HOOFDSTUK VII

 

De voorbereiding

 

Omdat de aanmaak van valse briefjes van tien was stopgezet, behoefde Jos ze ook niet te wisselen. Eerst had hij Rie tevredengesteld en zwierf nu zo’n beetje doelloos door het land. De groene auto had hij verkocht en met een paar honderd gulden erbij was hij eigenaar van een grotere wagen geworden.

In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag liet hij zich voorlopig niet zien, want de valse plaatsbewijzen zaak was nog te vers. Jammer dat het rondrijden in zijn nieuwe wagen en de verteringen zo’n hoop geld kosten, want zuinig was Jos niet en zijn geld verdween als sneeuw voor de zon.

Hij had juist besloten om het een beetje voorzichtiger aan te doen, toen hij tijdens zijn verblijf in Haarlem tegen een groot gebouw een bord zag hangen. Op zichzelf was dat naambord niets bijzonders, maar er stond ,Enschede en Zonen’ op en die naam had Jos meer gehoord. Hij peinsde wat dat voor een zaak was en wie hij erover had horen praten.

Later schoot het hem te binnen. Nelis had hem verteld dat ze daar de briefjes van tien maakten en ook die van vijfentwintig en van honderd. Misschien die van duizend ook wel, dacht Jos, maar het voornaamste was dat ze daar het papier hadden dat Sjef wilde hebben. Zou je daar nu niet aan kunnen komen?

Jos besloot om het te onderzoeken en ging een kijkje bij die drukkerij nemen. Aanvankelijk zag hij alleen maar gesloten deuren, maar om half zes ging het personeel naar huis en zag Jos hoe ze een voor een door een hek van tralies naar buiten stapten.

Bij de smalle doorgang in dat hek stonden een paar stevige portiers op wacht. Nee, dat zou niet zo gemakkelijk gaan, had hij al gauw gezien en slenterde achter een paar mannen aan, die uit de drukkerij waren gekomen. Bij een zijstraat gingen er twee rechtsaf, maar de derde, een nog jonge kerel, ging rechtdoor. Jos volgde hem en zag dat hij een cafetaria binnenging.

Onmiddellijk zat hij er vlak achter en zag kans om aan hetzelfde tafeltje te gaan zitten als de jonge man. Die had zijn jas aan de kapstok gehangen en ging naar het buffet om iets te halen. Jos zag hem wat tegen de buffetjuffrouw zeggen, die knikte en een grote schotel pakte, waarop ze het middagmaal van de jonge man schepte. Een bal gehakt, aardappelen en andijvie, zag

ios. Zelf haalde hij zich een kop koffie en ging weer ij de jonge man zitten, die ijverig aan het eten sloeg. 'Smaakt het?' vroeg Jos na een paar minuten. 'Gaat wel. . . ’t kon beter,' vond de jonge man. Jos lachte en zei: 'Ik moet ook nog eten, maar ik ben hier nog nooit geweest en dan vraag ik altijd maar eerst of het goed smaakt.'

'Ach, het eten is niet slecht, maar in zo’n cafetaria is het toch anders dan thuis,' zei de jonge man.

'Dat vind ik nu ook,' zei Jos huichelachtig, 'ik kan nog steeds niet aan dit leven wennen.'

'Woont u dan ook op een kamer?' vroeg de man belangstellend.

'Ja en nee. . . ik woon eigenlijk in Limburg, maar ik ben nu een paar maanden voor de zaak in Haarlem. Mijn baas wil weten of er hier iets voor ons te verdienen is. . . ik ben namelijk vertegenwoordiger.'

'Die voelen zich anders overal wel thuis,' dacht de jonge man.

'Ja, de meesten wel en ik zit ook ’s avonds geen deuntje te huilen, maar toch ben ik maar liever thuis. In zo’n vreemde stad loop je maar een beetje rond te dwalen. Je gaat een keertje naar de bioscoop of naar het een of ander café en het gebeurt ook wel dat ik van armoe maar vroeg naar bed ga.'

'Bedoel je met ,van armoe’ dat je geen geld meer hebt of is dat maar een gezegde?'

'Nee, met het geld loopt het wel los, de verdiensten zijn niet slecht. . . alleen die lange avonden, dat is niets voor mij,' zuchtte Jos.

'Voor mij helemaal niet en bovendien wil ik sparen. Ik heb in Groningen een meisje zitten en je begrijpt wel. . .'

'Je wilt zeker zo gauw mogelijk gaan trouwen,' veronderstelde Jos.

'Zo is het en daarom ben ik ook hier in Haarlem. In Groningen kon ik niet aan de slag komen en toen heeft een kennis gezorgd dat ik hier werk kreeg.'

'Wat doet u voor de kost, als ik het vragen mag?'

'Ik werk op een drukkerij,' vertelde de jonge man. 'Hé, dat lijkt me aardig . . . ik heb me altijd afgevraagd hoe ze eigenlijk een boek drukken en het dan zo mooi in elkaar krijgen.'

'Dat doet een drukker niet, die drukt alleen maar grote vellen vol en de boekbinder zet het in elkaar, maar dat is allemaal nogal ingewikkeld.'

'Dus u drukt de hele dag van die grote vellen vol,' lachte Jos.

'Dat heb ik in Groningen gedaan, maar hier heb ik ander werk . . . ik ben bij Enschede en Zonen,' zei de jonge man en keek Jos veelbetekenend aan.

Die hield zich van de domme en vroeg: 'Drukken die dan kranten of tijdschriften?'

De jonge man lachte en zei: 'U weet er niet veel van, bij Enschede worden de bankbiljetten gedrukt.'

'De bankbiljetten? Ja, die moeten natuurlijk eerst gedrukt worden, dat is zeker veel moeilijker dan boeken en zo?'

'Moeilijker niet, maar het is verantwoordelijk werk. Ze kijken de hele dag op je vingers.'

'Dus je kan niet zo eens een uurtje voor je eigen werken,' lachte Jos.

'Nee, dat gaat niet en bovendien zou het je toch niet helpen, want je krijgt die biljetten heus de fabriek niet uit.'

'jammer,' vond Jos, 'er is zeker een strenge controle?'

'Nou, dat zou ik denken. Bij het weggaan word je

helemaal gefouilleerd en ze kijken je tas na en zo nu

en dan pikken ze er eentje uit, die zich moet uitkleden. Dan nemen ze zijn kleren mee en die worden onderzocht.'

'Dat is niet zo prettig,' veronderstelde Jos.

'Ach, je went er aan. . . op het laatst ga je trouwens net zo gemakkelijk met die bankbiljetten om of ze geen waarde hebben.'

'Ja, dat kan ik me voorstellen. Wat zou je ervan denken als we eens een pannenkoekje toe namen of heb je liever pudding?' vroeg Jos.

De jonge man keek hem een beetje schuw aan en mompelde: 'Ik lust het allebei wel, maar je begrijpt als ik dat iedere dag doe, hou’ ik helemaal geen cent over.'

'Maar het is de bedoeling dat ik vandaag betaal,' haastte Jos zich te zeggen, 'wij kunnen zo gezellig samen praten en bovendien zet ik het op de rekening van de baas. Wat wordt het, pannenkoek of pudding?'

'Ja, als de zaken zo staan . . . geef mij dan maar een pannenkoek.'

Jos ging naar het buffet en kwam even later terug met twee borden waar levensgrote pannenkoeken op lagen.

'Dat zijn geen halve maatregelen,' lachte de Groninger en keek begerig naar de pannenkoek.

Jos schoof het bord naar hem toe en zei: 'Eet hem maar warm op, ik hou’ zolang mijn mond wel dicht, wij vertegenwoordigers kletsen ook de hele dag maar door.'

'Ik ben blij dat er eens iemand tegen me praat . . . zegt u maar gerust Jelle, dan is het net of ik weer thuis ben,' lachte de jonge man.

'Nou, ik heet Huub Janssens, maar dat Jelle is toch eigenlijk Fries?'

'Och, dat weet ik zo niet . . . bij ons heten ze ook wel Jelle . . . lekker zijn die pannenkoeken.'

'Zullen wij er nog eentje nemen?' stelde Jos voor.

'Nee Huub, voor vandaag is het genoeg,' vond Jelle.

Zo papte Jos met Jelle aan omdat die op de drukkerij van Enschede werkte. Later gingen ze samen in een restaurant zitten en toen hij het volle vertrouwen van de jongen had, begon hij weer over de bankbiljettendrukkerij. Jelle ging daar gretig op in, want over zijn vak wilde hij wel graag praten. Hij vertelde honderd uit en Jos begreep al spoedig dat Nelis niets te veel had gezegd. Je kon makkelijker bij de Nederlandse Bank binnenkomen dan in die drukkerij.

Toen bracht hij ongemerkt het gesprek op het papier waar de bankbiljetten op gedrukt worden en daar wist Jelle ook wel het een en ander vanaf. Jos haalde een bankbiljet van tien uit zijn portefeuille en Jelle liet hem het watermerk zien en vertelde gelijk dat het papier er speciaal voor gemaakt werd.

'Doen ze dat daar ook?' vroeg Jos.

'Nee, dat maken ze op een papierfabriek,' vertelde Jelle, 'het is eigenlijk een geheim, maar wij weten het toch wel. Ze maken het in een fabriek bij Heukelaar.'

'Zo,' bromde Jos onverschillig, 'wat denk je . . . nemen we nog een biertje of zullen wij maar gaan slapen?'

'Wij gaan slapen, hoor . . . het is mooi geweest zo. Kom je daar meer eten, Huub?' vroeg Jelle.

Jos keek achter zich of er soms iemand in de buurt was, die Huub heette en begreep toen ineens dat hij het zelf was en haastte zich om te zeggen: 'Als het met mijn werk uitkomt, zeker . . . het beste hoor, kerel . . . tot ziens.'

'Ja, en bedankt voor de . . .'

'Niets te danken, hoor . . . het was een gezellige avond,' weerde Jos af en zwaaide naar Jelle, die het restaurant uitwandelde.

Een uur later zat Jos in zijn hotelkamer op een kaart te zoeken waar dat Heukelaar precies lag. Hij vond het tenslotte op de Veluwe en besloot er de volgende dag een kijkje te gaan nemen.

Dat deed hij ook en na enig zoeken vond hij de papierfabriek waar ze speciaal voor de bankbiljetten werkten.

Hij parkeerde zijn auto een heel eind verder en ging toen een wandeling in de bossen maken. Over zijn schouder had hij een tas hangen voor een fototoestel, maar er zat een sterke kijker in. Met een grote boog kwam hij dicht bij de voorkant van de papierfabriek uit en met behulp van de kijker inspecteerde hij de voorzijde. Zoals hij in het langsrijden al had gezien, waren alle ramen voorzien van tralies, tot het dakvenster toe. Met een nog grotere boog kwam hij aan de zijkant terecht en vervolgens aan de achterkant en aan de andere zijde.

Toen had hij voorlopig genoeg gezien en ging in een ander dorp een stukje eten. Tegen vijven was Jos weer present en installeerde zich met de verrekijker tegenover de ingang van de fabriek. Hij moest geduld hebben tot half zes, want toen kwamen de arbeiders pas naar buiten.

Voordat ze de fabriek verlieten, werden hun tassen nagekeken, zag Jos door de kijker. Dat deden twee mannen met een uniformpet op. Nog later zag Jos de ene uniformpet op de fiets wegrijden, terwijl de andere zorgvuldig de deur achter hem dichtdeed.

Jos ging er op zijn gemak bij zitten, want het zou nog wel lang wachten worden. Hij had zich verder in het bos teruggetrokken, maar zo, dat hij toch de ingang van de fabriek in de gaten kon houden. Tegen zeven uur kwam hij dichterbij, maar de waker werd niet afgelost. Zo was het ook om acht en om negen uur. Eindelijk om tien uur zou het gebeuren.

Er kwamen twee mannen op de fiets aanrijden, die voor de fabrieksdeur afstapten. Ze klopten tegen de deur en de waker keek door een luikje wie er was. Toen hij zijn aflossers zag staan, deed hij vlug de deur open en liet ze binnen. Vijf minuten later werd de deur opnieuw geopend en werd de avondportier uitgelaten. Hij sprong op zijn fiets en reed weg in de richting van het dorp.

'Twee nachtwakers,' mompelde Jos, 'dat is eigenlijk beter dan eentje.'

Wat hij daarmee bedoelde, wist Jos alleen, want als ze wilden inbreken was één nachtwaker toch veel gemakkelijker. Maar Jos werkte altijd in grote stijl en had heel andere plannen.

Hij wandelde op zijn gemak door het bos naar de weg terug en vond in het donker zijn auto. Daar bleef hij nog een tijdje in zitten wachten en reed toen naar de papierfabriek. Hij stopte zowat tien meter voorbij de ingang en stapte uit. Daarna liep hij terug en klopte op de deur. Even later werd het luikje opengedaan en een van de nachtwakers vroeg, wat hij wilde.

'Ik heb pech met mijn auto,' zei Jos, 'de radiateur is gaan koken, kunt u mij misschien aan een emmertje water helpen?'

De waker bromde iets en even later verscheen er een ander gezicht voor het luikje, dat Jos van het hoofd tot de voeten bekeek. Hij hoorde de mannen samen fluisteren en toen zei er een door het luikje: 'Wacht u maar even,' waarop het luikje weer dicht ging.

Jos wachtte geduldig af en na een paar minuten ging de deur open en door het kiertje werd er een emmer water naar buiten geschoven.

'Ik breng hem zo weer terug,' riep Jos en liep met de emmer naar zijn wagen toe.

Met veel lawaai deed hij de motorkap open en liet het water langs de radiateur op de grond lopen. Toen wreef hij zijn handen langs de binnenkant van een der spatborden en liep met de emmer naar de ingang van de fabriek terug. Weer klopte hij op de deur en weer ging het luikje open.

'Hier is de emmer terug,' zei Jos, 'en u wordt vriendelijk bedankt. Ik zat er lelijk mee omhoog, want ik wil vanavond Utrecht nog halen. Willen jullie een sigaartje roken, ik heb er nog net twee in mijn doos.'

Dat wilden de wakers wel en de deur ging iets verder open dan de eerste keer en Jos gaf de emmer en de sigaren aan een van de wakers. Tegelijk bekeek hij in het licht van de lamp zijn handen en zuchtte: 'Ach, ach. . . wat zie ik eruit. . . ik dacht eerst dat het tets anders was en heb al een hele tijd aan die wagen zitten prutsen. . . zo erg veel verstand heb ik er ook niet van, maar eindelijk kwam ik er achter dat er geen water meer in de radiateur zat. Hier kan ik zeker mijn handen niet wassen?'

Weer fluisterden de bewakers met elkaar en toen ging de deur nog een eindje verder open en zei er een: 'Het mag eigenlijk niet, maar u ziet er zo uit. . . kom maar even.'

Dat liet Jos zich geen twee keer zeggen en een ogenblik later waste hij op het toilet zijn handen, waarbij de wakers toekeken. Toen hij schone en droge handen had, haalde hij zijn portefeuille te voorschijn en keek erin. Hij schudde het hoofd en zei: 'Dat is ook wat. . . ik wilde u graag iets geven, maar ik heb niets anders dan een briefje van honderd bij me,' waarop hij het briefje aan de twee bewakers liet zien.

'Dat is helemaal niet nodig. Wij hebben toch al een sigaar gehad,' zei een der wakers.

'Wacht eens,' mompelde Jos en tastte in zijn zakken, waar hij een prachtig zakmes uit te voorschijn haalde. Hij zocht nogmaals in zijn zak, maar schudde toen het hoofd en mompelde: 'Ik heb niets dan pech vanavond. Ik wilde u zo graag iets geven, maar het lukt niet. Ik reis voor een firma, die deze messen als reclame geeft. Kijk, het staat erop 'Firma Gerrits'. Anders heb ik er altijd een heel stel bij me en nu net maar een. Ik zal het hier neerleggen, dan moeten jullie er maar om loten of zo iets.'

'Dank u wel,' zei de een en pakte het mes, dat Jos op de wastafel had gelegd.

De ander keek teleurgesteld, waarop Jos hem op de schouder klopte en zei: 'Dat is niet eerlijk, hè. .. dat kan ik mij voorstellen, maar u krijgt van mij ook zo’n mooi mes. Als u mij uw naam en adres geeft, laat ik er een naar u toe sturen.'

'Nou, als het niet te veel moeite is,' aarzelde de man.

'Welnee, wij hebben genoeg van die dingen. Zeg het maar,' zei Jos en haalde een opschrijfboekje en een potlood uit zijn zak.

'Thijs Klompenmaker,' zei de waker en Jos schreef Thijs in zijn boekje.

'En de woonplaats?' vroeg jos verder.

'Heukelaar B 34,' gaf de man op.

'Nou, Thijs, dan heb jij over een paar dagen ook een zakmes, hoor.'

'Alstublieft,' zei Thijs en deed de deur voor Jos open.

'Nog bedankt,' riep deze en liep naar zijn auto, waarin hij wegreed.

De volgende middag was Jos weer present in Heukelaar. Met het opgeplakte snorretje aan zijn lip zat hij in een café tegenover het huis van Thijs Klompenmaker.

Na een paar uur werd zijn geduld beloond en zag hij Thijs met een hark en een schoffel in de hand op de fiets stappen en wegrijden. Zeker ergens een stukje land, dacht Jos, terwijl hij zijn vertering betaalde.

Langzaam wandelde hij vervolgens langs het huis van Thijs Klompenmaker en belde bij de buren aan. Een vrouw deed open en keek hem vragend aan. Jos haalde zijn opschrijfboekje uit de zak en bromde: 'Ik ben van de waterleiding. Er zijn klachten dat er niet genoeg druk op de leiding staat. Hebt u daar ook last van?'

'Nee, nooit iets van gemerkt,' zei de vrouw.

'Dan is het zeker bij de buren . . . het moet toch op dit rijtje zijn,' mompelde Jos terwijl hij in het boekje bladerde.

'Weet u dan de naam niet?' vroeg de vrouw.

'Tegen u gezegd, heb ik hem vergeten, maar ik werk wel even het hele rijtje af, dan kan ik gelijk horen of er nog andere klachten zijn. Is bij u alles in orde?'

'Over de waterleiding heb ik niet te klagen, wel over het gas. Hoort dat ook bij u?'

'Laat maar eens kijken. . . ik maak het wel in orde,' zei Jos en stapte naar binnen.

De vrouw liet hem in de keuken en vertelde dat de linkse brander kuren had. De ene dag brandde-ie goed op de andere dag pruttelde hij. Jos schreef haar naam en de klacht in zijn boekje en informeerde langs zijn neus weg of haar buren soms dezelfde klachten hadden. Daar had de vrouw nooit iets van vernomen, maar daarom kon het wel.

'Wat zijn dat voor mensen?' vroeg Jos verder.

De vrouw zette de handen in de zij, ging een beetje gemakkelijker staan en lichtte toen de doopceel van de buren. De vrouw ging wel, maar hij was een lastige vent. Hij was nachtwaker aan de papierfabriek en als hij ’s morgens om zeven uur thuiskwam, moest-ie altijd slapen en zij wilde dan juist de slaapkamer gaan doen en het gebeurde ook wel dat de radio te hard speelde of dat de kinderen leven maakten. Jos knikte begrijpend met het hoofd en vroeg: 'Daar zegt hij dan zeker wat van?'

'Nee, hij klopt alleen maar tegen de muur. Ik krijg er telkens een doodschrik van op mijn lijf.'

'Heeft hij zelf dan geen kinderen?'

'Ja, één, maar die zit op zee, bij de marine of zo iets.'

'En die hond van hem, maakt die dan geen leven?'

'Een hond? Hij heeft helemaal geen hond,' zei de vrouw.

'O, dan is het misschien een kat?'

'Die mijnheer,' giechelde de vrouw, 'als ze geen hond hebben, zullen ze wel een kat hebben, denkt u zeker, maar juist aan katten heeft-ie een reuzehekel. Die zitten achter zijn vissies aan.'

'Ja, ja, die vissies, dat was het . . . heeft hij veel van die beesten?'

'Veel! Ontzettend . . . een heel aquarium vol . . . van die pikzwarte en dan van die langstaarten en van die kleine rooie en . . .'

'Gaat u er wel eens naar kijken?' onderbrak Jos de woordenstroom.

'Ik niet, hoor. . . mijn man wel, die blijft soms wel een uur weg.'

'Komt de buurman hem dan halen of roept hij achterom ,Jan, kom je even’.'

'Mijn man heet helemaal geen Jan, hij heet Geert . . . Geert van Rijn.'

'Dus dan roept die buurman ,Geert, kom je even’ of roept hij gewoon ,Van Rijn’?'

'Dat is nou ook een gekke vraag,' vond de vrouw en keek Jos nadenkend aan. Toen zei ze resoluut: 'Nee, hij zegt Van Rijn en Geert zegt tegen hem Klompenmaker . . . ja, zo is het . . . gek dat je daar eerst nog over moet prakkezeren.'

'Soms vergeet je de gewoonste dingen, maar ik ga opschieten en naar dat gasstel zal ik laten kijken,' beloofde Jos en stapte naar buiten.

Vervolgens belde hij bij Thijs Klompenmaker aan en vroeg aan diens vrouw of deze thuis was.

'Nee, hij is naar de tuin. Waar is het voor?'

'Ik zou eens naar zijn vissen komen kijken, misschien is er wel iets voor me bij,' zei Jos.

'O, komt u dan maar binnen . . . hierheen,' wees de vrouw van Thijs en liet Jos in de kamer, waar een knaap van een aquarium stond.

'Kijk, dat zijn ze,' zei de vrouw overbodig, waarop Jos zich naar het aquarium toeboog.

'Mooi zijn ze. . . Blackmollies en ook die sluier-staarten,' mompelde Jos, die alleen maar deze twee namen wist.

'Zit u ook in dat spul,' wilde de vrouw weten. 'Een beetje wel, maar niet zoals uw man. Ik geloof dat hij er nogal gek mee is.'

'Nou, dat zou ik denken, voordat hij ’s avonds weg gaat eerst nog even naar zijn vissies en als hij ’s morgens thuiskomt weer naar het aquarium.'

'En dan bent u zeker pas aan de beurt,' lachte Jos. 'Zo is het net. . . hij is gekker op die vissies dan op mij,' zei de vrouw.

'Kom, kom, dat zal wel loslopen,' dacht Jos.

'Nee heus, ik meen het,' zei de vrouw.

'Ik geloof er niets van, maar ik moet weg, hoor . . . volgende week kom ik nog wel even kijken,' zei Jos terwijl hij met zijn hand wuifde en de deur uitliep.

Over het huishouden van Thijs Klompenmaker wist hij al genoeg. Daarom reed hij diezelfde middag nog naar Rotterdam terug en ging ’s avonds naar Nelis. Eerst had hij nog opgebeld om te weten of de kust veilig was. Nelis had niets gehoord en ook niets gemerkt, dus dat zat wel goed. Jos kon veilig komen. Dat deed Jos ook en nu luisterden Nelis en Sjef naar het plan van hem. Het was wel gevaarlijk, maar het was te doen, dacht Sjef. Nelis dacht er ook zo over, alleen zag hij er meer in om de vrouw van die Thijs een ongeluk te laten krijgen en niet een stelletje vissies, zoals Jos wilde.

'Dat komt omdat jij geen mensenkennis hebt,' zei Jos. 'Ten eerste is die man hartstikke gek met die beesten en ten tweede zal hij over zijn vrouw wel zijn baas opbellen en als het over die vissen gaat niet.'

'Waarom nou over die vrouw wel en over die vissen niet?' vroeg Nelis.

'Ja, dat zou ik ook wel willen weten,' viel Sjef bij. Jos liet een schamper lachje horen en zei: 'Je moet een dergelijke zaak van tevoren bekijken. Als je vrouw of je kind of desnoods een vader of een moeder een ongeluk krijgen is het normaal dat je naar huis toegaat, maar als je vissen een ongeluk krijgen is dat abnormaal, begrijpen jullie dat?'

Nelis en Sjef knikten en Jos ging verder: 'Daaruit volgt dat bij een ongeluk of ziekte van de vrouw, die Thijs onmiddellijk zijn baas of wie daarvoor aangewezen is, opbelt en dat doet-ie niet bij de visjes. Dan gaat hij stiekem naar huis en komt zo gauw mogelijk weer terug. Is dat duidelijk of is dat niet duidelijk?' vroeg Jos en keek Nelis en de Belg triomfantelijk aan.

'En waarom mag hij die baas eigenlijk niet opbellen?' vroeg Nelis.

'Omdat die baas dan misschien zelf naar de fabriek komt of die andere waker om het half uur op laat bellen of hemzelf ieder half uur opbelt. Snap dat dan toch, man!'

'Jos heeft gelijk,' zei Sjef en knikte hem goedkeurend toe.

'En als hij niet naar huis gaat. . . wat dan?' vroeg Nelis nog.

'Dan hebben wij pech gehad en doen het anders, maar hij gaat naar huis, dat staat voor mij vast.'

'Wanneer moet het gebeuren en wie doen het?' vroeg Nelis.

'Ik had gedacht morgenavond. Ik ga in ieder geval naar binnen, want ik weet al zo’n beetje de weg en dan moet ik de man' meehebben, die het meeste verstand van papier heeft,' vond Jos.

'Dat is Nelis,' zei de Belg en knikte in diens richting.

'Goed, Nelis en ik gaan naar binnen en Sjef gaat met de wagen een eind van de fabriek af staan. Als wij een seintje met een zaklamp geven, komt hij dichterbij en dan iaden wij het spul in de auto. Zijn jullie het daarmee eens?' vroeg Jos.

Nelis en de Belg knikten en ze spraken af dat Jos ze om zeven uur met de wagen zou komen halen.