HOOFDSTUK V

 

Verzoeke opsporing en aanhouding van . . .

 

Toen Liesboom na de huiszoeking bij Bram op het hoofdbureau terugkwam, bracht hij onmiddellijk verslag uit bij zijn directe chef, commissaris Achterberg. Deze luisterde aandachtig toe en knikte zo nu en dan instemmend met het hoofd. Opzettelijk had Liesboom de namen van de jongens nog niet genoemd, die de valse briefjes van tien gewisseld hadden.

'Wat zijn dat voor jongens?' vroeg mijnheer Achterberg, toen Liesboom uitverteld was.

'Ze heten Bram de Winter en Eddy van Nus.'

'Hoe bestaat het!' riep de commissaris, 'ik had het gezicht van Bram wel eens willen zien toen jij huiszoeking deed in zijn kamertje.'

'Aanvankelijk dacht ik toch werkelijk dat die Bram erbij hoorde, twee valse briefjes op één avond was te gek.'

'Dat kan ik mij voorstellen en hoe was Bram eronder?'

'Ik geloof dat hij het nog leuk vond ook om verdachte te zijn.'

'Ja, dat is net wat voor Bram, hij wilde zeker onmiddellijk gaan speuren.'

'Ik geloof wel dat hij plannen in die richting had, ik heb trouwens gevraagd of ze naar die man en de groene auto uit willen kijken en als ze het nummer van die wagen wisten, zouden ze mij opbellen.'

'Een gevaarlijke liefhebberij met die jongens, vooral Bram is tot alles in staat. Enfin, die vent zal zich voorlopig wel niet meer in die buurt laten zien. Ik zou maar beginnen met een verzoek tot opsporing en erop wijzen dat ze kinderen valse tientjes laten wisselen. In ieder geval weten wij nu wat meer van die lui af,' vond mijnheer Achterberg.

'Maar nog niet genoeg om ze te grijpen,' zuchtte Liesboom.

'Dat komt nog wel,' troostte mijnheer Achterberg, waarop Liesboom aan het werk ging.

Een half uur later tikten op alle politiebureaus de telex en lazen ze het volgende bericht:

 

De commissaris van de centrale recherche te Rotterdam verzoekt opsporing en aanhouding van een onbekende autobestuurder, die aan twee jongens een vals biljet van tien gulden gaf om bij een automaat een pakje sigaretten voor hem te gaan halen en vervolgens nog een vals biljet voor ijswafels. Hij bleef op enige afstand in een auto zitten wachten en reed na het ontvangen van het wisselgeld snel weg.

Signalement: plm. 35 jaar, zwart haar en donkere ogen, mager gezicht, grijs colbertjasje, blootshoofds.

Auto: groen van kleur, kleine wagen, merk en kenteken onbekend.

De commissaris van politie,

W. Achterberg.

 

Zo was de politie in het hele land op het spoor gezet van de onbekende man, die met een portefeuille vol valse tientjes in een groene auto rondreed. Het signalement van de man was maar gebrekkig en de groene auto met het onbekende merk en kenteken zou maar moeilijk te vinden zijn.

Toch keken ze naar hem uit, want iedereen wilde de man met de valse tientjes wel grijpen, maar Jos was nergens te vinden. Pas een paar weken later liet hij zich weer in Rotterdam zien. Hij zat op een zolderkamertje in het noordelijk deel van Rotterdam en keek nijdig voor zich uit. Tegenover hem zat zijn compagnon Nelis, die de ene sigaret na de andere rookte en zenuwachtig met zijn vingers op de tafel tikte.

'Waar is hij nu?' vroeg Jos.

'Het hondje uitlaten,' bromde Nelis.

'Kunnen wij hem niet dwingen?' vroeg Jos.

'Als wij dat doen, gooit-ie het boeltje er helemaal bij neer. Jij weet toch ook wel hoe hij is. Zo nu en dan lijkt hij mij niet goed snik.'

'Anders zou hij ook niet voor ons werken,' dacht Jos.

'Hij werkt voor ons omdat hij wat op zijn kerfstok heeft en niet meer naar België terug durft. Volgens mij heeft het ook iets met vals geld uit te staan, maar ik kan er niet achter komen wat het precies is.'

'Zou hij wel Sjef Vergouwen heten?' vroeg Jos.

'Dat kan mij niets schelen en wat hij gedaan heeft nog minder. Het gaat erom dat hij het cliché van dat valse tientje heeft weggestopt, zodat wij ze niet meer kunnen maken. Heb jij nog voorraad?'

'Nee, natuurlijk niet . . . anders was ik niet hier. Ze zijn allemaal gewisseld. Ik kwam juist nieuwe voorraad halen.'

'Nou, je weet het . . . hij wil ander papier hebben, anders worden er geen tientjes meer gedrukt.'

'En volgens jou is daar niet aan te komen.'

'Nee, of je moet het stelen. Bij Enschede in Haarlem drukken ze de echte biljetten en daar hebben ze wel een paar velletjes liggen, maar je komt gemakkelijker de Nederlandse Bank binnen dan die drukkerij.'

'Hoe komen die dan aan dat papier?' vroeg Jos. 'Die krijgen het van de een of andere papierfabriek waar ze het laten maken.'

'Nou, dan zijn we toch klaar. Jij hebt toch een drukkerij, waarom bestel je het niet?' vroeg Jos verwonderd.

Nelis grinnikte en mompelde: 'Mag ik duizend vel papier hebben om bankbiljetten te drukken, mijnheer.'

'Dat hoef je er toch niet bij te zeggen,' vond Jos. 'Je bent nog stommer dan ik altijd al gedacht hebt. Het papier dat wij tot nu toe gebruikten was al heel moeilijk te krijgen, laat staan het originele bankbiljettenpapier. Die Sjef is zo heel gek nog niet. Hij heeft een cliché gemaakt, dat bijna geen afwijkingen vertoont met de echte bankbiljetten en nu wil hij ook het papier hebben. Volgens hem kan je dan alleen onder de kwartslamp het verschil nog maar zien, maar dat papier is juist niet te krijgen.'

'En jij beweert dat ze het maken.'

'Ja, dat doen ze ook, maar niet voor ons. Als je het in grote hoeveelheden bestelt, kan je net zo goed gelijk naar het politiebureau lopen om te vertellen dat je valse bankbiljetten gaat drukken. Snap dat dan toch, man.'

'Ik ben daar niet zo in thuis,' mompelde Jos en verzonk in gepeins.

Ook Nelis zweeg geruime tijd, want hij zocht naar een middel orn het cliché van Sjef weer in handen te krijgen, want er moest iets gebeuren. Plotseling sloeg Jos zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd en gaf Nelis een harde stomp op de arm.

'Kijk uit, idioot,' schold Nelis, 'waarom doe je zo gek?'

'Ik heb het,' hakkelde Jos, 'ik heb het.'

'Dan moet je het houden,' bromde Nelis en wreef zich over de pijnlijke arm.

'Voorlopig zijn we onder de pannen,' riep Jos en greep naar zijn portefeuille.

'Dat zal wel,' bromde Nelis, 'kom maar eens voor de draad.'

'Kan jij gemakkelijk van dat gele papier krijgen waar ze plaatsbewijzen op drukken?'

'Dat zal wel gaan . . . waarom vraag je dat?'

'Hiervoor,' zei Jos en haalde een bedrukt stuk geel papier uit zijn portefeuille, dat hij voor Nelis op tafel legde.

Nelis floot tussen zijn tanden door, keek Jos eens aan en bevoelde toen met duim en wijsvinger het papier.

'Nou, wat denk je?' vroeg Jos.

'Het is te doen, maar het is doodlink,' vond Nelis.

'Waarom linker dan met die valse tientjes?' vroeg Jos.

'Omdat je een tientje overal kan wisselen, maar met die kaartjes is het anders. Die moet je op straat of in kroegen verkopen en wie zegt jou dat ze je de volgende dag niet tegenkomen en aan een politieagent aanwijzen.'

'Als Sjef het cliché maakt, waag ik het erop,' zei Jos.

'Vraag het hem zelf maar. . . ik hoor hem op de trap,' bromde Nelis.

Zo ' was het. Even later kwam Sjef met het hondje binnen. Hij keek Jos en Nelis wantrouwend aan en mompelde toen: 'Goeie saam.'

'Ha, die Sjef,' groette Jos uitbundig.

Sjef keek nog wantrouwender en liep met een grote boog om Jos heen, waarna hij aan een hoek van de tafel ging zitten.

'Wij stoppen voorlopig met die tientjes, hoor ik,' begon Jos het gesprek.

'Eerst dat andere papier hebben,' zei Sjef stug.

'Dat komt wel in orde, maar wij moeten toch op de een of andere manier zolang aan de kost komen, Sjef.'

'Ik kan overal terecht,' bromde Sjef.

'Waarom ga je dan niet naar België terug?' vroeg Nelis en keek vals naar Sjef.

'Dat gaat jou geen bliksem aan,' siste Sjef, terwijl hij overeind kwam en zich naar Nelis overboog.

'Nou jongens, geen ruzie, daar worden we niet wijzer van,' suste Jos.

Sjef en Nelis bromden nog wat na en gingen weer zitten.

'Ik heb hier een aardig dingetje, bekijk dat eens,' ging Jos verder en schoof het gele papiertje naar Sjef toe.

Eerst keek Sjef nog vuil naar Nelis, raapte toen het papiertje van de tafel en las langzaam:

 

image002

 

Onder het lezen keken Jos en ook Nelis naar het gezicht van Sjef om te weten hoe die erover dacht.

'Wat moet ik daarmee?' vroeg Sjef en keekJos vragend aan.

Die stak zijn elleboog omhoog en grijnsde: 'Kom. nou, Sjef.'

Sjef haalde de schouders op, voelde eens aan het papier en las nogmaals de tekst door.

'Klein kunstje,' bromde hij, 'kan je daar wijzer van worden?'

'Duizend maal vijftien is ook vijftienduizend,' zei Jos.

'Duizend,' schrok Nelis, 'wil je duizend van die dingen maken? '

'Ja, waarom niet . . . voor honderd krijg je net zoveel als voor duizend.'

'Geld?' vroeg Sjef, die het gesprek niet zo goed kon volgen.

'Jaren bajes, bedoelt-ie,' bromde Nelis en wees met zijn duim naar Jos.

'O, gevangenisstraf,' knikte Sjef, 'ja, dat maakt geen verschil.'

'Zo is dat,' zei Jos, 'doen we het of doen we het niet?'

'Hoe kom je aan dit plaatsbewijs?' wilde Nelis weten.

'In een kroeg gekocht . . . ze vroegen dertig gulden, maar ik heb er maar twintig voor betaald,' vertelde Jos.

'Verkopen ze die dingen dan duurder?' vroeg Sjef, die niet veel afwist van voetballen.

'Ja, met zo’n Holland-België-wedstrijd geven ze er op de zwarte markt graag een paar gulden meer voor . . . in de goeie tijd gaven ze zelfs het dubbele,' lichtte Jos hem in.

'Dus voor de gewone prijs kan je makkelijk duizend van die dingen kwijt?' vroeg Sjef verder.

'Dat wel, maar die duizend mensen komen dan allemaal in vak A van de Maastribune terecht en dat hebben ze zo door,' waarschuwde Nelis.

'Wat kan jou dat schelen . . . tegen die tijd hebben wij dat cliché allang vernietigd en de kaartjes zijn we kwijt . . . daar kraait geen haan naar,' vond Jos.

'Wat denk jij ervan, Nelis?' vroeg Sjef, die zijn ruzie met deze alweer vergeten was.

Die haalde de schouders op en mompelde: 'Geld zit er wel in en als Jos ze aan de man brengt. . . vooruit dan maar.'

Sjef knikte en bekeek nog eens aandachtig het plaatsbewijs. Toen stond hij langzaam op, mompelde wat en verdween door de deur naar zijn hol, zoals Jos de donkere kamer van Sjef noemde.

'Hij doet het,' juichte Jos en gaf Nelis een stomp op de arm.

'Maar we laten het bij duizend,' zei Nelis nog en ging naar beneden, waar hij zijn kleine drukkerij had.

Even later kwam Jos langs, fluisterde in het voorbijgaan: 'Ik zie je vanavond nog wel,' en stapte toen naar buiten.

In het hol schoof Sjef het plaatsbewijs onder het fototoestel om een afdruk voor het cliché te maken.

Na enige uren hard werken was hij zover en deed uit een tube wat drukinkt op het cliché. Vervolgens legde hij er een wit vel papier op en liet daar zachtjes een gummierol overheen glijden. De eerste afdruk was klaar. Hij was nog te vet en te zwart, maar de tweede was al beter. Sjef bekeek hem aandachtig en vergeleek hem met het echte plaatsbewijs. Met een potlood zette hij er hier en daar wat streepjes op en maakte toen het cliché met benzine weer schoon. Daarna begon het moeilijkste werk . . . het etsen.

Sjef was een prima vakman, want nadat hij het cliché had bijgewerkt, was de afdruk niet meer van de echte te onderscheiden. Met het cliché in de binnenzak van zijn jasje ging hij naar beneden en liet het voorzichtig aan Nelis zien. Deze knikte goedkeurend en ging met Sjef naar het kantoortje om het juiste papier uit te zoeken. Toen ze dat gevonden hadden, ging Nelis zelf naar de leverancier en haalde daar voldoende geel papier om duizend plaatsbewijzen en ook nog 5000 strooibiljetten van te drukken.

Intussen was het donker geworden en na zijn terugkomst sloot Nelis zorgvuldig de deur van het drukkerijtje en plaatste de luiken voor de ramen. Hij had een paar broodjes meegebracht, die hij haastig naar binnen slikte. Met Sjef samen zette hij het cliché in de drukpers en sneed het papier op de juiste maat. Nadat ze eerst nog een paar proefafdrukken hadden bekeken, bracht Nelis de drukpers in beweging en achter elkaar kwamen de plaatsbewijzen te voorschijn. 2e waren absoluut niet van de echte te onderscheiden.

Van de duizend plaatsbewijzen maakte Nelis een pakje en deed dit in een aktetas. Daarna haalden ze het cliché uit de pers en- zochten zorgvuldig alle proefafdrukken en misdrukken bij elkaar, die ze in de kachel verbrandden. Vervolgens deden ze er wat hout en kolen bij en lieten toen het cliché in de kachel glijden, dat langzaam wegsmolt tot er niets meer van overbleef dan een vormeloos stuk metaal. Ook daar waren ze nog voorzichtig mee, want nadat ze het in een emmer water hadden afgekoeld, stak Sjef het in zijn zak. Als hij straks het hondje uitliet zou hij het gelijk in het water gooien.

Nelis trok zijn jas aan, pakte de aktetas en bracht de valse plaatsbewijzen naar Jos, die er reeds op zat te wachten. Hij verborg ze onder een losse plank in de vloer van zijn kamer en ging toen met Nelis mee om in de stad nog wat te eten en te drinken.

Op hetzelfde persje drukte Nelis de volgende morgen de 5000 reclamebiljetten voor een slager, die zijn worst en gehakt goedkoper verkocht dan wie ook en bovendien nog prima kwaliteit. Zo wiste Nelis het spoor uit, want voor die reclamebiljetjes gebruikte hij natuurlijk de rest van het gele papier, waar ook de valse plaatsbewijzen op waren gedrukt.

Toen ’s avonds de slager en zijn zoontje de reclame-biljetten bij zijn toekomstige klanten in de bus stopten, slenterde Jos langs de kroegen van de binnenstad in Amsterdam. Voor deze gelegenheid had hij zich een snorretje opgeplakt en droeg een pet. In iedere kroeg wist hij handig het gesprek op de komende wedstrijd Holland-België te brengen en meestal waren er wel een paar bezoekers die mopperden omdat ze daar geen kaartje voor hadden. Dan knipoogde Jos geheimzinnig, lachte eens en fluisterde: 'Voor een paar stuivers meer kan ik je daar wel aan helpen.'

Wanneer ze dan een beetje ongelovig lachten, liet Jos hen een tip van een kaartje zien en dan schoven ze al spoedig met hem in een hoek. Hij begon met twintig gulden te vragen voor een plaats van vijftien gulden, want anders liep het te veel in de gaten. Sommigen beten ineens toe, want die wisten dat een dergelijke plaats op de zwarte markt voor dertig gulden verkocht werd. Aan die sufferd konden ze wel een paar gulden verdienen, was hun gedachten. Er waren ook anderen die een plaats voor zichzelf wilden hebben en ook een voor een broer of een zwager, maar die een tientje te duur vonden. Dan klopte Jos hen vriendelijk op de schouder en fluisterde: 'Hier, ouwe jongen, . . . jij een paar plaatsen voor hetzelfde geld . . . wacht, ik zal het mooi met je maken . . . neem er nog twee bij om te verkopen, dan heb je de reis nog vrij ook.'

Weer keken ze Jos dan ongelovig aan, maar als hij vier kaartjes te voorschijn toverde, betaalden ze ƒ 60, -- en bedankten hem in alle toonaarden. Als een weldoener ging Jos de Amsterdamse kroegjes langs en toen hij op de laatste trein naar Rotterdam stapte, had hij de eerste tweehonderd kaarten al aan de man gebracht. Op de groentemarkt in Den Haag verkocht hij er de volgende morgen een dikke honderd en ’s middags in de Haagse binnenstad nog eens honderd.

Diezelfde avond raakte hij er in Rotterdam een tweehonderd kwijt en de rest volgde op de vrijdag en zaterdag voor de grote wedstrijd toen ze voor een zitplaats graag vijf gulden meer betaalden.

Na aftrek van de onkosten voor het reizen en de verteringen in de kroegen hield Jos er nog een kleine twintigduizend gulden aan over. De overwinst stak hij alvast maar in zijn eigen zak, daar hadden zijn compagnons niets mee te maken. Die kregen zaterdagavond laat elk vijfduizend gulden, maar van die achtduizend gulden gingen er volgens Jos nog vijfhonderd af voor gemaakte onkosten.

Sjef en vooral Nelis mopperden wel, maar het was eigenlijk meer dan ze verwachtten en daarom namen ze er genoegen mee. Ze gaven zelfs nog honderd gulden voor het mantelpakje van Rie, waar Jos ze om gevraagd had.

Zo was dus de zaak van de valse plaatsbewijzen naar genoegen geregeld, maar helemaal gerust waren ze nog niet.

De zondag daarop stapten Nelis en Jos al vroeg in de wagen en reden gewapend met een stel hengels naar buiten. In geen geval wilde Jos die dag in de stad blijven, want hij was maar liever een eind van het stadion vandaan. Een van zijn slachtoffers mocht hem ook zonder snorretje eens herkennen. Daar was Nelis het volkomen mee eens, zodat ze in het heerlijke najaarszonnetje een rustige dag op het water hadden.

Zodoende misten ze het gevecht in het stadion dat, al voor de voetbalwedstrijd begon, aan de gang was. Het was lekker weer en al vroeg liep het stadion vol. Ze kwamen uit alle delen van het land en ook België leverde de nodige supporters. Voor het stadion was het een drukte van belang. Handige kooplui prezen luidkeels hun chocoladerepen of olienootjes aan of trachtten deopstelling van beide elftallen te verkopen, die demeeste toeschouwers natuurlijk allang uit het hoofd kenden. Ook verkochten ze strikjes in de Nederlandse enBelgische kleuren. Zo nu en dan vormde zich plotseling een groep mensen op plaatsen waar de laatste kaartjes van Holland-België voor grof geld werden verkocht. Het eentonige geroep van ,wie heeft er nog een kaartje over’ had ditmaal geen succes. Het weer was te mooi en dewedstrijd beloofde spannend te worden.

'Maastribune aan de andere zijde,' wees een suppoost een troepje Amsterdammers terecht, die met toeters gewapend bet stadion binnendrongen.

'Motten we der helemaal omheen lopen?' vroeg een van de Amsterdammers nog.

'Ja, aan de andere kant is de Maastribune,' wees de suppoost nogmaals.

'’t Is wat moois,' bromde de Amsterdammer, 'eerst een half uur voor die zenuwetunnel staan wachten en dan nog een eind lopen. Ze motten die wedstrijden ook bij ons geven, hier deugt er geen draad van.'

'Bij jullie hoef je in ieder geval niet voor een tunnel te wachten,' riep een Rotterdammer in het voorbijgaan.

'Zo, dach-ie dat, vader,' zei de Amsterdammer strijdlustig, 'je mot is over een paar jaar komme kijken, dan zie je wel wat anders dan dat konijnenhol van jullie.'

De Rotterdammer grijnsde en liep door, maar een ander riep: 'Wij hebben juist een schuitje met een paar honderd konijnen naar Amsterdam toegestuurd.'

'Wat motten wij met die beesten doen?' vroeg de Amsterdammer dom.

'Die moeten de tunnel van jullie graven,' lachte de man.

'Daar hebben we al een stelletje Rotterdamse heikneuters voor afgehuurd,' riep de Amsterdammer nog en liep voldaan over zichzelf achter zijn vrienden aan, die op zoek waren naar vak A van de Maastribune. In dat vak was het al aardig vol en de stroom bleef maar aanhouden. IJverige suppoosten lieten de toeschouwers zoveel mogelijk inschikken, want de meesten denken dat ze voor twee plaatsen betaald hebben. Toen de voorste rijen vol waren, werkten ze langzaam naar achteren toe.

In vak A was plaats voor duizend toeschouwers en een uur voor de aanvang van de wedstrijd waren de meeste plaatsen in dat vak al bezet, maar het bleef lopen. De suppoosten konden de mensenmassa niet meer verwerken en tien minuten later stonden er wel een paar honderd mensen, gewapend met een plaatsbewijs voor vak A, op de stenen trappen tussen de rijen zitplaatsen te wachten, terwijl op de buitentrappen het volgende honderdtal zich naar boven probeerde te werken.

Nog tien minuten later stond de zaak hopeloos vast. De radeloze suppoosten trachtten nog open plekken tussen de toeschouwers op de zitbanken te vinden, maar die waren er niet meer. De hoofdsuppoost van de Maastribune zag dat het in vak A stokte en probeerde zich langs de mensenmassa naar boven te werken.

'Nou komt de grootmajoor,' riep een van de Amsterdammers op de hoofdsuppoost wijzend, 'dan is het zo voor mekaar.'

'Ze laten je hier wortel schieten,' mopperde een ander en brulde hard: 'Komt er nog wat van?'

Helaas kwam er niets van en Amsterdammers, Rotterdammers en Belgen trachtten zich door flink te dringen naar boven te worstelen. Er steeg een luid gemopper uit de troep op, later gevolgd door dreigementen aan het adres van de voetbalbond en de directeur van het stadion. Die waren daar natuurlijk niet aanwezig en daarom kregen de arme suppoosten de volle laag.

De honderden op de binnentrap werden van achteren opgeduwd en zochten een uitweg tussen de banken, die reeds waren bezet. De zitters waren daar niet op gesteld en duwden, om hun tenen te beschermen, krachtig terug.

Hier en daar klonken verwensingen en onder aan de trap ontstond een vechtpartij.

Dat zag de inspecteur van politie, die dienst in het stadion had. Met een paar agenten draafde hij naar vak A, maar vond de trap versperd door de stroom kijklustigen, die als uit één mond tegen hem begonnen te schreeuwen. Sommigen hielden hun plaatskaarten in de hoogte en riepen boze woorden tegen de inspecteur, die er toch echt niets aan kon doen.

'Vijftien gulden betaald om doodgedrukt te worden,' hijgde een dikke heer, die zich vergeefs trachtte om te draaien.

Een dame die gemangeld werd begon hard te gillen en zwaaide woest met haar armen in het rond. Ze wilde ook zo graag eens een wedstrijd Nederland-België zien en nu dit. Tevergeefs trachtte haar man wat ruimte te maken.

'Toen greep de inspecteur in. Met zijn agenten begon hij de mensen van de buitentrap af te plukken. Die werkten niet erg mee, want ze vonden dat ze recht op oen zitplaats in vak A hadden, waarvoor ze vijftien gulden betaald hadden. Ze wilden er eerst wel eens uitvoerig over praten, maar daar had de inspecteur nu geen tijd voor. Op de trap drukten ze elkaar bijna dood en in het stadion waren ze aan het vechten. Hij ging door om de onwilligen naar beneden te drijven en soms moest dat met geweld gebeuren.

Eindelijk was dan de buitentrap leeg en wrong de inspecteur zich door de mensenmassa op de binnentrap.

Hier was de chaos mogelijk nog groter dan buiten op de trap. De zitters en de staanders stonden als leeuwen tegenover elkaar. De suppoosten stonden met radeloze gezichten tegen de balustrade aangedrukt.

De inspecteur en de agenten verschaften een beetje lucht door een gedeelte van de binnentrap naar de buitentrap te werken en zo verder weer naar beneden. Een paar mensen hadden hun hoed in de strijd verloren en een ander liep met een gebroken paraplu te zwaaien.

Een Amsterdammer had het al vooruit geweten dat het zo zou gaan, want in Rotterdam was altijd wat. Als de tunnel niet dicht zat, verkochten ze wel te veel plaatsbewijzen, maar schadevergoeding moest hij hebben. Bij ons is het veel beter, waren zijn laatste woorden voordat hij de trap werd afgewerkt.

Eindelijk was er zoveel ruimte gekomen dat de zitters de staanders tussen de banken konden wegduwen en toen keerde de rust een beetje terug.

'Wat is er aan de hand?' vroeg de inspecteur aan de hoofdsuppoost.

'Ik weet het niet . . . in ieder geval zijn er te veel kaarten in omloop. Ik schat dat er tweemaal zoveel zijn,' zei de radeloze hoofdsuppoost.

'Wat doen wij eraan?' vroeg de inspecteur zakelijk.

'Weet ik niet . . . hier kan ik ze in ieder geval niet hebben.'

'Is er geen andere oplossing?' vroeg de inspecteur weer.

'Weet het niet . . . ik zal het gaan vragen,' riep de hoofdsuppoost en duikelde haast de trappen af.

'Opschieten, dadelijk begint de wedstrijd,' riep de inspecteur hem nog na.

Zo was het ook. De junioren van Feyenoord vormden reeds de erehaag voor de kleedkamers van de beide elftallen en bet muziekkorps stond klaar om de volksliederen te spelen. Op een sein van een onzichtbare dirigent kwamen de elftallen tegelijk het veld op. Voorop de aanvoerders met een ba! onder hun arm.

Een gemompel, dat langzaam aangroeide tot een gejuich, ging door het stadion, toen de Nederlanders en Belgen naar twee kanten het terrein opzwermden. De reserve-spelers trapten nog haastig een balletje, maar de spelers stelden zich bij de middenlijn op.

Toen de dirigent van het muziekkorps zijn stokje ophief, kwam het hele stadion overeind om eerst het Belgische volkslied aan te horen. Vlak daarachter klonken de plechtige tonen van ons Wilhelmus, dat door vrijwel liet gehele stadion werd meegezongen. Toen het uit was, klonk er een daverend gejuich, dat de boze woorden van de duizend houders van plaatsbewijzen voor vak A Maastribune overstemde.

Onder aan de buitentrap werden ze door een paar suppoosten, die gesteund werden door een paar agenten, tegengehouden.

Zo nu en dan probeerde nog een argeloze laatkomer zich door de duizend mopperaars heen te wringen, want hij had toch een kaartje voor de Maastribune vak A.

Hij werd met hoongelach ontvangen en door de anderen ingelicht.

Intussen had de aanvoerder van het Belgische elftal de toss gewonnen en riep zijn mannen toe dat ze zich moesten opstellen. Er viel een stilte in het stadion, het publiek ging er eens echt voor zitten. De meesten wisten niet eens dat er nog duizend mensen aan de buitenzijde van de tribune stonden te knarsetanden van woede, hetgeen in een geloei overging toen de inspecteur met nog een tiental agenten verscheen. Ze verwachten niet anders dan dat ze uit het stadion verwijderd zouden worden, maar dat was niet zo.

Juist op aandringen van de inspecteur sleepte men uit alle macht banken aan, die op de sintelbaan rond het veld werden geplaatst. Buiten commandeerde de inspecteur: 'Twee aan twee naar binnen . . . niet dringen en niet vechten . . . vooruit!'

Tot vechten kwam het niet, maar het dringen konden ze niet laten. Tussen de agenten in deinde de stoet het stadion binnen en stortte zich op de banken. Voor de eerste maal zolang het stadion bestond, was ook de sintelbaan bezet. Die geen zitplaats konden bemachtigen, stelden zich maar tevreden met een staanplaats, want de wedstrijd was begonnen en Nederland was in de aanval.

Het leed was geleden, want ze konden in ieder geval de wedstrijd zien en daarna zouden ze wel uitzoeken hoe of wat.

Daar kon de inspecteur niet op wachten. Van enige toeschouwers, die achteraan stonden, kreeg hij het plaatsbewijs en hij behoefde maar even te kijken om te weten dat er meerdere kaartjes waren met het nummer 008916 en dat was volgens de hoofdsuppoost onmogelijk. Deze informeerde nog op het kantoor van het stadion of er per abuis soms een dubbel stel kaartjes van vak A Maastribune was verkocht, maar dat was uitgesloten.

Toen begreep de inspecteur dat er valse plaatsbewijzen in omloop waren gebracht en wel allemaal van vak A Maastribune met het nummer 008916 erop. In de pauze nam hij reeds enige mensen een kort verhoor af. Na enige aarzeling gaven sommigen toe dat ze hun kaart niet via een voetbalvereniging hadden gekregen, : maar dat ze er door kennissen aan gekomen waren of dat ze op straat of in een café gekocht waren. Van een tiental schreef hij de namen en hun verklaring op en van wel vijftig alleen de namen en hun woonplaats, meer had hij niet nodig.

Toen hij later zijn proces-verbaal had getikt, bracht hij dit, met de in beslag genomen plaatsbewijzen, naar de kamer van commissaris Achterberg, de chef van de afdeling Falsificaties die de zaak wel verder zou uitzoeken.

Toen Jos en Nelis die avond laat van de vispartij terugkeerden, was het weer rustig in de stad en pas de volgende morgen lazen ze in het ochtendblad over de valse plaatsbewijzen, die een rel in het stadion hadden veroorzaakt.

'Maar goed dat we zijn gaan vissen,' vond Nelis.

'Ik had het anders wel eens willen zien,' grijnsde Jos en keek nogmaals naar de foto in de krant, waar de heer met de gebroken paraplu op stond en een andere heer, die ze de mouw uit zijn overjas hadden gescheurd.