HOOFDSTUK II

 

De bank belt de politie op

 

Mijnheer De Vries stond in de hal van het grote bankgebouw op zijn beurt te wachten. Langzaam schoof de rij telkens op, totdat hij eindelijk voor het loket stond. De kassier aan de andere kant van het loket kende hem als mijnheer De Vries van de ijszaak op het Plein.

'Morgen mijnheer,' groette de kassier.

'Morgen,' groette mijnheer De Vries terug en haalde uit zijn zak een paar stapeltjes bankbiljetten met een papieren strookje eromheen geplakt, die hij door het loket naar de kassier toeschoof.

'Dertig van tien en tien van vijfentwintig,' zei mijnheer De Vries.

'Dat is dan vijfhonderd vijftig gulden,' rekende de kassier uit.

'Klopt,' zei mijnheer De Vries en ging wat gemakkelijker voor het loket staan.

De slanke vingers van de kassier scheurden de papieren strookjes doormidden en repten zich om de biljetten na te tellen. In de loop der jaren had hij daar wel vaardigheid in gekregen. Met een vaart liet hij al tellende de biljetten een voor een tussen zijn duim en wijsvinger doorglijden. Plotseling stokte de tellerij en haalde hij een bankbiljet uit het stapeltje dat hij naast zich neerlegde. Zijn hand verdween onder de lessenaar en drukte op een knopje, waardoor in een kamer een zoemertje overging. Onmiddellijk stond daar een jongeman van een stoel op, die snel de gang overstak en de hal van het bankgebouw inliep. Hij had een paar papieren in de hand en bleef bij de kassier stilstaan.

Onmerkbaar voor mijnheer De Vries legde hij de papieren op het briefje van tien en nam het toen tegelijk met de papieren weer op. Daarna liep hij naar zijn kamer terug en schakelde vlug een grote lamp in, die haar sterke licht precies op een glasplaat liet vallen. Op die plaat legde hij het briefje van tien en hield er een vergrootglas boven. Hij behoefde slechts vluchtig te kijken en bromde toen: 'Vals. . . alweer een van tien.' Hij pakte de telefoon van de haak en draaide het nummer van de kassier.

'Een ogenblik,' mompelde de kassier tegen mijnheer De Vries en haalde de telefoon naar zich toe.

'Met de kassier,' riep hij in het toestel.

'Nou, het is weer raak . . . zelfde fabricaat als de vorige . . . ken je die man . . . is het in orde of moet ik de politie bellen?'

'Nee, dat is wel in orde . . . kom je hem even halen?'

' Ja, ik kom . . . zeg het maar vast.'

'Oké,' bromde de kassier en legde de haak op het toestel.

Hij schraapte zijn keel en zei toen tegen mijnheer De Vries: 'Een van onze heren wil u spreken . . . hebt u misschien even tijd?'

'Mij spreken . . . is er iets niet goed . . . klopt het niet?' vroeg De Vries.

'Nee, rekenen kunt u wel . . . er is iets anders . . . mijnheer daar zal het u wel vertellen,' zei de kassier en wees naar de jongeman, die een deur in de hal openmaakte en mijnheer De Vries wenkte.

Deze wist niet wat hij ervan denken moest. Hij was op de bank nog nooit verder dan het loket geweest en nu moest hij ineens binnenkomen. Zou er toch iets met dat geld aan de hand zijn? Hij had het tot tweemaal toe overgeteld en als het niet klopte konden ze dat toch wel gewoon zeggen.

'Mag ik u even voorgaan?' vroeg de jongeman beleefd en deed de deur achter mijnheer De Vries dicht.

Deze knikte en liep achter de jongeman aan dwars door de grote hal heen, waar de bankbedienden achter hun lessenaars zaten. In de gang deed hij een deur open en liet mijnheer De Vries voorgaan.

'Wilt u even gaan zitten?' vroeg de jongeman, terwijl hij de deur sloot, 'er is iets vervelends aan de hand.'

'Klopte het niet?' vroeg mijnheer De Vries bezorgd. 'Ja en nee. U kunt het natuurlijk niet helpen, maar er is een vals briefje van tien bij het geld dat u zoeven aan de kassier hebt gegeven.'

'Een vals briefje van tien,' hakkelde mijnheer De Vries, 'een vals briefje van tien . . . daar weet ik niets van.'

'Daar zijn wij ook van overtuigd en daarom hebben wij u gevraagd om even binnen te komen, dan kunnen wij deze zaak hier rustig afwerken.'

'Dat is nu ook wat . . . ik kan er toch niets aan doen . . . ik heb het natuurlijk van de een of ander ontvangen,' zei mijnheer De Vries.

'Dat begrijp ik, maar u hebt het weer uit willen geven en dat mag natuurlijk niet.'

'Uit willen geven . . . uit willen geven . . . ik wilde het bij de bank op mijn rekening storten.'

'Dat is praktisch hetzelfde, maar de kassier heeft het gemerkt . . . de tekening is prima, maar het papier is te dik en dat heeft de kassier gevoeld . . . zo is het gegaan.'

'En wat gaat er nu gebeuren . . . wat moet ik doen?'

'U behoeft niets te doen, het kost u alleen een tientje.'

'Kost het mij een tientje, dat is ook wat. Waar is dat valse briefje nu?'

'Het ligt hier op tafel, als u wilt kan ik u het verschil met een echt tientje wel laten zien,' zei de jongeman en knipte het licht weer aan. Mijnheer De Vries kwam dichterbij, pakte het valse briefje van tien van de tafel en bekeek het nauwkeurig.

'Ik zie er niets bijzonders aan,' mompelde hij en keek de jongeman een beetje verwijtend aan.

'Kijkt u zelf maar,' zei deze en legde het briefje voor de tweede keer op de glasplaat neer.

Hij gaf het vergrootglas aan mijnheer De Vries, die zich over het briefje van tien heen boog en er aandachtig naar keek.

'En toch zie ik er niets aan,' mompelde hij.

'Wacht, dan zal ik het u nog beter laten zien. . . hier is een echt briefje van tien, dit leg ik ernaast en dat moet u eerst bekijken.'

Weer boog mijnheer De Vries zich over de glasplaat, maar nu wees de jongeman met een potlood de figuren aan, die in het papier te zien waren.

'Ziet u het watermerk?' vroeg hij aan mijnheer De Vries.

'Is dat een tros druiven of zijn het aalbessen?'

'Het zijn druiven en nu het valse. U zult zien dat de druiven heel anders zijn. Kijkt u maar.'

Nogmaals hield mijnheer De Vries het vergrootglas voor zijn ene oog en tuurde lang op het valse tientje. Toen mompelde hij: 'Ja, nu u het zegt, zie ik het ook . . . dus dit is vals?'

'Ja, het is vals . . . je kunt het trouwens ook aan het papier voelen . . . het is dikker en het voelt anders aan.'

De jongeman nam het echte briefje tussen vinger en duim en in de andere hand het valse. Toen gaf hij ze aan mijnheer De Vries en zei: 'Voelt u maar.' Mijnheer De Vries nam de briefjes tussen duim en wijsvinger en wreef er langzaam overheen. Toen haalde hij de schouders op en zei: 'Ik denk dat mijn vingers te hard zijn, want ik voel totaal geen verschil.'

De jongeman lachte en hield zijn uitgespreide handen naast die van mijnheer De Vries. Die lachte ook en mompelde: 'Als ik zulke handjes had, voelde ik het misschien ook wel, maar op die van mij zit hier en daar een beetje eelt, dat is het verschil natuurlijk.'

'Dat zal het wel zijn, want je haalt het er zo uit,' vond de jongeman.

'Dus u ziet kans om dat valse tientje tussen een stapeltje echte uit te halen?'

'Gerust hoor . . . wilt u het misschien eens zien?' lachte de jongeman.

'Ja, dat zou ik wel eens willen zien,' zei mijnheer De Vries.

De jongeman stapte naar een kast en haalde daar een flink aantal briefjes van tien uit te voorschijn, die hij op tafel neerlegde.

'Deze zijn gegarandeerd echt, als u het valse ertussen wilt steken, zal ik het eruit halen.'

'Dat is goed, maar dan moet u de ogen dichtdoen, anders weet u natuurlijk waar het zit,' vond mijnheer De Vries.

'Goed,' zei de jongeman en deed zijn ogen dicht.

Ten overvloede draaide mijnheer De Vries zijn rug naar hem toe en frunnikte wat aan de briefjes van tien. Met een vlugge beweging stak hij iets in zijn zak en legde toen het stapeltje weer op tafel neer.

'Klaar?' vroeg de jongeman.

'Ja, gaat uw gang maar. . . als u het eruit haalt, mag u een hele avond gratis ijs eten,' lachte mijnheer De Vries.

'Dat is verdiend,' zei de jongeman en liet zijn vingers over de briefjes van tien glijden.

Eerst ging het snel, maar toen hij het hele stapeltje had afgewerkt, begon hij in een rustiger tempo weer van voren af aan. Langzaam . . . heel langzaam betastte hij met de vingers de papiertjes. Toen hij het laatste op de tafel had laten dwarrelen, mompelde hij: 'Dat begrijp ik niet . . . dat is niet mogelijk . . . daar snap ik niets van.'

'Maar ik wel,' grijnsde mijnheer De Vries en haalde het valse briefje van tien uit zijn zak.

Een ogenblik stond de jongeman verbluft te kijken. Toen lachte hij ook en zei: 'U hebt gewonnen . . . ik heb het er niet uit kunnen halen, dat is dus geen gratis ijs eten.'

'Het zat er niet in, dus u kon het er ook niet uithalen, maar dat ijs heeft u verdiend. U hebt mij overtuigd en ik vind het maar knap, hoor.'

De jongeman lachte bescheiden en zei: 'Ik heb u dus overtuigd?'

'Dat hebt u zeker. Hoe gaat het nu verder?'

'Zoals ik al zei, dat tientje bent u kwijt, want de politie neemt het in beslag en voor de rest moet u maar afwachten. De bank bemoeit zich er verder niet meer mee.'

'De politie . . . moet de politie hierin gemengd worden?' vroeg mijnheer De Vries.

'Ja, zo is de gang van zaken nu eenmaal. Als men ons een vals bankbiljet aanbiedt, moeten wij onmiddellijk de politie opbellen en dan komen ze ook direct.'

'Nou, ik zie anders nog niets,' mompelde mijnheer De Vries.

'Dat klopt, want ik heb nog niet opgebeld. De kassier stond voor u in en dan hebben wij zo’n haast niet. Bovendien is het maar een tientje.'

'Dat is netjes van de kassier, maar een tientje is een tientje, vooral als ik het moet betalen,' vond mijnheer De Vries.

'Dat is natuurlijk wel zo, maar het had net zo goed een briefje van vijfentwintig of van honderd kunnen zijn,' vond de jongeman.

'Maak er duizend van,' lachte mijnheer De Vries, want die wissel ik zowat de hele dag door in mijn zaak.

'Dat zal wel . . . ik zal eerst de politie opbellen, dan schieten wij tenminste op. Vermoedelijk kunt u wel naar huis gaan, dan komen ze straks wel even bij u aan.'

'Maakt de politie dan zo’n drukte over een vals tientje? Ik dacht dat ze wel wat anders te doen had.'

'Toen u straks een tientje moest betalen, was een tientje een tientje, maar nu praat u heel anders,' lachte de jongeman.

'Nou ja, ik bedoel natuurlijk voor de politie.'

'Maar tien van tien is honderd gulden en honderd van tien zijn er duizend,' zei de jongeman.

'Zijn er dan zoveel valse tientjes in omloop?' wilde mijnheer De Vries weten.

'Hoeveel is moeilijk te schatten, want als u het toevallig niet hier gebracht had, was het misschien bij de bakker of de melkboer terechtgekomen en die had het weer aan een ander gegeven. Pas als ze het op een bank of op het postkantoor brengen, komen ze er meestal achter dat ze met een vals bankbiljet in hun zak rondlopen en dan is het te laat.'

'Dan ben je het kwijt, wilt u zeggen.'

'Tot op zekere hoogte wel, maar aan de andere kant bent u het toch met mij eens dat die valse briefjes zo spoedig mogelijk uit de circulatie moeten verdwijnen, want anders is het eind ervan zoek.'

'Ja, dat is wel zo, het is alleen maar jammer dat het juist een briefje van mij was, anders kon het mij niet schelen. Ik zal maar ineens een ander tientje geven, dan ben ik tenminste van de bank alvast af,' zuchtte mijnheer De Vries en haalde een briefje van tien uit zijn portefeuille.

Toen De Vries het tientje aan de jongeman gaf, grijnsde hij en zei: 'Ik zou eerst maar eens goed kijken of dit soms weer een vals briefje is?'

'Dat heb ik allang gedaan,' lachte de jongeman, 'maar het is zo zuiver als goud . . . dank u wel.'

'Wat maken ze je nou als je zo’n vals briefje weer uitgeeft?' informeerde mijnheer De Vries.

'Dat ligt er helemaal aan of je weet dat het vals is of dat je dit niet weet. Als je het niet weet, kun je er ook niets aan doen, maar als je het wel weet ga je de kast in.'

'De gevangenis, bedoelt u zeker?'

'Ja, daar zal het wel op uitdraaien, vooral als je er meer dan een hebt uitgegeven, want dat geeft te denken.'

'Allicht, want dan weet je het wel. Eentje kan per ongeluk zijn, maar als je er twee of meer uitgeeft, maak je ze misschien wel zelf of laat je ze maken. Wie zou mij dat valse ding eigenlijk in mijn handen gestopt hebben,' peinsde mijnheer De Vries.

'Daar kan ik u niet mee helpen, maar als u het weet, moet u het tegen de politie zeggen. Ze zullen u dat trouwens wel vragen.'

'Ik zal er eens over nadenken en misschien weet mijn winkelmeisje het wel, die is nogal bijdehand in die soort dingen. Hebt u de politie al gebeld?'

'Nee, ik zal het nu direct doen,' zei de jongeman en draaide het nummer van het hoofdbureau.

Toen hij antwoord kreeg, vroeg hij: 'Mag ik mijnheer Liesboom van de Valsgeld Centrale.'

'Ogenblikje,' kirde de telefoonjuffrouw en bracht de aansluiting tot stand.

'Valsgeld Centrale,' bromde de rechercheur Liesboom, toen hij de hoorn van de haak genomen had.

'Met de Handelsbank . . . wij hebben weer een vals bankbiljet van tien ontvangen, mijnheer Liesboom.'

'Weet u van wie?' vroeg Liesboom vlug.

'Ja, maar het is een eerzame winkelier. Hij heeft een ijszaak op het Plein.'

'Dat zal wel niets opleveren, denk ik. Mag ik vast de naam weten, dan ga ik straks wel naar hem toe. Eerst kom ik nog wel even bij de bank langs. Hoe is het . . . zelfde als van verleden week?'

'Ja, precies eender. Die mijnheer heet Jacob de Vries en hij woont op het Plein op nummer zeventien . . . een ijssalon is het.'

'Goed, dank u wel . . . tot straks. Laat die mijnheer De Vries maar naar huis gaan, die loopt niet weg.'

'Ja, tot straks,' zei de jongeman en legde de hoorn op de haak.

'Zie je wel,' lachte hij tegen mijnheer De Vries, 'u kunt rustig naar huis gaan, ze komen straks wel even bij u langs.'

'Mijn geweten is anders zuiver, dus bang behoef ik niet te zijn. Als ik het goed begrepen heb, komt die mijnheer van de politie eerst nog bij de bank langs?'

'Ja, hij komt dat bankbiljet in beslag nemen. Waarom vraagt u dat eigenlijk?'

Mijnheer De Vries keek de jongeman peinzend aan en vroeg toen: 'Waarom wilde hij dan mijn naam al weten, die had hij toch net zo goed hier kunnen opschrijven.'

'Ja, nu u het zegt . . . dat is wel zo gemakkelijk,' vond de jongeman, 'maar toch wil hij altijd direct de naam hebben.'

'Dat vindt u dus ook vreemd, enfin, ze zullen daar hun reden wel voor hebben, maar erg handig vind ik het niet,' bromde mijnheer De Vries, waarop hij afscheid van de jongeman nam, die hem door de hal leidde. Daar zwaaide hij joviaal tegen de kassier en riep: 'Bedankt, hoor, maar ik hoop dat ik nooit meer binnen mag komen.'

De kassier trok een ongelukkig gezicht, spreidde zijn handen wijd uit en zuchtte: 'Wij kunnen er ook niets aan doen.'

'Dat begrijp ik,' riep De Vries, terwijl hij door de draaideur verdween.

'Die neemt het nogal gemoedelijk op,' vond de kassier.

'Ja, daar was best mee te praten . . . hij had me nog te grazen ook,' zei de jongeman en vertelde hoe De Vries hem ertussen had genomen.

De kassier lachte hartelijk. De jongeman trok zich weer in zijn kamer terug, waar nog een stapel werk op hem lag te wachten.

Op het hoofdbureau van politie deed rechercheur Liesboom een vergrootglas en nog enige andere spullen in een aktetas, waar reeds een map met blanco papier in zat.

'Ik moet eerst naar de Handelsbank en dan nog iemand gaan horen’,' zei hij tegen zijn collega, die ijverig zat te tikken.

'Alweer een vals tientje, hoor ik,' zei de collega en keek bedenkelijk.

'Ja, het gaat niet goed, ze worden hoe langer hoe brutaler. Eerst werkten ze voornamelijk in dorpen en kleine steden, maar de laatste tijd opereren ze ook in Amsterdam en Rotterdam.'

'En het gaat niet met eentje tegelijk,' hielp de collega.

Liesboom haalde de schouders op en zuchtte: 'Dat is deze week nummer twaalf al. Ik schat dat er wel enige honderden valse briefjes in omloop zijn.'

'Dat is niet te schatten, maar het zijn er heel wat, daar ben ik zeker van. Succes hoor,' wenste de collega en keerde naar zijn schrijfmachine terug.

Liesboom bracht eerst een bezoek aan de Herkenningsdienst, waar in rekken een groot aantal bakken met kaarten stonden. In een van die bakken zocht hij naar «Ie kaart van Jacob de Vries, die op nummer zeventien op het Plein woonde. Er zaten wel een hoop De Vriezen in, maar Jacob van het Plein was er niet bij. Dat betekende dat deze nog nooit iets met de politie te maken had gehad. Voor zover de politie wist had mijnheer De Vries dus nog nimmer iets gedaan wat niet door de beugel kon. Liesboom zette de stoute De Vriezen weer netjes in de bak en liep toen de trap af. Bij de Motordienst haalde hij een volkswagen en reed ermee naar de bank. De portier kende hem al en liet hem via de loge in het kantoor.

'U vindt de weg wel,' lachte hij, waarop Liesboom van ,ja’ knikte. Even later klopte hij op de deur van de kamer, waar de jongeman zat te werken en toen er 'binnen' werd geroepen, deed hij snel de deur open.

'Ha, mijnheer Liesboom,' riep de jongeman en drukte hem de hand.

'U hebt er weer een,' zei Liesboom en pakte tegelijk het valse briefje van tien van de tafel.

Hij voelde er eerst eens aan en haalde toen het vergrootglas uit zijn tas.

'Zal ik de lamp aandoen?' vroeg de jongeman. 'Nee, niet nodig . . . ik heb het al gezien . . . precies eender als van verleden week . . . goede tekening, maar het papier is slecht.'

'Toch neemt het publiek ze grif aan.'

'Ja, bij een tientje kijken ze zo nauw niet en bovendien weet het grootste gedeelte van de Nederlanders niet eens hoe zo’n briefje er eigenlijk uitziet.'

'Dat zal wel?'

'Probeer het maar eens op een verjaardag of zo. Dan moet je bijvoorbeeld vragen wie er op een briefje van tien staat afgebeeld. Ze beginnen altijd met de Koningin en komen via Abe Lenstra bij Willem III terecht. Pas als er eentje stiekem op een briefje heeft gekeken, komen ze erachter dat het Hugo de Groot is en van een watermerk hebben ze helemaal geen verstand.'

'Het kunnen niet allemaal vakmensen zijn,' lachte de jongeman.

'Dat is zo, maar als ze secuurder waren, kon die bende valse munters nooit zoveel valse tientjes in omloop brengen.'

'Denkt u dat het een bende is?' vroeg de jongeman nieuwsgierig.

'In ieder geval zijn het een paar man, want je kunt niet alleen zo’n groot aantal tientjes over het land uitstrooien en ze bovendien nog zelf maken ook.'

'Nee, dat gaat natuurlijk niet, maar een bende . . .'

'Het klinkt misschien overdreven, maar ik ben van mening dat het een goed georganiseerde bende is. Ze doen het mij te grootscheeps.'

'Als u ze gepakt hebt, moet u mij toch eens vertellen hoe ze die dingen zo mooi hebben nagemaakt, want ze zijn goed. Ze beschikken alleen niet over het juiste papier.' ,

'Gelukkig niet, want dan konden wij de zaak wel sluiten. Zijn er nog bijzonderheden met dat tientje?'

'Nee, die mijnheer De Vries heeft hier een bankrekening en stortte een bedrag van ƒ 550.—. Dertig van tien en tien van vijfentwintig en daar was dat valse tientje bij. De kassier voelde het en gaf mij het seintje. Ik heb het nog even onder de lamp gehad, maar toen wist ik het al.'

Liesboom knikte en vroeg: 'Wat is dat voor een man, die De Vries?'

'Het lijkt mij een keurige man, hij heeft een ijszaak en eelt op zijn handen.'

'Eelt op zijn handen. . .? Wat heeft dat ermee te maken?'

'Niets natuurlijk, maar ik weet het omdat hij zijn handen liet zien,' hakkelde de jongeman.

'Liet hij zijn handen zien?' vroeg Liesboom verbaasd.

Toen vertelde de jongeman voor de tweede maal het verhaal van de weddenschap tussen De Vries en hem en dat hij die verloren had, maar toch gratis ijs kon komen eten.

'Het is dus een soort grappenmaker,' vond Liesboom.

'Ja, een heel geschikte man. Hij nam de zaak nogal rustig op en begreep wel dat wij er ook niets aan konden doen. Hij loopt zich nu af te vragen wie hem dat valse tientje in zijn maag heeft gestopt.'

'Ik hoop maar dat hij daarachter komt,' zei Liesboom.

'Hij zou het ook aan de winkeljuffrouw vragen, die moet nogal bijdehand zijn in die soort dingen. Hij vond het alleen vreemd dat u door de telefoon zijn naam al wilde weten omdat u toch eerst hier naar toekwam,' zei de jongeman en keek Liesboom vragend aan.

'Ik geloof dat u het zelf ook vreemd vindt,' lachte Liesboom.

'Ja, een beetje wel,' gaf de jongeman toe.

'Omdat u het bent zal ik een tipje van de politiesluier oplichten, maar u mag het niet verder vertellen, hoor.'

'Nee, dat beloof ik,' zei de jongeman en boog zich in afwachting naar Liesboom toe.

'Ik doe dit nu, omdat die De Vries niet bij ons voorkomt, zoals wij dat noemen. Hij is nog nooit met de politie in aanraking geweest en dat kunnen wij nakijken. Daarom wil ik per telefoon zijn naam al weten, dan weet je wat voor vlees je in de kuip hebt voordat je naar hem toegaat. Snapt u?'

'O, is het daarom.'

'Ja, daar is het voor, maar niet verder vertellen, anders zeg ik nooit meer iets,' lachte Liesboom.

'Daar kunt u van op aan,' zei de jongeman en knikte nadrukkelijk met het hoofd.

'Dan zullen wij eens naar hem toegaan. Bedankt voor de medewerking en ik zal maar zeggen 'tot ziens'.'

'Zegt u dat wel,' grijnsde de jongeman en deed de deur voor Liesboom open.

Via de portiersloge verliet Liesboom het bankgebouw en wipte buiten in de auto, die hem snel naar de ijszaak van mijnheer De Vries bracht. Rustig stapte hij uit de wagen en keek eerst eens wat voor zaak het was. Het zag er keurig uit. Alles netjes in de verf en schoon. Op deze tijd van de dag waren er nog niet veel mensen in de zaak. Op de bank langs de muur zat een moeder, die een zakdoek onder het ijsje van haar kleine meid hield omdat er anders meer ijs op haar jurkje viel dan dat er in haar mondje terechtkwam. Liesboom stapte naar binnen en vroeg aan de juffrouw achter de toonbank of mijnheer er was. Die aarzelde even, keek Liesboom aan en zei toen: 'Ik geloof het niet. . . ik zal even gaan zien.'

'Ja, doe dat,' mompelde Liesboom en keek de zaak eens rond.

Een ogenblik later kwam de juffrouw terug en zei: 'Mijnheer is er niet en we hebben niets nodig.' Liesboom grijnsde en vroeg: 'Weet u dan al waarvoor ik kom?'

'Ja, u bent toch die mijnheer van die wafeltjesfabriek?'

'Nee, dat ben ik helaas niet . . . ik ben maar van de politie,' zuchtte Liesboom.

'Van de politie . . . O, dan komt u zeker voor dat valse tientje . . . mijnheer zit al op u te wachten.'

'En hij was er niet.'

De juffrouw lachte en zei: 'Hij is er wel, maar niet voor iedereen, begrijpt u?'

'Ja, ik begrijp het wel een beetje . . . mag ik doorlopen?'

'De trap af en dan het gangetje door,' wees de juffrouw, waarop Liesboom het trapje afdaalde.

Achter in de gang was een soort kantoortje waar mijnheer De Vries zat. Toen Liesboom binnenkwam, keek hij van zijn werk op en vroeg: 'Bent u van die wafeltjesfabriek?'

'Nee, dat dacht de juffrouw ook al . . . ik ben maar gewoon van de politie.'

'O, van de politie . . . gaat u zitten,' zei De Vries en schoof een stapel papieren van een stoel af.

'U begrijpt zeker al waarvoor ik kom,' begon Liesboom.

'Voor dat valse briefje van tien natuurlijk. Ik zal alles vertellen wat ik weet, maar veel is het niet, geloof ik. De juffrouw en ik hebben het zo eens nagegaan. Gisterenmorgen heb ik op het postkantoor twee briefjes van honderd gewisseld om wat klein geld in huis te hebben. Dat waren twintig briefjes van tien en die heb ik zolang in mijn la gelegd. Vanmorgen heb ik pas het elastiekje eraf gehaald en er een bandje omheen geplakt.'

'Dus daar heeft het in ieder geval niet bij gezeten,' hielp Liesboom.

'Of ze moeten daar ook al met die valse dingen werken.'

'Dat is praktisch uitgesloten. Als ik het goed begrijp zijn die twintig briefjes van het postkantoor regelrecht naar de bank gegaan?'

'Ja, zo is het en het mooiste is dat de kassier van de bank nog weet dat het valse biljet bij het stapeltje van tien was waar een afzonderlijk bandje omheen zat.'

'Dat is prachtig en weet u ook wanneer u die tien briefjes ontvangen heeft?' vroeg Liesboom.

'Als wij ons niet vergissen, zijn die gisteravond pas in de kassa gekomen.'

'Dat is al heel mooi, maar weet u nu ook van wie ze afkomstig zijn?' vroeg Liesboom verder.

'Van een paar wel, want de juffrouw is daar secuur in'

'Kunnen wij dat misschien samen eens nagaan?' Mijnheer De Vries keek door het gordijntje in de winkel en zag dat er geen klanten waren. Hij tikte tegen het glas, waarop de juffrouw naar beneden kwam en het kantoortje inliep.

'Deze mijnheer is van de politie. Hij komt voor dat valse tientje,' zei mijnheer De Vries terwijl hij op Liesboom wees.

'Kunt u zich nog herinneren wie er gisteravond met een briefje van tien hebben betaald?' vroeg Liesboom aan de juffrouw.

'Ik weet het al van een stuk of vijf, zes,' zei de juffrouw, waarop Liesboom zijn boekje te voorschijn haalde om het een en ander te noteren.

'In de vooravond kwam er een jongetje met een schaaltje bij zich, dat er zes van een kwartje moest hebben en met een tientje betaalde.'

'Weet u de naam?' vroeg Liesboom.

'Wij noemen hem altijd Kareltje, maar ik weet niet of hij wel zo heet. Het is dat blonde joch met al die sproeten op zijn gezicht. . . u weet wel,' zei de juffrouw tegen mijnheer De Vries.

'O, dat is Kareltje van der Meer, die woont hier om de hoek.'

Liesboom knikte en schreef Kareltje van der Meer, die om de hoek woonde, in zijn boekje. Toen keek hij de juffrouw vragend aan, die verder ging met: 'Ik heb ook nog een tientje ontvangen van 'het soldaatje'.'

'Wie is het soldaatje?' vroeg Liesboom.

'Die noemen wij zo omdat hij altijd een kwartje in de jukebox doet en dan drie maal achter elkaar de plaat van die soldaten laat draaien,' vertelde mijnheer De Vries.

Liesboom knikte dat hij het begreep en samen kwamen de baas en de juffrouw erachter dat het soldaatje Gerrit heette en ook in de buurt woonde. Het bleek dat de meeste vaste klanten een bijnaam of liever gezegd een aanduiding hadden. Respectievelijk kon Liesboom opschrijven dat 'het snorretje', 'het neussie', 'de stotteraar' en Doris Day (ook vanwege de platen) gisteravond met een tientje betaald hadden. Meestal kwam dan door overleg tussen de juffrouw en de baas de echte naam ook nog wel te voorschijn of in ieder geval een gedeelte ervan. Na een kwartier had de juffrouw zeven tientjesklanten te voorschijn getoverd en keek toen haar baas vragend aan. Die dacht diep na en eindelijk mompelde hij: 'Dat zwarte joch en zijn vriendje . . . twee van een kwartje met slagroom . . . negen gulden en twee kwartjes terug en later op de avond nog een onbekende mijnheer met zijn vrouw . . . twee sorbets en terug van een tientje.'

'Die onbekende mijnheer kunt u natuurlijk niet thuisbrengen, maar hoe is het met dat zwarte joch?' vroeg Liesboom.

'Zijn naam weet ik niet, maar hij speelt bijna elke avond op het Plein . . . hoe heet dat ook weer . . . met zo’n balletje met veertjes eraan.'

'Badminton,' hielp Liesboom.

'Juist, badminton . . . Kleine Pietje van de overkant doet ook mee. Die weet misschien wel hoe die zwarte heet en waar die woont. Zal ik die Pietje even roepen?' vroeg de baas gedienstig.

'Dat is niet nodig, ik ga er straks wel even langs,' zei Liesboom, die de mensen maar het liefst hoorde als ze alleen waren.

De baas en de juffrouw zuchtten eens, waaruit bleek dat ze aan het eind van hun Latijn waren gekomen. Samen hadden ze negen tientjesklanten terug kunnen vinden, wat op zichzelf al een hele prestatie was. Liesboom was er tenminste best mee tevreden, hoewel hij het resultaat nog moest afwachten. Meestal liep het spoor dood. Zo was het ook bij de moeder van 'het soldaatje', die het briefje van tien wel aan haar zoon had gegeven, maar in het geheel niet wist of ze dit van de bakker, de slager of de groenteboer had ontvangen. Hetzelfde was het geval bij Doris Day, het snorretje, het neussie en de anderen. Na een paar uur zoeken was Liesboom nog niets wijzer geworden. Hij zou nog een poging bij Pietje op het Plein doen voor de naam van 'het zwarte joch', maar dat was ook het laatste. Het liep natuurlijk weer op niets uit.