8. Het verminkte telegram

 

Roen ontwaakte met een barstende hoofdpijn. Het stak hem zijn ogen uit.

‘Aspirine,’ mompelde hij, ‘een koninkrijk voor een paar aspirientjes.’

Het duurde wel even voor hij de moed had, zijn benen over de rand van het bed te gooien. Toen keek hij naar de andere kant en drukte plotseling zijn handen op het hart, om het heftig bonzen te doen bedaren. Rudi was terug! Rudi lag rustig te slapen! Maar dan drong de waarheid meteen tot hem door. Dat was Rudi niet, maar zijn vader. Onbeweeglijk bleef hij een poosje zitten staren. Rudi! Hoe lang was dat al weer geleden, dat ze samen door de Schoorlse duinen dwaalden en Rudi zich zo druk maakte over de bloedsomloop van een of andere kever? Het leken wel eeuwen te zijn. Waar was Rudi nu? Wat zou hij denken? Wat zou hij doen? Misschien leed hij wel honger en dorst. Misschien werd hij gepijnigd en geplaagd. Misschien was hij wel …Hij durfde niet verder te denken. Voorzichtig gleed hij het bed uit, rommelde wat op de wastafel, vond gelukkig het buisje met aspirine, nam er meteen maar twee in en spoelde ze weg met een groot glas water. Akelige, zure dingen. Maar ze hielpen dikwijls uitstekend. Hij bekeek zijn gezicht in de spiegel en moest lachen om de bult op zijn voorhoofd. Die vertoonde bijna alle kleuren van de regenboog. Daartegen stak de rest van zijn gezicht bijna wit af. Neen, een schoonheid was hij nooit geweest, maar nu was het toch wel erg droevig met hem gesteld.

Hij ging weer op zijn bed liggen, sloot de ogen en riep zich de gebeurtenissen van de vorige dag weer voor de geest. Wat ging er nu gebeuren?

In het andere bed kwam beweging. Gerhardts sloeg de dekens van zich af, geeuwde lang en hartgrondig, wreef zijn ogen uit en zei:

‘Goeiemorgen. Ik heb net het gevoel, of ik pas vijf minuten geslapen heb. Hoe laat is het eigenlijk?’

‘Weet ik niet, vader. Mijn horloge staat stil. Zeker vergeten op te winden.’

‘Hé, ook al wakker? Hoe is het met je?’

‘Ik verga van de hoofdpijn, maar gelukkig zakt het een beetje door de aspirine.’

‘Dat is de reactie,’ zei Gerhardts, ‘dat had ik in het begin ook altijd na een opwindende gebeurtenis.’

‘Ik denk eerder, dat het van dat mooie versiersel op mijn hoofd komt. Als u weer eens wat weet met dat plotselinge remmen!’

Gerhardts schaterde.

‘Jij had je liever te pletter gevlogen tegen die rotswand, niet?’

Hij sprong uit bed, liep op Roen toe en zei:

‘Dat ziet er inderdaad niet fraai uit, of ook wel, net hoe je het opvat. Het ligt er maar aan, of je van bonte kleuren houdt of niet. Het is mij een beetje te druk, om eerlijk te wezen. Maar troost je, het is verdwenen, voor je een jaartje ouder bent. En sta nu maar eens op, anders is het avond, voor we aan ons ontbijt beginnen. Je hebt zeker wel andere kleren, is het niet?’

Ze kleedden zich haastig aan.

‘Moeten we de ouders van Rudi niet waarschuwen?’ vroeg Roen, toen ze de trap af liepen.

Gerhardts stond stil en rimpelde zijn voorhoofd.

‘Dat moeten we net. Maar zoiets kun je zo moeilijk per brief doen. Zo gauw ik weg kan, ga ik met de wagen naar Twente. Het zal een toer zijn, om de mensen ervan te overtuigen, dat ze de moed niet hoeven te verliezen. Ik stel mezelf maar in hun plaats.’

Ze werden ontvangen door een overbezorgde en over-vriendelijke mevrouw Groeningen en een pendule, die juist liet horen, dat het één uur was.

‘Een gat in de dag geslapen en toch geen luilakken,’ lachte Gerhardts.

‘Natuurlijk niet mijnheer, natuurlijk niet. Een mens moet rust hebben op zijn tijd, dat zeg ik altijd. De boog kan niet altijd gespannen blijven, want dan gaat de fut er uit. Daarom heb ik u maar niet gewekt. Ik denk, u komt vanzelf wel.’

Gerhardts en Roen lieten de woordenstroom rustig over zich heen gaan en deden zich rijkelijk te goed aan de lunch, ten eerste, omdat ze het ontbijt hadden gemist en ten tweede

zoals Gerhardts zei, omdat je in zijn vak nooit van tevoren kon zeggen, wanneer je weer een behoorlijke maaltijd zou krijgen.

‘Griezelig vak,’ vond mevrouw.

Gerhardts beaamde dat ten volle en zei:

‘Ik zou u staaltjes kunnen vertellen, waarvan u de haren te berge zouden rijzen.’ Hij deed het echter niet, maar nam met Roen de bus naar Alkmaar, nadat ze de Mercedes naar een garage hadden gereden om de aangerichte schade te laten herstellen. Berings logeerde in een pension dicht bij het station en nadat ze opper Stienstra met zijn wagen hadden besteld, bracht de snelle wagen hen in een ommezien naar het politiebureau waar de misdadiger voorlopig was opgeborgen.

Toen de gevangene voor het verhoor werd voorgeleid, vroeg Berings:

‘Iets te rapporteren, Krefeld?’

‘Jawel, meneer, de gevangene gedraagt zich als een… eh …als een …’

‘Schoft misschien?’ klonk het minzaam.

‘Juist, dat bedoelde ik, maar ik kon zo gauw geen mooier woord vinden.’

‘Niet nodig ook. Noem het kind maar gerust bij zijn naam.’ Berings zei zoetjes:

‘Hoor eens hier, beste vriend, nog één enkele klacht en ik laat je in de boeien sluiten. Dat is één. En nu gaan we eens gezellig met elkaar praten. Noteer je, Stienstra? Naam?’

‘Piet Janzen,’ antwoordde de man, zonder zijn hoofd om te draaien.

‘Jansen? Uitzonderlijke naam. Komt niet veel voor. Met één ‘s’ of met twee?’

‘Met een z,’ klonk het grinnikend.

‘Mooi. Geboortedatum, woonplaats, adres? Haast je maar niet, hoor, we hebben de tijd, desnoods tien jaar, want met minder kom je er niet af, geloof ik.’

De man draaide met een ruk het hoofd om.

‘Tien jaar? Mijn zolen! Je kan bewijzen niks.’

‘Geboren enzovoorts,’ kwam er onverstoorbaar.

De man keek giftig en rammelde dan achter elkaar af:

‘Zestien april, negentientweeëndertig te Amsterdam.’

‘Woonplaats?’

‘Heb ik niet, ik zit overal.’

‘Beroep?’

‘Fokker van witte muizen met rooie oogies.’

De opper lachte bulderend.

‘Die is goed, neen, die is werkelijk origineel.’

‘Ik heb geen beroep,’ gromde Janzen onwillig, ‘los werkman, als je wilt. ik ga daar, waar ik het meeste verdienen kan.’

‘Met het minste werk,’ vulde Stienstra aan. ‘Je gezicht komt me overigens bekend voor, kameraad. Kan dat zijn, omdat ik vanochtend het politieblad gelezen heb? Iemand, met hetzelfde gezicht als jij, had nog een maand of acht te goed. Maar die heette Cornelis Frederiks. Spreekt vloeiend Frans, Duits en Engels, stond erbij vermeld.’

De man kneep zijn ogen half dicht. Zijn gezicht kreeg nu een ratachtige uitdrukking.

‘Kan wel zijn,’ bromde hij nors, ‘er is meer gelijk dan eigen, maar goed: ik ben Cor Frederiks.’

‘Wees verstandig,’ vervolgde Berings, ‘en biecht de heleboel op, dan zal ik zien, wat ik voor je doen kan. Wie is je opdrachtgever, waar is de jongen, die jullie hebt ontvoerd?’

Weer verschenen er zweetdruppels op het voorhoofd van de man. Zijn borst ging hijgend op en neer. Dan schreeuwde hij met overslaande stem:

‘Laat me met rust, beulen, ik heb het niet gedaan.’

‘Ik vraag je niet wat je niet hebt gedaan, ik vraag je wat je wèl hebt gedaan,’ merkte Berings droog op. ‘Het is als verdachte je goed recht om te liegen, en mijn goed recht om het niet te geloven, maar ik neem aan, dat jij dat schilderij niet hebt gestolen. Dat zal die man wel zijn, die we hebben laten lopen…’

‘Laten lopen,’ smaalde Frederiks …‘Gladde Tinus heeft jullie laten lopen…’

‘Kien,’ zei de opper droog, ‘dat weten we alvast.’ Frederiks haalde de schouders op.

‘Nou ja, die was het, maar jullie krijgen de Gladde tóch nooit.’

‘Laat dat maar aan ons over,’ lachte Berings, ‘sjonge Frederiks, we hebben in Amsterdam zo’n mooi prentenkabinetje op het bureau, en daar zal die Gladde Tinus van jou ook wel in staan.’

‘Maar van die jongen weet ik niks,’ hield de man koppig vol.

‘Goed,’ suste Berings, ‘praat ik niet meer over, we hebben de tijd. Voorlopig staat het alleen vast, dat jij in de groene auto hebt gezeten.’

‘Spreek ik niet tegen,’ gromde Frederiks.

Met spanning hadden de anderen het woordenspel tussen de rechercheur en de boef gevolgd. Woord na woord perste Berings uit zijn slachtoffer, gaf hem de bekentenis eenvoudig in de mond.

 

Weer buiten streek Berings met een vermoeid gebaar langs zijn voorhoofd.

‘Geen aangenaam karwei, maar hij heeft toch aardig doorgeslagen. Zolang niet vaststaat wie de jongen ontvoerd heeft maken we hem niet veel, en dat weet hij ook wel. Maar hij weet nog wel meer, die knaap, want het is een laffe hond die zoveel mogelijk de schuld op een ander probeert te schuiven. Nou, ik ga terug naar Amsterdam, meer kan ik vandaag toch niet doen.’

Op het bureau hoorden de anderen geen nieuws. Ze bespraken het geval een poos met elkaar en kwamen tot de conclusie, dat ze ondanks de arrestatie van Frederiks volkomen machteloos stonden. In alle dorpen en steden en in de landen rondom was de politie gewaarschuwd. Iedereen keek naar de oude heer en Rudi Koendert. Het wachten was maar op een bericht, ergens vandaan.

Berings zuchtte.

‘Het loopt allemaal op niets uit. Ik heb laten informeren naar die Jefhandond in Amsterdam. Het is een telegramadres voor Jefferson’s Handelsonderneming. Maar het pand bleek juist ontruimd te zijn.’

Gerhardts en Roen vertrokken weer naar Heiloo.

‘Wat ben je stil,’ zei Gerhardts, toen ze uit de trein stapten en de weg naar het pension insloegen.

Toen kon Roen zich niet meer inhouden.

‘Ik moet u iets bekennen,’ zei hij zacht. ‘Toen ik het pakje klaarmaakte, kreeg ik opeens een idee. Ik heb er een briefje in gedaan met de woorden: ,Heb geduld. De Rembrandt komt. Politie kijkt me op de vingers.’ Heb ik daar goed aan gedaan?’

Een zware hand kwam op zijn schouders terecht.

‘Drommelse kwajongen,’ klonk het nijdig, ‘het was het beste idee, dat ooit in je hoofd kon opkomen. Daarmee red je waarschijnlijk het leven van Rudi. Maar als je nog één keer iets durft te doen, zonder mij erin te kennen, dan… wel ik weet niet, wat ik zal doen, maar veel goeds is het niet, dat beloof ik je. Een reuze-idee anders. Zo houden we de schurken aan het lijntje.’

‘Twee telegrammen,’ begroette mevrouw Groeningen hen gewichtig, ‘zij zijn zojuist bezorgd.’

Haastig scheurde Gerhardts het eerste open.

‘Al nieuws omtrent Rudi? Koendert,’ las hij.

Hij schudde zijn hoofd.

‘Jammer genoeg nog niet. Het was me wat waard, als er wel nieuws was.’

Ook het tweede telegram vloog open. Gerhardts las het, rimpelde zijn voorhoofd, las het nog eens en reikte het dan aan Roen over.

‘Als ik daar iets van snap! Begrijp jij het?’

Hardop spelde Roen:

Roon Garaads. Bramengagel. Heiloo. Holland. Ik … t… in … lo … en … is in … hettstr … eden .., in … lder …ampje …ykt uit… tee …rijden …i.’

Mevrouw Groeningen keek hem zo onnozel aan, dat Roen bijna in de lach schoot.

‘Zo zout heb ik het nog nooit gegeten,’ wist ze er eindelijk uit te brengen. ‘De telegrambesteller zei al, dat ze meer dan twee uur nodig hadden gehad, om uit te zoeken, dat het hier moest zijn.’

Gerhardts stak het telegram in de zak en zei luchtig:

‘Zeker de een of ander die een grap wil uithalen. Laten we maar gaan eten, want ik zie, dat de tafel al gedekt is. Zijn we erg laat?’

‘Een beetje wel, maar dat is niet erg,’ zei mevrouw.

Gerhardts praatte over koetjes en kalfjes, maar Roen zag aan zijn ogen, dat hij met zijn gedachten heel ergens anders was. Vlak voor de pudding haalde hij het telegram weer uit de zak, bekeek het een ogenblik, stak het weer weg en zei lachend:

‘Een raar telegram, dat moet ik zeggen. Het lijkt wel een rebus. Enfin, Roen, dan hebben we vanavond wat te doen. Ik ben dol op het oplossen van rebussen. Pruimenvla? Lekker, mevrouw! Juist mijn kostje.’

Het was Roen zijn kostje ook, maar hij kon de pruimen bijna niet door zijn keel krijgen. Er leek wel een prop in te zitten. Voor hem duurde het een eeuwigheid, voor ze eindelijk van tafel opstonden en naar boven gingen.