13

Hij had een koffer bij zich en daar zat alles in, zijn hele bezit. Hij parkeerde de auto tussen de twee bomen in, hij had de routine nog, het lukte in een keer.

Dat hij al die tijd zijn kamer had aangehouden was het enige lichtpuntje dat hij op dat moment zag. Eerst was het gemakzucht geweest, later omdat hij het gevoel kreeg, dat het opzeggen van die kamer gelijk stond aan het tarten van Gods wil.

Hij nam zijn koffer en had zowaar de sleutel van het huis nog aan zijn sleutelring hangen. Ook de deur ging nog op precies dezelfde manier open. Hij sjokte de trap op en ging zijn kamer binnen. Ook hier was de herkenning frappant. De tafel, de stoelen, de wasbak met de scheerspiegel, het onopgemaakte bed. Hij knipte het licht aan en het schimmenspel kwam tot leven. Alles was met een dikke laag stof bedekt. De titels van de boeken bij het raam waren door het stof bijna onleesbaar geworden. Hij smeet de koffer op de grond en viel op het bed neer. Een wolk stof vloog onder het ledikant vandaan.

God had de straf voltrokken. Femske was niet meer zijn Femske. Ze hoorde niet meer bij hem. Het was een realiteit die hij onder ogen moest zien. Hij trachtte niet te knipperen tegen het schelle licht van de pendellamp. Ik zou een echt gezellig huis moeten nemen, zoals Femske heeft, dacht hij. Maar hoe moet dat? Hoe vind ik de sfeer, die zij in een huis weet te brengen. Hoe moet ik van een huis, een thuis maken als je niemand hebt die van je houdt.

Hij moest zijn lot onder ogen zien. Misschien dat zijn werk hem erdoor kon slepen. Ja, maar waar naar toe? Waar lag zijn doel? Hij kwam overeind, hij was niet moe en voelde ook geen slaap. Wat moest hij in zijn cel?

Hij ging bij het raam staan en keek naar buiten. De bomen waren kaal, maar toch zag hij in de schemer de silhouetten van de jonge knoppen. Het voorjaar begon zich, ondersteund door een krachtige regenbui, voor te bereiden op de eerste stormloop tegen de winter. Hier en daar was al Succes merkbaar. Bij Femske in de straat was de jonge aanplant al uitgelopen alsof het leven daar krachtiger en onstuimiger was dan in de volwassen bomen langs de gracht. Wat jong is wil leven.

Bij Femske in de straat … Bij Femske thuis … Bij Femske in bed … Voorbij! Aanvankelijk had hij gedacht dat ondanks alles de zaak toch in orde zou komen. Femske had geen seconde geaarzeld en Linda voorlopig in huis opgenomen. Het leek allemaal gemakkelijker te gaan dan hij veronderstelde. Femske nam Linda iedere dag mee naar haar eigen school. De hoofden der beide scholen waren ingelicht en werkten mee. Ook thuis gedijde Linda goed. Het houterige en overdrevene in het kind verdween, ze werd een levenslustig meisje. Hij wende zelf ook snel aan haar en zag dat ze binnen enkele weken een vrolijke huisgenote werd die hem tegemoet rende als hij thuiskwam. Vol trots toonde ze dan de goede cijfers voor haar proefwerken en hij streek haar waarderend over haar bol.

Het was een sombere middag eind februari, zo’n middag waarop in de verzorgingstehuizen de bejaarden bij bosjes stierven omdat ze geen reserves meer hadden — zoals een verpleegkundige in een van zijn programma’s eens had gezegd — dat hij voor het eerst duidelijk merkte dat Linda blijer met zijn thuiskomst scheen dan Femske. Het was hem al eerder opgevallen dat Femske zich aarzelend, onmerkbaar eigenlijk, aan zijn liefkozingen begon te onttrekken.

Aanvankelijk had hij dat voor zichzelf verdoezeld en er een redelijke verklaring voor trachten te zoeken; ze had het veel drukker dan voorheen. Ze vertelde ook vaak dat ze moe was en ging dan eerder slapen dan hij. Als hij in bed kwam sliep ze al. Of deed ze maar alsof? Pas later, door tientallen kleine voorvalletjes, begon hij zich te realiseren dat ze hem ontliep.

Nog duidelijker werd het toen het vel papier met Femske, ik hou van je van de muur losliet en in de gang lag. Femske frommelde het ineen en wierp het onbewogen in de pedaalemmer. Hij zag het gebeuren en voelde zich kil worden; het was dezelfde kilte die hem beving toen

Femske ‘s morgens in de keuken had verteld dat ze wist dat hij bij Gonnie was geweest.

Als in een film — Femske was er wel, maar het was slechts haar afbeelding die hij zag, ze scheen lijfelijk niet aanwezig — zag hij haar nadat ze het ineengefrommelde papier in de pedaalemmer had gedaan, in de keuken bezig. Ze wreef hét aanrecht schoon en spoelde met het slangetje aan de geiser de bak na. Hij voelde een onstuitbare behoefte haar te omhelzen, haar warme lijf in zijn armen te nemen, haar borsten te voelen, haar te kussen en gemeenschap te hebben, maar hij durfde haar niet te benaderen. Hij had ook het idee dat ze onbereikbaar was geworden en hij dwars door haar heen zou graaien. Er stond daar wel een vrouw, maar Femske was uit die vrouw gehaald. Ze was een ander geworden.

Hij ging naar de kamer, deed alsof hij zich in een script verdiepte en dacht na. De straf waarom hij God had gevraagd, zou die toch uitgevoerd worden? Hij werd opnieuw kil en wist dat hij een onherstelbare fout had gemaakt door Gonnie op te zoeken. De fout had niet bij Femske gelegen, ook niet bij Gonnie, maar bij hem.

‘Heer, ik ga bewust zondigen, bewust een fout maken. Wilt u mij straffen?’ Dat had hij gebeden!

Hij had tevreden moeten zijn met het geluk dat hem werd toebedeeld. Hij had dat geluk stilletjes moeten accepteren, allebei zijn handen moeten dichtknijpen en de rust in zijn leven als geschenk van God aanvaarden.

Hij tuurde nog steeds over de gracht en zag dat de regenbui niets aan kracht verloor. Het plensde uit de lucht. Waar de bestrating verzakt was waren grote langwerpige plassen ontstaan. De riolering kon het toestromende water niet verwerken. Auto’s spiegelden zichzelf. Hij zag het, maar niet bewust. Zijn gedachten waren bij Femske.

Goed, hij was uit zichzelf weggegaan, maar zij had niet geprobeerd hem tegen te houden. Ze liet hem rustig zijn koffer inpakken en het huis uitlopen. De uitbarsting was gekomen toen hij merkte dat Femske Gonnie in het geheim ontmoette.

Hij had er verstandig aan gedaan om weg te gaan. Het was ook verstandig geweest van Femske om hem niet tegen te houden. Wat Femske en hij hadden gehad … het was er niet meer … vernietigd in een paar maanden tijd. De Femske, die hij had gekend, die van hem hield, was dag na dag door iets van hem verwijderd.

De avonden en de nachten met haar in bed.

Voorzichtig liet hij zijn handen over haar lichaam dwalerj en probeerde haar borsten te strelen. Vroeger gloeide ze van intens verlangen en was het een en al gewilligheid. Zeker, ze liet hem wel komen en ze trachtte net als in de begintijd met haar handen door zijn haar te spelen. Maar in haar vingers lag geen liefde meer. Ze graaiden koud over zijn hoofd, als een kapper die zijn haar shamponeerde. Het behoorde tot haar taak, het móést in die omstandigheden.

Ook als hij niet meteen uit zijn werk thuiskwam en lange avonden in ‘allerlei kroegen doorbracht leek haar dat te ontgaan. Ze repte er met geen woord over en scheen in het geheel niet nieuwsgierig waar hij was geweest. Kwam hij vroeg thuis met een bosje bloemen of een andere attentie, dan glimlachte ze flauw en legde de bloemen op het aanrecht in de keuken. Ze aten dan zwijgend, alleen Linda zei af en toe wat, babbelde over school. Vaak was het Linda, die de bloemen in een vaas zette.

Voor het eerst werd zijn vermoeden reëel toen Gonnie weer eens was geweest. Femske leek bij haar bezoek op te leven, lachte en praatte druk. Gonnie kwam zo af en toe naar Linda kijken en steeds had hij het idee dat Linda dat maar matig op prijs stelde. Sterker nog, hij had het gevoel dat de kleine meid, die hem graag mocht, iets wilde vertellen, maar het angstig verzweeg.

Op een dag zag hij het zelf.

Femske liet Gonnie uit en toen hij onverwachts de gang inkwam zag hij dat Gonnie Femske een kus gaf. Femske lachte en streek verlegen met haar hand langs haar wang. Hij meende te zien dat Femske opgewonden was. Niet zo maar, maar zoals ze vroeger bij hém was.

Hij wachtte tot Linda naar bed ging en vertelde wat hij had gezien en al lang vermoedde. Femske werd rood, stampvoette en trok daarna wit weg. Ze kreeg hetzelfde krijtwitte gezicht van die zondagmorgen, toen hij haar pamfletten in de lucht wierp. Ze keerde hem de rug toe en ging naar de slaapkamer, daar hoorde hij haar de hele nacht huilen. Het was de eerste van de vele nachten die zouden volgen, dat hij niet bij haar, maar op de bank in de huiskamer sliep.

De volgende morgen gedroeg Femske zich normaal. Zoals altijd dekte ze de keukentafel en maakte het ontbijt klaar. Hij kwam zwijgend aan tafel zitten, maar kreeg het brood niet door zijn keel. Hij dacht aan de boterhammen met cervelaatworst die hij op het politiebureau had gekregen. Net als toen kauwde hij met behulp van slokjes koffie het brood tot een kleffig deeg en werkte het naar binnen. Later kotste hij het in de plee weer uit. Femske haastte zich met Linda de deur uit en hij herinnerde zich nog dat hij ze beiden langdurig nawuifde.

‘s Avonds toen Femske thuiskwam begon het gekibbel opnieuw. Toen hij haar voor de zoveelste keer over de verhouding met Gonnie aansprak nam ze de kostbare platenspeler en wierp die naar zijn hoofd. Het ding raakte hem met een hoek en trok een lange bloedige schram over heel zijn gezicht. Ook dit incident bleek niet eenmalig, er volgden meer van dergelijke onverkwikkelijke gebeurtenissen, zij het dat Femske niets meer naar zijn hoofd gooide. Ze deed het met woorden en maakte hem af, door niet met de waarheid op de proppen te komen.

Op een dag wilde hij aan alle onzekerheid een eind maken en belde Gonnie, in de hoop dat zij het zou zeggen. Maar ook Gonnie was een en al verbazing, althans hij hoorde duidelijk dat ze verbaasd probeerde te doen. Ze bezwoer dat ze er niet aan dacht om zoiets te doen. Ze zei letterlijk: ‘Robert, hoe kom je erbij? Ik zou het niet kunnen. Jij, die zoveel voor me hebt gedaan. Je hebt me financieel geholpen, zonder dat Femske het wist. Je hebt Linda bij jullie in huis genomen, je hebt gezorgd dat ik werd opgevangen. Wat denk je wel, ik ben geen onmens?’

‘Geen onmens,’ antwoordde hij. ‘Maar een mens van vlees en bloed.’

‘Nonsens, Robert! Ik beschouw dit telefoontje als nooit gedaan. Je moet er ook niet met Femske over spreken, daar zul je haar veel verdriet mee doen. Ze heeft dat niet verdiend.’

Gonnie had verontwaardigd opgehangen en even had hij haar geloofd. Maar later op de dag zag hij aan de manier waarop Linda naar hem keek dat zij wist wat hij vermoedde. Toch kon hij het niet opbrengen om er met het kind over te praten. Vanaf die dag kwam het nog maar zelden voor dat hij naast Femske sliep en zij vroeg hem nooit naar de reden. Ze scheen zich wel te voelen met hem buiten haar slaapkamer. Er volgden nog enkele avonden waarop de spanning minder voelbaar was en hij het waagde met haar mee te gaan. Alsof ze vervreemd waren, dat waren ze uiteraard ook, begonnen ze zich uit te kleden, pas als Femske het licht had uitgedaan durfde hij zijn handen naar haar uit te strekken. Hij merkte dat hij haar nog kon bevredigen, maar voor de eerste keer in zijn leven, kon hij bij haar niet klaarkomen.

Hij wentelde zich van haar af en bleef met open ogen naast haar liggen. Hij viel pas in slaap nadat Femske de halve nacht had gehuild. De volgende dag zei Femske dat Gonnie had besloten om niet meer te komen.

‘Dan komt ze wel als ik er niet ben,’ zei hij. ‘Ik weet toch wel dat jullie hier vaak samen zijn. Ik merk het aan Linda … en ik zie het ook aan jou. Ik zie het omdat ik van je hou en je ken. Wanneer je pas bevredigd bent, zie ik het aan je!’

Femske deed alsof ze het niet hoorde maar trok wit weg. Later zei ze zonder enige aanleiding: ‘Gonnie heeft het recht haar kind te komen opzoeken, als dat niet kan moet Linda terug of je moet een andere oplossing zoeken.’

Het was wat hij had verwacht. ‘Of je moet een andere oplossing zoeken’ waren haar laatste woorden. Met die andere oplossing bedoelde ze dat hij weg zou moeten.

‘Je kunt Gonnie zeggen, dat ze hier kan komen … mag blijven, bedoel ik … ik ga weg.’

‘Robert toch!’ Femske probeerde nog de schijn op te houden. ‘Het is toch zo’n onzin. Ik heb gisteravond nog met Gonnie over jou gepra …’ Femske probeerde haar woorden in te slikken … maar ze had het gezegd, ze had zich versproken.

‘Ik wist niet dat jij Gonnie gisteren ontmoet hebt,’ zei hij. Hij voelde dat zijn keel samenkneep maar wist zich kalm te houden. Zijn vingers kromden zich en zijn handen werden vuisten. Het ging buiten zijn wil om, en dat beangstigde hem.

‘We moesten over jou praten,’ zei Femske. ‘Dit kan zo niet langer.’

‘Femske,’ hij wist met moeite zijn adem zo te regelen dat hij tenminste kon praten, ‘waarom geef je het niet toe? … Zeg dat het zo is … Ik zie het aan jullie … Ik ken jullie beiden.’

‘We mogen elkaar graag, dat is alles! Ze is een geweldige vrouw.’

‘Dat is ze ook, Femske. Ik ken haar toch.’

Femske zweeg.

‘Ik begrijp precies wat jij in haar ziet. En ik begrijp nog beter wat zij in jou ziet! Ik begrijp alles, zeg maar dat het waar is en ik ga weg. Sans rancune!’

Femske liet haar hoofd in haar handen zakken en begon onhoorbaar te huilen. Alleen doordat ze schokte merkte hij het.

‘Ik zal het je gemakkelijker maken, Femske. Je hoeft niets te zeggen. Wie zwijgt stemt toe. Als je niet ontkent is het zo en vrijen jullie met elkaar.’

Femske reageerde niet maar bleef geluidloos schokken.

Hij stond op en kuste haar hoofd en handen. In zijn lichaam laaide een lege woede, een goddeloze onmacht. Dit was zijn afscheid van Femske. Alles wat hij lief had liet hij achter en was voor de vrouw die nu voor de tweede maal zijn leven aan stukken sneed. Gods wegen waren ondoorgrondelijk.

‘Femske …’ zei hij schor. ‘Probeer gelukkig te worden. God straft

mij, niet jou. Ik heb bewust gezondigd en gevraagd om mij niet te vergeven.’

Ze bleven nog een minuut of tien zwijgend naast elkaar staan, toen pakte hij zijn koffer en vertrok.

Hij stond nog steeds bij het raam en keek over de gracht en zag dat de regenbui tropische allure kreeg. De straat was helemaal overspoeld. Om de lantaarnpalen lag een krans van verstoven licht. Aan het eind van de gracht, net over de brug zag hij een klein lichtje schommelend heen en weer bewegen. Een absurd mens op de fiets in een lichte regenjas trotseerde de stortbui, kennelijk op weg naar een belangrijk doel. Vermoedèlijk geen dominee op weg naar iemand in geestelijke nood.

Hij keerde zich om, liep besluiteloos zijn kamer door en rilde, hij begreep dat het koud moest zijn. Lopen … wasbak, terug bij het raam, tafel, bed, boeken bij het raam, nachtkastje bij het bed … raam … lopen … lopen … lopen …

Hij zonk naast het bed neer, vouwde zijn handen op de dekens maar sloot de ogen niet. ‘Heer, het gaat niet. Dit is te zwaar. Als U mij niet meer gelukkig kunt maken, wil ik niet verder leven. Ik heb getracht naar Uw woord te leven en daarin de kracht te vinden de bijbel weer te geven in televisiebeelden, in de taal van deze tijd. Maar ik ben zelf ook een mens van deze tijd. De kracht en de onverbiddelijke overgave die U vond bij de oude profeten die door u geïnspireerd werden, die kracht bezit ik niet. Ik leef… en ik wil gelukkig leven. Femske is mijn leven … zonder haar wil ik niet langer leven.’

Hij kwam overeind en wist hoe het zou moeten. De autowegen waren verlaten en glibberig. Een dodelijk vermoeide Robert Puls, die te hard reed op weg naar huis. De mensen die in zijn programma’s geloofden en er baat bij vonden zou hij op die manier niet uit hun evenwicht halen. Welnee, de dominees op hun kansels wisten wel een smoes. De Heer daarboven had hem nodig en haalde hem op deze eigentijdse manier in het hemelrijk. De gelovigen in de kerken zouden het vreten, ze vraten Gods Wonderlijke Wegen als krantestrips.

Bedaard nam hij de autosleutels, knipte het licht uit en verliet de kamer. Nooit had hij geweten dat de trap in het huis van zijn hospita de laatste trap zou zijn die hij zou afgaan. Wat heeft een mens toch onzinnige gedachten vlak voor zijn dood.

Hij opende de buitendeur en stond tegenover een schim in een bleke regenjas. Hij deed een stap opzij zodat het ganglicht over zijn schouder

op haar gezicht viel en herkende haar. Ze dreef alsof ze uit de gracht was gevist. De regenjas was niet waterdicht en hing verkreukt en verfomfaaid door het fietsen om haar lijf. Ze veegde slierten haar uit het gezicht weg en keek hem zonder iets te zeggen aan. Alleen de regen was hoorbaar.

Ook hij was sprakeloos. Gods wegen waren ontegenzeglijk wonderlijk. Daar kwam hij niet onderuit.

‘Kom binnen,’ zei hij uiteindelijk. ‘Je bent door en door nat. Je krijgt longontsteking, met die natte kleren aan.’ Hij moest het zeggen, zijn moeder zei dat vroeger ook altijd. ‘Hoe lang heb je gefietst?’

‘Uren.’

Hij nam haar bij de arm, trok haar de gang in, sloot de deur en ging haar voor de trap op. Hij herinnerde zich dat er in een van de kasten een elektrisch kacheltje moest staan. Hij vond het en sloot het aan. De dode spiralen begonnen te leven en kleurden rood. Hij schoof het kacheltje naar haar toe, greep daarna de koffer en zocht wat kledingstukken bijeen die ze zou kunnen aantrekken. Hij gaf ze haar.

‘Trek dit zolang aan. Ik zal me omkeren en niet naar je kijken.’

‘Stel je niet aan. We zijn geen vreemden, na alles wat er is gebeurd.’

Hij schudde verward zijn hoofd en keerde zich om. Hij wilde niet kijken.

‘Robert Puls! Als een vrouw voor jou, alleen voor jou door dit weer komt en zich voor jou wil uitkleden … wat doe je dan?’

Hij ging bij het raam staan en dacht, ik moet over de gracht kijken.

Het regent buiten. Buiten regent het. Zeg tegen jezelf datje over de gracht naar de regen moet kijken. Zeg dat het moet!

‘Robert Puls, keer je om!’

Hij keerde zich om en keek. Ze knoopte de doorweekte regenjas los, hield met haar linkerhand achter de rug om, de rechtermouw vast en schoof de jas van haar lichaam. Hij viel voor haar voeten in de gloed van de straalkachel. Witte damp kringelde omhoog. Ze stond in een ribfluwelen broek en een truitje die eveneens doorweekt waren en aan haar lichaam plakten. Hij zag haar tepels priemen.

‘Hoe vind je me?’

‘Je bent gek geworden, waanzinnig.’

‘Kijk nou maar, vind je me mooi?’

Ze trok het truitje over haar hoofd en hij zag haar volle ronde meisjesborsten met opgezette tepels van de kou. Ze lachte, wipte haar schoenen uit en trok de rits van haar broek open. Ze deed de broek naar beneden en zonder haar ogen van hem af te wenden stapte ze eruit.

Hij hield zich aan het raamkozijn vast. Ze had zo’n broekje aan met bloemetjes. Precies zo een!

‘Ik weet datje me zo leuk vindt.’

‘… Wat wil je van me? …’

‘Dit!’ Ze rende op hem toe, sloeg haar armen om hem heen en duwde haar natte gezicht over zijn schouders tegen zijn hals en wang. Hij voelde de kou van haar lichaam. Zelfs haar naakte lijf was nat.

‘Weet je dat het sinds die keer nooit meer is gebeurd? Jij was de laatste. Na jou wilde ik het niet meer.’

‘Het kan niet, het kan niet,’ stamelde hij.

‘Denk toch eens na, Robert. Waarom trok ik mijn aanklacht tegen jou in? Ik had toen alleen maar hoeven te zeggen dat jij het was. Je vingerafdrukken stonden op mijn fiets. Ik zei nietsr want ik mocht je meteen toen ik die kamer binnenkwam.’

Hij voelde dat zijn mond vol liep met speeksel dat hij niet kon wegslikken. Het liep zo langs zijn kin.

‘Je adres was niet moeilijk te vinden, dat staat in het telefoonboek. Maar je was nooit thuis. Weet je dat ik maandenlang iedere avond langs je huis fietste en keek of er licht op je kamer brandde? Ik heb ook eens een avond op je kamer gewacht, je hospita liet me binnen.’

Hij vond de kracht om zich uit haar omhelzing te bevrijden en veegde over zijn gezicht. Aan zijn hand bleef een sliert speeksel hangen. Een spin die de eerste draad had gemaakt voor zijn web.

Ze bleef afwachtend voor hem staan, ze stond er als een naakte waarheid, een meisje met alleen een broekje aan versierd met kleine fleurige bloempjes. Hij keek haar in het gezicht en zag dat ze onbedorven en fris was. Op haar wangen die alweer kleur kregen waren guitige sproetjes. Ze had olijke ogen en een levenslustige mond.

Ze leek te horen, wat hij dacht. ‘Ik wil van jou zijn, Robert!’

‘Jij wilt van mij zijn? Ik heb je van je fiets gesleurd en verkracht! Zomaar op straat!’

‘Dat was mijn eigen schuld. Daarom reed ik door de stad. Iedere avond. Ik ben sexueel anders. Zoals jij het toen deed, ik heb dat nooit kunnen vergeten, met zoveel kracht, zo vurig en met zoveel hartstocht … het was geweldig!’

‘Ach kom nou toch.’

‘Echt. Kom nu maar, Robertje … ik verlang erg naar je.’

Ze keek even om zich heen naar een geschikte plek en ging met haar rug tegen de muur staan, de buik een tikje naar voren, de benen in een lichte spreidstand. Ze trok het lint van haar slipje opzij.

‘Kom, Robert. Ik tintel van m’n hoofdhuid tot m’n tenen.’

Hij keek en zag haar scherper dan scherp staan. Ze brandde bijna op zijn netvlies in. Dit was zijn favoriete standje. Zo vond hij het het lekkerste. Zo had hij honderden malen, duizenden malen, vroeger aan Gonnie gedacht. Zo stond Gonnie in de klas voor het bord. Zo ook had Femske gestaan. Hij keek en keek en draaide zich om. Buiten lag de gracht, nog steeds overspoeld. De hitte, de hartstocht was uitgelaaid. Hij voelde alleen een diep verdriet in zich. Stond Femske daar maar …

‘Wat is er, Robert?’

‘Ik wil niet, ik kan het niet.’

‘Ik kan het ook niet helpen, Robert … Ik word gedreven door iets dat veel sterker is dan ik. Ik heb het te doen. Ik moet! Het lijkt wel of ik gestuurd word.’

Hij keerde zich om en keek haar recht in de ogen.

‘Ik begrijp het. God stuurt jou. Jij moet mijn vrouw worden … het is Zijn wil… Je kunt hier blijven.’

‘Graag Robert.’

‘We gaan naar bed. We gaan slapen, misschien ook wakker liggen. Ik weet het niet, maar niet vrijen, nog niet. We moeten eerst van elkaar gaan houden, anders heeft het geen waarde.’

Ze knikte, liep naar het bed waar ze de dekens recht trok en haar broekje uitdeed. Hij keek naar haar blote billen toen ze tussen de lakens gleed. Hij trok de stekker van de straalkachel uit het stopcontact en kleedde zich in het donker uit.

Voorzichtig gleed hij naast haar in bed. Hij voelde hoe verkild ze was en nam haar in zijn armen. De kou kwam in golven uit haar lichaam en betastte hem. Hij rilde maar drukte haar nog krachtiger tegen zich aan.

‘Ik voel me warm worden,’ fluisterde ze. ‘Warmer dan ik ooit ben geweest.’

‘Je begint al warmte terug te geven.’

‘Dat kan ik, als jij me warm maakt. Ik word al doezelig.’

Ik moet de Heer danken, dacht hij. Hij heeft in Zijn goedertierenheid aan mij gedacht. Hij dankte in gedachten en wilde nog wat tegen haar zeggen, maar hoorde aan haar langzame en regelmatige ademhaling dat ze al sliep. Zonder zich te bewegen bleef hij met haar in zijn armen liggen.

Ik weet nog niet eens hoe ze heet, dacht hij. Ik noem haar Eva. Door de Heer gegeven. Met die gedachten viel hij in slaap.

Hij werd wakker doordat het carillon speelde en hij niet meer aan het geluid gewend was. Hij voelde pijn in heel zijn lichaam en trachtte zich uit te strekken. Zijn voeten en benen prikkelden, z’n arm trilde. Hij begreep het, hij had de hele nacht met het meisje in zijn armen geslapen. Met Eva!

Hij opende de ogen en zag de kamer. Het schaarse meubilair keek hem grijnzend aan. Op de vloer lag zijn koffer. Nuchter ochtendlicht maakte de werkelijkheid onaantastbaar. Zijn voeten waren zo pijnlijk omdat hij zijn schoenen nog aan had, zijn arm prikkelde omdat hij ongelukkig had gelegen met zijn kleren nog aan.

Hij was alleen in de kamer. Godverlaten alleen.

Zijn wereld was die van de fantasie, van de waanvoorstelling! Hij schoot overeind en besefte alles. Nog een stapje verder en hij had aan godsdienstwaanzin geleden, zo dat al niet het geval was. De straf van God die hij \had afgesmeekt … die had nimmer plaatsgevonden, die was uitgebleven. Hijzelf had die straf gecreëerd. En ook ‘Gods goede gunsten’ had hij gecreëerd door op het daarvoor geëigende tijdstip Eva in zijn leven te introduceren. Niet God, maar hij deed dat!

Haarscherp zag hij nu wat hij Femske had aangedaan. Hij moest haar met zijn krankzinnige verdenkingen eveneens aan de rand van de waanzin hebben gebracht. Volledig ten onrechte had hij haar verdacht van een lesbische verhouding met Gonnie. Zijn zieke geest moest iets verzinnen; hij moest toch gestraft worden! Femske had hem laten gaan in de hoop dat hij tot inkeer zou komen. Wat moest ze anders? Hij was niet meer voor rede vatbaar. Zijn geest was verwrongen.

Hij kwam van het bed, liep naar de wasbak en keek zoals zijn gewoonte was in de spiegel. Daar, in de spiegel, zag hij voor het eerst van zijn leven god, met een kleine g, die de wegen ondoorgrondelijker maakte dan de God met een grote G.

Zelden werd hem zoveel in zo’n korte tijd, duidelijk. Werelden gingen voor hem open.

Femske! Hij zou zich snel wassen en naar haar toegaan! Als ze niet thuis was desnoods naar haar school rijden. Ze hield nog van hem, hij voelde het. Het kon niet voorbij zijn.

Ergens in huis op de trap, hoorde hij aarzelende voetstappen; hij herkende ze onmiddellijk. Hij zou ze uit tienduizenden hebben herkend. Het waren haar voetstappen … Femske … Hij moest zich beheersen om God niet weer te danken. Die had echt de tijd niet om met het leven van Robert Puls te spelen. Door de bank heen maakte een mens zichzelf gelukkig of ongelukkig. Dat kon God best aan de mensen

overlaten. Puls besefte het terdege. De voetstappen kwamen bij de deur, de kruk bewoog … Femske stond voor hem. Ze keek hem aan en zocht naar woorden. Woorden die eerder hadden gefaald, die hem niet hadden bereikt.

‘Zeg maar niets, Femske,’ zei hij. ‘Ik weet datje van me houdt, datje al die tijd van me hebt gehouden. De nachtmerrie is voorbij. Deze nacht was beslissend. Ik ben beter. Ik wil graag weer bij je terugkomen.’

‘God zij dank!’ zei Femske.

Hij zweeg, dankte niet, hij was wel wijzer geworden en drukte haar tegen zijn lichaam.

Hij had zijn vrouwtje, zijn meisje weer terug. Hij kuste haar op haar ogen en mond en proefde haar lippen. Het vertrouwde gezicht van Femske was weer vlak voor hem. Haar lieve dunne nauwelijks ingekerfde rimpeltjes op het voorhoofd, de mondhoeken die nerveus trokken, mascara op de oogwimpers … Femske!

‘Kom, Robert … Ik kom je halen, laten we gaan.’

‘Ik weet het, je komt me halen … We gaan hier weg.’

‘Vanaf nu gaan we weer gelukkig worden, Robert.’

‘Ja, we hebben in een hel geleefd, jij misschien nog meer dan ik!’

‘Zeg maar niets meer. Zwijg maar over die tijd. Kom maar mee, ik heb voor alles gezorgd. De taxi wacht!’

‘Een taxi? Waarom? Ik heb toch een auto voor de deur staan.’

‘Ja, maar het is beter datje rust houdt, je kunt zelf niet overzien hoe overstuur je bent. Een paar weken kalm aan, en alles is weer in orde.’

‘Ja,’ herhaalde hij, ‘een paar weken kalm aan en alles is weer in orde.’

‘Kom Robert, ze wachten beneden.’

Ze gaf hem een arm, hij nam die als een kleine jongen en strompelde met stijve knieën naast haar de trap af.

‘Femske, die religieuze programma’s, die hebben me in de war gebracht, ze horen niet bij Robert Puls.’

‘Als Robert Puls maar bij Femske de Boer hoort, dan vind ik het best.’

Femske duwde de deur open en ze stonden op de gracht. De chauffeur sprong onmiddellijk uit zijn auto en opende uitnodigend het portier. Hij schoof argeloos de auto in en zat meteen klem. Waar die ene broeder vandaan kwam die na hem in de auto schoof en hem tegen de andere broeder duwde was weer een van Gods Wonderen.

Femske zat al naast de chauffeur die onmiddellijk begon te rijden. Ze knikte hem bemoedigend toe.

‘Jezus, Femske! Néé,’ riep hij. ‘Niet naar een inrichting, niet naar een gekkenhuis!’

Hij wilde overeind komen maar de twee broeders duwden hem terug. Ik moet hieruit zien te komen, dacht hij. Ik moet dit rustig met Femske bespreken. Ik weet dat ik volslagen krankzinnig ben geweest, ik weet dat nti. Maar ik ben genezen, zij moet dat begrijpen!

Hij wilde het haar zeggen, maar hoorde zichzelf brullen als een wild dier. Een dier in doodsnood.

De twee schimmen, links en rechts naast hem, keken elkaar aan en knikten. Een van hen nam een ampul uit zijn jack, met een klein zaagje dat schitterde in het licht, zaagde hij de punt eraf en schoof de ampul vakkundig in de houder van de injectiespuit. Er kwam al een druppel vloeistof uit de naald. De chauffeur begon sneller te rijden, gelijktijdig greep de andere broeder hem nog steviger vast. Er was geen uitweg.

Ik moet rustig nadenken, dacht Puls. Het script deugt niet! Het gevaar schuilt niet bij de zwarte figuren, die komen er voor uit dat ze slecht zijn, maar bij de witte schimmen! Zij zijn de predikers van de haat! Het zijn geen heiligen, maar schijnheiligen …

Toch heb ik de regie nog steeds in handen. Ik heb nog wat in de melk te brokken. Eén knip met m’n vingers en het beeld wisselt. Ze willen me lam spuiten. Wat kan ik doen?

Opeens zag hij zijn kans. Hij ontspande zich, scheen zich te schikken in het onvermijdelijke en verraste iedereen met zijn tegenzet. Hij knalde de chauffeur met zijn hoofd tegen het stuur, juist toen hij schielijk wilde remmen om een onbesuisd aanstormende tram voorrang te verlenen. De botsing was enorm.

Puls juichte en worstelde zich langs de versufte broeders de auto uit. Van alle kanten kwamen mensen aangehold. Sommigen deinsden terug, durfden niet te kijken. Met een stap was hij bij Femske, maar zo stapelgek als hij al was, zag hij dat hij te laat kwam. Heel even scheen ze nog iets tegen hem te willen zeggen. Er kwamen een paar onverstaanbare woorden uit haar mond, toen alsof haar leven werd afgezet, draaiden haar ogen weg en was ze dood.

Hij zag het gebeuren en begon als een echte waanzinnige te krijsen. Hij wierp zich op haar en begon haar levenloze lichaam van alle kanten te kussen.

‘Femske! Femske! Blijf bij me! Niet weggaan, alsjeblieft niet weggaan! Niet dood gaan!’

Hij voelde dat de twee broeders zich op hem wierpen en hem ruw van haar lichaam trokken. Een hand met witte mouw wrong zijn

vingers die door Femskes haar graaiden een voor een open. Ze duwden zijn armen op zijn rug en sleepten hem weg. Hoewel hij zich uit alle macht verzette zag hij de afstand tussen hem en Femske steeds groter worden. Hij moest haar alleen laten. Femske was al bevorderd tot heerlijkheid, terwijl hij nog een lang leven had door te maken in allerlei inrichtingen.