes, over de weer toevallige ontmoeting.

Vlug vouwde Roen het formulier dicht en gaf het aan de ambtenaar af, terwijl hij waarschuwend de vinger op de mond legde, omdat hij bang was dat de man de woorden hardop zou lezen.

P.T.T.-ambtenaren zijn veel gewend en hij begreep Roen meteen. Zwijgend telde hij de woorden met zijn potlood en zei:

‘Vijfenzeventig cent, jongeheer.’

‘Noteren,’ dacht Roen, ‘vader is er goed voor.’

Hij wenste beleefd goedemiddag en liep schijnbaar rustig het kantoor uit. Snel sprong hij op zijn fiets en verdween in de richting van het witte kerkje, dat even verder lag. Dan stapte hij af, stelde zich verdekt op en speurde de weg af. Het postkantoor zelf kon hij niet meer zien, wel een auto die voor het kantoor stond.

Natuurlijk, daar kwam het oude heertje, stapte met voor zijn jaren ongewone vlugheid in de wagen en reed weg in de richting Alkmaar.

‘Net wat ik dacht,’ bromde Roen. ‘Ik zou wel eens willen weten wat mijn geachte tegenstander bij tante Pos heeft uitgevoerd.’ Hij besloot meteen poolshoogte te gaan nemen, niet voor niets was hij de zoon van een detective!

Schijnbaar zenuwachtig begon hij het wachtlokaal van het postkantoor af te zoeken, waar op dat moment geen ander publiek was.

‘Mist u iets?’ vroeg de vriendelijke loketbeambte.

‘Mijn vulpen,’ beweerde Roen, die het nuttig instrument even tevoren veilig in zijn binnenzak had opgeborgen, ‘ik heb daar staan schrijven.’

Hij wees op de hoge lessenaar die tegen de wand stond.

‘Ik schreef dat telegram voor Enschede, weet u nog wel?’

‘Dat zo ijselijk geheim was,’ lachte de P.T.T.-man. ‘Ik zou in die buurt dan toch maar eens kijken. Na jou heeft die oude heer er staan schrijven.’

Roen grabbelde, nog steeds op zoek naar zijn vulpen, in de papiermand, besloot toen de pen maar te vinden.

‘Ik heb hem,’ zei hij blij.

‘Bof,’ vond de ambtenaar en verdiepte zich weer in zijn telwerk.

Toen sprong Roens hart op van vreugde. Razendsnel gingen zijn gedachten. De oude heer had blijkbaar per abuis twee formulieren genomen en het ongebruikte op de schrijftafel laten liggen. Een hard potlood en een zachte onderlegger hadden voor een keurige afdruk gezorgd.

‘Iedere misdadiger maakt vroeg of laat een fout,’ beweerde zijn vader altijd en dit was er een!

Ongemerkt griste Roen het formulier van het stapeltje, stak het in zijn zak en glipte het postkantoor uit.

Spoedig had hij het pension bereikt, waar hij Rudi deelgenoot van zijn ontdekking maakte, nadat hij hem verteld had dat het schilderstuk in veiligheid was.

‘Kun jij er wat van maken?’ vroeg Roen gespannen, maar Rudi schudde het hoofd: ‘Te flauw …’

Roen dacht na, toen liep hij naar beneden en kwam een ogenblik later weer boven met een buisje Norit tabletten.

‘Wat nou, heb je ineens pijn in je buik?’ vroeg Rudi verbaasd.

‘Sst,’ deed Roen, ‘laten we het daar maar op houden, dat denkt mevrouw ook.’

Hij wreef een tablet van het zwarte goedje goed fijn en strooide het poeder over de indruk.

Toen blies hij het overtollige voorzichtig van het papier.

‘Kunstje van vader geleerd, kijk nu maar eens!’ sprak hij trots.

Duidelijk was de afdruk nu en ze lazen:

‘Jefhandond, Amsterdam. Duif gevlogen. Hier neer gestreken. Schichtig voor mij. Zes zal hem vangen. Hok Haarlem C.’

De jongens keken elkaar verbijsterd aan. Veel wijzer waren ze nog niet.

‘Het ziet er onschuldig genoeg uit,’ zei Rudi ten slotte, ‘zo op het eerste gezicht. Die buurman van ons in Enschede is ook een duivenliefhebber en ik weet, dat hij tijd noch moeite spaart, als het er om gaat, een weggevlogen duif weer terug te krijgen. Die diertjes schijnen soms verbazend veel waard te zijn. Maar als je weet, wat wij weten en dan dit telegram leest, zoek je er meer achter. Je moet het als het ware vertalen. Wat zou je hiervan denken? Als je iets beters weet, moet je het maar zeggen. Schilderstuk verdwenen. Het bevindt zich in Heiloo. Ze koesterden argwaan tegen mij. Zes - wie dat is, mag Joost weten - zal proberen, het terug te krijgen en het dan naar Haarlem brengen.’

Roen keek zijn vriend met open mond aan, gaf hem dan een daverende klap op de schouder en riep:

‘Keurig gedaan, Ru, dat is de vertaling. Mijn kop eraf, als het niet zo is. En wat zou de C betekenen?’

‘Ik dacht eerst aan het centrum van Haarlem, maar waarschijnlijk is het de naam van de oude heer. Wat heb je daar?’

Roen had het schilderstukje uit zijn zak gehaald.

‘Dat heb ik in Alkmaar gekocht.’

‘En wat wou je ermee doen?’

Roen dook in zijn koffer en haalde er de naaldenkoker met de oliedoekomwikkeling uit.

‘Dat zal ik je vertellen. Ik veronderstel niet, dat vader vanavond nog komen zal. Daarom moeten we zelf onze maatregelen nemen. Ik heb zo’n idee, dat die ‘zes’ ons binnenkort wel met een bezoek zal vereren. Daarbij zoekt hij natuurlijk een schilderstuk, verborgen in een naaldenkoker met oliedoek ontwikkeld. Nu weet ik niet, of mijnheer ‘zes’ met veel of weinig verstand is begaafd. Is hij erg dom, dan grist hij het pakje weg en eclipseert zo snel mogelijk. Maar een beetje snuggerder iemand haalt er het doek af, opent de koker, ziet er het linnen van een schilderstuk uitsteken en is meer dan tevreden. Slechts een uiterst slimme en wantrouwende boef zal het schilderstuk uitrollen, om te zien, of het een Rembrandt is. En nu het, dank zij het telegram, haast wel zeker is, dat mijnheer C. zelf niet komt, geloof ik niet dat we het laatste te Vrezen hebben. De boef die het stelen moet, weet waarschijnlijk niet eens het verschil tussen Rembrandt en Vondel.’ Al pratend had hij het stuk linnen opgerold, in de koker gestopt, die gesloten en in het oliedoek gewikkeld.

‘Een lekker aasje om in te bijten, niet? Het is maar de vraag, waar zullen we het deponeren? Natuurlijk niet midden op tafel. Dat zou al te verdacht zijn.’

‘Leg het onder je hoofdkussen,’ stelde Rudi voor.

‘Dat is niet gek bedacht. Ik zal het, om het hem een tikje gemakkelijker te maken, een klein stukje laten uitsteken. Het lijk net echt, vind je niet?’

Rudi knikte, maar hij trok zo’n benauwd gezicht, dat Roen in de lach schoot.

‘Bang, dat je het er niet levend af zult brengen?’

‘Dat niet. Maar wat zal er gebeuren, als ze het ontdekken?’

Roen lachte zorgeloos.

‘Komt tijd, komt raad, Ruud. Vader is in ieder geval morgen hier. Ik doe dit ook alleen maar, om wat uitstel te krijgen. Voor morgenavond zullen ze heus geen nieuwe aanval wagen.’

Rudi was nu geruststeld. Hij lachte zelfs, toen hij zei:

‘Wat zal het oude heertje raar op zijn neus kijken, als hij dat pracht schilderstuk van jou in handen krijgt. Of hij moet zo lichtgelovig zijn, dat hij ook tevreden is met dat uitpuilende stuk linnen.’

‘Kun je net begrijpen,’ bromde Roen, ‘geloof maar niet, dat die van Lotje is getikt. En nu ga ik alles eens op papier zetten, wat we tot nu toe beleefd hebben. Vader is daar nogal op gesteld, moet je weten.’

‘Het lijkt me ook niet onverstandig, hem het verslag toe te sturen,’ vond Rudi. ‘Het kan toch zijn, dat hij verhinderd is, om direct te komen.’

‘Je wordt met de minuut verstandiger,’ lachte Roen. ‘Weet je wat? Ik zal beginnen en jij schrijft ieder blaadje over, dat ik afheb. Het ene verslag houd ik hier, het andere stuur ik op.’

Rudi vond het uitstekend. Meer dan een uur zaten ze ingespannen te schrijven. Toen werd het verslag in een enveloppe gedaan. Mevrouw beneden bleek nog expresse-strookjes te hebben. Ze plakten er een op de brief, voorzagen hem van voldoende porto en gingen dan op weg.

‘Eigenlijk moet je hem op het postkantoor afgeven,’ zei Roen, ‘maar dat is nu natuurlijk gesloten. We zullen hem zo maar op de bus gooien.’

‘Of aan het station afgeven.’

‘Zou dat kunnen?’

‘Het is in ieder geval te proberen. Nu moet je niet blijven staan, want daar hangt ‘petjesklant’ tegen de etalage van die bakkerswinkel. Benieuwd, of hij ons volgen zal.’

Druk pratend over vierkantsvergelijkingen en de moeilijkheden van het worteltrekken liepen ze de man voorbij. Zonder op of om te kijken bereikten ze het station. Na wat praten bleek de stationschef bereid, de brief met de eerstvolgende trein naar Amsterdam mee te geven.

‘Dat is ook al weer in orde,’ zei Roen tevreden, ‘en daar staat ‘pet’ met verlangen door de ruiten van het café te kijken. Hij zou best een borreltje lusten, maar hij moet ons natuurlijk in het oog houden. Zullen we eens met hem aan de loop gaan?’

‘Dat doen we,’ lachte Rudi.

Ze liepen de Stationsweg af en doorkruisten Heiloo op alle mogelijke manieren. Steeds bleef de man met de pet hen volgen, natuurlijk op een eerbiedige afstand. De jongens hadden de grootste schik. En toen er opeens een expeditie-wagen met neergelaten achterklep voorbij kwam, begrepen ze elkaar als twee houtzagers. Een snelle run en ze zaten op de klep. De achtervolger krabde eens onder zijn pet en spuwde krachtdadig op de grond. Toen konden ze bijna niet meer van het lachen. Even verder stond de auto stil. Ze wipten eraf en wandelden op hun gemak naar het pension.

Een poosje bleven ze met mevrouw Groeningen praten over ditjes en datjes en besloten toen nog een partijtje te gaan schaken. Maar ze hadden er allebei zo slecht hun gedachten bij, dat Roen al gauw de stukken door elkaar smeet.

‘Niets gedaan, Rudi, het warrelt in mijn hoofd van schilderstukken, petten en vreemde jassen. Wat doen we morgen?’

‘Dat hangt van het weer af. Het ziet ernaar uit, dat het zich goed houdt. Wanneer het warm is, zou ik best een dagje naar zee willen. Maar als je vader komt, kunnen we natuurlijk niet weg.’

‘Dat is waar ook. Die geschiedenis met dat schilderstuk gooit nog al onze plannen in duigen. Enfin, de vakantie is nog lang, zullen we maar denken.’

‘Onbeperkt eigenlijk,’ antwoordde Rudi, ‘we hoeven immers niet meer naar school. Maar dat wil nog niet zeggen, dat ik maar zolang in Heiloo mag blijven, als ik zin heb. Veertien dagen, heeft vader gezegd, meer kan de Bruin niet trekken.’

‘Vreemd idee, dat we niet meer naar het gym moeten,’ peinsde Roen. ‘Je bent er al die jaren zo aan gewend geraakt, dat je eigenlijk niet beter weet, of het hoort zo. Wat ga jij doen? Heb je al plannen?’

‘Plannen wel, maar het geld spreekt een hartig woordje mee. Als het kan, ga ik biologie studeren.’

‘Lekker vak. Tienbroederige meeldraden, dicotyle plantenfamilies en de tandformule van de kikvors. Brr, ik krijg nog rillingen, als ik eraan denk.’

Rudi schoot in de lach.

‘Ieder zijn meug, zoals de boer zei. Wat ga jij aanpakken?’

‘De misdaad,’ klonk het kort en bondig. ‘De bestrijding van de misdaad natuurlijk. Het liefst zou ik me direct bij vader aansluiten en het vak uit de praktijk leren. Maar het kan best zijn, dat ik eerst naar de universiteit word gejaagd, om me verder te bekwamen in de scheikunde. In ieder geval, het gaat, hoe het gaat, maar ik word criminoloog.’

‘Lekker vak met zijn dieven, moordenaars, oplichters en allerlei ander tuig,’ zei Rudi nuchter en hij liet er een even hartgrondig ‘brr’ op volgen.

‘Geef mij maar een tijger. Dan weet je, waar je aan toe bent. Met een mens weet je dat nooit.’

‘Dat maakt ons vak juist zo interessant. Steeds kom je voor nieuwe verrassingen te staan.’

‘Juist,’ gaf Rudi volmondig toe, ‘maar als de verrassing uit een revolverkogel of een flitsend mes bestaat, ben je er geweest ook. Mij niet gezien. Het bestuderen van de kikvors mag dan niet zo spannend zijn, maar je blijft er gezond bij.’

‘Tot je met je hoofd in een moddersloot duikt of door de bacteriën verslonden wordt.’

Ze bleven heel gezellig bekvechten, tot de pendule beneden liet horen, dat het elf uur was, meer dan bedtijd.

‘We gaan slapen,’ besliste Roen, ‘we worden het toch niet met elkaar eens.’

Rudi schoof omzichtig de gordijnen op een kiertje, gluurde naar buiten en zei aarzelend:

‘Zouden we toch maar niet liever de politie waarschuwen? Ik kan er niets aan doen, maar het idee, dat hier aanstonds iemand binnen zal sluipen, vind ik toch wel een tikje griezelig. Ik weet zeker, dat ik geen oog dicht zal doen.’

‘Valt wel een beetje mee,’ suste Roen. ‘Op de eerste plaats is het helemaal niet zeker, dat er iemand komt en als hij komt, is hij zo weer verdwenen.’

Rudi keek lang niet vrolijk, maar toch begon hij zich uit te kleden en lag even later te bed, evenals Roen. Het enige verschil was, dat Roen na verloop van tijd voorzichtig zijn kleren van de stoel pakte en ze onder de dekens aantrok, zijn schoenen incluis. Hij deed het zo behoedzaam, dat Rudi, in het andere bed, er niets van merkte. Een blik op zijn armbandhorloge met zijn lichtende wijzerplaat leerde hem, dat het half twaalf was.

‘Dan ga ik eerst nog maar een slaapje doen,’ besloot hij. ‘De dief komt zeker niet voor een uur of twee. En als ik er op ga liggen, word ik beslist van het minste geruchtje wakker.’

Na verloop van tijd schrok hij echter wakker.

Hij was meteen op zijn qui-vive en opende heel eventjes zijn ogen, terwijl hij onbeweeglijk bleef liggen. Tussen zijn oogharen door glurend zag hij, dat het raam wijd open stond. En dat, terwijl hij zeker wist, dat hij het op de haak had gezet. Gespannen keek hij toe, maar er gebeurde niets. Buiten ruiste de wind. Vanuit het andere bed klonk even zacht het rustige ademhalen van zijn vriend. Alles heel gewoon en natuurlijk, als …als er dat open raam niet was geweest. Voorzichtig draaide hij zijn pols een beetje. Na lang turen ontdekte hij, dat het bijna kwart over twee was, de meest geschikte tijd voor een inbreker. Behoedzaam trok hij de arm onder de dekens en sjorde het laken omhoog tot aan zijn hals. Het was niet nodig, dat de inbreker zag, dat hij aangekleed was. De spanning nam met de minuut toe, maar geen enkel gerucht bewees, dat zich daarbuiten iemand bevond, die boze plannen had. Zou hij zich toch vergist hebben en de haak niet hebben vastgezet? Niet mogelijk, want dan was hij wel eerder wakker geworden door de wind, die telkens over het bed streek. Ondanks de stelligheid van zijn overtuiging zakten zijn ogen weer dicht en doezelde hij langzamerhand weg. Maar een geluidje, een miniem krassend geluidje, maakte hem weer klaar wakker. Weer gluurde hij door het spleetje van zijn ogen. De sterren, die hij door de opening tussen de gordijnen had kunnen zien, waren verdwenen. Op hetzelfde ogenblik weken de gordijnen vaneen en een donkere gestalte stapte geruisloos in de kamer. Roen voelde zijn hart heftig bonzen. Met inspanning van al zijn krachten lukte het hem rustig te blijven ademhalen, net of hij sliep. Hij hoopte vurig, dat Rudi niets zou merken. Die begon vast en zeker te gillen, als hij plotseling ontwaakte.

De gestalte hield zich onbewogen. Dan flitste ineens een lichtstraaltje op, heel dun en ijl. Stil gleed het door de kamer, spookachtig stil. Roen sloot zijn ogen nog verder, want het lichtschijnsel kwam zijn kant uit, bleef even op zijn bed rusten en verdween even plotseling en geruisloos, als het gekomen was. Dan gleed de gestalte op zijn bed toe, geluidloos als een slang. Een greep onder het kussen en een seconde later stond hij weer bij het raam. Een moment tekende hij zich af tegen de heldere sterrenlucht. Dan viel het gordijn dicht en was alles weer gewoon.

Roen wachtte enkele tellen. Dan gleed hij bliksemsnel het bed uit en gluurde door de gordijnspleet. Hij zag nog net, hoe een man van het platte dak der bijkeuken op het kolenhok sprong en vandaar op de grond. Schichtig vloog zijn hoofd naar alle kanten. Dan rolde hij het oliedoek van de koker af, opende die snel, sloot hem weer even snel en was verdwenen.

‘Nu vlug,’ mompelde Roen.

Hij slingerde zijn benen over het vensterkozijn, tastte even, tot zijn voeten een steunpunt vonden op het hek rondom het plat, zette zich af en volgde dan dezelfde weg, die de inbreker had genomen. Snel liep hij om het huis heen en zag nog net iemand op de fiets naar rechts verdwijnen. In tijd van een wip had hij ook zijn eigen fiets te pakken, want die had hij niet in, maar achter de schuur gezet en nu peddelde hij de dief vlug achterna. Zonder zich al te veel te haasten volgde hij hem. Het ging prachtig, precies, zoals hij zich voorgesteld had. De man had natuurlijk niet de minste argwaan na de schitterend gelukte inbraak en reed voort zonder op of om te kijken.

‘En al rijdt hij nu voort tot aan het einde van de wereld,’ dacht Roen grimmig, ‘ik blijf hem volgen. Zonder het te weten brengt hij me netjes in het hoofdkwartier van de schurkentroep. Vader zal raar opkijken, als hij hoort, dat zoontjelief dat allemaal alleen heeft opgeknapt. Eens kijken, of hij dan nog zegt, dat het speurdersvak niets is voor mij.’

Klaar en duidelijk stond hem opeens het feestavondje weer voor de geest, dat gegeven werd ter ere van hem. Weer hoorde hij de woorden van zijn gelukkige vader:

‘Het einddiploma heb je nu in de zak, jongen. Houd nu maar eens flink vakantie en laat alle zorgen waaien. En zeg me dan na verloop van tijd maar eens, welke richting je uit wilt.’

De fietser voor hem zwenkte naar rechts af. Hij hield zijn vaart in en ging dan ook behoedzaam de hoek om. Net, wat hij gedacht had, ze bevonden zich op de Kennemerstraatweg en reden nu in de richting Amsterdam en Haarlem. Hij verkleinde de afstand tussen hem en de inbreker iets en verzonk dan weer in gedachten. Weer zag hij, hoe het gezicht van vader betrok, toen hij zei, dat hij daar niet meer over hoefde na te denken, want dat hij detective wilde worden.

‘Detective? Dat is geen vak voor jou. Het is vermoeiend en ondankbaar, het is gevaarlijk en wordt slecht betaald. En bovendien moet je er een speciale aanleg voor hebben, die ik in jou nog niet ontdekt heb.’

Die laatste woorden waren het geweest, die hem hadden doen besluiten, de politie niet in de zaak te mengen, maar alles alleen op te knappen. Maar dat hoefde Rudi natuurlijk niet allemaal te weten. Hij glimlachte. Rudi zou gek opkijken, als hij bij het wakker worden zijn vriend gevlogen vond.

Hij matigde zijn tempo nog iets. De man kon toch geen kant heen en bleef evengoed vaag zichtbaar in de verte.

Op die manier was er voor ontdekking helemaal geen gevaar. Het was verbazend stil op de weg en daarom schrok hij ineens op, toen van achteren een auto naderde. Een enkel moment bevond hij zich in het licht van de koplampen. Dan schoot de auto hem met razende vaart voorbij. Hoe of waarom wist hij niet, maar hij voelde plotseling een zekere onrust in zich opkomen. Zonder het te beredeneren zette hij er een flinke vaart in en kwam zodoende nog juist op tijd, om te zien, hoe de dief met fiets en al in de auto verdween. Het laatste, wat hij zag, was het rode achterlicht, dat hem spottend aankeek, snel kleiner werd en ten slotte verdween. Hij sprong van de fiets en stond een ogenblik beduusd te kijken.

‘Enfin,’ mompelde hij, ‘het schilderstuk hebben ze in ieder geval niet. En als nu de hele familie nog maar slaapt, is er eigenlijk geen kou aan de lucht.’

Ongehinderd bereikte hij het pension, zette zijn fiets weg, klom op het kolenhok en vandaar op het plat, balanceerde een ogenblik op het hek en waagde dan de zwaai naar het raam. Hij wist zich vast te grijpen, stapte naar binnen en knipperde dan met zijn ogen, want Rudi stak plotseling het licht op en keek hem met grote ogen aan. Natuurlijk ontkwam hij er toen niet aan, tekst en uitleg van zijn nachtelijk uitstapje te geven. Rudi nam het nogal kalm op en zei hetzelfde als Roen:

‘Enfin, het schilderstuk hebben ze in ieder geval niet.’ Waarna Roen zich uitkleedde, in bed stapte en …wakker bleef liggen tot de ochtend toe.