1. Rumoer in het Rijksmuseum

 

Roen Gerhardts gooide met een zwaai de dekens van zich af, wipte met een sierlijke sprong uit bed, liep naar het raam en ritste de gordijnen open.

‘Wees welkom, lieve ochtendzon,’ begon hij te declameren, maar hij brak plotseling af, fronste zijn voorhoofd en zei nuchter:

‘Verroest, laat het nu motregenen en nog wel op de eerste vakantiedag. Dat is tegen de afspraak.’

Hij keerde zich naar het tweede bed in de kamer en riep:

‘Heidaar, Rudi, zevenslaper! Zei je niet, dat wc een prachtig uitzicht op de duinen hadden?’

Het bed kraakte. Een warrige, blonde kuif brak zich baan uit de verkreukelde lakens, een slaperig gezicht verscheen en een even slaperige stem zei: ‘Hè? Duinen? Wat bedoel je?’

‘Duinen natuurlijk. Van die hoopjes zand langs het strand der zee, begroeid met helmgras, duindoorn en dennetjes, om het verstuiven tegen te gaan.’

Rudi Koendert kwam overeind.

‘Asjemenou, in welke kamer ben ik beland?’

Roen grinnikte.

‘Het eindexamen heeft je toch te veel aangegrepen, Rudi. Zoiets komt op de hersens aan. Mag ik je even herinneren? Je bevindt je in Heiloo, in pension ‘Brem en Gagel’. Zijn dat ook niet een paar planten, die op de duinen groeien? Jij, als natuurkundige, moet dat weten.’

Rudi knikte en kwam naast hem staan.

‘Wat een weer, zeg! Je ziet waarachtig geen steek van de duinen. Dat wordt niets met vissen vandaag, Hyronimus.’

‘Dat wordt niets? Ik heb gezworen, dat ik de eerste vakantiedag zou gaan vissen en daarom ga ik vissen. Het bijt juist goed, als het regent.’

Rudi stak zijn hoofd onder de kraan en riep proestend: ‘We zouden het programma ook kunnen omdraaien, vandaag naar het Rijksmuseum en morgen vissen.’

‘Zeer vernuftig uitgedacht, Rudi. Dat doen we.’

Monter en fris, ondanks de neerdruilende regen, waren ze een half uurtje later op weg naar het station.

‘Weet je welke lijn we moeten hebben?’ vroeg Rudi, toen ze het Centraalstation uitliepen.

‘Lijn zestien,’ zei Roen en toen zetten ze er meteen een formidabele spurt in, want de tram ging juist de bocht om. Ze bereikten hem, toen hij zich van de eerste halte in beweging zette. Hijgend en puffend hesen ze zich op het achterbalkon.

‘Een stel idioten zijn we,’ verkondigde Rudi, toen hij weer genoeg adem bij elkaar had, ‘we hadden toch veel beter rustig de volgende kunnen afwachten?’

‘Groot gelijk,’ gaf Roen toe, ‘maar je begon zelf het eerste te hollen. Kom, er zijn nog twee plaatsen vrij. Laten we gaan zitten en genieten van het schoons, dat de hoofdstad ons biedt.’

Het ‘gemak’ duurde maar erg kort, want Rudi stond op voor een dame, die bij de volgende halte binnenkwam.

‘Keurig,’ prees Roen fluisterend, ‘zo hoort het, jongeman. Jij hebt per slot van rekening nog jonge benen.’

En hij strekte behaaglijk de zijne uit. Maar juist, toen de conducteur het sein van vertrek gaf, klauterde een oude heer zenuwachtig gehaast naar binnen. Roen stond al.

‘Gaat u zitten, mijnheer.’

‘Dank je, dank je. Zo hoort het, jongeman. Je hebt jongere benen dan ik.’

Hij zette zich omzichtig neer en begon zich met een opgevouwen krant koelte toe te wuiven, zodat hij gelukkig niet zag, dat Roen en Rudi stonden te proesten van het lachen. Ze hadden zich aan de lussen vastgegrepen en maakten nu met hun lichaam alle bewegingen van de tram mee.

‘Niets gedaan, die lussen,’ zei Roen, ‘je kunt veel beter gewoon blijven staan.’

Hij voegde de daad bij het woord, maar de tram ging juist door een bocht, zodat hij zijn evenwicht verloor en op de schoot van het oude heertje terecht kwam.

‘Nou, nou,’ mopperde die op vriendelijke toon, ‘ik kan me voorstellen, dat je genoeg krijgt van dat staan, maar daarom hoef je toch niet mijn knieën als zitplaats uit te zoeken?’

Roen kreeg een kleur, mompelde enige verontschuldigingen en raapte de krant op, die op de grond was terecht gekomen. Toevallig zag hij, dat die al een paar dagen oud was.

Heel even vestigde de heer zijn ogen op Roens gezicht, een paar grijze, scherpe ogen.

‘Veel te scherp voor zo’n oud heertje,’ dacht Roen. En hij zag met verwondering, dat deze de krant opensloeg en begon te lezen. Onwillekeurig bekeek hij hem wat aandachtiger. ‘Niets bijzonders,’ stelde hij na enkele ogenblikken vast, ‘echt een beschaafde oude heer. De steen in de dasspeld is echt, daar verwed ik mijn hoofd onder. Zijn handen zijn welverzorgd. Niet iemand, die met zware lichamelijke arbeid zijn brood heeft moeten verdienen.’

De tram liep vol en hij verloor de heer een tijdlang uit het oog. Maar toen er wat meer ruimte kwam, zette hij, zonder dat hij eigenlijk wist waarom, zijn studie voort.

‘Is je niets bijzonders opgevallen in de tram?’ vroeg hij, toen ze uitgestapt waren.

Rudi keek hem met grote ogen aan en schoot dan in een lach.

‘O, is je speurdersbloed weer aan het gisten gegaan? Was het eindje sigaret nu van de moordenaar of van het slachtoffer? Weet je al wie de dader is? Ik brand van nieuwsgierigheid.’

‘Neen, zonder gekheid,’ zei Roen, terwijl hij eveneens begon te lachen. Maar Rudi bleef spotten.

‘Dacht je werkelijk speurderstalenten te bezitten, omdat je vader toevallig detective is? Dan zou ik kunstschilder moeten worden en je weet, dat ik het voor tekenen nooit verder dan tot een vijf heb kunnen schoppen.’

‘Ik heb het niet over mijn of jouw aanleg, maar over de tram,’ zei Roen ongeduldig. ‘Merkte je niets aan de oude heer, die mijn plaats innam?’

Rudi dacht even na, schudde dan peinzend zijn hoofd en zei aarzelend: ‘Neen, niet dat ik weet. Of je zou die eigenaardige klank in zijn stem moeten bedoelen.’

‘Precies,’ viel Roen in, ‘hij sprak met een vreemd accent, Engels of Amerikaans, als ik het wel heb. Dan had hij, als hij zijn ogen neergeslagen hield, een jeugdig gezicht.’

‘Ik heb er niet zozeer op gelet,’ zei Rudi. ‘Ik vond het een gemoedelijke oude heer, dat is alles.’

‘Net wat je zegt, maar zijn ogen en zijn handen waren nog jong. Bovendien las hij een krant van drie dagen oud.’ Rudi keek zijn vriend bewonderend aan.

‘Verbazend knap gedaan, Roen. Ik begin respect voor je opmerkingsgave te krijgen.’

En grinnikend liet hij er op volgen:

‘Wat is je volgende stap? Wordt de man gearresteerd, omdat hij een krant las van drie dagen oud? Er kan toch wel iets in gestaan hebben, dat hij nog eens wilde lezen?’ Roen knikte.

‘Natuurlijk, natuurlijk. Dat is zelfs heel waarschijnlijk. Ik beweer ook niet, dat de man een misdadiger is! Maar toch krijg ik alles bij elkaar genomen het gevoel, dat er iets niet klopt. Jammer, dat ik het niet verder kan onderzoeken.’

‘Dat kan je net niet, want natuurlijk zie je de man van je levensdagen nooit meer terug.’

‘Waarschijnlijk niet,’ antwoordde Roen met een lichte zucht.

Ze waren bij het Rijksmuseum aangeland en stapten naar binnen.

‘Blij, dat we er zijn,’ lachte Rudi, ‘je wijsheid gaat me een beetje te hoog.

Twee stuks, mijnheer. Wacht maar, Roen, ik betaal wel even.

Geef jij maar vast de wandelstokken en de paraplu’s af, want die mag je niet mee naar binnen nemen. Ze zijn zeker bang, dat je er gaten mee in de schilderijen prikt.’

‘Ze kunnen ook niet voorzichtig genoeg zijn,’ meende Roen, toen ze de eerste schilderstukken bekeken. ‘Ik heb niet veel verstand van kunst, maar een kind kan uitrekenen, dat hier voor een geweldig kapitaal aan de muren hangt.’ Rudi knikte instemmend.

Langzaam liepen ze verder, zwijgend, al spoedig verdiept in de schoonheid, die hier ten toon gespreid werd. Tot Roen ineens hardop zei:

‘Toch begrijp ik het niet. Wat is er nu gemakkelijker, dan zo’n ding van de wand af te nemen, onder je jas te steken en er kalmpjes mee naar buiten te wandelen?’

‘Dat kon je wel eens niet meevallen, jongeheer,’ klonk een gedempte stem achter hen. ‘Wij zijn niet aangesteld, om slapend de kost te verdienen.’

Roen keek geschrokken om, kreeg een diepe kleur en zei haperend:

‘Neemt… neemt u me niet kwalijk, mijnheer. Ik ben helemaal niet van plan, een schilderstuk mee te nemen. Maar we hadden het er juist over, dat al die schilderijen hier zo’n grote waarde hebben. En toen schoot het me opeens te binnen, dat diefstal hier eigenlijk vrij eenvoudig is.’

‘Of komen hier alleen maar eerlijke mensen?’ vroeg Rudi lachend.

De suppoost liet even zijn ogen rondgaan over de enkele bezoekers, die rustig voort drentelden, of, in aandachtige beschouwing verdiept, op de banken zaten. Dan keerde hij zich weer naar de jongens en zei half-luid:

‘Voor het allergrootste deel wel, jongeheer. Liefhebbers van kunst zijn gewoonlijk geen misdadigers. Maar het verzamelen van kunststukken kan een echte hartstocht worden, kan ontaarden in verzamelwoede, om het zo maar eens te zeggen. En zo’n verzamelaar ziet er dikwijls niet tegenop, om ook door oneerlijke middelen zijn kunstbezit uit te breiden. We moeten dus steeds op onze hoede zijn en …wel, dat zijn we dan ook. Praktisch gesproken wordt iedere bezoeker voortdurend gecontroleerd.’

‘We zullen dus onze boze plannen, zo we die al hadden, maar laten varen,’ lachte Roen.

‘Dat lijkt me het verstandigste,’ beaamde de bewaker en glimlachend wandelde hij verder, rustig en onopvallend. De jongens keken hem een ogenblik na en dan zei Rudi: ‘Rare gewoonte van jou, om altijd hardop te denken. Moet je toch zien af te leren.’

Daarmee was de zaak afgehandeld en ze zetten hun tocht door het museum weer voort.

Na enig zoeken vonden ze tenslotte de afdeling, waar de beroemde ‘Nachtwacht’ stond opgesteld, een stuk dat nu voor geen miljoenen te koop is, maar dat Rembrandt niet kwijt kon. Veel bezoekers zaten op de bank voor het schilderstuk, verzonken in aandachtige bewondering. Er heerste een eerbiedige stilte, zodat Roen en Rudi, onwillekeurig op de tenen lopend, achter de bank gingen staan. Rudi had gelijk gehad. De Nachtwacht, die de hele muur in beslag nam, was werkelijk het mooiste, van wat ze tot nu toe gezien hadden. Lange tijd bewonderden ze het licht- en kleurenspel. Dan gaf Rudi Roen een zetje en knikte naar de bank. Niet-begrijpend volgde Roen zijn blik en snapte opeens wat hij bedoelde. Op het uiterste puntje zat de oude heer uit de tram. Ook hij staarde onafgebroken naar de figuren van de schutters, de opgevouwen krant in de hand geklemd. Plotseling echter vouwde hij het blad open en begon te lezen, waarbij zijn ogen voortdurend van de krant naar het schilderstuk dwaalden.

‘Zie je wel?’ fluisterde Rudi. ‘Er staat natuurlijk iets over schilderkunst in en wel speciaal over de Nachtwacht.’ Verschillende bezoekers keken verstoord om en vernietigden Rudi bijna met hun blikken. Die begon verschrikkelijk te blozen en trok zich haastig terug. Roen liep met hem mee en zei, toen ze buiten gehoorwijdte waren: ‘Onhebbelijke gewoonte van je, om altijd hardop te denken. Moet je toch zien af te leren.’

Ze schoten beiden in de lach, waarop Rudi triomfantelijk zei: ‘En toch had ik gelijk met die krant van drie dagen oud.’

Roen haalde zijn schouders op en wilde een scherp antwoord geven. Maar juist op dat moment dribbelde het oude heertje hen voorbij, keek even in zijn krant en bleef dan voor een klein schilderij staan. Weer haalde Roen zijn schouders op en bromde: ‘Kom, we gaan.’

Zonder verder nog naar de schilderstukken om te zien, liepen ze voort. Juist toen ze de uitgang hadden bereikt, begon er plotseling een bel te rinkelen. Tot hun grote verbazing werden de buitendeuren vlak voor hun neus gesloten. En op hun beleefd verzoek, naar buiten te mogen gaan, kregen ze kortaf ten antwoord: ‘Wachten.’

‘Wachten?’ vroeg Roen verwonderd. ‘Waarop moeten we wachten? We zijn uitgekeken en wilden graag de stad in.’

Maar de suppoost verwaardigde zich niet eens, hem een antwoord te geven.

‘Dat is toch bij de wilde zeespinnen af,’ viel Roen uit. ‘Ik kan me met de beste wil van de wereld niet voorstellen, waarom ze je hier langer ophouden, dan je zelf wilt.’

‘Misschien zijn ze beledigd, dat we niet alle schilderijen hebben bekeken,’ opperde Rudi droogweg.

Roen schoot in de lach.

‘Best mogelijk. Er kan trouwens best een reden zijn, dat beweer ik niet. Maar ze konden tenminste zo fatsoenlijk zijn, je dan te zeggen, wat er gaande is. Maar ik neem het niet. Ik dien mijn beklag in.’

‘Zullen ze geen boterham minder om eten,’ meende Rudi, die nogal filosofisch aangelegd was.

‘O nee?’ stoof Roen op. ‘Ik laat me niet als een gevangene …’

Hij zweeg plotseling, want ineens klonk een verward rumoer van stemmen. Een hele drom dames en heren kwam aangelopen, begeleid door een aantal suppoosten. Toen ze de jongens hadden bereikt en stil stonden, laaiden de stemmen eerst goed op, maar een van de oppassers, blijkbaar een hogere, zette zijn handen aan de mond en riep over alles heen: ‘Stilte alstublieft!’

‘Eindelijk rust,’ mompelde Rudi.

De dichtstbijzijnde dames en heren begonnen zenuwachtig te lachen, maar de suppoost zei bits:

‘Geen grapjes, alstublieft. De zaak is veel te ernstig. Dames en heren, het spijt me, dat ik u lastig moet vallen, maar er heeft zich een betreurenswaardig incident voorgedaan. Een van de bewakers heeft zojuist ontdekt, dat er een schilderstuk ontvreemd is.’

Een gemompel van ontzetting ging door de groep. Een van de dames werd krijtwit. Ze keek de spreker met uitpuilende ogen aan en gilde:

‘Een schilderstuk gestolen? Maar u wilt toch niet beweren, dat ik dat gedaan heb? Ik vind het een ongehoorde belediging, mij daarvoor vast te willen houden.’

En een dikke heer, waarschijnlijk een Amerikaan, zei, verbaasd rondkijkend: ‘Well, I say, I don’t understand, what he says. What does he mean?’

De suppoost verhief weer zijn stem en herhaalde in het Engels, wat hij zojuist in het Hollands verkondigd had.

‘Well,’ bromde de dikke heer ‘I haven’t done it.’

En hij stak een stukje kauwgummi in zijn mond. De anderen begonnen weer opgewonden met elkaar te praten. Alleen de grijze oude heer, die helemaal vooraan stond, vlak naast de jongens, vouwde rustig zijn krant open en verdiepte zich in zijn lectuur. De suppoost, die even had staan fluisteren, verzocht weer om stilte en zei dan heel kalm:

‘Dames en heren, de suppoost, die de diefstal heeft ontdekt, durft er een eed op te doen, dat hij het doek niet langer dan een seconde of dertig de rug heeft toegedraaid. Het is een zelfportret van Rembrandt en het is met een scherp voorwerp uit de lijst gesneden. Het stuk is niet groot en kan gemakkelijk tussen de kleren verborgen worden. Hoezeer het me ook tegen de borst stuit, ik moet aannemen, dat de dader of daderes zich onder u bevindt en daarom zie ik me genoodzaakt, u een voor een te laten fouilleren, tenzij degene, die de diefstal misschien in een opwelling bedreven heeft, zich vrijwillig aanmeldt.’ Natuurlijk meldde zich niemand. Een van de suppoosten kwam naar voren en fluisterde de spreker iets in. Die wierp een verbaasde blik op Roen en Rudi en bracht er eindelijk uit:

‘Hadden jullie het over het stelen van schilderstukken?’ Roen voelde zijn huid rimpelen tot onder zijn haarwortels. Maar fier richtte hij zich op, vestigde zijn ogen frank en vrij op de ondervrager en antwoordde zonder haperen: ‘Inderdaad, mijnheer, ik maakte de opmerking, dat het eigenlijk vrij eenvoudig was, een schilderstuk van de wand te nemen en ermee weg te wandelen. Maar een van de oppassers maakte me duidelijk, dat het heus zo gemakkelijk niet ging. Achteraf bekeken …’

‘Zwijg maar,’ bitste de suppoost.

‘En wij bevonden ons al bij de deur, toen de alarmbel ging,’ liet Rudi snel horen.

‘Hetgeen nog niets bewijst,’ merkte de suppoost op. ‘Jongens kunnen gemeenlijk hard lopen. Om ter zake te komen …’

Het oude heertje liet zijn krant zakken en zei, heel gemoedelijk: ‘Die jongens kunt u wel laten gaan, mijnheer. Ze waren al voorbij het bewuste stuk, toen ik het bestudeerde. Ik heb ze niet terug zien komen, dus ze kunnen het onmogelijk gedaan hebben. Begint u maar met mij. Ik heb er helemaal geen bezwaar tegen, dat u mij fouilleert, om de doodeenvoudige reden, dat ik niet de dader ben. Alleen zij, die zich schuldig voelen, protesteren.’

De dame, die zo wit was geworden, trok zich dat zeker bijzonder aan, want ze gilde: ‘Dat kan iedereen wel zeggen. Wie weet, heeft hij het in die krant verstopt.’

Het heertje wierp haar een verbaasde blik toe, keek een beetje beteuterd naar zijn krant en dan klonk het gevat: ‘Best mogelijk. U hebt het er dan zeker ingestopt, dat u het zo goed weet.’

Onder luid gelach spreidde hij de krant wijd open, haalde er de binnenbladen uit, schudde er flink aan en zei dan: ‘Ik zie toch niets. U hebt zich bepaald vergist, dame.’ Misschien deed hij het niet opzettelijk, maar hij drukte speciaal op het laatste woord. Daarna vouwde hij de krant weer op tot op de helft en zette zijn lectuur voort, alsof er niets gebeurd was. De suppoost bekeek hem onderzoekend, streek eens langs zijn kin en gooide er dan plotseling uit: ‘Hoe weet u zo precies, waar dat bewuste stuk hing?’

Er viel ineens een drukkende stilte. Alle ogen vestigden zich op de heer met de krant. Rustig stak hij de krant in zijn zak en zei bedaard:

‘Dat is heel eenvoudig, mijnheer. Zoals ik u al zei, bestudeerde ik het stuk, nadat de jongens er reeds voorbij waren gelopen. Ik besteedde er niet zo heel veel aandacht aan en ging spoedig verder. Maar bij een volgend stuk van Rembrandt raadpleegde ik weer het artikel, dat geheel en al over de grootmeester der schilderkunst handelde en daarin werd juist speciale aandacht gevraagd voor het bewuste zelfportret, dat onlangs geheel was gerestaureerd. Ik keerde dus op mijn schreden terug, om het nogmaals, en nu nauwkeuriger, in ogenschouw te nemen, maar wie schetst mijn verbazing, toen ik zag dat het verdwenen was? Eenvoudig uit de lijst gesneden. De schuldige moet dus vlak achter mij gelopen hebben. Was u dat niet, dame?’

De dame kreeg het op haar zenuwen en begon luidkeels te gillen. Verontwaardigde uitroepen klonken door elkaar. Iedereen drong naar voren. De suppoost verhief zijn stem: ‘Bewaart u alstublieft uw kalmte. We komen geen stap verder door elkaar te beschuldigen. En u, mijnheer, wat deed u na uw ontdekking?’

‘Ik? Het enige, wat ik doen kon. Ik waarschuwde de dichtstbijzijnde suppoost en die maakte onmiddellijk alarm.’

Een van de suppoosten trad naar voren en bevestigde, dat het inderdaad zo was gegaan.

Tegelijkertijd kwam er een oppasser naar voren, die enkele woorden met de leider wisselde. Meteen gingen de deuren van het museum open, om enige politiebeambten binnen te laten. Onder hen bevonden zich ook twee vrouwen. Dat bracht de suppoost tot handelen. Nog een keer maande hij de dader, zich vrijwillig te melden, om de anderen alle overlast te besparen, maar het bleef doodstil. Niemand verroerde zich.

‘Gek eigenlijk,’ dacht Roen, die aandachtig de verschillende gezichten bestudeerde, ‘als hij of zij aanstonds gefouilleerd wordt, komt het immers toch uit. Of zou de schuldige …’

Hij kreeg geen gelegenheid, de gedachte verder uit te spinnen, want een van de suppoosten gaf hem een wenk en hij volgde de man in een kamertje. Daar kreeg hij het bevel, zich uit te kleden, wat hij zonder tegensputteren deed, omdat hij begreep, dat protest toch niet helpen zou. De kleren werden nauwkeurig onderzocht en hoewel hij natuurlijk wist, dat het schilderstuk niet in zijn bezit was, ademde hij toch verlicht op, toen hij verlof kreeg, alles weer aan te trekken. Het zou altijd mogelijk zijn geweest, dat de een of ander het tussen zijn goed had gestoken, zonder dat hij er iets van had gemerkt. Toen moest hij nog zijn naam en adres opgeven. En het viel hem waarachtig mee dat men heel beleefd zijn excuses maakte voor de aangedane overlast. Hij kreeg verlof, om te vertrekken en had de knop van de deur al in zijn hand, toen hij zich omkeerde en zei:

‘O ja, dat schoot me juist te binnen, voor ik geroepen werd. Het kan toch best zijn, dat de schuldige het doek ergens in het museum verstopt heeft, onder een bank of zo, met de bedoeling, het daar een paar dagen te laten liggen en het dan ongemerkt mee te nemen? Of worden van nu af alle mensen gefouilleerd, die het museum bezoeken? Dan kom ik niet meer terug, want ik heb tegen uitkleden helemaal geen bezwaar, maar alleen als ik ga slapen of zwemmen.’

De heren hadden glimlachend naar hem geluisterd en een van hen zei: ‘Geen mal idee, jongeheer. Maar tot je geruststelling kan ik je mededelen, dat er al een onderzoek is ingesteld, helaas zonder resultaat. Anders niet dom opgemerkt!’

Roen lachte.

‘Ik ben van plan, later detective te worden en dan moet je je hersens kunnen gebruiken zegt vader altijd. Middag heren.’

Maar weer keerde hij zich om en zei: ‘Ik wil niemand in het bijzonder beschuldigen, maar onderzoekt u vooral het oude heertje goed, dat zo vriendelijk was, voor mij in de bres te springen. U ziet wel, ondank is ’s werelds loon.’

Zo kwam het, dat Rudi door een paar lachende beambten ontvangen werd. In tegenstelling echter met Roen deed hij geen mond open. Toen het onderzoek was afgelopen, natuurlijk zonder resultaat, vroeg een van hen: ‘Heeft je metgezel een bijzondere reden, om juist die oude heer te beschuldigen?’

Toen schoot Rudi in de lach.

‘Welnee, mijnheer, maar hij verbeeldt zich, dat hij aanleg heeft voor speurder en daarom zoekt hij achter de doodonschuldigste dingen iets bijzonders.’

Daarmee kon hij gaan. Vanzelfsprekend stond Roen hem buiten het gebouw op te wachten en bijna even vanzelfsprekend ontspon zich een vinnig twistgesprek over de oude heer.

‘Toch is hij de schuldige, wat ik je brom,’ hield Roen strak en stijf vol. ‘Let eens op, die komt niet meer te voorschijn.’

De woorden waren nog niet gesproken, of de deur van het Rijksmuseum flapte open en de grijze, oude heer kwam naar buiten. Glimlachend trad hij op de twee jongens toe.

‘Gelukkig onschuldig bevonden, evenals jullie. Ik ben toch nieuwsgierig, wie het nu eigenlijk gedaan heeft. Ik hoop, dat ze hem of haar een behoorlijke straf laten ondergaan, want niet alleen het Rijksmuseum, maar ons hele volk wordt door een dergelijke diefstal benadeeld.’

De jongens beaamden dit ten volle en ze besloten te wachten, tot de laatste onderzocht was. Dit duurde vrij lang. Druppelsgewijze kwamen de dames en heren naar buiten. En dan verschenen er ineens twee tegelijk, een dame en een heer.

‘Hoe kan dat nu?’ vroeg Rudi verbaasd.

‘De dames worden in een andere kamer door vrouwelijke beambten gefouilleerd,’ lichtte een dame hem in.

Langzamerhand werd het groepje groter, want iedereen was nieuwsgierig, of het gestolen schilderstuk nog ontdekt zou worden.

‘Natuurlijk is het de laatste,’ beweerde een gebrild jongmens, ‘want het is logisch, dat de schuldige niet door anderen gezien wil worden.’

Die redenering klonk niet slecht, maar dan kwam er weer een jongeman naar buiten, eveneens met een bril op. Hij voegde zich bij het groepje en zuchtte: ‘Altijd pech. Bij alle gelegenheden ben ik de laatste.’

Alle gezichten keerden zich naar hem toe.

‘En het schilderstuk?’ waagde er een te vragen.

‘Het schilderstuk? Weet ik veel? Ik had het in ieder geval niet.’

‘Dus het is niet terecht gekomen?’ vroeg de oude heer verwonderd.

De jonge man haalde zijn schouders op.

‘Ik denk van niet, want ik was absoluut de laatste en als ze het bij een van u gevonden hadden, was het overbodig geweest, mij nog te onderzoeken.’

Daar viel niets tegenin te brengen.

‘Dan is het toch zoals ik al zei,’ beweerde Roen, ‘de dief heeft het vast in het museum zelf verborgen.’

Er klonk instemmend gemompel en een heer zei: ‘Dan moeten ze maar goed gaan zoeken. Kom, ik ga een glas bier drinken, om de schrik weg te spoelen.’

Dat was het sein tot de algemene aftocht. Met tweeën en drieën drentelden de dames en heren weg, nog opgewonden van het meegemaakte avontuur, wat bleek uit hun luide gesprekken en de hevig gesticulerende handen.

‘En wat ben jij van plan, hier eeuwig te blijven staan?’ vroeg Rudi.

Roen schrok op uit zijn gedachten. Hij lachte een beetje en zei: ‘Ik voel er meer voor, een stukje te gaan eten. Mijn maag zegt, dat het meer dan tijd is. We nemen het eerste het beste restaurant, dat we ontdekken.’

‘Als het maar niet te groot is,’ merkte Rudi op, terwijl ze zich op weg begaven. ‘Ik heb wel een flink vakantiegeld meegekregen ter ere van het behalen van het einddiploma gymnasium, maar ik ben niet van plan veel geld neer te tellen voor een maaltijd, waarvoor ik in ons pension al betaald heb.’

‘Ik denk er net zo over, broeder,’ zei Roen. ‘Het moet een restaurant in het klein zijn. Begrijp jij nu iets van die schilderijendiefstal? Ik had er mijn hele bezit onder willen verwedden, dat die oude heer er meer van wist. Daarvan ben ik overtuigd.’

Rudi lachte schaterend.

‘Wat ben jij toch een dwarsdrijver. Net een terriër. Wat hij eenmaal vast heeft, laat hij niet meer los. Op wat voor gronden ben je daarvan overtuigd?’

Roen schokte met zijn schouders.

‘Op helemaal geen gronden. Ik voel als het ware, dat het zo is. Intuïtie noemen we dat. Een goede detective moet daarvan een flinke dosis bezitten, anders heeft hij nooit

succes.’

Rudi maakte een beweging naar zijn hoofd, maar Roen zag het gelukkig niet, want hij stevende op een café af, keurig en netjes, maar niet al te groot. Rudi volgde hem op de voet, maar toen ze het terrasje hadden bereikt, bleven ze allebei stokstijf staan. Er zat slechts één gast met een groot glas bier voor zich en die ene gast was de grijze, oude heer, met de onafscheidelijke krant voor zich op tafel. Hij keek plotseling op, zag hen staan, begon te lachen en riep:

‘Kijk, kijk, dat is de derde keer al, dat we elkaar ontmoeten. Nu wordt er getrakteerd. Kom bij me aan tafel zitten. Wat zal het zijn? Een glaasje limonade of bier? En dan broodjes met spiegeleieren? Niet weigeren, hoor, want dan ben ik beledigd.’

Roen voelde een zekere tegenzin, maar Rudi was al gaan zitten en toen kon hij niet anders doen, dan zijn voorbeeld maar volgen. Spijt had hij er trouwens helemaal niet van, want de oude heer ontpopte zich als een geboren verteller. Terwijl ze aten en dronken, diste hij het ene verhaal na het andere op. Het waren avonturen, die hij in het buitenland had beleefd, vooral in Engeland en Amerika, waar hij, volgens zijn zeggen, bijna de helft van zijn leven had doorgebracht.

‘En nu logeer ik in Bergen aan Zee,’ zei hij, toen hij een sigaar en de jongens een sigaret hadden opgestoken, ‘een aardig, rustig plaatsje. En toch ben ik al weer in een avontuur verwikkeld geraakt. Wonen jullie hier in Amsterdam? Neen zeker?’

‘In Heiloo,’ gaven ze beiden tegelijk ten antwoord.

‘Heiloo? Is dat niet aan de andere kant van Alkmaar? Dan zijn jullie zeker wel bekend in de omtrek. Is er niet ergens een rustig viswater, waar niet iedereen je op de handen zit te kijken?’

‘Erg goed bekend zijn wij er niet,’ lachte Roen, ‘want we wonen in Enschede. We logeren in Heiloo, moet u weten. Maar aan een viswater kan ik u wel helpen. Van Alkmaar gaat u over St. Pancras naar Broek op Langedijk. Een caféhouder, Vijzelaar heet hij, verhuurt visbootjes. Daar kunt u vissen, zonder een enkele keer gestoord te worden.’

‘Zeg dat niet te gauw, jongeheer. Ik dacht vandaag ook rustig schilderijen te bekijken en je ziet, hoe het afgelopen is. Een mens weet van te voren nooit, wat hem boven het hoofd hangt. En dat is maar goed ook, want dan was de aardigheid van het leven af.’

Hetgeen de jongens volkomen met hem eens waren. Ze bedankten hem voor het vriendelijk en gul onthaal en stonden op. Daarbij schoof Roen de krant van de tafel. Hij mompelde een verontschuldiging en bukte zich, om hem op te rapen. Maar de oude heer was hem voor en weer trof Roen een flits uit de scherpe, grijze ogen.

Het begon plotseling harder te regenen. Ze gingen een uurtje naar de Cineac en keerden dan bijtijds naar Heiloo terug, want ze wilden vroeg naar bed, om de volgende dag bij het eerste ochtendgloren te gaan vissen.