6. Het ultimatum

 

Toen Roen de volgende ochtend wakker werd, was het eerste gevoel, dat hij kreeg, dat van verwondering over het feit, dat hij toch nog geslapen had. Lang had hij liggen woelen, liggen denken en piekeren en overleggen en hij was er zeker van geweest, dat hij geen rustig uur meer zou

hebben, voor Rudi terug was. En toch had hij geslapen, urenlang, want het was al volop dag. Of er geen Rudi bestond! En daarmee bekroop hem het tweede gevoel, minachting voor zichzelf. Wat een dunk had hij niet van zichzelf en wat was hij? Een slechte vriend en een slechte detective op de koop toe. Hij had gedacht, veel slimmer te zijn dan een stel uitgelezen schurken. Als een praalhans had hij voor zijn vader willen staan.

‘Zie, dat heb ik hem geleverd, ik, Roen Gerhardts. Is u er nu van overtuigd dat ik aanleg heb voor detective?’

Bitterheid kroop in zijn hart. Alles had hij bedorven, ook zijn eigen toekomst, radicaal en voorgoed. Want hij kende zijn vader. Onbarmhartig zouden zijn woorden hem striemen, woorden van minachting en spot. Bitter waren zijn gedachten en met de bitterheid vermengde zich de angst, angst voor de dag, die komen ging. Kon hij maar verdwijnen, ergens naar een onbewoond eiland, waar hij niemand zou zien, tegen niemand hoefde te praten. Hij draaide zich naar de muur en kreunde zacht. Wat had het mooi geleken, samen met Rudi op vakantie. En in welke diepe ellende was hij terecht gekomen.

Maar dan vermande hij zich. ‘Gedane zaken nemen geen keer,’ had de agent gezegd. Als een dappere jongen moest hij de moeilijkheden onder het oog zien en ‘try to make the best of it’, zoals men in Engeland zei. Met de deken gooide hij alle sombere gevoelens van zich af en sprong uit bed. Meteen stond hij roerloos als een standbeeld. Midden op de tafel lag iets, wat er de vorige avond niet was geweest, een langwerpig pakje, in bruin pakpapier gewikkeld. Hoe was dat daar gekomen? Zou de pensionhoudster …? Maar neen, de kamerdeur was op slot. Het raam stond echter wijd open.

‘Ezel,’ bromde hij, ‘natuurlijk een boodschap van meneer C.’

Maar het was een pakje, geen brief. Nieuwsgierig nam hij het op en draaide het om en om. Er stond niets op, geen adres en geen afzender. Haastig trok hij het pakpapier er af en …en hield een blikken doos in de hand. Meer dan verbaasd opende hij die en vond er een boekje in. Verwonderd bekeek hij het. Dan drong plotseling de waarheid tot hem door. Het was het plantenboekje van Rudi! Een vlammend rood trok over zijn gezicht, het zweet brak hem aan alle kanten uit. Het plantenboekje van Rudi, er was geen twijfel mogelijk. Zijn naam moest op het schutblad staan. Hij opende het en toen viel er een vel papier uit, bruin, volgetypt met zwarte letters! Hijgend ging hij op de rand van het bed zitten en zijn ogen vlogen over de regels.

‘Waarde vriend,

Onverzettelijkheid is soms een deugd, soms een ondeugd. Je zult het ons niet kwalijk nemen, als wij in dit geval jouw koppigheid als een ondeugd beschouwen en de onze als een deugd.

Duizend gulden was ons laatste bod en duizend gulden blijft het. We vinden het een behoorlijk bedrag voor twee jongens, die louter toevallig in het bezit zijn gekomen van iets, waar wij recht op menen te hebben. Vergeet niet, waarde jongeman, dat wie het onderste uit de kan wil hebben, het lid op de neus krijgt.

Studeer spreekwoorden. Ze bevatten soms grote waarheden. Maar ter zake.

Hoewel wij nu de grootste troeven in handen hebben, willen we toch eerlijk spel blijven spelen. We handhaven het bod van duizend gulden, echter voor de laatste maal. Beschouw dit schrijven als een ultimatum. Om het kracht bij te zetten, hebben we ons tot ons leedwezen genoodzaakt gezien een kleine stunt uit te halen, namelijk je vriend in onze macht te brengen. We hadden ook jou kunnen meenemen, maar we veronderstelden, dat hij de minste tegenstand zou bieden. Wordt aan onze voorwaarden stipt en tot op de letter voldaan, dan zal hij ongedeerd terugkeren, met de duizend gulden in zijn bezit. In het andere geval zullen wij hem door zekere middelen tot spreken weten te brengen, ons met geweld in het bezit van het schilderstuk stellen en daarna twee, let wel, twee jongens laten verdwijnen voor altijd. Versta ons goed. Dit zijn geen loze bedreigingen, maar ze zullen letterlijk worden uitgevoerd. Onderschat ons niet, onze organisatie is machtig.

En nu de voorwaarden. Houd de politie buiten alles en zorg ervoor, dat niemand achter ons geheim van het schilderstuk komt. Doe de Rembrandt in de doos, die je uit het pakje hebt gehaald en wikkel er hetzelfde papier om. Fiets vanavond naar Egmond aan Zee en leg het pakje op het hoogste punt van de houten uitkijktoren, die bij de ingang van het dorp op een duintop staat. Dat moet geschieden om acht uur precies, tenzij er, wat niet waarschijnlijk is, zich iemand op de toren bevindt. Is dit wel het geval, wacht dan, tot de toren verlaten is. Fiets rustig naar Heiloo terug, zo gauw het pakje is afgehaald en wacht daar de loop der gebeurtenissen af.’

Daaronder stond, in Rudi’s handschrift, alleen een beetje beverig: ‘Wees verstandig en geef toe. Rudolf.’

Hij liet de brief zakken en staarde onbeweeglijk voor zich uit. Allerlei gedachten raasden door zijn hoofd, tuimelden als dol over elkaar heen. Vragen en antwoorden verdrongen elkaar. Ineens gooide hij de brief neer, stak zijn hoofd onder de kraan en liet het water eroverheen spoelen.

‘Zo,’ bromde hij, toen hij zich geducht had gewassen, ‘nu is mijn hoofd weer fris en kan ik rustig nadenken.’

Hij las de brief nog eens over, heel langzaam nu en begon zich dan te kleden, rustig en bedaard. Ondertussen somde hij voor zichzelf op:

‘Rudi is nog in leven en dat is het voornaamste punt. Voldoe ik aan de voorwaarde, dan zal hij ongedeerd terugkeren. Maar ik kan aan de voorwaarden niet voldoen, omdat ik de politie al gewaarschuwd heb. Het staat dus vast, dat ze dat nog niet weten. Vreemd eigenlijk. Ze moeten toch begrijpen, dat ik niet zonder mijn vriend kan thuiskomen, zonder enige verklaring te geven. Iedereen zou in mijn geval de politie hebben gewaarschuwd. Hier klopt iets niet.’

Wat er niet klopte, begreep hij een seconde later, toen hij de hand in zijn zak stak, om zijn zakdoek te pakken. Er ritselde iets. Het was een stuk papier en daar stond op geschreven:

‘Keer alleen naar huis terug. Zeg, dat vriend voor een paar dagen met auto van kennissen mee is. Nadere boodschap volgt.’

Hij was nu in een toestand, dat hij zich nergens meer over verbaasde. En hij stelde meteen vast, dat het papier hem in de broekzak was gestopt, terwijl hij sliep. Ze hadden natuurlijk verondersteld, dat hij de boodschap bij zijn ontwaken zou vinden en er zich aan houden. Voor alle zekerheid voelde hij ook de andere zakken na, maar daarin bevonden zich geen boodschappen. Weer las hij de brief over en mompelde: ‘Vreemde plaats, om het schilderstuk neer te leggen.’

Boven op een uitkijktoren! Dat zou het laatste plekje zijn, dat hij zelf zou uitgekozen hebben. Maar ze veronderstelden natuurlijk, dat hij zich stipt aan de orders zou houden, ter wille van zijn vriend en van het geld. En dan maakte het natuurlijk niets uit. Dan was de ene plek niet beter of slechter dan de andere. Hij zou, in hun plaats, niet zoveel poespas hebben gemaakt, maar gewoon hebben aangebeld en gezegd: ‘Geef op dat ding.’

Maar ze wilden natuurlijk geen risico lopen, voor het geval hij de politie wel gewaarschuwd had.

‘Maar dat lopen ze nu toch ook,’ zei hij hardop. ‘Stel je voor, dat ik een politiekordon laat samentrekken rondom de uitkijktoren. Knappe vent, die dan met het schilderstuk weet te ontsnappen.’

Hij haalde zijn schouders op, stopte de brief zorgvuldig weg en liep langzaam de trap af. Hij wilde niet ontbijten, maar mevrouw Groeningen wist hem over te halen, een beschuitje met een kopje thee te gebruiken. En omdat hij ondanks alles een gezonde jongen was, at hij ook nog zes boterhammen op, nu hij toch eenmaal bezig was. Natuurlijk vormde de verdwijning van Rudi de hoofdschotel van het gesprek. Mevrouw raakte er niet over uitgepraat en vroeg honderduit, wat hij nu dacht te doen. Hij gaf ontwijkende antwoorden en was blij, toen hij ten slotte kon ontsnappen. Hij sleepte de ligstoel naar de voortuin, deed, of hij de krant las, maar keek zorgvuldig de straat af naar twee kanten. Nergens was iets verdachts te bespeuren. De schurken waren bepaald heel zeker van hun zaak, dat ze bewaking niet meer nodig achtten. Het kon natuurlijk ook zijn, dat ze verderop stonden. Hij besloot zich zekerheid te verschaffen, pakte zijn fiets en verkende de hele omgeving. Nergens was iemand te zien, die op een spion leek.

Hij keerde naar het pension terug, zette zijn fiets in het schuurtje en ging naar de tuin terug. Juist, toen hij weer in de stoel wilde gaan zitten, hield er een grote Mercedes voor het huis stil, een wagen, die hem erg bekend voor kwam. Dan vloog hij naar het hek en drukte een seconde later de handen van de kleine, beweeglijke man, die uit de auto was gesprongen.

‘Vader, eindelijk!’

‘Zeg dat wel, eindelijk,’ klonk een zware stem, verwonderlijk zwaar voor zo’n kleine gestalte, ‘maar vergeet niet, baasje, dat ik helemaal van Brussel kom. Ik ben vanmorgen om een uur of vier gestart. Heb ik me knap gehouden of niet?’

Roen knikte.

..Hm, veel enthousiasme valt er niet bij je te bespeuren. Zou je me onderhand niet eens uitnodigen binnen te komen? Waar is Rudi, je onafscheidelijke vriend? En waarom heb je zulke kringen om je ogen, of je in nachten niet geslapen hebt?’

Roens lippen begonnen te trillen. Schichtig vlogen zijn blikken langs de straat. Dan fluisterde hij:

‘Laten we wegrijden, vader.’

‘Al was het naar Amsterdam,’ zei Gerhardts, die al lang verleerd had zich ergens over te verwonderen. ‘Stap in.’

Hij zat al achter het stuur en de wagen stoof weg.

‘Waar wou je naar toe?’

‘Het maakt niet uit, vader. Slaat u maar linksaf, dan komen we in Egmond aan Zee. Aan het strand kunnen we rustig praten.’

‘Geen mal idee. Je hebt er weinig kans, dat je afgeluisterd wordt.’

Hij gaf vol gas. Suizend vloog de auto over de rechte weg.

‘Lekker wagentje, Roen, krachtig en snel en absoluut betrouwbaar. Juist iets voor een detective. Onthoud dat maar vast.’

Roen antwoordde niet. Hij keek geregeld achterom, om te zien, of ze niet gevolgd werden, maar dit bleek niet het geval te zijn. In tijd van een wip hadden ze de kleine badplaats bereikt. Ze stalden de auto en liepen naar het strand, dat nog zo goed als verlaten was. Toch liepen ze nog een heel stuk langs de zacht-deinende zee voort, voor Gerhardts zich eindelijk op het zand liet vallen en bromde:

‘Zo, geen last van de buren. Steek maar van wal, maar doe het langzaam en secuur en sla geen enkele bijzonderheid over, hoe gering ook. Ik noteer.’

En Roen vertelde. Van hun uitstapje naar het Rijksmuseum en de diefstal van de Rembrandt, van de wonderlijke visvangst en de aanrijding, die er op gevolgd was en daarna noemde hij alle gebeurtenissen op, die zich rondom het schilderstuk hadden afgespeeld en hij eindigde met de ontvoering van Rudi en de brief, die hij die ochtend had ontvangen.

‘Heb je die brieven bij je?’ vroeg Gerhardts, toen hij uitverteld was.

‘Alles, vader. Ik heb erop gerekend, dat u er naar vragen zou.’

Gerhardts nam de brieven aan en las ze stuk voor stuk aandachtig door. Daarna bestudeerde hij een poosje de aantekeningen, die hij had gemaakt en zei kort:

‘Vertel de hele geschiedenis nog eens van het begin tot het einde.’

Roen gehoorzaamde onmiddellijk. Toen hij eindelijk klaar was, boog hij het hoofd en wachtte de storm af, die onverbiddelijk moest komen. Stil bleef het. Zacht ruiste de zee. De golven van de branding kropen traag het strand op en vloeiden onwillig terug, vlokken schuim achterlatend. Dan voelde hij een hand op zijn schouder, een hand, die hem duchtig door elkaar schudde en een zware stem klonk vlak naast zijn oor:

‘Je bent een dekselse kwajongen, dat ben je! Maar waarachtig, ik ben trots op je, al spijt het me, dat ik het je zeggen moet. Het zou me tegengevallen zijn als je anders had gedaan. Ik begin te geloven, dat je echt speurdersbloed in je aderen hebt.’

Roen vertrouwde zijn oren niet. Schuw keek hij op, maar toen hij de trots in de ogen van zijn vader las, vloog hij hem om de hals en snikte:

‘O vader, u weet niet, wat ik allemaal uitgestaan heb, sinds Rudi verdwenen is. Alles, alles is mijn schuld.’

Gerhardts streek hem over zijn verwarde haren, duwde hem dan plotseling met zijn neus in het zand en zei:

‘Dat is de straf voor je eigenwijsheid. Je had natuurlijk direct de zaak bij de politie moeten aangeven.’

Maar ernstig liet hij erop volgen:

‘Het was werkelijk verstandiger geweest, als je de zaak aan oudere en wijzere mensen had overgelaten. Maar je rekende natuurlijk op mijn komst en gunde mij graag de eer. Jij deed, wat in jouw ogen het beste was. Dat het verkeerd zou aflopen, kon jij niet voorzien. Wil ik je in een paar woorden zeggen, wat een detective moet zijn? Een harde werker, begaafd met veel verstand en een kattengeduld. Maar als hij geen geluk heeft, bereikt hij nog niets. Jouw berekening klopte aardig, maar je ongeluk was, dat ik te laat arriveerde, al ben ik dan ook om vier uur vertrokken. Tussen twee haakjes, ik dacht dat die jongen van Koendert zich Rudi noemde.’

‘Dat doet hij ook. Ik noem hem nooit anders.’

‘Maar dat boodschapje tekent hij met Rudolf, met een keurig streepje onder dol. Zie je wel?’

Roen bekeek de brief aandachtig.

‘Zou het soms een betekenis hebben, vader? Dat regeltje heeft hij natuurlijk geschreven, omdat hij er toe gedwongen werd.’

Gerhardts lachte.

‘Het heeft er veel van, dat hij zeggen wil: Je bent dol, als je doet, wat ik zeg. Met andere woorden: maak je over mij maar geen zorgen en geef het schilderstuk niet af.’

Hij staarde even uit over de zee en zei dan:

‘Kom, we gaan de bewoonde wereld maar weer eens opzoeken.’

‘En wat moet er verder gebeuren?’ waagde Roen te vragen.

‘Allereerst de centrale recherche opbellen in Amsterdam en proberen of ik mijn vriend Berings in de zaak kan krijgen. De officiële politie werkt niet graag met particuliere detectives, en ze hebben nog gelijk ook, want we hebben veel beunhazen in ons vak. Maar ik kan gelukkig wel een potje breken en rechercheur Berings wel twee. Berings moet maar zo gauw mogelijk naar Alkmaar komen.’

Met een tevreden gezicht verliet mijnheer Gerhardts even later de telefooncel in hotel Bellevue, waar hij verbinding met Amsterdam had gekregen.

‘Oké, Roen. Berings had zoals ik dacht, met nog een paar anderen, het onderzoek al in deze zaak, dat kon niet mooier treffen.’

Toen ze even later Egmond uitreden, wees Gerhardts op de uitkijktoren en zei:

‘Kijk, daar moet Rembrandt bovenop komen. Wel een verheven plaats voor zo’n verheven schilder. Maar als je het mij vraagt, een heel vreemde plaats. Daar steekt meer achter, dan ik op het ogenblik vermoeden kan. Willen we er eens een kijkje nemen?’

Roen vond het uitstekend. De auto werd aan de kant gezet, secuur op slot en toen beklommen ze de trappen, eerst de stenen van het duin en toen de houten van de toren zelf. Het was een hele klim en ze hijgden, toen ze boven aangeland waren. Maar het uitzicht dat ze hadden was verrukkelijk. Lang keken ze zwijgend uit over de glinsterende zee, de golvende duinen en de vriendelijke dorpjes in het rond.

‘Je kunt het pakje mooi op de balustrade leggen,’ merkte Gerhardts dan nuchter op, ‘maar je mag het wel met een touwtje vastbinden, anders waait het weg. Kom, we dalen weer. Er valt nog meer te doen vandaag, dan alleen schone vergezichten te bewonderen.’

Spoedig zaten ze weer in de auto en snorden terug.

‘We moeten rechtsaf,’ riep Roen bij de wegwijzer aan het eind van het rechte stuk bij Egmond aan de Hoef.

Maar Gerhardts zwenkte linksaf.

‘Ik zie, dat we zo ook in Alkmaar kunnen komen,’ merkte hij op, ‘en het is helemaal niet nodig, dat ze ons in Heiloo meer zien, dan noodzakelijk is. We halen eerst Berings van het station en dan gaan we met de Rijkspolitie praten.’

Een klein, onopvallend mannetje verliet het station in Alkmaar en stevende meteen op de grijze Mercedes af, die op het plein geparkeerd stond.

‘Hallo Berings, ouwe jongen!’

‘Hallo Gerhardts, in een eeuw niet gezien, en is dat je veelbelovende spruit?’

Nee, Roen had zich deze rechercheur anders voorgesteld. Maar meteen bedacht hij, hoe een rechercheur, wilde hij succes hebben, juist niet op moest vallen!

‘Eerst maar naar de districtscommandant van de Rijkspolitie, Gerhardts,’ stelde Berings voor, ‘hoe het loopt, we zullen hem nodig hebben en zijn mannetjes ook. Ik heb hem al laten opbellen dat ik in aantocht ben.’

De districtscommandant ontving Berings vriendelijk, maar Gerhardts en zoon wat gereserveerd.

Met enkele woorden vertelde Berings nu, welk aandeel Roen tot dusverre in de zaak had gehad en hij kreeg een welwillend knikje van de man achter de brede schrijftafel.

‘Heren, mijn dienst is tot uw beschikking, hoe stelt u zich het verloop van de arrestatie voor?’

Arrestatie? Zover waren ze toch nog niet, meende Roen, maar weer herinnerde hij zich vaders woorden: ‘Een misdadiger heeft geen kans meer. De eenvoudigste boerenveldwachter heeft een organisatie achter zich, met radio, telexapparaten, laboratoria, en deskundigen op alle gebied. Uit een gevonden haar kunnen we tegenwoordig de dader aanwijzen …’

Ergo: een arrestatie zou wel volgen, alleen was de vraag: wanneer?

‘Heeft u misschien al een plan de campagne opgesteld?’ vroeg de districtscommandant na wat over en weer praten. Gerhardts knikte.

‘Dat heb ik, hoewel me natuurlijk de tijd ontbroken heeft, om alles tot in details te overdenken. Voorop staat, dat het leven van de jongen het voornaamste is. Dat moet op de eerste plaats gered worden. Ik stel voor de Rembrandt van de bank te halen en hem dan door mijn zoon op de aangeduide plaats te laten deponeren. Natuurlijk blijft iemand van ons in de buurt om degene, die het schilderstuk afhaalt, te volgen. Deze stelt ons zo spoedig mogelijk op de hoogte van de verblijfplaats der schurken. Wij komen met een overvalwagen, rekenen de dieven in, redden de jongen en het schilderstuk wordt aan het museum geretourneerd.’

‘Zo eenvoudig als wat,’ lachte de commandant, ‘maar waarschijnlijk is het u wel eens overkomen, dat de prooi u, ondanks alle voorzorgsmaatregelen, toch nog was ontsnapt!’

Gerhardts moest toegeven, dat dit inderdaad het geval was geweest. ‘Dat is natuurlijk het risico, dat we lopen,’ bromde hij. ‘Plus dan nog, dat de vogels misschien al gevlogen zijn, als wij aankomen. De jongen komt dan wel terug, als de boeven tenminste hun woord houden, maar het schilderstuk zien we niet meer terug.’

‘Dat zou later opgespoord kunnen worden,’ meende een wachtmeester, ‘alhoewel ik moet toegeven, dat de kans hierop uiterst gering is. Ik zou er meer voor voelen, om degene, die de Rembrandt haalt, meteen te arresteren.

Het schilderstuk is dan veilig en we dwingen hem op die manier ons de schuilplaats van zijn opdrachtgevers bekend te maken.’

Berings knikte instemmend, maar zijn woorden waren het niet.

‘We dwingen hem, jawel. Maar waarschijnlijk vertikt hij het een mond open te doen. We leven niet meer in de middeleeuwen. Was dat het geval, dan konden we hem op de pijnbank leggen en zo tot een bekentenis brengen.’

‘Bovendien,’ merkte Gerhardts op, ‘wie garandeert ons, dat we die man kunnen arresteren? Ik weet niet wat ik ervan denken moet, maar die uitkijktoren zit me erg dwars. Rare plaats, als u het mij vraagt.’

De commandant trommelde op de tafel.

‘Inderdaad, inderdaad. Maar toch ook weer niet. Wat is er natuurlijker, dan dat een toerist rustig een uitkijktoren beklimt, om van een schoon panorama te genieten?’

‘Maar het risico, dat hij loopt,’ wierp de wachtmeester ertussen. ‘Hij zal toch ook wel begrijpen, dat de ontsnapping niet mogelijk is, als de toren door de agenten wordt omringd?’

‘Ik kan het alleen hierdoor verklaren,’ zei Berings, ‘dat de schurken er absoluut op vertrouwen, dat uw zoon zich stipt aan de voorwaarden zal houden.’

Weer werd de zaak aan alle kanten bekeken. Het ene voorstel na het andere kwam op tafel, maar aan alles mankeerde wat. Roen zei voorlopig niets, antwoordde alleen maar, als hem wat gevraagd werd. Maar hij volgde de gesprekken met de grootste belangstelling en verveelde zich geen seconde.

De commandant maakte tenslotte een eind aan de debatten door te zeggen:

‘Welk plan we ook doorvoeren, enig risico kunnen we niet vermijden. We hebben de mogelijkheid onder het oog gezien, dat ze zullen proberen, het schilderstuk bij de Bank vandaan te krijgen, in het geval, dat Rudi Koendert aan het praten is gegaan. Daarom stel ik voor, het ogenblikkelijk op te halen en naar het Rijksmuseum terug te brengen, echter op die voorwaarde, dat ze voorlopig niet bekend maken, dat de Rembrandt terecht is. Want als de vijand daar de lucht van krijgt, is natuurlijk alles verloren. Ben je het met me eens, jongeman? Het is per slot van rekening jouw zaak en je hebt blijken genoeg gegeven, over een helder verstand te beschikken.’

Roen kreeg een diepe kleur, toen ineens alle ogen op hem gevestigd waren. Voor hij eigenlijk wist, wat hij deed, had hij zijn hoofd geschud.

‘Zo, dus je bent het er niet mee eens? Zeg dan maar, wat er aan fout is.’

Roen slikte een paar keer krampachtig en zei dan, met moeite uit zijn woorden komend:

‘De spionage, commandant. U houdt geen rekening met de spionage. Tot nu toe hebben ze ons steeds in het oog gehouden, dus ik ben ervan overtuigd, dat ze het op de beslissende dag zeker zullen doen.’

De glimlach verdween van de gezichten der aanwezigen. De commandant kuchte een paar keer en bromde:

‘Het ziet er naar uit, dat je gelijk hebt. Wat had jij gedacht te doen?’

Roen veegde het zweet van zijn voorhoofd, maar toen hij het knikje van zijn vader opving, schepte hij moed en zei:

‘Ik ben het helemaal met uw plan eens. Alleen zou ik het echte schilderstuk willen brengen, en niet een pakje papier.’

‘Zo? En waarom dat?’

‘Wel, ze weten, dat ik de Rembrandt niet in het pension heb, of vermoeden het althans. Daaruit volgt, dat ik hem moet gaan halen. Doe ik dat niet, dan wantrouwen ze me meteen al. Heb ik het schilderstuk eenmaal, dan zullen ze me wel zo scherp in het oog houden, dat ik me er niet meer van kan ontdoen. Ze mogen helemaal niet merken, dat ik met u in verbinding sta, want dan mislukt alles. Ik keer dus alleen naar Heiloo terug en ben verplicht, verder de hele dag alleen te blijven.’

De kolonel keek hem een poosje doordringend aan. Dan zei hij:

‘Je bent een goede jongen. Je vreest natuurlijk, dat je vriend iets zal overkomen, zo gauw de bandieten mei ken, dat ze bedrogen zijn. Ik voor mij ben daar niet zo bang voor. Blaffende honden bijten niet.’

‘Vergeet u de aanrijding niet,’ merkte Gerhardts rustig op. De commandant fronste zijn wenkbrauwen.

‘Misschien heeft u gelijk. En bovendien zit er wel wat in de redenering van de jongen en nog meer, in wat hij niet gezegd heeft, maar toch bedoelde. Lukt ons plan, dan maakt het ook niets uit, want dan krijgen we het schilderstuk toch weer in handen. Goed, we brengen de Rembrandt weg. Maar we zullen de jongen volgen, als hij het schilderstuk gaat halen. Stel je voor, dat ze het hem onderweg afhandig proberen te maken. Iemand nog wat op te merken?’

Roen, die moed had gevat, stelde voor, dat hij nu direct het schilderstuk van de Bank zou halen, omdat hij nu nog niet gevolgd werd. Als hij het dan ’s middags zogenaamd ging halen, liep hij minder risico’s.

‘Een jongen met verstand, die zoon van u,’ sprak de commandant waarderend, ‘er groeit nog eens een groot detective uit hem.’

Daarmee kon Roen gaan. Langs een omweg bereikte hij de Bank, wachtte daar rustig, tot er niemand in de buurt was en glipte naar binnen. De bediende, die hem de eerste keer had geholpen, herkende hem direct.

‘Wacht maar even,’ bromde hij en slofte weg.

Na een poosje kwam hij terug met het pakje.

‘Alsjeblieft. De directeur is afwezig, maar hij heeft me opgedragen, je het pakje te overhandigen, als je erom vroeg. De uitlegging moest je later maar eens komen geven.’

Roen bedankte hem vriendelijk, stopte het pakje onder zijn shirt, keek buiten eerst aan weerskanten de straat af en wandelde dan rustig naar het station. Zonder ongevallen bereikte hij Heiloo en slenterde daar als iemand, die met zijn tijd geen raad weet, naar het pension. Zijn ogen vlogen naar alle kanten, maar hij kon niemand ontdekken, die er ook maar enigszins verdacht uitzag. Weer nam hij de weg door de tuintjes en het weiland en bereikte zo het pension waar mevrouw Groeningen in de grootste ongerustheid verkeerde. Roen zag, dat hij meer dan een uur te laat was voor de lunch. Hij maakte zijn verontschuldigingen en zei, dat ze druk bezig waren, het raadsel van de verdwijning van Rudi op te lossen. Dat troostte haar, maar onder de lunch verzekerde ze hem wel tien keer, dat ze absoluut geen rustige minuut meer zou hebben, zolang Rudi niet terug was en Roen gaf alle tien keer ten antwoord, dat het met hem net zo gesteld was. Hij was blij, dat haar zoon Jan, zoals gewoonlijk, al gegeten had en vroeg haar weer met de meeste aandrang vooral tegenover iedereen te zwijgen.

‘En als ik er soms niet ben en iemand vraagt naar mij, dan zegt u maar, dat u nergens van weet. Mocht ik soms wat langer weg blijven dan gewoonlijk, maakt u zich dan geen zorgen. De politie heeft nu alles in handen, dus ik ben steeds in vertrouwd gezelschap.’

Mevrouw beloofde het hem met de hand op het hart, maar smeekte hem, toch vooral voorzichtig te zijn en geen ondoordachte dingen te doen, wat Roen weer met de hand op het hart beloofde.

Tegen een uur of drie fietste hij naar Alkmaar. Hij kon niet uitmaken, of hij gevolgd werd en het boezemde hem niet veel belang in. Weer stapte hij de Bank binnen en vroeg de verbaasde klerk, of de directeur al terug was. Dat bleek niet het geval te zijn, wat hij ook niet verwacht had. Maar dat zei hij natuurlijk niet tegen de bediende.

Toen hij de Bank weer verliet, meende hij, dat iemand zich snel terugtrok op de hoek van de straat. Hij glimlachte. Het zou vreemd geweest zijn, als er geen bewaker had gestaan.

De hele verdere middag bleven zijn gedachten dwalen rondom het schilderstuk en alles, wat ermee te maken had en toch bleef er veel, wat hem niet duidelijk wilde worden. Hij was blij, toen het eindelijk tijd was, om te gaan. Nu kwam er tenminste actie, nu zou er een eind komen aan de knagende onzekerheid.

Hij haalde het pakje uit het dressoir van mevrouw Groeningen, waar hij het zolang gedeponeerd had en sprong bijna opgewekt op de fiets.

Weer was de Zeeweg tamelijk stil. Slechts af en toe snorde er een auto voorbij en een paar keer kwamen hem wat mensen op de fiets tegemoet, die blijkbaar de dag aan zee hadden doorgebracht. Omdat hij kalmpjes reed, gebeurde het ook wel, dat iemand, die meer haast had, hem inhaalde en voorbij fietste. Maar alles was heel gewoon. Niets wees erop, dat er iets bijzonders aan de hand was.

Weer stoof er een grote auto voorbij, een Mercedes. Hij kon niet zien, wie de inzittenden waren, maar hij had zo zijn vermoeden. Even verder stond de wagen plotseling stil.

Een kleine, donkere heer stapte uit met vlugge bewegingen, gooide de motorkap omhoog en begon aan de motor te prutsen. Roen glimlachte. Toen hij voorbij fietste, zag hij, dat de weg verder leeg was. Hij kuchte voorzichtig. Maar de man aan de motor keek niet op of om. En Roen deed ook verder geen pogingen, om zijn aanwezigheid nader bekend te maken. Het duurde niet lang, of de auto reed hem weer voorbij, maar merkwaardig genoeg kreeg hij een stuk verder opnieuw pech, zodat de motor weer nagekeken werd. Juist, toen Roen passeerde, mopperde de heer met zware stem, buitengewoon zwaar voor zo’n kleine gestalte:

‘Je kunt ook niet voorzichtig genoeg zijn.’

Weer kuchte Roen, ten teken, dat hij het begrepen had.

Toen hij Egmond aan de Hoef had bereikt, begon een zekere spanning zich van hem meester te maken en onwillekeurig trapte hij wat harder door, hoewel het helemaal niet nodig was, want hij had nog tijd in overvloed.

De uitkijktoren kwam al gauw in zicht en nu zette hij ogen en oren wijd open. Niets, maar dan ook totaal niets, wees er op, dat er bijzondere gebeurtenissen op til waren. Toch bleef hij op zijn hoede. Je kon nooit weten.

Toen hij de uitkijktoren had bereikt, sloeg de dorpsklok juist het halve uur. Half-acht! Dan had hij nog een half uur de tijd. Zonder aarzelen reed hij rechtdoor, Egmond aan Zee binnen. Hier gaf hij zijn ogen extra de kost, maar nergens viel iets verdachts te bespeuren. Hij sleepte zijn fiets naar beneden en reed naar links het strand af, vlak naast het water, waar het zand lekker hard was. Hij peddelde de laatste badgasten voorbij, keerde dan terug en fietste naar rechts. Hij had zich de moeite kunnen sparen. Alles was zo gewoon als iets maar gewoon kon zijn: luierende mensen en spelende kinderen, plus hier en daar een troepje zwemmers. Hij wist zelf niet, of hij er al of niet verheugd over moest zijn.

Er zat niets anders op, dan maar terug te keren naar de uitkijktoren. Vlak bij de ingang van het dorp had hij een café gezien. Daar stalde hij zijn fiets, om niet de kans te lopen, dat die gestolen werd, terwijl hij zich boven bevond. Met het pakje in de hand wandelde hij naar de toren, bevend en met kloppend hart. Rustig was het hier. Niemand bevond zich in de buurt. Het verwonderde hem, dat de rechercheurs er nog niet waren. Dan schoot hij, ondanks zijn zenuwachtigheid, in de lach. Ze waren er natuurlijk wel, maar ze lieten zich niet zien.

Nog was het geen acht uur. Besluiteloos keek hij rond en trachtte voorzichtig de omgeving wat te verkennen. Dat ging natuurlijk erg moeilijk, maar ineens kreeg hij een idee. Langzaam liep hij de stenen treden op en keek daarbij achteloos om zich heen. Maar in werkelijkheid vlogen zijn ogen koortsachtig heen en weer. Niets te zien. Hij bereikte de toren en beklom de wenteltrap. Hoe hoger hij klom, hoe beter gezicht hij op de omgeving kreeg. Nergens een gestalte van een rechercheur, nergens enig teken van leven. Het angstzweet brak hem uit. Ze zouden hem toch niet in de steek laten? Maar dan dacht hij aan zijn vader, die hij met de auto op de Zeeweg had gezien en die gedachte stelde hem weer gerust. Hij bleef even staan en keek de trap af. Niemand volgde hem. Omhoog was ook niemand. Hij klom weer door en had nu spoedig de top bereikt. Zijn oog viel meteen op een plankje met opstaande randen, dat op de balustrade was getimmerd. Hij wist absoluut zeker, dat het er ’s morgens nog niet was geweest. Meteen dacht hij aan de woorden van zijn vader: ‘Je mag het wel met een touwtje vastbinden, anders waait het weg.’ De ontvoerders van Rudi hadden bepaald overal aan gedacht, want dat zij dat plankje daar bevestigd hadden, daaraan twijfelde hij geen moment.

Hij zette het pakje erop en het bleek precies te passen. Van wegwaaien was nu geen sprake. Daarom had hij het schilderstuk natuurlijk ook in dat trommeltje moeten doen. Maar waarom het nu juist op die rand moest staan? Hij keek met een peinzend gezicht naar het pakje. Zou ook dat raadsel nog opgelost worden?

Dan kreeg hij plotseling een hartklopping, want de toren van Egmond begon te slaan. Een ogenblik stond hij te trillen op zijn benen. Dan haastte hij zich zo snel mogelijk de trap af, wipte met sprongen over de stenen treden en stond even later op de straat te hijgen. Hij wierp een schichtige blik omhoog. Van het pakje was absoluut niets te zien, omdat het zich aan de andere kant bevond. ‘Niet slecht bedacht,’ bromde hij, ‘niemand zal op het idee komen, dat daar in de hoogte een schat voor het grijpen ligt.’

‘Een ogenblik aarzelde hij, wat hij zou doen, direct weggaan, of afwachten, wat er zou gaan gebeuren. De nieuwsgierigheid kreeg de overhand, maar voor alle zekerheid besloot hij, niet te dicht in de buurt te blijven. Hij liep een stukje in de richting van het dorp en bleef dan plotseling als aan de grond genageld staan. Heel in de verte hoorde hij het geronk van een motor. Er naderde een vliegtuig, daaraan was geen twijfel mogelijk. Gespannen zocht hij de lucht af. Daar was hij, een zilveren stip tegen de blauwe hemel. Snel naderde het vliegtuig en raasde even later op aanzienlijke hoogte over de uitkijktoren heen. Een beetje beteuterd keek hij de machine na. Zeker toevallig, dat hij juist nu overkwam, maar het vliegtuig maakte een zwenking en keerde in een grote boog terug, nu een heel stuk lager. In de buurt van de toren stak hij echter zijn neus in de lucht en klom bijna rechtstandig omhoog, om vervolgens in de richting van de zee te verdwijnen. Hij bleef een hele poos weg, verscheen dan weer en nu begon de piloot allerlei stunts uit te voeren, een heel eind van de uitkijktoren af, aan de kant van de zee. Driemaal achter elkaar maakte hij een looping, vloog geruime tijd ondersteboven, dook in een kurkentrekker omlaag, om dan op het moment, dat Roen dacht, dat hij te pletter zou vallen, met daverende motor weer omhoog te klimmen.

Hij volgde de evoluties met zo’n gespannen aandacht, dat hij een ogenblik het hele pakje vergat. Weer kwam de machine omlaag, nu in grote kringen, verhief zich dan op één kant en klom in die positie met brullende motor omhoog. Op dat moment kwam de Mercedes als een getergde tijger uit het dorp schieten. Roen draaide zich schielijk om en zag, dat de auto naast de uitkijktoren bleef staan. Het portier vloog open, de loop van een karabijn kwam naar buiten, richtte zich omhoog en begon vuur te spuwen. Met een ruk gooide Roen zijn hoofd achterover en hield toen zijn adem in van spanning, want hij zag nog net, hoe een man bliksemsnel tegen een touwladder opklom en in een helikopter verdween, die bijna tot op de toren was gedaald. De wieken boven op het vliegtuig draaiden snel in het rond, het maakte zich los van de toren en verdween in de richting van de zee, terwijl aan alle kanten schoten knalden. Alles had zich afgespeeld in enkele seconden. Het was plotseling stil, want ook het andere vliegtuig was nu verdwenen.

Roen kwam tot zichzelf en holde naar de Mercedes toe, die met nijdige bewegingen aan het draaien was.

‘Stap in, snel,’ riep Gerhardts.

Zijn gezicht zag bleek en vertrokken. Dikke druppels zweet liepen over zijn wenkbrauwen en langs zijn neus.

‘Waar blijven ze nu?’ gromde hij woest. ‘Het gevaar zat in de lucht. Dat was het dus! Zo zie je alweer, hoe het knapste plan in duigen kan vallen. Waar blijven die kerels nu?’

‘Er komt er een vliegensvlug de toren af,’ zei Roen.

Gerhardts trappelde van ongeduld en raffelde snel af:

‘Die kunstenmaker daar in de lucht moest onze aandacht afleiden en het is hem waarachtig nog gelukt ook. De aandacht afleiden en flink lawaai maken, maar gelukkig bleef ik met een half oog naar de uitkijktoren gluren en zag plotseling die heli neerdalen als een duif op een plat. In één moment had ik alles door. Dat was de oplossing van het raadsel.’

Buiten klonken snelle voetstappen en opgewonden stemmen. Gerhardts gooide het portier open.

‘Naar binnen, allemaal,’ riep hij opgewonden. ‘Praten doen we straks wel.’

Achter elkaar tuimelden vijf mannen naar binnen, hijgend en bezweet. Voor ze nog de kans hadden gehad, een zitplaats uit te zoeken, klapte het portier dicht en de auto vloog met een sprong vooruit.