5. C. slaat toe

 

Want bezorgd was hij. De onderhandelingen in Bergen waren te plotseling afgebroken. Hij had gedacht, ze een poosje aan het lijntje te houden en ze dan, door een of andere vage belofte, met een kluitje in het riet te sturen. Nu hadden ze op hun laatste bod geen antwoord ontvangen en dat deed een beetje onheilspellend aan.

Roen draaide zich om, zuchtte eens en sloot zijn ogen. Slapen nu en anders niet. Morgen komt er weer een dag. Een hele tijd lag hij zo en kwam tot de ontdekking, dat hij nog steeds niet sliep. Toen probeerde hij het met allerlei kunstjes, tellen tot duizend, aan leuke dingen denken, schaapjes over een hek laten springen en liggen met alle spieren ontspannen. Stuk voor stuk probate middelen, maar ze konden de vage onrust, die hem telkens besloop, niet op een afstand houden. En ze konden niet verhinderen, dat zijn hart van tijd tot tijd heftig begon te kloppen. Net een angstig vogeltje, dat tegen de tralies van het kooitje fladderde. Het zweet brak hem uit en hij gooide het dek van zich af. Bewoog het gordijn zich daar niet? Strak bleef hij staren. Het leek wel zacht op en neer te golven. Dan lachte hij zacht. Natuurlijk. Het was de nachtwind, die erlangs streek. Het raam stond immers wijd open. Maar de onrust bleef; die knaagde en vrat aan hem. Het raam stond wijd open! Dat wou zeggen, dat iemand naar binnen kon komen, als hij dat wilde; iemand, gewapend met een mes of een revolver. Hoorde hij daarbuiten geen gerucht? Dwaalde daar niet iemand met sluipende schreden om het huis? Hij hield het niet langer uit, wipte uit bed en trok, na korte aarzeling, het gordijn open. De nachtlucht streek verkoelend langs zijn verhit gezicht. Hoog en rustig stonden de sterren. Heel in de verte, naar de duinen toe, riep een eenzame vogel. Hij boog zich uit het venster en staarde naar buiten. Zeldzaam rustig was het. En die rust daalde langzamerhand ook in zijn hart. Hij bleef zo lang staan, tot hij volkomen was bedaard.

‘Zo,’ bromde hij, ‘nu zijn alle spoken verjaagd en ga ik rustig slapen.’

Hij liet de gordijnen open, liep op zijn tenen naar het bed en ging liggen. Het duurde inderdaad niet lang, of hij viel in een lichte sluimering. Maar nu kwamen de angstige dromen zijn rust verstoren en toen hij wakker werd, bemerkte hij, dat hij rechtop in zijn bed zat.

‘De geschiedenis begint op mijn zenuwen te werken,’ mompelde hij, toen hij zijn ogen had uitgewreven. ‘Ik had er misschien toch verstandiger aan gedaan, als ik alles maar direct aan de politie had overgegeven. Niets dan hoogmoed van me, om vader te bewijzen, dat ik een hele kerel ben. Wie weet, wat nu de gevolgen zijn. En wat zal hij zeggen, als het verkeerd afloopt?’

Somber bleef hij een tijd naar het open raam staren. Dan lachte hij opeens en dacht:

‘Ik lijk wel een zenuwachtig juffershondje, zo zit ik te trillen. Of ik de koorts heb, waarachtig! En dat allemaal voor niemendal. Er is immers nog niets gebeurd en als vader komt, is de zaak zo in orde. Je zult zien, morgen komt er een telegram met de boodschap, dat hij zo en zo laat arriveert.’

Die gedachte bedaarde hem zo, dat hij ging liggen en na een poosje rustig insliep. Dan kwamen weer de dromen en schrok hij wakker, warm benauwd, met bonzend hart. En zo bleef het doorgaan tot de ochtend toe.

Doordat de gordijnen open waren, was Rudi al vroeg wakker. Hij rekte zich eens flink uit, sprong uit bed en liep naar het raam. De lucht was stralend helder. Het beloofde een prachtige dag te worden. Lokkend en geheimzinnig lag de verre duinenrij. Hij keek er een poosje naar en zei dan:

‘Zeg Roen, ik ben niet van plan, mijn hele vakantie te laten bederven door die schilderijenhistorie, als je dat maar weet. Vandaag gaan we een duinwandeling maken en daarmee afgelopen.’

Er kwam geen antwoord. Verwonderd draaide hij zich om.

Roen sliep zwaar. Zijn ademhaling ging onrustig en kleine zweetdruppeltjes stonden dicht naast elkaar op zijn voorhoofd en onder zijn donkere kuif. Plotseling sloeg hij zijn ogen op en vloog verwilderd overeind.

‘Vierduizend, geen cent minder, dat bezweer ik je!’

Hij zweeg plotseling en keek verdwaasd de kamer rond.

‘Boe, weer aan het dromen geweest. Wat heb ik een ellendige nacht doorgemaakt, Rudi. Het leek wel, of de zenuwen met me op de loop waren. Ik heb net het gevoel, of ik geradbraakt ben. En natuurlijk allemaal voor niets, want er is niemendal gebeurd.’

‘Niet, dat ik weet,’ lachte Rudi en hij herhaalde, wat hij van de duinen had gezegd.

Roen liet zich op zijn kussen zinken.

‘Ik had meer zin, om nog een paar uurtjes te slapen. Maar daar komt toch niets van met al die drukte om je heen. Vooruit, laten we een duinwandeling maken en alle zorgen aan de kant gooien. Lak aan mijnheer C. en zijn kornuiten.’

In vrolijke stemming kleedden ze zich aan. Ze waren er gauw mee klaar, want ze trokken enkel een shirt met een korte, gele broek aan. Een riem om, sandalen aan de voeten en de uitrusting was gereed.

Na het ontbijt ging Rudi de fiets halen, terwijl Roen de rugzakken inpakte, want ze waren van plan, de hele dag weg te blijven. De fiets van Rudi bleek gelukkig weer in orde te zijn en hij zag er nu nog mooier uit, dan hij was geweest. Ze hingen de rugzakken om, slingerden het been over het zadel en vertrokken in de beste stemming. Nauwelijks echter hadden ze een paar honderd meter afgelegd, of Rudi tastte aan zijn rugzak en vroeg:

‘Zeg, je hebt toch niet vergeten, die twee boekjes in te pakken? Je weet wel, die over vogels en planten.’

Dat had Roen inderdaad. Wat bekommerde hij zich om vogels en planten? Maar Rudi keerde ogenblikkelijk terug, rende naar boven, stopte de bedoelde boekjes in de rugzak, roffelde naar beneden en botste bij de deur tegen de telegrambesteller op. Allebei wreven ze over hun voorhoofd en dan nam Rudi met een paar verontschuldigingen het telegram aan. Haastig scheurde hij het open en las:

‘Kom morgen met eerste gelegenheid. Vader.’

Even haastig stopte hij het in zijn zak, sprong op de fiets en tufte weg. Had hij wat kalmer aan gedaan, dan zou het hem waarschijnlijk wel opgevallen zijn, dat de auto, die juist aan kwam rijden, op enige afstand stopte en dat de heer, die achter het stuur zat, hem met intense belangstelling gadesloeg. Toen hij om de hoek verdwenen was, stapte de heer uit de auto, liep naar het pension ‘Brem en Gagel’ en belde aan.

‘Ik wou graag de jongeheren spreken,’ zei hij op innemende toon, toen mevrouw Groeningen de deur opende.

‘De jongeheren Gerhardts en Koendert, bedoelt u? Dat treft ook slecht. Ze zijn net vertrokken en blijven de hele dag weg.’

Het gezicht van de heer betrok.

‘Dat is jammer, mevrouw. Weet u misschien, waar ze naar toe zijn?’

‘Zeker. Ik heb toevallig zelf de tocht voor hen uitgestippeld. Zijn hier voor het eerst, begrijpt u? Ze nemen de Zeeweg en gaan dan bij Egmond aan de Hoef rechtsaf en zo door het Woud naar Bergen-Binnen. Een pracht tocht, mijnheer. Vandaar rijden ze naar Schoorl; stallen daar de fietsen en trekken de duinen in. Geen mooiere duinen dan de Schoorlse. En de bossen, neen, dat is gewoon …’

Maar de heer had bepaald genoeg gehoord. Hij bedankte haar vriendelijk voor de inlichtingen, stapte in de wagen en liet die langzaam optrekken.

Intussen had Rudi zijn vriend ingehaald en overhandigde hem het telegram.

‘Je vader komt morgen, Roen.’

Roen ademde verlicht op.

‘Gelukkig. Dan kan er een eind aan komen. En vandaag kunnen we ongestoord van onze vrijheid genieten. We worden tenminste niet door ‘Pet’ of ‘Hoed’ op de hielen gezeten.’

‘Een zilverplevier,’ riep Rudi en wees naar een zilverachtig gespikkeld vogeltje dat met een fluitend ‘tjiuwie’ uit een weiland omhoog schoot.

Roen keek het vogeltje na.

‘Dat zal me altijd wel een raadsel blijven, hoe jij de namen van al die vogels weet te onthouden. Waar zie je dat toch aan?’

Rudi lachte.

‘Ik weet het niet, Roen. De hele uiterlijke verschijning denk ik. Ik zal je onderweg op een paar dingen opmerkzaam maken. Je moet vooral letten op de totaalindruk. De bijzonderheden leer je later wel kennen.’

Roen luisterde een hele tijd geduldig naar de verschillen tussen een drieteenstrandloper en een tureluur en de overeenkomst tussen een zwarte ruiter en een witgatje en dat een grutto en een rosé grutto lang niet hetzelfde was, maar ineens riep hij:

‘Hou op, alsjeblieft, ik word er nog tureluurs van. Het warrelt me gewoon in mijn hoofd.’

En hij begon schel en vals een marsliedje te fluiten.

Het was een schitterende tocht naar Bergen. Steeds zaten ze tussen de bossen en de duinen. Even overwogen ze, om in ‘De Rustende Jager’ een glaasje limonade te gaan drinken, maar dan zei Rudi angstig:

‘Asjeblieft niet. Ik wil vandaag eens van de natuur genieten en niet van de kunst. Laten we onderweg maar een ijsje kopen.’

Dat deden ze en het koelde zeker zo lekker af, als de limonade gedaan zou hebben. Van Bergen uit bracht een smalle straatweg, pal tegen de duinen gelegen, hen in een kwartiertje naar Schoorl. Ze stalden hun fietsen in een café en dronken daar toch maar een glaasje limonade, en namen er toen nog een, want Rudi trakteerde van het geld dat hij van de rijwielreparatie had overgehouden.

‘Welja,’ lachte Roen, ‘geld is rond en moet rollen. En nu gaan we de duinen in. Weet jij hier de weg?’

‘Net zo goed als jij,’ lachte Rudi.

‘Dan zullen we er met ons tweeën wel komen,’ zei Roen.

‘We volgen onze neus maar, dan komen we vanzelf wel ergens terecht.’

Vanaf de straatweg namen ze het eerste het beste pad, dat de duinen in liep. Het ging meteen flink omhoog en het zand was los, zodat het een gezwoeg werd om boven te komen.

‘Bij iedere stap vooruit ga je er twee achteruit,’ meende Roen, maar dat klopte toch niet, want dan hadden ze weer op de straatweg terecht moeten komen, terwijl ze nu steeds dieper in de duinen doordrongen. Onbekommerd zwierven ze rond, keken naar de vogels en de vlinders, naar planten en insecten. Rudi’s mond stond geen ogenblik stil. Het ging bij Roen het ene oor in, het andere uit. Maar hij liet Rudi praten en genoot, omdat zijn vriend genoot. Ook hij vond alles mooi, maar de bijzonderheden interesseerden hem niet in het minst.

Tegen de middag kwamen ze in het bos. Het was er koel en zo stil, dat het leek, of ze helemaal alleen op de wereld waren.

‘Als je het niet beter wist, zou je zweren, dat je op de Veluwe was,’ zei Roen, toen ze op een omgevallen boomstam gingen zitten. ‘Ik heb nooit geweten, dat er zulke mooie bossen in de duinen waren.’

‘Ssst,’ lispelde Rudi, ‘een scharrelaar, daar op die tak. Wat een geluk, Roen, die vogel is hier zeldzaam. Ik zit gewoon te beven van opwinding.’

Nu was ook Roen sprakeloos van verwondering. Zo’n prachtige vogel had hij nog nooit gezien, tenminste niet in het wild. Hij was zowat zo groot als een kauw en vertoonde de bontste kleuren, een blauw-grijze kop, met groen om de rode ogen en om de rode, gebogen snavel. De vleugels waren fel-paars, blauw, oranje-rood en bruin met heldergele strepen. De staart een mengeling van grijs, blauw, paars en groen. De borst was bij wit af en de poten bruin-geel.

‘Wonderlijk,’ fluisterde Roen, ‘het lijkt wel een exotische vogel. Hij is werkelijk zeldzaam prachtig. Zingt hij ook mooi?’

De scharrelaar had de laatste vraag zeker gehoord, want hij verhief zich op zijn vleugels en verdween met een krassend ‘kgrik, kgrik’ als een flitsende vlam tussen de donkere dennen.

‘Je hebt het gehoord,’ zei Rudi, nog vol verrukking. ‘De mooiste vogels hebben het lelijkste geluid. En de doodgewone nachtegaal zingt zo mooi, dat je er de tranen van in je ogen krijgt.’

Hij gaf nog tal van bijzonderheden over de scharrelaar. Roen had intussen de rugzak open gemaakt en zei zeer prozaïsch:

‘Ik rammel van de honger, Rudi.’

‘Dat doet de boslucht,’ verzekerde Rudi en maakte ook zijn rugtas open.

Met grote smaak verorberden ze het stapeltje boterhammen en dronken er koude thee bij uit hun thermosflessen.

‘Het heeft me in geen tijden zo lekker gesmaakt,’ zei Rudi, ‘en het spijt me eigenlijk, dat we nog niet meer meegenomen hebben. De tas is weer leeg, dat verlicht lekker.’

‘Het gewicht draag je toch mee,’ lachte Roen.

Rudi knikte peinzend.

‘Dat is zo, maar je hebt er geen erg in. Gaan we weer verder?’

Roen knipperde eens met zijn ogen, gaapte geducht en zei:

‘Tjonge, die slapeloze nacht is me niet in de koude kleren gaan zitten. Ik zou best een halfuurtje mijn ogen dicht willen doen, als jij er niets op tegen hebt. Het ligt hier zalig op het zachte mos.’

Rudi keek hem glimlachend aan.

‘Helemaal geen bezwaar, Roen. Ik zwerf hier wel wat door het bos rond. Geloof maar niet, dat ik me ook maar een seconde zal vervelen. Bij iedere stap, die ik doe, ontdek ik wat anders. Pas jij maar zolang op de rugzak.’

Roen vouwde de rugzakken op, legde ze onder zijn hoofd, verschoof ze nog een paar keer, sloot de ogen en doezelde heerlijk weg.

‘Niet langer dan een halfuurtje,’ mompelde hij nog en dan had de slaap hem te pakken.

Toen hij de ogen weer opende, scheen de zon hem precies in het gezicht. Hij knipperde een paar keer met zijn oogleden en draaide zijn hoofd om. Loom voelde hij zich, lui en loom, maar toch heerlijk uitgerust. Hij geeuwde geducht cn draaide dan zijn hoofd om. Een bundel zonlicht priemde door de de bomen en viel schuin op zijn gezicht. Een beetje doezelig nog sloot hij zijn ogen en voelde de warmte op zijn huid prikken. Dan beving hem een vage onrust over dat zonlicht. Er was iets mee, maar zijn hoofd was nog te soezig, om te weten, wat het was. Hij opende zijn ogen een klein beetje, sloot ze weer en zat ineens recht overeind. Hij had het! Het zonlicht viel schuin neer en toen hij ging slapen, had de zon recht boven zijn hoofd gestaan. Maar dan moest hij veel langer dan een halfuur geslapen hebben! Hij wierp een vlugge blik op zijn polshorloge en zag, dat het precies half vier was. Dan had hij ruim twee uur geslapen! Een koude, onberedeneerde schrik greep hem aan. Waar was Rudi? Waarom had die hem niet eerder wakker gemaakt? Hij sprong op, klopte zand en dennennaalden van zijn kleren en keek rond. Stil was het in het bos, suizelend stil. Dan begon hij te lachen. Echt iets voor Rudi! Die had zich natuurlijk best geamuseerd met zijn vlinders en torren en hem rustig laten slapen. Nu dwaalde hij nog ergens rond, zonder enig besef van de tijd. Of hij had zich verstopt, om eens te zien, wat voor een raar gezicht hij, Roen, zou trekken, als hij wakker werd en zag, dat hij alleen was.

Zonder iets te zeggen, liet hij zijn ogen rondgaan, onderzocht zorgvuldig ieder plekje, dat maar enigszins als schuilplaats dienst kon doen. Nergens een spoor van Rudi te ontdekken. Als hij zich verstopt had, dan had hij het goed gedaan. Maar het werd nu toch tijd, dat er een eind aan de grap kwam. Nogmaals liet hij zijn ogen rondgaan, keek omhoog in de bomen, maar toen hij niets zag, zette hij zijn handen aan de mond en riep.

‘Hallo Rudi, kom eens te voorschijn! Lach maar niet, hoor, ik zie je wel zitten.’

Dat laatste was natuurlijk niet waar, maar misschien was het voor Rudi aanleiding, om het verstoppertje spelen op te geven. Er gebeurde echter niets. Roerloos stonden de bomen in de doordringende stilte. Ze keken hem aan met talloze ogen, zwijgend en stil, alsof ze een groot geheim verborgen. Hij wachtte een paar seconden en schreeuwde dan, zo hard als hij maar enigszins kon:

‘Hallo, Rudi, hallo! Kom hier!’

Vaag galmde de echo terug, weerkaatst tegen de stammen, maar dan was het weer stil. Een insect schoot zoemend langs zijn hoofd. Geluidloos dartelde een bruine vlinder neer en zette zich wiekend op een rugzak. De thermosflessen lagen broederlijk naast elkaar, het zonlicht weerkaatsend in de nikkelen doppen. Scherp prentten deze kleinigheden zich in Roens hersenen en hij wist op dat moment zeker, dat hij tot aan zijn dood dit toneel voor zijn geest zou kunnen halen.

Een moment stond hij roerloos, starend, alle zenuwen gespannen. Dan verwonderde hij zich erover, dat hij aandacht had voor dergelijke futiliteiten en meteen kwam hij in actie. Met felle zekerheid wist hij, dat Rudi verdwaald was op zijn zwerftocht, misschien op jacht achter een vlinder, misschien weggelokt door een bonte vogel, een krabbelaar of hoe heette dat ding ook weer? Gebeurde dat ook niet in sprookjes? En was die vogel niet een sprookjesachtige verschijning geweest? Helemaal geen vogel voor het kille, nuchtere Holland. Hij moest lachen om zijn eigen gedachten. Maar de zaak was hem nu duidelijk. Rudi had natuurlijk helemaal niet op de omgeving gelet bij het bestuderen van de natuur. Wie weet, hoever hij was afgedwaald?

Intussen had hij de rugzakken aan een boomtak gehangen, duidelijk zichtbaar. Hij prentte zich de plek goed in het geheugen en begon dan te lopen, zo maar op goed geluk af. En regelmatig liet hij zijn roep weerklinken, dat het galmde door de stilte. Geen antwoord, hoe scherp hij ook luisterde. Meer dan een uur dwaalde hij zo rond en was op het laatst zo schor, dat hij bijna geen geluid meer kon voortbrengen. Moedeloos bleef hij staan. Had het nog wel zin, ermee door te gaan? Dit was nog erger, dan het zoeken naar de spreekwoordelijke speld in een hooiberg. Dan wist je tenminste nog, waar je zoeken moest. Maar hier? Hij stond aan de rand van het bos en keek uit over de golvende duinhellingen. Nergens een teken van leven te bespeuren. Verlaten waren de duinen, eindeloos verlaten en vijandig. Eenmaal nog probeerde hij te roepen, maar de klanken bleven in zijn keel steken. Hij hoestte een paar keer en keerde dan terug naar de plek in het bos. En hoe gemakkelijk je verdwalen kon, ondervond hij nu zelf, want hij had de grootste moeite, de juiste plaats terug te vinden. Eindelijk zag hij de rugzakken aan de boomtak hangen en hij haastte zich voorwaarts met de flauwe hoop, dat Rudi intussen misschien teruggekeerd was. Maar dat was niet het geval.

Moedeloos liet hij zich op de omgevallen boomstam zinken, steunde het hoofd in zijn handen en dacht diep na. Wat moest hij nu doen? Hier blijven wachten, tot Rudi kwam? Het moest haast wel. Hij kon toch niet alleen naar Heiloo terugkeren en Rudi aan zijn lot overlaten? Maar dan schoot hem opeens wat te binnen. Het kon best zijn, dat Rudi op zijn dwaaltocht de straatweg had bereikt en nu in het café even smartelijk op hem zat te wachten, als hij hier op Rudi. Natuurlijk ging hij niet opnieuw de duinen in, want dan liepen ze elkaar vast mis. Deze gedachte vervulde hem met nieuwe hoop. Hij pakte een van de rugzakken, deed er de thermosflessen in en hing hem op zijn rug. De andere liet hij als herkenningsteken achter, voor het geval Rudi nog niet was teruggekeerd. En hij stopte een stuk boterhammenpapier tussen de riem, waarop hij gekrabbeld had:

‘Ben al in het café. Kom zo gauw mogelijk naar mij toe. Roen.’

Eenmaal nog doorzocht hij de omgeving en begaf zich dan op weg. Al spoedig bemerkte hij, dat hij geen enkel pad terugkende. Hij bleef even staan, om zich te oriënteren. Alles leek hier op alles. Nergens kon je gemakkelijker verdwalen. Maar dan schoot het hem te binnen, dat de zon in het westen daalde. Dat was de zeekant. Hij moest juist de andere kant op en dus zorgen, de zon steeds in zijn rug te hebben. Nu was het vrij eenvoudig en na verloop van een uur had hij de straatweg bereikt. Daar klopte hij het zand uit zijn sandalen en begaf zich dan haastig op weg naar het café, dat hij in de verte zag liggen. Scherp tuurde hij, maar hij zag niemand, die op hem stond te wachten. Het kon natuurlijk zijn, dat Rudi binnen zat. Wie weet, hoelang hij al hier was. Waarschijnlijk zat hij achter een groot glas limonade. Hoe dichter hij bij het café kwam, hoe harder hij liep. Dan zag hij het. Op de veranda was hij niet. Binnen misschien? Maar een enkele blik door de ramen overtuigde hem ervan, dat de gelagkamer leeg was.

Hij liet zich in een rieten stoel vallen, het huilen meer nabij dan het lachen. Een paar mensen, die in de nabijheid zaten, keken verwonderd naar hem en begonnen dan met elkaar te fluisteren. Een kelner kwam naar buiten en vroeg, wat hij wenste te gebruiken. Roen keek hem niet-begrijpend aan. Zijn gedachten waren nog in de duinen. Dan drong de werkelijkheid tot hem door en hij vroeg gejaagd:

‘Is mijn vriend hier al geweest? Een blonde jongen met blauwe ogen, iets groter dan ik en met dezelfde kleren aan.’

De kelner schudde zijn hoofd.

‘Ik weet, wie je bedoelt. Jullie hebben hier vanochtend de fietsen gestald en toen zijn jullie de duinen in gegaan. Maar die blonde jongen is hier vanmiddag niet geweest. Ik zal even kijken.’

Hij was meteen al terug en zei:

‘Jullie fietsen staan er nog. Is er iets gebeurd?’

Roen knikte en deed het verhaal. De mensen op het terras hadden allemaal toegeluisterd. Een van de heren draaide zijn stoel om en zei:

‘De jongen zal wel verdwaald zijn, maar het klinkt me toch een beetje vreemd in de oren. Je hebt geroepen als een gek, zeg je. Dat had hij toch moeten horen? Zo ver kan hij niet uit de buurt zijn geweest. Het is geen kind van een jaar of drie. Als ik jou was, riep ik de hulp van de politie in.’

‘Ik zal wel even bellen,’ bood de kelner aan.

Hij verdween naar binnen en kwam terug met een glas limonade.

‘Hier, drink eens uit. Dat is goed voor de schrik. En ik zou me maar niet zo benauwd maken, want de Rijkspolitie in Bergen vertelde me, dat ze in Heiloo een goede speurhond hebben. Ze gaan hem met de auto halen en die zal je vriend wel netjes opsporen. Geen zorgen voor de tijd, jongeman.’

Dat bericht kikkerde Roen helemaal op. Hij glimlachte weer en dronk met smaak de limonade op.

Een minuut of twintig later stopte er een kleine, groene auto voor het café. Er stapten twee agenten uit met een schrander uitziende hond, die ogenblikkelijk begon te snuffelen. Roen liep op hen toe en deed het verhaal van de vermissing van zijn vriend. Ze luisterden oplettend en dan zei de ene:

‘Het klinkt heel gewoon, maar men kan nooit weten.

Laten we maar op weg gaan. Kun je de plek nog terugvinden?’

‘Ik hoop het,’ zei Roen. ‘Als we eerst het bos maar te pakken hebben, dan zal het wel gaan.’

Ze begaven zich naar het pad. Al de aanwezigen gingen mee, maar de agenten verzochten hen, zoveel mogelijk te willen zwijgen, om de hond niet af te leiden.

‘Heb je soms iets van je vriend bij je?’ vroeg de een aan Roen.

Die schudde zijn hoofd. Maar ineens zei hij:

‘Ja, zijn thermosfles.’

Hij haakte de rugzak af, bekeek die verwonderd en bromde:

‘Daar heb ik waarachtig zijn rugzak meegenomen en de mijne laten hangen.’

‘Nog beter,’ zei de agent.

Hij liet de hond aan de tas ruiken en riep:

‘Zoek.’

De hond, die aan een lange lijn werd vastgehouden, boog zijn kop naar de grond, jankte een paar keer en schoot ineens vooruit.

‘Hij heeft het spoor te pakken,’ lachte de agent. ‘Je zult zien, dat hij ons regelrecht naar het bos brengt.’

Dat gebeurde inderdaad. Met feilloze zekerheid liep het dier voort en bleef tenslotte staan onder de boom, waarin de tas van Roen hing, met het papier er nog aan.

‘Hier hebben we ons brood opgegeten en hier ben ik in slaap gevallen,’ zei Roen. ‘En Rudi is nog steeds niet terug, zie ik. Wat nu?’

De agent liet zijn blikken in het rond gaan.

‘Je weet zeker niet, welke kant hij is opgegaan?’ vroeg hij.

Roen schudde het hoofd.

‘Neen, ik sliep bijna direct. U moet niet vergeten, dat ik zo goed als de hele nacht heb wakker gelegen en de nacht tevoren ook al.’

De agenten keken hem onderzoekend aan en stonden even met elkaar te fluisteren. Dan kreeg de hond nog eens goed lucht aan de tas. Het dier draaide een paar keer om Roen heen, snuffelde aan zijn benen en begon te janken.

‘Zoek,’ beval de agent.

Nu keerde het dier zijn snuit naar de grond, snuffelde, jankte en schoot ineens weg. Snel liepen ze tussen de bomen door. Reeds na een minuut of vijf stond de hond stil en begon te blaffen.

‘Wat is er aan de hand?’ bromde de agent.

Hij liep snel toe, bukte zich en raapte een boekje op.

‘Zien is kennen,’ mompelde hij. ‘Allemaal vogels. Is dat soms…’

‘Dat is van Rudi,’ riep Roen opgewonden. ‘Hij is er nog speciaal voor teruggegaan, om het te halen. Hij had ook nog een plantenboekje bij zich.’

De agent bekeek het boekje aan alle kanten en gaf het dan aan Roen.

‘Willen de dames en heren zich niet van hun plaats bewegen?’ zei de andere.

‘Ik zie hier verschillende voetstappen in het zand. Het lijkt wel, of er iemand is weggegleden.’

Hij boog zich voorover en bestudeerde de grond nauwkeurig. De hond was op zijn achterpoten gaan zitten en keek wijsgerig toe. Na een heel lange tijd richtte de agent zich op. Zijn gezicht stond ernstig. Weer keek hij Roen onderzoekend aan en zei:

‘Sporen zijn maar sporen. Maar het heeft er verdacht veel van weg, dat er hier een worsteling heeft plaatsgehad.’

Roen verbleekte. Hij dacht aan de slapeloze nacht, die hij had doorgebracht. Had hij een voorgevoel gehad van de komende gebeurtenissen? Zou de verdwijning in verband staan met de schilderijendiefstal? Hij drukte de hand op zijn hart, om het hevige bonzen te doen bedaren.

‘Zoek,’ beval de agent aan de hond.

Het beest begon zenuwachtig te snuffelen, draaide een paar keer in het rond, zette zich weer op zijn achterpoten en blafte doordringend, of hij zeggen wou:

‘Ik heb mijn taak volbracht. Het spoor loopt niet meer verder.’

Telkens en telkens weer moest de hond ruiken, maar hij kwam niet van de plaats af.

‘Zo duidelijk als wat,’ zei de agent van de hond tegen de andere. ‘De jongen is niet verder geweest dan hier. Lopend, bedoel ik. Hij is hier niet meer, dus hij moet ergens anders heen zijn gegaan. Niet lopend. De conclusie ligt voor de hand. Hij is hier opgepakt en verder gedragen. Rest de vraag, door wie en waarheen?’ Hij keek een tijdje naar de sporen in het zand, pakte plotseling de hond bij de kop en drukte die op een duidelijk zichtbare voetindruk. De hond stribbelde tegen, maar de agent legde hem zijn wil op en ineens schoot het dier weg, de kop laag bij de grond.

‘Vertrap de sporen niet,’ waarschuwde de agent en toen volgden ze de hond.

Het nieuwe spoor liep dwars door het bos en kwam uit op een pad tussen de duinen. Hier aarzelde de hond even, maar spoedig had hij het spoor weer te pakken en liep onvermoeid door. Het resultaat was, dat ze weer op de straatweg terecht kwamen, maar nu veel verder van het café verwijderd. Hier hield de hond stil, snuffelde in het rond en begon te janken.

‘Hij is het spoor bijster,’ zei de begeleider, terwijl hij de hond op de kop klopte. ‘Brave hond. Goed gedaan.’ Hij richtte zich nu tot Roen.

‘Je vriend is in het bos overvallen en naar de straatweg gebracht. Hier hebben ze hem waarschijnlijk in een auto gezet en zijn met hem weggereden. Dat spoor is natuurlijk niet meer te volgen. Was hij gezond?’

Roen knikte, niet in staat, ook maar een enkel woord uit te brengen.

De andere agent keek Roen weer aan en zei:

‘Het kan natuurlijk zijn, dat hij daar in het bos niet goed is geworden en dat toevallige wandelaars hem weggedragen hebben. Maar die mogelijkheid lijkt me tamelijk onwaarschijnlijk. Want zo ziek zal hij wel niet zijn geweest, of hij had jouw naam kunnen noemen.’

Ze keerden nu naar het café terug, waar de Alkmaarse ziekenhuizen werden opgebeld, maar daar was geen jongen gebracht, die aan de beschrijving beantwoordde. De politie in Heiloo deelde na verloop van tijd mee, dat de jongen ook niet in het pension was aangekomen. Het gezicht van de agent, die had opgebeld, stond nu heel strak. Hij keek Roen doordringend aan en beval:

‘Geef een nauwkeurig signalement van je vriend.’

Roen deed het en de agent tekende alles in zijn zakboekje op.

‘We zullen het door de radio laten omroepen,’ zei hij, ‘en dan moet het al gek gaan, als hij niet hier of daar

gezien wordt. Het is toch te dol, dat in ons beschaafde landje een jongen op klaarlichte dag ontvoerd wordt.’ Weer keken zijn grijze ogen Roen doordringend aan en ineens vroeg hij:

‘Je verbergt toch niets voor ons? Het lijkt me net, of je meer van de zaak weet, dan je wilt vertellen. Is er soms het een of ander gebeurd, dat aanleiding tot dit drama kan zijn geweest?’

Toen hield Roen het niet langer uit. Hij legde een bevende hand op de arm van de agent en fluisterde:

‘Er is inderdaad wat gebeurd en ik zal het u vertellen.’ De agenten keken hem verbaasd aan en de andere zei: ‘Steek dan maar van wal.’

Maar toen Roen naar de mensen wees, die in groepjes met elkander stonden te praten, zei hij:

‘Laten we maar even in de auto gaan zitten.’

En daar deed Roen het verhaal van wat ze tot nu toe hadden meegemaakt, zonder iets over te slaan.

‘Als ik geweten had, dat vader zo lang zou wegblijven, had ik de politie al wel eerder gewaarschuwd,’ eindigde hij ten slotte. ‘Ik heb er nu zo’n spijt van, dat ik alles op eigen houtje heb gedaan. Maar het leek er helemaal niet op, dat het plotseling zo verkeerd zou lopen. En nu …nu is het te laat.’

Hij boog zijn hoofd en sloeg de handen voor zijn gezicht. Hete tranen druppelden tussen zijn vingers door. De agent klapte zijn zakboek dicht, stak het in zijn binnenzak, legde de hand op de schouder van Roen en zei vaderlijk:

‘Ja jongen, berouw komt altijd na de zonde. Maar gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer. Wie zal het zeggen, ik had in jouw plaats misschien wel hetzelfde gedaan. Daarmee wil ik niet zeggen, dat ik je handelwijze goedkeur. Het was je plicht geweest, direct de politie op de hoogte te stellen. Maar vooruit, kop omhoog. Er is tenslotte nog niets verloren. Ik weet natuurlijk niet, wat de schurken nu van plan zijn, maar dat ze je vriend leed zullen doen, geloof ik zo gauw niet. Laten we in ieder geval er het beste maar van hopen. En nu gaan we zo snel mogelijk naar Bergen, om de opperwachtmeester van alles op de hoogte te stellen en alle nodige maatregelen te nemen. Het signalement van het oude heertje en die groengeblokte heer moet natuurlijk ook verspreid worden. We zullen alle politieposten op de hoogte stellen en om hun aanhouding en voorgeleiding verzoeken. Over een halfuurtje is er een net met fijne mazen over Nederland uitgeworpen en de schurk, die daar doorheen wil glippen, moet al heel slim zijn.’

‘Het oude heertje is heel slim,’ zei Roen met nadruk.

De agenten keken hem aan en glimlachten.

‘Je bedoelt zeker, dat we onze taak niet te licht moeten opvatten. Maak je geen zorgen, jongeman, we zullen alle maatregelen nemen, die er te treffen zijn. Het gaat hier om een landsbelang. Ga nu maar naar je pension, maar je zult begrijpen, dat je je ter beschikking moet houden voor het geven van de nodige inlichtingen. Dat wil niet zeggen, dat je geen stap meer mag doen, maar begeef je niet te ver van huis. Het beste, hoor.’

‘Wel ja,’ zei de ander, ‘moed verloren is al verloren.’ Roen stapte uit. De motor sloeg aan en het groene wagentje was in tijd van een wip uit het gezicht verdwenen. Hij bleef een tijd onbeweeglijk staan.

‘Het gaat om een landsbelang,’ mompelde hij, ‘inderdaad. Maar alle schilderijen van het Rijksmuseum kunnen me gestolen worden, als Rudi maar gezond terugkomt.’ Traag liep hij naar het café, waar hij spoedig door tal van mensen was omringd, die hem bestormden met vragen, die hij toch niet beantwoorden kon. Daarom haalde hij zijn schouders op en zei met een strak gezicht:

‘Ik kan u niets zeggen. De politie zal alles wel in het werk stellen, om mijn vriend zo spoedig mogelijk op te sporen. Afwachten is het enige, wat er op zit.’

Iedereen gaf een welgemeende raad en probeerde hem te bemoedigen en te troosten. Maar het was Roen, of alle woorden langs hem afgleden, of hij in een soort verdoving verkeerde. Als een slaapwandelaar liep hij naar de fietsen, keek er met niets ziende ogen naar en keerde pas tot de werkelijkheid terug, toen de kelner zei:

‘Wat doe je? Neem je beide fietsen mee? Je kunt er hier ook een laten staan, natuurlijk zonder kosten en die een andere keer ophalen.’

Roen schudde zijn hoofd.

‘Ik neem de fiets van Rudi wel aan de hand mee. Zo ver is het niet van hier naar Heiloo.’

Ver was het inderdaad niet, maar toch altijd nog ruim twaalf kilometer en ofschoon Roen niet voor een beetje moeite opzij ging, slaakte hij toch een zucht van verlichting, toen hij uiteindelijk bij het pension was aangekomen. Zijn rechterarm, waarmee hij de fiets van Rudi had vastgehouden, was helemaal stijf en trilde als een espenblad. Nauwelijks had hij de fietsen achterom gebracht en had mevrouw Groeningen hem in het vizier gekregen, of ze stoof op hem af en een lawine van vragen daalde op hem neer. Ze stopte even om adem te halen en ging dan zenuwachtig door:

‘Begrijpt u, jongeheer, wat het voor me was? Rustig ben ik aan het werk, heb nergens geen erg in en daar komt me ineens een agent en vraagt, of Rudi Koendert al thuis is. Ik denk natuurlijk direct aan een ongeluk. Ik kan er wel niets aan doen, maar ik zou het verschrikkelijk vinden voor de ouders en dat het in mijn pension is gebeurd. Je kunt zulke grote jongens natuurlijk niet aan een touwtje houden, maar je voelt je toch altijd enigszins verantwoordelijk, nietwaar?’

Ze hield plotseling op, keek naar buiten en riep haastig: ‘Waar blijft jongeheer Rudi nu? Hij is toch wel met u meegekomen?’

Roen schudde zijn hoofd en vertelde dan in het kort, wat er was gebeurd. Mevrouw Groeningen was sprakeloos. De tranen liepen haar over de wangen. Handenwringend keek ze Roen aan en zei zacht:

‘Maar dat is toch niet mogelijk, jongeheer? Zoiets kan in onze tijd toch niet meer gebeuren? Vroeger hoorde je wel, dat kinderen door zigeuners of kermisvolk werden meegenomen, maar nu bestaat dat toch niet meer?’

Snikkend bleef ze een poosje zitten en ineens vroeg ze: ‘Wat zei die aardige mijnheer ervan? Of was die toen al bij jullie geweest?’

Roen keek haar met wijd open ogen aan.

‘Aardige mijnheer? Welke mijnheer bedoelt u? Er is niemand bij ons geweest.’

Mevrouw Groeningen deed het verhaal van de heer, die zo vriendelijk naar de jongens had gevraagd.

‘Ik begrijp er niets van,’ zei ze, ‘ik heb hem de weg zo duidelijk aangewezen, dat er geen vergissing mogelijk was.

Hoe kan hij jullie nu toch in vredesnaam gemist hebben?’ Roen glimlachte, ondanks de ellende en het verdriet. Hij begreep met verblindende helderheid, dat de heer hem niet gemist had, maar integendeel maar al te goed had raak geslagen. En mevrouw Groeningen, dat goede mens had daartoe meegeholpen, zonder dat ze het zelf wist.

‘Hoe zag die heer er uit?’ vroeg hij. ‘Had hij soms een groengeruit kostuum aan?’

‘Groengeruit? Neen, een heel licht zomerpak. Het was een lange, magere heer met bruine ogen en donker haar.’

‘En een klein litteken boven zijn rechteroog?’ vroeg Roen gespannen.

‘Juist, een vuurrood litteken. Kent u hem dan? Maar natuurlijk, anders had hij niet naar u gevraagd.’

‘Natuurlijk ken ik hem,’ zei Roen en hij sprak geen onwaarheid, want uit de beschrijving was hem duidelijk geworden, dat het de heer van de Kaasmarkt was geweest, aan wie hij het pakje had overgegeven. En niet alleen dat was hem duidelijk, maar ook de toedracht van die ongeluksdag. Ze waren natuurlijk steeds gevolgd, zonder dat ze er de minste erg in hadden gehad. En toen het ogenblik gunstig was, hadden ze Rudi overvallen en meegevoerd. Alleen begreep hij niet, waarom ze hem zelf niet hadden meegenomen. Dat zou toch eenvoudiger zijn geweest, juist, omdat hij sliep. Hij dacht er de hele verdere avond en nog een groot gedeelte van de nacht over na, maar kon de oplossing van het raadsel niet vinden.