HOOFDSTUK XII

 

De zaak wordt opgerold

 

Intussen slopen Dikke Piet en Gerrit door de donkere steeg en kwamen op een even donkere binnenplaats terecht. Ze wisten niet of je vanuit de drukkerij door ramen of andere openingen op de binnenplaats kon kijken. Daarom durfden ze de zaklampen niet gebruiken en strompelden in het donker verder.

Telkens tastte de Dikke met zijn hand vooruit of er iets stond waarover ze konden vallen of zich aan stoten. Dan schoven ze weer een halve meter vooruit totdat ze eindelijk tegen een muur stonden. Vanzelf konden ze toen niet verder en schoven ze langs de muur naar rechts toe.

Plotseling sprong er een donkere schaduw langs het hoofd van Piet, die een afwerende beweging met zijn hand maakte en tegelijk naar voren dook, waardoor hij de vlak achter hem lopende Gerrit met een zeker lichaamsdeel in de maag ramde. Die hapte naar adem en hakkelde: 'Kijk uit wat je doet, sufferd.'

'Kon ik maar wat zien . . . er vloog iets langs mijn hoofd,' fluisterde Piet.

'Een doodgewone kat . . . moet je daarvoor in mijn maag stompen?'

'Ik stompte helemaal niet,' fluisterde Piet kwaad. 'Dan zat die kat zeker in mijn maag te wroeten. Is dit nu de achterkant van die drukkerij?'

'Volgens mijn berekening wel, maar het is zo ontzettend donker dat ik niet eens mezelf kan zien.'

'Daar mis je niets aan,' vond Gerrit en wilde langs Piet heenlopen.

Hij berekende de afstand verkeerd en trapte de Dikke gevoelig op de tenen.

'Kijk uit wat je doet, sufferd. Je staat boven op mijn tenen,' bromde Piet.

'Dat klopt, want ik kon er van onderen niet bij,' grinnikte Gerrit terwijl hij langs de Dikke schuurde.

'Waar wil je nou naar toe?' vroeg Piet.

'Ik ben op zoek naar een raam of iets dergelijks, dan kunnen wij misschien naar binnen kijken, want ik wil eerst weten wat ze aan het doen zijn.'

'Laten wij maar ineens aan de voordeur rammelen en hard ,politie’ roepen,' vond de Dikke.

'Geweldig idee,' hoonde Gerrit, 'als je dan eindelijk binnen bent, zijn de heren gevlogen en zie maar dat je ze terug krijgt.'

'Zouden we niet op het dak kunnen komen?' vroeg de Dikke.

'Daar ben ik juist op zoek naar. Als ik het goed zie, is die muur een eind verder een heel stuk lager.'

'Ik zie er geen fluit van,' bromde de Dikke, maar schuifelde toch achter Gerrit aan.

Die kon blijkbaar beter in het donker zien dan de Dikke, want zonder aarzelen vond hij zijn weg tussen de rommel, die op de binnenplaats stond. Een handwagen, die met de voorkant op de grond rustte kon hij nog net ontwijken, maar de Dikke liep vlak achter hem en plofte er languit in. Het maakte nogal wat leven en ze bleven geruime tijd wachten of er soms hier of daar een raam werd opgeschoven. Het bleef echter doodstil in de omtrek en nadat Gerrit de Dikke uit de handwagen had getrokken, ging het weer verder.

Tenslotte konden ze niet verder meer, want een ander pand dat dwars op de drukkerij stond, belette de doortocht. Gerrit deed een paar stappen achteruit en kon toen zien dat dit pand maar een meter of vier hoog was en vermoedelijk een plat dak had.

'Geef me eens een voetje,' fluisterde hij tegen de Dikke.

'Je hebt toch geen stinkzooi aan je schoenen?' vroeg de Dikke en vouwde aarzelend zijn handen in elkaar.

'Dat merk je wel,' grijnsde Gerrit en stapte op de ineengevouwen vingers van de Dikke, die hem omhoog duwde.

Hij tastte met zijn handen langs de stenen muur en vond tenslotte de rand van de dakgoot. Piet duwde hem nog hoger op en toen lag Gerrit met een halve buik over de dakgoot heen. Zijn benen slingerden wild heen en weer. Het leek wel of hij de vlinderslag op het droge maakte. Zo werkte hij zich naar boven en rolde eindelijk met een vaartje in de dakgoot. Hijgend bleef hij even liggen en stond toen voorzichtig op. Het was iets lichter op het dak dan op de binnenplaats, maar schijnsel van elektrische lampen was nergens te zien.

'Hoe is het?' klonk het met gedempte stem van beneden.

Gerrit boog zich over de rand van het dak heen en fluisterde: 'Er is nergens licht te zien . . . ik geloof dat we hier fout zitten.'

'Kan je in de richting van de drukkerij lopen?'

'Ik geloof het wel . . . ik ga kijken,' zei Gerrit.

Zijn hoofd verdween weer en de Dikke wachtte rustig het resultaat van het onderzoek af.

Het duurde een hele tijd en toen hoorde Piet gestommel boven zijn hoofd en tegelijk riep Gerrit: 'Van onderen!'

Piet wist dat deze uitdrukking altijd in de haven gebruikt wordt en het betekent: ,Kijk uit . . . er komt wat naar beneden’.

Prompt sprong hij achteruit en zag tegelijk een stuk hout of iets dergelijks langs zich schuiven. Hij wilde weer, kijk uit wat je doet, sufferd’, zeggen, maar zag toen dat het een ladder was, die Gerrit had laten zakken. De Dikke zette de ladder steviger tegen de muur aan en klom naar boven toe, waar hij door Gerrit op het dak werd getrokken.

'Hoe kom je aan die ladder?' was het eerste wat Piet vroeg.

'Die ben ik even wezen kopen,' grinnikte Gerrit.

'O, had je geld genoeg bij je?' grijnsde Piet.

'Hij lag hier op het dak . . . ik denk dat ze iets aan het repareren zijn.'

'In ieder geval komt-ie goed van pas,' vond de Dikke en liep voorzichtig een eindje over het dak in de richting van de drukkerij. Het dak kraakte onheilspellend. De Dikke bleef stilstaan en keek een beetje angstig om zich heen.

'Toe maar,' fluisterde Gerrit, 'ik ben er ook niet doorgezakt.'

'Ja, kunst,' bromde de Dikke en liep voorzichtig verder.

Langzaam naderden ze de hoge muur waar de drukkerij achter moest wezen. Hoog in de muur zag Piet iets glinsteren. Dat was het glas van een raam dat openstond.

Onder het lopen keek hij opnieuw naar boven en zag niet dat het zink van het dak in draadglas overging.

Het was net een gevoel of hij door het ijs zakte. Bijna zonder herrie ging hij door het draadglas heen. Wel sloeg hij zijn armen nog opzij uit, maar dat hielp niet meer. Sneller en sneller gleed hij naar beneden en tot stomme verbazing van Gerrit, verdween de Dikke in een soort afgrond. Hij kwam op iets zachts terecht en probeerde zich vast te grijpen. Eindelijk had hij wat te pakken en klemde zich eraan vast. Het ding gaf echter mee en rolde met de Dikke verder naar beneden. Dat ding was een halve zak meel, die de eigenaar van de bakkerij, waar Piet nu langzaam naar binnen rolde, op de volle zakken had neergezet tot de volgende dag. Gerrit had zich snel op de buik laten vallen en liet zijn zaklamp aanflitsen. Hierdoor kon hij nog net zien, dat de Dikke met de halve zak meel in zijn armen naar beneden rolde. Dan was de Dikke weer boven en dan weer de zak met meel. Piet bleef echter even dik, maar de zak verloor bij iedere wenteling een hoeveelheid meel, dat hij ijverig over de Dikke uitstortte. Aan het eind van de berg zakken, kwamen ze op de betonnen vloer tot stilstand.

Gelukkig had Piet bij de laatste rolling boven gelegen, zodat de zak op de vloer bonsde en het hoofd van Piet weer op de zak. Half versuft bleef hij even liggen en sprong toen overeind. Zijn ogen en mond zaten bijna dicht van het meel en ook voelde hij een behoorlijke hoeveelheid tussen zijn boord inglijden, dat langzaam naar onderen zakte.

Nadat hij een paar keer in het rond had gespuwd en als een nijlpaard had geblazen, kon hij weer behoorlijk ademhalen en een klein beetje zien.

Hij kreeg de lichtstraal van Gerrits lantaarn in zijn gezicht en commandeerde: 'Uit die kaars.'

Gerrit gehoorzaamde en hij begreep gelijk dat de Dikke nog bij lange na niet dood was. Hij bleek zelfs niet gewond te zijn, want hij klauterde alweer tegen de meelzakken op en probeerde langs dezelfde weg terug weer op het dak te komen.

Het gat was echter te nauw voor de terugtocht en pas toen Gerrit de plaat draadglas een heel eind had verschoven, kon hij de Dikke door de opening op het dak trekken. Zelfs in het donker leek het wel of er een witte duivel verscheen. Van onder tot boven zat de Dikke onder het meel. Gerrit wilde hem afslaan, maar toen stoof hijzelf ook onder.

'Laat maar zitten,' bromde de Dikke, 'we gaan verder.'

'Je bent er goed afgekomen,' vond Gerrit, 'het had net zo goed erger kunnen zijn.'

'Bijvoorbeeld een mestput,' bromde de Dikke en schoof in de dakgoot verder.

Eindelijk stonden ze dan tegen de hoge muur aan en daarachter hoorden ze duidelijk een machine werken. Het was het geluid van een langzaamwerkend machinegeweer. ,Plop plop . . . plop plop’, klonk het regelmatig.

'Wat is dat voor een geluid?' vroeg Gerrit.

'Een drukpers,' zei de Dikke, die door zijn talrijke bezoeken aan de drukkerijen volkomen op de hoogte was.

'Zijn ze dan iets aan het drukken?' vroeg Gerrit onnozel.

'Welnee . . . ze vinden het zo’n leuk gehoor,' fluisterde Piet.

'Dat is kinderachtig,' vond Gerrit, 'wat moeten ze nu ’s avonds nog drukken?'

'Misschien zijn ze wel weer aan een stelletje plaatsbewijzen bezig . . . volgende week krijgen wij Nederland-Denemarken,' bromde de Dikke.

'Zou ik bij dat raam kunnen komen als ik weer op je handen ga staan?' vroeg Gerrit.

'Dat is te hoog, wij moeten die ladder hier naar toe halen,' dacht Piet.

'Laten wij eerst eens in die hoek gaan kijken,' wees Gerrit en schuifelde langs de muur naar de hoek toe.

Piet bleef staan wachten totdat Gerrit zachtjes ,ppsstt’ riep. Toen schoof hij ook langs de muur en botste tenslotte tegen Gerrit op, die voor een houten deur stond.

'Kan die open?' vroeg Piet.

'Ja,' fluisterde Gerrit en deed de deur een kiertje open.

'Waar kom je dan?' wilde de Dikke weten.

'Weet niet,' bromde Gerrit en deed de deur geheel open.

Voorzichtig liepen ze achter elkaar verder en kwamen in een soort gang terecht, welke op het dak tussen twee huizen in liep.

'Raar,' vond Gerrit en Piet fluisterde: 'Dat ene pand is er later natuurlijk tegenaan gebouwd.'

'O,' zei Gerrit en bleef plotseling stilstaan, want de gang liep dood tegen een stenen muur.

'Hier,' zei de Dikke en wees op een tweede houten deur, die een gang naar links afsloot.

Heel voorzichtig deed hij die deur open. De scharnieren piepten, het leek wel of hij in lang niet gebruikt was. Toen de deur geheel open was, zagen ze de dwarsgang, die kennelijk bij de drukkerij hoorde. Want in die gang zagen ze lichtplekken, die afkomstig waren van het licht dat in de drukkerij brandde. Op hun tenen slopen ze verder.

Het dak van de drukkerij werd onderbroken door zogenaamde koekoeken. Dat zijn houten luiken, die schuin op een ijzeren geraamte liggen. De rechte kant van zo’n

koekoek bestaat echter uit glas, waardoor het daglicht in een fabriek of in dit geval in een drukkerij kan binnendringen. Bij erg warm weer kunnen ze die luiken openzetten, waarom ze dan ook met scharnieren aan het ijzeren geraamte bevestigd zijn.

De Dikke en Gerrit knielden bij zo’n koekoek neer en probeerden in de drukkerij te kijken, maar voor het felle zonlicht was het glas wit gekalkt. Het geluid van de drukpers was nu veel duidelijker te horen. ,Plop plop plop plop’, dreunde het op het dak.

'Daar,' wees Gerrit en liep naar een sterker lichtschijnsel een eindje verder.

Het witsel had daar losgelaten en ze hadden een vrij uitzicht in de drukkerij. De drukpers konden ze echter niet zien, want die stond in een andere hoek. Wel zagen ze zo nu en dan iemand heen en weer lopen, die een pakje op een tafel neerlegde en dan weer uit het gezicht verdween.

'Slank postuur, bruine ogen, nog jong, maar geen snorretje,' fluisterde Piet, toen Jos in hun gezichtsveld verscheen.

'Dat is de snuiter, die de plaatsbewijzen heeft verkocht,' zei Gerrit.

'Daar heb je weer een ander,' zei Piet, toen de Belg een pakje op de tafel neerlegde.

Na enige tijd kwam ook Nelis in het gezicht, die de pakjes ging tellen.

'Zeker reclamebiljetten,' dacht Gerrit.

'Die zijn meestal groter,' wist Piet en liep verder.

'Waar ga je op af?' vroeg Gerrit.

'Onder die andere koekoek staat de tafel. Als wij een van die luiken open kunnen krijgen, laat ik me zakken en dan kunnen ze niet meer weg.'

'Het is te proberen,' vond Gerrit, 'zouden ze ons niet kunnen horen?'

'Nee, die drukpers maakt een heidens lawaai . . . we wagen het erop,' bromde Piet en hurkte reeds bij de koekoek neer.

Ze hadden geluk, want de knip zat er aan de binnenkant niet op of was versleten. In ieder geval konden ze het luik een eindje oplichten en ze vertrouwden erop dat het verder ook wel omhoog zou gaan.

'Klaar?' vroeg Piet toen hij zijn pistool uit de achterzak had gehaald en het in de zijzak van zijn jas had laten glijden.

'Jij springt eerst en ik hou’ ze zolang onder schot. Pas als jij je pistool schietklaar hebt, kom ik,' stelde Gerrit voor.

'Goed,' fluisterde Piet en ging rechtop staan.

Gerrit deed hetzelfde en pakte gelijk met de Dikke het luik vast.

'Naar links overgooien . . . ik tel af tot nul,' commandeerde Piet en begon: 'Drie . . . twee . . . een . . . nul.'

Met een flinke ruk trokken ze het luik naar boven en lieten het naar links omklappen. Vlak daarop slingerde de Dikke zijn benen in de opening en tegelijk stak Gerrit zijn rechterhand met het pistool erin vooruit.

'Handen omhoog!' bulderde de Dikke al, terwijl hij nog aan zijn handen hing.

Zijn benen slingerden vervaarlijk heen en weer, maar op het juiste moment liet hij zich vallen en kwam naast de pakjes op de tafel terecht. Met een vaart rukte hij het pistool uit zijn zak en richtte dat op de drie mannen, die bij de drukpers stonden. Tegelijkertijd schoof hij een eind opzij om plaats voor Gerrit te maken, die lenig als een kat door de opening naar beneden gleed en naast Piet op de tafel ging staan.

De drie mannen staarden Gerrit en Piet met open mond aan. Hun handen gingen naar boven toe, want ze dachten niet anders dan dat er een witte duivel met een pistool in zijn hand op de tafel stond. Ze hadden zich zonder meer laten arresteren en Piet en Gerrit hadden een prachtzaak gehad, als . . .

Plotseling werd er hard op de buitendeur gebeukt en een gevaarlijke stem riep: 'Maak open . . . Politie . . . opschieten!!' waarna opnieuw slagen klonken.

Alles wat in de drukkerij stond keek naar die buitendeur en Piet mompelde: 'Nou moe . . . wat zullen we nu hebben?'

Door het gebons op de deur waren de drie mannen over hun eerste schrik heen gekomen en Jos was de eerste, die een uitweg zocht. Met een paar grote sprongen bereikte hij het kantoortje en toen de stem van Piet door de drukkerij dreunde: ,Sta of ik schiet’! liet Jos zich voorover vallen en kroop op handen en voeten naar de stapel dozen voor de binnendeur.

Daar ook Nelis en de Belg aanstalten maakten om er vandoor te gaan, moesten Gerrit en Piet eerst hun aandacht aan hen besteden en zodoende kreeg Jos de gelegenheid om de binnendeur open te maken en de trap op te vliegen. Wr klonken er doffe slagen op de buitendeur en de vervaarlijke stem brulde: 'Politie . . . maak die deur open!'

Maar de twee rechercheurs lieten ze voorlopig brullen. Met het pistool in de hand drongen ze de Belg en Nelis in een hoek om de handboeien aan te doen. Voordat ze zover waren, werd er buiten opnieuw gebruld en vlak daarop bonkte een zwaar voorwerp tegen de deur aan. Die deuren kraakten in al hun voegen en toen ze eerst het gebrul van een motor hadden gehoord, volgde er weer een ontzaglijke dreun.

Het leek de inneming van Den Briel wel, maar ditmaal ging het op een nieuwe manier. Bij de derde dreun vlogen de deuren uit de scharnieren en schoot de achterkant van een radiowagen de drukkerij in. Naast de natiewagen waren de gezichten van commissaris Achterberg en Liesboom te zien, die hun pistolen op de wit bestoven Piet richtten.

Een ogenblik leek het of de politie op de politie ging schieten, toen riep Gerrit: 'Het is Dikke Piet, mijnheer!'

Op hetzelfde ogenblik zagen mijnheer Achterberg en Liesboom ook Gerrit staan, die met zijn pistool twee mannen in bedwang hield, terwijl de witte duivel met een paar handboeien in de weer was.

Achter de rug van de commissaris doken nog een paar andere rechercheurs op, die met verwondering het schouwspel aanzagen en er niets van begrepen. Dat deden ook Piet en Gerrit niet, want ze konden niet weten, hoe de vork aan de steel zat.

Want nadat Liesboom het licht in de drukkerij had gezien, was hij onmiddellijk mijnheer Achterberg gaan bellen, die op zijn beurt het hoofdbureau alarmeerde. Een zestal rechercheurs was met een radiowagen uitgerukt en meldde zich in een zijstraat bij mijnheer Achterberg, die eveneens ter plaatse was gekomen.

Die zette op iedere hoek van de straat een mannetje neer en ging met Liesboom en de twee overgebleven rechercheurs op onderzoek uit. 2e kwamen evenals de Dikke en Gerrit op de binnenplaats terecht. Hier maakte de commissaris precies eender als de Dikke een smakker op de handwagen en werd door zijn rechercheurs weer overeind gesjord. Daar ze verder niets anders dan hoge muren zagen, besloten ze een rechtstreekse aanval op de drukkerij te doen. Liesboom beukte met zijn gummistok op de deur en een andere rechercheur begeleidde hem met het ontzettende gebrul van: 'Politie . . . doe de deur open!' Toen dat niet hielp en mijnheer Achterberg bang was dat de kerels ervandoor zouden gaan, werd de radiowagen in stelling gebracht. Na drie keer rammeien bezweek de deur en toen zagen ze de witte duivel in hoogst eigen persoon. Het was wel een rare duivel, want hij liet een paar handboeien over de polsen van een man glijden, die met opgeheven handen in een hoek stond en er minder prettige taal uitsloeg.

Toen dat gebeurd was, nam hij de plaats van Gerrit in, die hetzelfde kunstje bij de andere man deed. Een grinnikende witte duivel draaide zich naar de commissaris om en meldde: 'Twee arrestanten valse plaatsbewijzenzaak . . . ze zijn hier gedrukt, maar pas op . . . er zit nog een derde man in het kantoortje.'

Tegelijk sprong de Dikke naar voren en draafde het kantoortje in. Het was er halfdonker en daarom zag hij eerst niet dat er nog een smal gangetje achter de stapel dozen was.

Pas toen ze het licht aangestoken hadden, vonden ze het gangetje en daarachter de houten binnendeur, waardoor je op een trapportaal terechtkwam. Piet en Gerrit stormden met de commissaris naar boven en kwamen op de kamers terecht waar Nelis woonde. Die kamers moesten ze eerst doorzoeken en toen ze Jos daar niet vonden, gingen ze de trap verder op naar de zolderkamer. Ook daar was Jos niet te vinden. Wel vonden ze een fototoestel en gereedschap om clichés te maken, maar Jos was weg. Het openstaande raam wees de weg aan waardoor Jos was ontvlucht.

De Dikke en Gerrit hadden niet van het dak af naar boven kunnen klimmen, maar Jos had de sprong naar beneden gewaagd en was veilig op het dak van de bakkerij terechtgekomen. In zijn angst zag hij geen gevaar en liep wat hij lopen kon over bet dak en klauterde aan de andere kant als een aap tegen een gevel op en was voor de komst van de rechercheurs reeds uit het gezicht verdwenen.

Onmiddellijk ging het drietal weer naar beneden en vonden daar Liesboom, die de drukpers had stilgezet en met stijgende verbazing naar de briefjes van tien keek, die nog bij de pers lagen. Hij bevoelde er een paar met zijn vingers en fluisterde toen: 'Ze zijn echt, mijnheer . . . ze zijn gegarandeerd echt.'

'Laat dan dat ding nog maar een beetje doortollen,' bromde de Dikke.

'Ja, als ze nu toch echt zijn,' viel Gerrit hem bij.

Mijnheer Achterberg was achter de drukpers gaan staan en bekeek daar het blanco papier. Toen hij op de tafel nog een stapel grote vellen zag liggen, wist hij het al. Zonder het te weten, hadden ze de hand gelegd op de inbrekers van de papierfabriek.

'Dat is natuurlijk dat partijtje papier, waar ze een miljoen tientjes van kunnen drukken,' zei hij en knikte plechtig met het, hoofd.

'Ja, dat weten we wel,' zei de Dikke en ging met een triomfantelijk gezicht bij de grote vellen staan.

'Dat lieg je,' barstte Liesboom los, 'Jullie wisten niet eens dat het papier gestolen was en ook niet dat ze hier de valse tientjes drukten.

'Maar wel van die valse plaatsbewijzen!' riep Gerrit en ging naast Piet staan.

'De politie heeft ze gepakt en wie dit nu precies gedaan heeft, doet niets ter zake,' zei mijnheer Achterberg.

'Zo is het,' mompelde Liesboom en gaf de Dikke en Gerrit een hand.

'Ook gefeliciteerd,' zei Witte Piet, 'alleen moeten wij dat andere knaapje nog pakken.'

'Ja, Jos Vermeulen is er van tussen, maar de drukker en de clichémaker hebben we vast te pakken,' vond Liesboom.

'Misschien hebben de rechercheurs buiten hem wel gegrepen,' dacht de commissaris hoopvol, maar dat was niet zo.

Toen Jos de zolderkamer bereikt had, zag hij daar zijn overjas liggen. Hij begreep wel dat hij in zijn korte jasje in het geheel geen kans had en trok de jas aan. Die hinderde hem wel bij het klimmen, maar later bewees hij hem onschatbare diensten.

Via het dak van de bakkerij was hij op een ander dak terechtgekomen en al vallend en opstaand bereikte hij een plat zinken dakje, waar een deur toegang gaf tot een zolderverdieping. Tot zijn geluk was deze deur niet afgesloten en stond Jos een ogenblik later op een grote zolder. In een hoek kronkelde zich een trap naar beneden en toen Jos zich over de trapleuning heen boog, hoorde hij beneden de radio hard spelen. Op zijn tenen sloop hij de trap af en kwam via een gangetje op de volgende trap uit. Deze ging rechtdoor naar de voordeur, maar halverwege was er een overloop met een deur.

Twee buren op één trap, mompelde Jos en sloop verder. Tenslotte stond hij voor de buitendeur en kon door het raampje op straat kijken. Recht tegenover zich zag hij een sigarenwinkel en Jos kon wel juichen, want deze winkel was in een zijstraat en niet in de straat waar de drukkerij stond. Hij wist dit zo goed omdat hij daar meermalen sigaretten had gekocht. Hij deed de deur op een kiertje open en zag op de hoek van de straat een rechercheur staan. Dat begreep hij direct, want op de andere hoek zag hij er ook een staan.

Zijn laatste kans was om maar brutaalweg langs een van die mannen te lopen en eerst nog een beetje komedie te spelen. Hij deed de deur helemaal open en riep hard: 'Dag!' Toen stapte hij naar buiten, draaide zich half om en zwaaide naar iemand, die zogenaamd in het portaal moest staan en riep nogmaals: 'Dag!'

De twee rechercheurs keken wel naar Jos, die uit een huis kwam, waar hij blijkbaar op visite was geweest, maar ze zagen er geen kwaad in. Vastberaden stapte Jos recht op de rechercheur af en mompelde in het voorbijlopen ,goedenavond’. Het angstzweet stond in zijn handen, die hij krampachtig in zijn zakken samenkneep. Maar de rechercheur bekeek hem ternauwernood. Al zijn aandacht was gericht op de deur van de drukkerij, waar de radiowagen nog half in stond.

Met Bram en Eddy, die nog steeds in de stoep zaten, was dat anders. Eerst hadden ze een paar mannen in de buurt van de drukkerij zien rondsluipen, die later in een steeg verdwenen. Juist wilden ze eens een kijkje gaan nemen, toen er een andere man op de hoek van de straat postvatte. Dat vertrouwden de jongens niet erg en ze bleven doodstil zitten.

Enige tijd later kwamen de mannen weer uit de steeg te voorschijn en sloegen ergens mee op de deur van de drukkerij, terwijl er een iets van .politie’ brulde.

Bram dacht dat commissaris Achterberg daarbij was en wilde al te voorschijn komen, maar Eddy hield hem tegen en fluisterde: 'Die loopt niet weg . . . eerst eens kijken wat er gebeurt.'

Toen later de radiowagen de deur ging rammeien, hielden ze hun adem in.

'Die zijn vast van de recherche,' fluisterde Bram.

'Denk ik ook,' fluisterde Eddy en keek hoe de radiowagen achteruit tegen de deur opbotste.

Hier en daar werden in de straat gordijnen opzij geschoven om te kijken, maar veel mensen woonden er niet. Toen de radiowagen de deur open had, hoorden ze in de drukkerij schreeuwen, maar de man op de hoek bleef op zijn post staan.

Bram en Eddy kenden deze rechercheur niet en wisten ook niet zeker of hij wel van de politie was of juist bij de man van de valse tientjes hoorde. Ze wachtten dus af en plotseling hoorden ze iemand hard ,dag’ roepen. Het was een slanke man met een lichte overjas aan. Precies dezelfde kleur als de man van de valse tientjes had gedragen. Ze bogen zich wat naar voren en toen i Jos onder het licht van een lantaarnpaal door liep, pakten ze elkaar bij de arm vast en fluisterden: 'Hij is het.'

'Nu kan je zien of die man van de politie is of niet,' zei Bram.

Gespannen keken ze toe, maar Jos zei ,goedenavond’ tegen de zogenaamde rechercheur en die bromde iets terug en liet hem gaan. Hij bekeek hem zelfs niet, maar liep de straat van de drukkerij een eindje in, waar nogal wat herrie was.

'Erachteraan,' fluisterde Bram en trok Eddy aan de arm omhoog.

Eddy gehoorzaamde en achter de rug van de rechercheur slopen ze op hun gymschoentjes uit de hoge stoep en gingen achter Jos aan.

Die bleef eerst nog op zijn gemak lopen om geen argwaan te wekken, maar toen hij eenmaal uit het gezicht was, zette hij de sokken erin. Hij sloeg wel niet in draf, maar het ging toch behoorlijk hard. Eerst keek hij nog een paar maal achter zich, maar later niet meer. Na een paar kilometer snelwandelen verdween Jos in een café.

'Wat nu?' vroeg Bram. 'Hij is het vast en zeker.'

Daar was Eddy nu ook van overtuigd en hij zei: 'Blijf jij hier wachten dan bel ik het hoofdbureau op.'

'Goed, maar opschieten, hoor!' riep Bram en vatte post in de buurt van het café waar Jos zat.

Eddy draafde de straat uit op zoek naar een telefooncel. Hij wist dat er daar een moest staan en dat deed deze ook wel, maar er stond iemand in.

Een dame, die erg stond te lachen en op haar gemak tegen de ruit aanleunde. Eddy draaide om de cel heen en keek de dame telkens aan. Die trok zich daar niets van aan en lachte door.

Eddy stond zich te verbijten en wilde al naar een andere telefooncel gaan, toen er een witte bestelwagen kwam aanrijden. Dat dacht hij aanvankelijk, maar ineens zag hij het bordje ,Politie’ op het dak staan. Met een sprong stond hij midden op de rijweg en stak zijn hand omhoog. De chauffeur van de radiowagen remde en de waarnemer boog zich uit het raampje naar Eddy toe.

'Er zit een vent in dat café en die moeten jullie hebben. Bram staat ervoor en mijnheer Liesboom weet ervan!' brulde Eddy.

'Waar zit die vent en waarvoor moeten wij hem hebben?' vroeg de agent.

Eddy wees waar het café was en tegelijk kwam er een stem uit de luidspreker van de radiowagen, die het volgende bericht opgaf:

Hier H.B bericht voor alle wagens en posten . . . bij een overval in een drukkerij is zojuist een man ontvlucht . . . naam: Jos Vermeulen . . . ongeveer 30 jaar . . . slank postuur. . . bruine ogen . . . donker kostuum . . . blootshoofds en geen overjas . . . bevindt zich vermoedelijk nog in het noordelijk stadsgedeelte . . . bericht commissaris Achterberg . . . over en sluiten . . .

'Dat is-ie, maar hij heeft een overjas aan . . . een lichtgrijze,' hakkelde Eddy, 'hij heeft valse briefjes van tien uitgegeven en hij is zojuist uit die drukkerij ontvlucht . . . ze hebben de deur met een radiowagen open geramd.'

'Dat is niet mis . . . kom op,' zei de agent, deed het portier open en trok Eddy naar binnen. Met een vaart reden ze naar het café terug en vonden daar Bram nog als een trouwe wachter voor de deur staan. Toen Eddy uit de radiowagen stapte, riep Bram: 'Hij zit er nog in . . . goed zo, Eddy,' waarmee hij zijn vriend een compliment gaf omdat deze met een hele radiowagen kwam aanzetten. Op hetzelfde ogenblik stopte er een taxi voor het café. De chauffeur stapte uit, deed de deur van het café half open en riep: 'Taxi'!

'Taxi voor mijnheer,' gaf de kelner door en knikte tegen Jos.

Die betaalde zijn koffie, trok zijn overjas aan en liep naar de taxi toe.

Op dat moment sprongen de twee agenten van beide zijden tegelijk op hem toe en grepen hem bij de arm vast. Jos werd doodsbleek en zakte bijna door de knieën van de schrik. Daar had hij helemaal niet meer op gerekend. Hij kon ook niet weten dat Liesboom al lang zijn naam wist en ook waar hij woonde.

'Bent u Jos Vermeulen?' vroeg een van de agenten.

Jos knikte en fluisterde dof: 'Ja, dat ben ik.'

'Dan staat u onder arrest. Hebt u wapens bij u?'

Jos schudde moedeloos met het hoofd, maar de agent liet toch voor alle zekerheid zijn handen langs de kleren van Jos glijden of hij hier of daar een bobbel van een pistool of revolver voelde. Dat was niet het geval en Jos Vermeulen kreeg een plaatsje achter in de radiowagen.

'Wie zijn jullie?' vroeg de agent aan Bram en Eddy.

'Wij zijn Bram en Eddy . . . commissaris Achterberg en mijnheer Liesboom weten er alles van. Wij gaan nog even naar die drukkerij toe om het te vertellen,' zei Bram.

De agenten lachten en riepen: 'Zeg maar dat hij op het hoofdbureau zit!'

Achter het raam van de radiowagen zat Jos, die naar de jongens keek en zich afvroeg wat die ermee te maken hadden. Toen de wagen wegreed zag hij het plotseling voor zich. Op die warme zomeravond had hij deze twee jongens een pakje sigaretten aan de automaat laten halen en later elk een ijsje. Beide keren hadden ze een briefje van tien voor hem gewisseld.

Hij kreunde, want hij begreep dat die twee jongens eigenlijk de schuld waren van zijn arrestatie. Daar trokken Bram en Eddy zich niets van aan, want ze draafden hard door de straten heen naar de drukkerij toe, omdat het al zo laat was. Vader en moeder zouden het nooit geloven dat ze tot elf uur gewerkt hadden.

Hijgend kwamen ze bij de drukkerij aan, waar commissaris Achterberg bij de kapotte deur stond.

'Wel heb ik ooit . . . wat doen jullie hier?' vroeg hij verwonderd.

'Wij hebben even die Jos Vermeulen laten arresteren,' zei Bram en knipoogde tegen mijnheer Achterberg.

'Jos Vermeulen?' zei mijnheer Achterberg in de grootste verbazing, 'hoe wisten jullie dat dan?'

'Wij hebben al heel de avond in die stoep daar gezeten. Wij hadden hem hier naar binnen zien gaan, maar we wisten niet helemaal zeker dat hij het was en daarom hebben wij gewacht totdat hij eruit kwam. Toen u hier al een tijdje binnen was, kwam hij uit een huis in die zijstraat en toen gingen wij er weer achteraan . . . dat is alles,' zei Bram.

'Wat jij alles noemt,' lachte de commissaris en riep: 'Zeg Liesboom . . . hier zijn nog een paar medewerkers van je!'

Liesboom kwam naar de ingang toe en grijnsde tegen Bram en Eddy. Hij gaf ze een hand en vroeg hoe ze erachter waren gekomen, wat ze om beurten vertelden, vertelden.

Toen sloeg er een torenklok half twaalf en de schrik sloeg Bram en Eddy om het hart. Dat werd natuurlijk op z’n minst een pak slaag als ze thuiskwamen, maar de commissaris bracht redding. Hij riep via de radiowagen het hoofdbureau op en gaf de telefonist van de meldkamer opdracht om een radiowagen naar de ouders van Bram en Eddy te sturen en te vertellen dat die veilig bij hem waren. Straks zou hij ze wel thuisbrengen.

Dat deed de bemanning van de radiowagen en vader en moeder waren gerustgesteld. Wat er aan de hand was, zouden ze later wel horen. In ieder geval waren ze weer met commissaris Achterberg op sjouw en dan werd het altijd nachtwerk,

Dat werd het inderdaad, want ze mochten in de drukkerij de pers bekijken en ook eens aan de valse tientjes voelen, die op echt papier gedrukt waren. Ze vroegen nog honderd uit, maar de commissaris wilde niet te veel loslaten, want de zaak was nog niet helemaal rond. Een uurtje later bracht hij ze naar huis, waar vader en moeder nog zaten te wachten. In geuren en kleuren vertelde Bram en ook Eddy de avonturen met de valse-tientjesman.

'Toch had jij daar eigenlijk niets mee te maken,' zei moeder, toen Bram uitverteld was.

'Toch wel, want ze dachten eerst dat ik er wat mee te maken had en zolang ze de echte daders niet gevonden hebben, blijft er toch altijd iets van hangen,' vond Bram.

'Je smoesje is weer goed,' zuchtte moeder en vader zei: 'Je was zogenaamd aan het huiswerk maken . . . daar zal wel niet veel van terecht zijn gekomen.'

'Mag ik nog een boterham?' vroeg Bram, die het onderwerp huiswerk te gevaarlijk vond.

'Nou vooruit dan . . . er staat nog een stuk gehakt in de kast . . . neem dat maar,' zei moeder.

'Dank u wel,' mompelde Bram, 'ik heb het wel verdiend.'

'Je hebt eigenlijk een pak slaag verdiend en over tien minuten gaat het licht uit . . . welterusten,' bromde vader.

Tien minuten later rolde Bram in zijn bed en vergat tijdens het slapen de hele valsemunterbende.

 

* * *