6

Hij had het niet gemakkelijk, de nieuwe Robert Puls. Eenmaal thuis in zijn kamer van vierenhalf bij vijf meter voelde hij zich een gevangene. In vroeger jaren had hij eens een reportage gefilmd in een huis van bewaring en de gelijkenis van die cellen met zijn kamer drong zich op. Hij keek om zich heen. De hoogst noodzakelijke meubelstukken waren aanwezig. Een bed langs de wand, daarnaast een kastje met een wekker, een asbak en een bruin potje met slaaptabletten. Verder in de hoek geschoven een tafel met een kleine schrijfmachine. Om de tafel heen een paar stoelen. In de andere hoek stond de wastafel met toiletartikelen. Aan de muren hingen foto’s van vroegere produkties en een lint vakantiekaarten van collega’s en bekenden. Op het raamkozijn stonden boeken waaraan hij was gehecht. Het waren er niet veel, want als hij een boek had gelezen gaf hij het meestal door ruimtegebrek gedwongen weg.

Hij concludeerde opnieuw dat zijn kamer een weinig huiselijke en ongezellige indruk maakte. Dat kwam natuurlijk doordat hij zelden of nooit thuis was… Zijn kamer was niet veel meer dan een toevluchtsoord voor de nacht. Door zijn jachtige bestaan en zijn onrust had hij geen eigen honk kunnen scheppen. De kamer was een kamer gebleven. Het had hem nooit gestoord, want als hij thuiskwam deed hij meestal maar twee dingen: tandenpoetsen en het bed induiken. Het enige persoonlijke element was de kostbare stereo-installatie en een paar flinke stapels langspeelplaten. Die installatie had hij aangeschaft omdat hij vroeger ‘s nachts vaak platen beluisterde voor zijn programma’s. Tegenwoordig kwam het niet meer voor, hij maakte geen programma’s meer.

Hij ging op het bed zitten en trok zijn schoenen uit. Nu pas merkte hij hoe moe zijn benen waren. Ongemerkt had hij een flinke wandeling gemaakt. Vreemd, zo fit als hij zich in die hoerenstraat had gevoeld, zo moe was hij thuis. Even speelde hij met de gedachte een douche te nemen maar hij herinnerde zich dat hij dat die morgen al had gedaan. Bovendien, op dit tijdstip van de dag was er toch geen heet water. De oude dames zouden met hun truttige wasjes alles wel verbruikt hebben.

Hij liep naar de wastafel en draaide de warmwaterkraan open. Een druilige straal lauw water was het resultaat. Het viel niet eens tegen. Hij nam het glazen kannetje van het koffiezetapparaat, spoelde het om en vulde het. Op deze manier kon hij in een paar minuten warm water hebben en zijn handen tenminste wassen. Ouwe truc. Hij zette de kan water op het apparaat en drukte de stekker in het stopcontact. In de spiegel bekeek hij zichzelf en schrok van zijn gezicht. Onder zijn oog liep een vurige haal. Hij had wel gemerkt dat het meisje van de fiets hem in het gezicht had gekrabd, maar er nauwelijks acht op geslagen. Ook vanmorgen nog, toen hij zich schoor, was de krabbel onopvallend geweest. Kennelijk ging ‘t ontsteken. Even nam hij zich voor de verwonding met jodium aan te stippen, maar hij verwierp die gedachte want heïwas in feite toch al te laat. Dat had hij gisteren meteen moeten doen. Bacteriën en andere ziektekiemen moeten direct gedood worden, anders is het zinloos.

Verdomme, dacht hij, dat zou óók nog kunnen. Ik ben zomaar bij die

hoer naar binnen gedoken.

Hij trok snel zijn rits open en haalde zijn pik uit zijn broek. De rode vlekken op de kop, die hij die morgen al had geconstateerd, hadden hem in het geheel niet verontrust. Dat was een bekend verschijnsel als je te lang doorging bij een stroeve vrouw. Nee, voor dat meisje was hij niet bang, wat hij zojuist had uitgespookt was veel gevaarlijker.

Hij voelde aan het glas op het koffiezetapparaat en trok snel zijn vingers terug. Het was behoorlijk heet.

‘Wassen kan nooit kwaad,’ mompelde hij en greep het koffieglas en liep ermee naar de wasbak. Hij duwde de stop in de afvoer en goot het water in de fontein. Daarna trok hij zijn onderkleding uit, zeepte een washandje in en begon zijn geslachtsorgaan grondig te reinigen. Baat het niet, schaden doet het zeker niet, dacht hij. Een goede wasbeurt is nooit weg. Hij trok de voorhuid weg en bekeek de schone maar gehavende kop. De eikel was vurig en rauw. Zover hij het vel kon terugtrekken was er schade. ‘Alle mensen,’ zei hij, ‘die hoer had geen schaamhaar, maar een pannespons. Vooruit, de verschrikking der verschrikkingen maar weer.’

Uit het kastje naast zijn bed haalde hij een fles whisky. Het was het sterkste dat hij in huis had. Met de fles in de hand liep hij naar de tafel waar achter de schrijfmachine een drinkbekertje stond. Hij schroefde de fles open en schonk de beker tot aan de rand toe vol. Zoekend keek hij rond, tot zijn oog op de prullenmand bij de wastafel viel. Die was nagenoeg leeg en dat kwam goed uit. Hij keerde de mand op de kop, ging er op de knieën voor zitten en greep zijn pik tussen duim en wijsvinger vast. Voorzichtig om niet te morsen nam hij een flinke teug whisky en spoelde en perste die tussen zijn tanden en kiezen door. De drank prikkelde aangenaam in zijn mond. Hij nam nog een slok, er moesten twee slokken uit anders zou de beker straks overlopen. Daarna zette hij de beker op de uiterste rand van de prullenmand en met een, twee, drie in godsnaam trok hij het velletje helemaal terug en schoof zijn geteisterd orgaan in de whisky.

Hij perste zijn lippen op elkaar. De alcohol brandde meedogenloos op de rauwe plekken in. Hij had het gevoel of honderden dwergen zijn pik met gloeiende grammofoonnaalden bestookten. Daarna kwamen er heksen die met bevroren berketwijgen zijn lid afranselden. Meisjes met gloeiend hete stalen vingers begonnen de zaak te kneden. Hij siste tussen zijn op elkaar geperste lippen door. Het was nodig! Een bevriende arts had hem eens verteld dat dit een redelijk middel was om eventuele infecties te voorkomen. Het moest wel zeer snel na de coïtus

gebeuren en de penis mocht geen wondjes vertonen. Wondjes zijn gretige toegangspoorten voor allerlei ziektekiemen die daardoor meteen in het bloed worden opgenomen. Als dat eenmaal was gebeurd hielp alcohol niet meer.

Nadat hij zolang in de whisky was ondergedompeld dat goed en kwaad wel verdelgd moesten zijn, waagde hij het de zaak opnieuw in ogenschouw te nemen. De eerste aanblik was werkelijk rampzalig. De whisky had grillige moeten, vouwen en gleuven in de voorhuid geweekt, die de kop de structuur van een zojuist drooggevallen gebied gaven. De Biesbosch bij laagwater, een schoonheidsprijs zag hij de eerste weken zeker niet zitten.

Met het drooggewrongen washandje depte hij de zaak secuur af. Uit een kast haalde hij een oude en te wijde onderbroek, zodat alles zonder veel hinder zou kunnen uithangen. Nu maar afwachten wat de natuur voor hem in petto had. Het kon dooien of vriezen. Hij kiepte de whisky waarin allerlei kleine velletjes zweefden boven de wasbak om, spoelde de beker om en keek voor de zoveelste maal zijn kamer rond. Dit had hij bereikt, een cel om zijn vrije uren door te brengen.

Hij liep naar het raam en keek naar buiten. De zon kwam nog maar net boven de huizen en scheen laag met roodachtig licht over de gracht en maakte de indruk het wel voor gezien te houden. Een auto sukkelde over de brug. Hij keerde zich om en ging op de rand van zijn bed zitten.

Wat was er toch met hem aan de hand? Waarom drukte hij zichzelf met zijn neus zo op de nuchtere feiten? Natuurlijk, in zijn achterhoofd wist hij al een hele tijd dat het leven zoals hij het leidde weinig soeps was. Opwekkend was zijn bestaan bepaald niet. Maar er was altijd wel iets geweest waardoor hij daar niet aan hoefde te denken en het van zich af kon schuiven. Waarom lukte dat nu niet? Wellicht omdat hij twee keer had moeten constateren dat een kortstondig samenzijn met een vrouw hem geen wezenlijke bevrediging schonk. Goed, hij was geweest en de lust om te vrijen was op dit moment niet in hem aanwezig. Maar was hij nu echt bevredigd? Absoluut niet.

De leegheid van zijn bestaan, de zinloosheid, het was allemaal scherper en gedetailleerder geworden. De leegte om hem heen scheen bijna tastbaar te worden. Hij creëerde niets en dat weerspiegelde zich in het interieur van zijn kamer. Die kamer was hijzelf; zijn geestelijke spiegel.

Hij liep naar de tafel, schoof de stoel aan, en trok de schrijfmachine binnen zijn bereik. Het papier zat in een nog niet aangebroken pak. Hij kon zich niet heugen wanneer hij het had gekocht, zolang was het al

geleden. Creativiteit was een verloren gegane eigenschap.

Hij scheurde het pak open, trok een hagelwit vel papier eruit en schoof het in de machine. Rechts in de hoek typte hij het cijfer 1 en in het midden van het blad ‘Pre-ontwerp, nieuwe kwis voor het komend seizoen’.

Hij ging aan het werk. Of het ooit iets zou worden was natuurlijk een open vraag. Een feit was dat hij voor het eerst in lange tijd serieus probeerde creatief te zijn. Op zichzelf al een winstpunt. Het idee dat hij die morgen onder het scheren had gekregen, trachtte hij centraal in de kwis te plaatsen. De kwis moest openen met treffende herkennings-beelden en een korte pakkende titel. Spiegelbuis aan huis! Was dat wat? Nee, maar er zat wel perspectief in. Spiegeltje in de buis, wie is de slimste thuis? Niet gek, maar wel wat aan de lange kant. Toch moest het zoiets zijn, alleen korter. De buis brengt het thuis? Nou ja, die titel kwam vanzelf wel, als het idee er eerst maar was.

Hij begon de eerste zinnen te typen en herlas ze. Het was niet helemaal wat hij bedoelde. De typering was onjuist, maar vroeger ging het ook niet altijd in één keer goed. Dat was soms ook een marteling. Weer in creatief denken groeien, dat was voorlopig het eerste vereiste. Doorgaan, denken, typen, doorhalen, denken, verbeteren, doorhalen, weer opnieuw, steeds maar weer opnieuw beginnen. Net zolang tot het er staat. Moeizaam begon hij het blad te vullen met regels tekst, waarvan de meeste zinnen meteen werden doorgestreept. Maar toch …

Hij stopte omdat zijn maag knorde en het licht in de kamer te spaarzaam werd. Volgens zijn horloge was het al avond geworden. Hij moest een paar uur achtereen hebben gewerkt. Of hij vorderingen had gemaakt was niet duidelijk, wel voelde hij een vage tevredenheid, die hij van vroeger herkende. Al met al kon de dag toch nuttig zijn geweest.

Zonder de moed te kunnen opbrengen om het geheel kritisch te herlezen, schoof hij de schrijfmachine van zich af en stond op. Het best kon hij ergens wat gaan eten en dan maar eens een keertje vroeg naar bed. Morgen al zouden ze een andere Robert Puls zien. Hij drentelde wat door de kamer en voelde dat heel zijn lichaam pijn deed. De gebeurtenissen van de laatste vierentwintig uur lieten zich gelden. Hij merkte dat dat jong harde vuisten moest hebben. Met pijn en moeite kon hij zijn hoofd verdraaien, zelfs een lichte aanraking van zijn vingers tegen zijn ribben deed zeer. Hij strompelde naar het bed en ging languit op de dekens liggen. Heel even bijkomen voordat hij ging eten.

Even alles vergeten. Hij rekte zich uit, gaapte en sliep vrijwel ogenblikkelijk in.

Ergens aan het eind van de gracht galmde de torenklok negen maal. De zondag zou nog drie uren duren.

Hij werd wakker omdat er op zijn kamerdeur werd geklopt. Slaapdronken kwam hij overeind, viel bijna over de prullenmand die nog midden in de kamer stond en waggelde naar de deur. Er werd opnieuw geklopt, luider en ongeduldiger. Tastend vond hij de lichtknop naast de deurpost en knipte de pendellamp boven de tafel aan. Hij draaide de sleutel die in het slot stak om en opende de deur.

Op de gang stonden twee mannen die verbaasd eerst naar hem en toen naar de grote witte wijde onderbroek keken die hij droeg. Aan hun gezicht zag hij dat hij er gek moest uitzien.

‘Kunnen we verder komen?’ vroeg een van hen.

Ze wachtten zijn antwoord niet af en liepen alsof ze thuis waren zijn kamer binnen. De laatste sloot gedecideerd de deur.

‘Jij bent Puls, gewezen tv-held, is het niet?’ vroeg de voorste man. Hij had een breed postuur en een vol rond gezicht met sluwe ogen. Hij scheen zich erg zeker van zijn zaak te voelen.

‘Robert Puls! Die show van je “Een pilsje bij Puls” vond ik wel aardig. Tegenwoordig is er een hoop shit op de televisie. Jij doet het niet meer, hé? Zeker te druk met andere activiteiten?’

De twee kerels begonnen te lachen en keken elkaar met een veelbetekenende blik aan. De grote logge nam een stap naar voren en priemde met zijn vinger in de richting van zijn onderbroek. ‘Trek maar wat beters aan je kont, je moet mee.’

‘We hebben een appeltje met je te schillen,’ vulde de ander aan.

‘Je weet wel welk appeltje, hé?’ zei de grote genietend.

‘Ik zou het niet weten.’ Puls deinsde achteruit en keek naar de deur.

Hij zag dat de sleutel uit het slot was gehaald. In een flits begreep hij de situatie.

‘Gaatje een licht op?’ vroeg de grote man.

‘Wie zijn jullie eigenlijk?’ Hij probeerde zich een air aan te meten wat mislukte. Hij hoorde dat zijn stem angstig doorsloeg.

‘Doe nou maar een fatsoenlijk broekie aan en een paar schoenen, en kom mee.’

‘Goed.’ Hij greep zijn broek die over de leuning van een stoel hing en begon die omslachtig aan te trekken. Zijn gedachten vlogen koortsachtig door zijn hoofd. Die rotsnollen hadden hem herkend, hun

boek met poen gemist en twee penose jongens op hem afgestuurd die hem in een auto zouden gooien en op een braakliggend terrein ergens buiten de stad in elkaar gingen rammen. Hij moest het op de een of andere manier niet zover laten komen en het gevecht in de kamer uit zien te lokken. Iemand in huis zou door het kabaal gealarmeerd opschrikken en hoogst waarschijnlijk de politie bellen.

‘Wat willen jullie van me?’ vroeg hij tegen beter weten in.

De grote lachte vettig. ‘Je hebt je iets te vrijpostig opgesteld tegenover, laat ik het netjes zeggen, de andere sekse.’

‘Het is niet helemaal in dank afgenomen, begrijp je?’

‘Zo is dat! Je hebt het zeker niet lekker genoeg gedaan, of te vlug. Er moet iets aan de hand geweest zijn.’

De kleinste van de twee had een stoel genomen, die voor de deur gezet en het zich gemakkelijk gemaakt. Hij zat bedaard te wachten tot Puls zich zou hebben aangekleed.

‘Straks wordt het je helemaal duidelijk.’ De grote genoot van zichzelf. Hij voelde zich als een vis in het water.

‘Ik begrijp het. Mag ik m’n schoenen pakken?’ Zonder het antwoord af te wachten liep hij naar de kast en haalde een paar hoge werkschoenen te voorschijn die hij eens ter herinnering had aangeboden gekregen van de directie van de hoogovens, toen ze een programma maakten in de staalwasserij. De schoenen waren log en zwaar en hadden stalen veiligheidsneuzen.

Hij trok ze zorgvuldig aan zijn voeten en reeg de veters een voor een met kracht om de haakjes. Die schoenen boden hem een kans! Achteloos greep hij een stapeltje zakdoeken en wist die ongemerkt voor zijn geslachtsorgaan te duwen. Het was niet veel, maar beschermde toch wel iets.

De man op de stoel bij de deur had een boek van het raamkozijn weggepakt en bladerde erin. De grote liep ongedurig heen en weer. Hij wilde de zaak kennelijk snel klaren.

Puls zonk op zijn knieën alsof hij de veters nog eens wilde aansjorren en berekende zijn kans. Hij wachtte een goed moment af. De man liep naar het lint met vakantiekaarten, bekeek die nauwelijks, keerde zich om en liep hem tegemoet. Langzaam, alsof hij klaar was, stond Puls op en haalde met zijn rechtervoet enorm uit. De stalen neus porde zich diep in het kruis en de onderbuik van de grote kerel die een kreet gaf en als een pudding in elkaar zakte.

‘Jezus Christus!’ riep de man op de stoel, maar hij kon weinig doen. Puls had zich kunnen voorbereiden en verraste ook hem totaal. Voordat de man tot actie kon overgaan griste Puls de schrijfmachine van de tafel en sloeg die met een geweldige knal op de schedel van de kerel die juist met kracht overeind schoot. De botsing schrijfmachine — schedel kwam daardoor dubbel hard aan. De man viel met stoel en al achterover en Puls graaide bliksemsnel de stoel bij de poten van de grond en sloeg die met een daverende slag op het hoofd van de man. Hij hoorde het hout kraken en meteen hief hij de stoel voor de tweede maal boven zijn hoofd en ramde er genadeloos mee op de schedel van de kerel. Vanuit zijn ooghoeken zag hij de grote dikke over de grond naar de telefoon kruipen, maar hij was hem net één stap voor en sloeg met het laatste restant van de stoel in zijn nek. De man liet onmiddellijk zijn hoofd slap vallen en rolde zich vredig om als een mens die in zijn slaap werd gestoord maar verder sliep. Hij was volledig van de kaart. Snel keek hij naar de tweede man bij de deur. Hij lag nog steeds op de grond, maar had een revolver in de hand die hij dreigend op Puls gericht hield. Er liep bloed uit zijn neus en mond. Een oog zat werkelijk keurig dichtgeslagen.

‘Geef die telefoon hier!’

Terwijl hij sprak zag Puls een tand uit zijn mond glijden die door het dikke stroperige geronnen bloed aan zijn kin bleef plakken.

‘Schiet op!’ zei de man. Meteen schoot hij vlak langs Puls zijn benen in de muur. Puls zag een lichtstoot en een groot wit gat in de muur spetten. Brokken kalk en gips vlogen rond. ‘De telefoon, vlug,’ rochelde de man. ‘Schuif de telefoon langzaam naar me toe. Eén verkeerde beweging en ik schiet je voor je flikker.’

Hij nam de telefoon en schoof die voorzichtig in de richting van de man op de vloer. De man keek geen moment naar de telefoon maar hield zijn blik en de loop van de revolver op Puls gericht. Het was zonneklaar dat hij Puls geen enkele kans durfde geven.

‘Keer je om,’ gebood de man. ‘Je handen omhoog, met je smoel naar de muur.’ Hij gehoorzaamde onmiddellijk en wachtte af wat er ging gebeuren. Hij hoorde dat de hoorn van het toestel werd genomen, de kiesschijf bewegen en teruglopen. Na een tijdje waarin niets gebeurde klonk ineens de stem van de man.

‘Vlug! Assistentie bij Puls. We hebben de situatie niet onder controle.’ De hoorn kletterde op de grond, stilte …

Puls waagde het voorzichtig over zijn schouder te kijken en zag de man naast de telefoon liggen. De revolver was uit zijn hand gevallen en lag bij de hoorn. Op zijn hoede keerde Puls zich om. De grote dikke rochelde vermanend maar kwam niet overeind. In twee stappen was hij

bij de revolver en nam het wapen van de grond.

Met de revolver in zijn hand deed hij een stap opzij en rolde de dikke op zijn rug. In de binnenzak van zijn colbert vond hij eveneens een revolver van hetzelfde type. Even stond hij radeloos, met in iedere hand een revolver. Wat moest hij doen? Koel nadenken, was de raad die hij zichzelf gaf. Hij stak één revolver in zijn broekzak en hield er één in de hand. Met zijn vrije hand sleepte hij de kleinste tegen de grote dikke aan, zodat hij ze goed kon overzien. Hij had de zaak nu wel geklaard en kon de politie bellen, als hij het alarmnummer maar wist. Hij wierp een blik op het telefoonboek dat bij de andere boeken op het raamkozijn moest liggen en zag buiten onder het licht van de lantaarnpalen van verschillende kanten politieauto’s aanrijden en stoppen.

‘Alle Jezus!’ zei hij hardop, hurkte bij de mannen neer en stak op goed geluk zijn hand tastend in de zakken van hun colberts. Wat hij veronderstelde was juist. De dikke tronie van de grote herkende hij meteen op de politiekaart. ‘Mensen nog aan toe!’ Hij sloeg zijn handen voor de ogen … ‘O God, wat heb ik gedaan?’

Even overwoog hij te vluchten, maar het was een zinloze onwerkelijke gedachte. Waar moest hij heen en bovendien bekende hij dan schuld. Schuld? Het leek wel alsof het woord ‘schuld’ met levensgrote zwarte letters op het behang van zijn kamer verscheen. Waaraan kon hij dan wel schuld hebben? Waarom kwamen ze hem van huis halen? Niet voor die twee snollen natuurlijk. Die zouden wel wijzer zijn om aangifte te doen.

Hij ging snel zijn geheugen na, wat hadden ze al weer gezegd? Hij was te vrijpostig geweest tegenover de andere sekse. Ja! Dat hadden ze gezegd. Hij voelde dat zijn gezicht rood kleurde. Dat meisje op de fiets zat er natuurlijk achter! Hij had zich wel in een penibele situatie gemanoeuvreerd. Een meisje van de fiets gesleurd, aangerand en twee rechercheurs neergeslagen. Hoe kon hij de zaak nog redden?

Misschien was de beste verdediging wel een slimme aanval. Hij tastte in de zakken van de kleinste rechercheur, vond in de laatste zak de sleutel van zijn kamerdeur en opende die. Bijna struikelend over zijn eigen benen met die malle schoenen aan spoedde hij zich de trap af en gooide de buitendeur uitnodigend wijdopen. Voor de deur stonden drie politieauto’s en een kleine maar snel groeiende menigte. Hij zwaaide naar de politiemensen die naar zijn huisnummer keken.

‘Jullie moeten hier zijn!’ riep hij. ‘Jullie zoeken mij, ik ben Robert Puls. Ik ben Puls!’

Een jonge agent deinsde achteruit en keek waar zijn collega’s bleven.

‘Kom snel naarbinnen, er is een dokter nodig.’

Hij stapte onversaagd de agenten tegemoet. ‘Zeg maar in welke wagen jullie me willen hebben. Ik denk dat ik mee moet naar het bureau.’

De jonge agent aarzelde en wist met zijn houding geen raad. Een revolver trekken was absurd, want de man leek niet veel kwaad in de zin te hebben. Maar ze waren wel via de radio gewaarschuwd.

‘Er komt voor u een speciaal busje,’ zei hij tenslotte. ‘Daar kunt u beter instapper!, dat is speciaal voor arrestanten.’

‘Zoals u wilt,’ antwoordde hij beleefd.

Uit de overige auto’s kwamen meer agenten die hem bevreemd maar ook argwanend opnamen. Een agent vroeg: ‘U weet zeker dat u Robert Puls bent?’

‘Dat weet ik heel zeker,’ antwoordde hij laconiek. ‘Gaat u nou in hemelsnaam naar boven. Ik denk dat het met uw collega’s slecht is gesteld. Door een misverstand heb ik ze allebei moeten uitschakelen.’

Hij greep de twee revolvers uit zijn zak en overhandigde ze aan de dichtstbijzijnde agent, die ze voorzichtig en met tegenzin als een warme drol aanpakte.

‘Dit moest ik wel van ze afpakken.’ Hij zei het achteloos. ‘Ze hadden er bijna ongelukken mee gemaakt.’

Er ging een luid gemompel door het publiek bij het zien van de beide revolvers. De agenten zeiden niet veel, maar de schichtige blikken die ze elkaar toewierpen ontgingen Puls niet.

‘U hebt die twee … in … eh … uitgeschakeld?’ vroeg een oudere agent.

‘Ja! Dat probeer ik jullie nu al de hele tijd te vertellen. Ga nu naar boven! Er kon wel eens een dokter nodig zijn. Het is dringend!’

Eindelijk scheen de situatie tot de politiemensen door te dringen. Een viertal rende de trappen op en twee agenten bleven bij Puls staan. Vrijwel meteen kwam er een blauw politiebusje met tralies voor de ramen de gracht opdraaien. Het publiek mompelde opnieuw.

Hij wees naar het busje. ‘Ik mag aannemen dat ik daarin moet?’

De twee ageslten knikten bescheiden. Ze geneerden zich duidelijk.

Het busje stopte met piepende remmen vlak naast een andere politiewagen. De lichten bleven onheilspellend over de duistere gracht schijnen en priemden twee lichtkegels tegen de wallekant aan de overzijde. Hoe lang was het geleden dat hij het zonlicht op die stenen zag spelen? Het leek een eindeloze tijd, maar het was die morgen nog gebeurd. Merkwaardig, weer had hij die vreemde sensatie dat er iets

met de tijd gebeurde. Er haperde iets aan het mechanisme.

Zoals dat politiebusje de gracht opdraaide, even zocht, de overige politieauto’s zag staan en weer vaart maakte en naast een van de auto’s schoof, dat had hij eerder gezien en éérder in zijn leven meegemaakt. Waarom vonden er bij herhaling gebeurtenissen plaats, en had hij telkens indrukken te verwerken, die hij meende te herkennen uit vroegere situaties? Wat was er toch met hem aan de hand? Waarom werd hij vandaag tweemaal tot een vechtpartij gedwongen? Tweemaal achtte hij zich kansloos, tweemaal kwam hij als triomfator uit de strijd. Zelfs die twee hoeren vanmiddag moesten het tegen hem afleggen. Hij trok uiteindelijk aan het langste eind. Was er iemand die hem de hand boven het hoofd hield, die hem leidde? Waarom kon hij gisteren geen weerstand bieden aan de verleiding om Femske te volgen en haar aan te spreken? Was dat toeval dat juist deze Femske, God in zijn leven wilde introduceren? Was het toeval dat zij heilsoldate was? En dan die wonderlijke gedachte, dat het leven als het ware op magneetbanden was vastgelegd. Sinds wanneer speelden dergelijke gedachten door zijn hoofd?

Maar er was iets dat de hypothese dat iemand hem leidde en beschermde kon ondersteunen; de afloop van deze onverkwikkelijke gebeurtenis. Die vechtpartijen waren hem opgedrongen, maar niemand had hem aangespoord om een meisje van de fiets te sleuren en te verkrachten. Niemand, óf bood de duivel tegenspel? Nu hij aan het gebeuren terugdacht was dat niet onmogelijk. Nog nooit eerder immers had hij behoefte gehad om een willekeurige vrouw te verkrachten. De lol daaraan was hem altijd vreemd geweest. Waarom had hij gisteren kennelijk een bewustzijnsvernauwing en het wel gedaan? Een duivelse macht moest hem bezeten hebben. Het kwaad geschiedde buiten zijn wil om.

‘De kleine David is bereid de reus Goliath te ontmoeten,’ zei hij luid tegen de agenten. ‘De tijd is daar. Zullen we in de bus stappen?’

‘Graag,’ antwoordde een agent.

Hij liep voor de politiemensen uit naar de blauwe bus en wachtte geduldig totdat de achterdeur voor hem werd geopend en het treeplankje naar buiten wipte. Hij stapte gedwee in. Twee politiemensen die bij het busje hoorden volgden hem op de voet en wezen naar een lange houten bank die tegen een wand over vrijwel heel de lengte van de auto liep.

‘We brengen u naar het bureau, dat zal u niet verbazen,’ zei een agent.

‘Nee, niet meer,’ antwoordde hij. ‘Ik ben al aan het idee gewend geraakt.’

De agenten zeiden niets en keken naar de gebeurtenissen rond zijn huisdeur. Twee collega’s kwamen juist naar buiten en ondersteunden de grote dikke die met zijn armen om hun schouders heen geslagen werd afgevoerd. Hij was nog helemaal groggy en liep voetje voor voetje, ‘t Was alsof hij een hele grote in zijn broek had gedaan. Vlak achter hen aan kwam de kleinere rechercheur. Hij liep zelfstandig maar had een handdoek als esn tulband om zijn hoofd geslagen. Vanuit de politiebus zag hij alles onbewogen aan en dacht, ik zou het niet vreemd vinden als er nu een ziekenauto om de hoek verschijnt. Mocht dit zo zijn, dan zal ik het als ‘een teken Gods’ beschouwen. Het busje zette zich in beweging maar het ging niet vlot genoeg om de aankomst van de ziekenauto te missen.

‘Mag ik bidden?’ vroeg hij aan zijn begeleiders.

‘Als je vindt dat je het nodig hebt, moet je het doen,’ was het antwoord.

Hij sloot de ogen, vouwde de handen samen, maar de juiste woorden wilden niet over zijn lippen komen. Hij miste de routine van een trouwe gelovige. Hij deed zijn ogen weer open en zag dat het busje in de al nachtelijke stad reed.

Hij had zich de entree bij het hoofdbureau van politie anders voorgesteld. Films en televisiespelen toonden altijd met handboeien onschadelijk gemaakte gangsterfiguren die, via monumentale trappen aan de voorzijde en aangestaard door op sensatie belust publiek, door een groepje noest uitziende rechercheurs naar een kamertje werden geleid voor het eerste verhoor. Hoe anders was de werkelijkheid.

Het busje draaide onopvallend de binnenplaats op en stopte bij een achteringang. De politiemensen openden van binnenuit de deur en gingen hem voor. Ze gaven hem niet het idee te worden opgebracht. Hij kon zo een sprint nemen naar het open hek aan het eind van de binnenplaats. De achterdeur die los stond werd opengeduwd en ze gingen een betonnen trapje op dat naar een lange betegelde gang leidde. Halverwege de gang was een reeks deuren vlak naast elkaar en voor een van die deuren werd halt gehouden.

‘We moeten u hangende het verhoor in de cel doen,’ zei een agent. ‘Normaal zou u meteen verhoord worden maar het is zondagnacht, begrijpt u?’

‘Ik begrijp het,’ antwoordde hij.

cel waren ze geweest; de uitzichtlozen, de reddelozen, de wanhopi-gen. Ineens begonnen de woorden op Femskes pamfletten te leven. Het waren geen loze kreten meer, die mensen bestonden en ze smeekten om hulp. Hier waren ze radeloos tegen de muren opgelopen. Dagelijks moest hij door deze mensen omringd zijn geweest en hij had hen nooit opgemerkt. Hij was er niet toegankelijk voor. Hij dacht aan Gonnie, aan carrière maken om Gonnie terug te krijgen, aan Femske om met haar naar bed te gaan. Een leven lang was hij geestelijk blind geweest en nu vielen, zoals het in de bijbel stond, de schellen van zijn ogen.

Hij dacht erover na, de schellen vielen van zijn ogen. Zou hij zoiets ooit, in een tekst voor welk programma ook, verwerken en laten uitspreken? Nee, natuurlijk niet. Al maakte hij dan geen programma’s meer, vakman en routinier was hij gebleven. Zoiets zou niet overkomen bij de mensen.

Hoe zou hij het dan doen? Hij probeerde erover na te denken maar de muren schreeuwden zo hard en duidelijk dat zijn gedachten stokten. Waarom was hij ineens ontvankelijk voor dingen die hij nooit eerder had waargenomen? Deed iemand een beroep op Robert Puls om zijn know-how van het medium tv beter te gebruiken? Was hij uitverkoren om de mensen de juiste weg te wijzen?

Hij staarde naar de radiator met daarachter de blinde muur en prevelde: ‘God, ik zal mijn best doen!’ Meteen werden de muren stil en kwam er rust in zijn hoofd. Hij voelde zich tot zichzelf komen.

Met kalme bewegingen haalde hij het elastiek van het pakje en vouwde het open. Het bevatte vier door midden gesneden en op elkaar gelegde boterhammen. Hij nam een hap en begon te kauwen. Ondanks zijn honger merkte hij dat het brood alle eigenschappen van dun gesneden zeemleer vertoonde. Met kleine slokjes koffie kneedde hij in zijn mond, balletjes deegachtig voedsel dat hij met gesloten ogen doorslikte. Het leek in zijn slokdarm te blijven steken.

Even dacht hij nog aan de meest aardige agent die vermoedelijk met het meest rottige wijf was getrouwd. Onbegrijpelijk. Met de gedachte dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn viel hij voor de tweede maal die avond in een diepe slaap.

Hij werd wakker doordat de celdeur openging en twee politiefunctionarissen in de opening stonden. Het waren nieuwe gezichten en ook deze mannen keken hem aan alsof hij het achtste wereldwonder was. Een nog gaaf gevangen exemplaar van de laatst levende oermens.

De politieman die kennelijk de leiding had, zei: ‘Meneer, u kunt zich

onder toezicht wassen in de wasruimte. Ontbijt krijgt u om negen uur, hier in de cel. Daarna wacht u een verhoor.’

Hij stond op en rekte zich uit. Nog steeds deed zijn lichaam pijn.

‘Het slaapt bepaald niet gerieflijk,’ zei hij spottend tegen de agenten. Ze keken hem aan en hij zag dat ze het beiden vervelend vonden.

‘Komt u maar mee, naar de wasplaats,’ zei dezelfde agent. Hij kwam de cel uit en deze keer ging een agent voor en de ander achter hem lopen. Kennelijk ging nu alles officieel en volgens de voorschriften. Ze brachten hem naar een betegelde wasruimte waar in het midden een grote ronde fontein stond met een reeks kranen. Een paar mannen stonden zich al te wassen en enige agenten keken toe.

Afgezien van de wakende agenten deed het geheel hem denken aan de wasplaats voor arbeiders van het een of andere gigantische concern. Bij de staatsmijnen in Limburg had hij wel eens in zo’n wasplaats mijnwerkers gefilmd.

‘Hier kunt u zich wassen,’ zei de agent ten overvloede. ‘Hebt u toiletartikelen bij u?’

‘Nee. Dat ben ik gisteren in alle consternatie vergeten.’

De agent keek naar zijn voeten en zag dat hij op sokken liep. ‘Ik zal slippers voor u halen. En we kunnen straks wel langs een winkel rijden voor tandpasta en een borstel. Handdoeken zijn hier wel.’

‘Dank u.’

Hij trok zijn trui en t-shirt uit, draaide een kraan open en stak zijn hoofd onder de straal. Het water was verfrissend. Een agent opende een stalen kast en wees op de handdoeken die daar lagen. Hij knikte dankbaar. Proestend begon hij zich af te drogen en toen hij even opkeek, zag hij dat vanuit de gang het halve politiekorps hem scheen te begluren. Hij begreep dat hij naam had gemaakt door de beide rechercheurs uit te schakelen. Een gebaar dat kennelijk sympathiek was overgekomen.

‘Alstublieft.’ De agent had slippers gehaald en zette die bij de stalen kast. ‘Dit is overigens uw kast. Dan weet u dat, mocht u hier langer blijven.’

Hij knikte en begon zich aan te kleden. Hij kreeg een kammetje dat meteen na gebruik weer van hem werd afgenomen. Hij had er nooit bij stil gestaan dat er zo met arrestanten werd omgesprongen. Kennelijk zag een van zijn lotgenoten zijn verbaasde gezicht. Hij zei: ‘Wacht maar! Straks in het huis van bewaring kijken ze je in je reet. Ik ben nu al zover dat ik op het juiste moment een enorme scheet kan laten.’ De man begon daverend te lachen en voegde de daad bij het woord.

‘Gaat u mee terug naar de cel voor het ontbijt?’

Hij stak zijn voeten in de slippers en volgde de agenten. Keurig ingesloten werd hij teruggebracht. Het ontbijt, bruin brood met kaas en een geëmailleerde kroes koffie, stond al voor hem klaar. Hij nuttigde het en klepperde daarna, zoals hij ook anderen hoorde doen, met het luikje in de celdeur. Een agent die op een bank in de gang postte kwam direct aanlopen en zei: ‘Ik zal even horen of u kunt komen.’

Hij telefoneerde even aan een toestel aan de gangmuur, wenkte een collega en opende de celdeur. ‘Sterkte en succes,’ zei hij. ‘U kunt het verhoor in.’

Hij kwam de cel uit, nam zijn plaats tussen de agenten in en liep de gang uit in een andere richting dan hij was binnengekomen. Ze gingen een lift in en kwamen in een halletje waar een aantal deuren op uitmondde. Een agent klopte op een daarvan.

‘Binnen!’

Achter een groot bureau dat centraal in de kamer stond zag hij een al wat oudere man in burgerkleding zitten die hem nieuwsgierig opnam. Naast het bureau zaten aan kleine schrijftafeltjes twee geüniformeerde mannen met zo te zien gigantische dossiers voor hun neus. De man achter het bureau maakte een uitnodigend gebaar naar de stoel voor zijn bureau. Hij ging zitten en wachtte af.

‘Laat eerst De Wit en De Winter komen,’ zei de oudere man. De agenten die hem hadden gebracht keken elkaar aan en verdwenen.

‘Mijn naam is Van de Barkel, hoofd afdeling zedendelicten. U bent Robert Puls?’

‘Ja, inderdaad.’

‘Meneer Puls, u weet dat u een advocaat …’

‘Ik weet het, maar ik heb in dit stadium van het verhoor geen behoefte aan een advocaat,’ onderbrak Puls hem.

‘Het is mijn plicht u daar attent op te maken. De aanklachten die tegen u zijn ingediend, zijn niet mis!’

Er werd ingehouden op de deur geklopt.

‘Binnen!’ riep de man achter het bureau. Hij trok zijn ogen samen tot kleine valse spleetjes. ‘Ik hoef u niet voor te stellen aan de heren De Wit en De Winter?’

Puls keek achterom en voelde zijn hart te keer gaan in zijn borstkas. In de deuropening stond de grote dikke met een lijkbleek gezicht en de kleinere met een kunstig om zijn hoofd gevlochten verband.

‘Pardon!’ Puls voelde dat hij in de aanval moest. ‘Ik moet u corrigeren. Het is goed dat u mij voorstelt aan de heren De Wit en De Winter.

Nu pas weet ik wie ze zijn!’

‘Wat wilt u daarmee zeggen?’ De man scheen het antwoord op zijn vraag al te weten, maar wilde het kennelijk uit Puls’ mond horen.

‘Ze zijn niet alleen binnengekomen zonder zich voor te stellen, maar óók zonder zich als opsporingsambtenaren te legitimeren.’

‘Ach … da’s interessant.’ De man keek naar het verslagen tweetal. ‘Ga zitten, De Wit en De Winter.’

De twee mannen grepen ieder een stoel die links en rechts in het vertrek stonden en gingen moeizaam zitten. De dikke wiebelde op het uiterste puntje van de stoel. Kennelijk was zitten een pijnlijke aangelegenheid.

‘Klopt dat? Hebben jullie je niet voorgesteld, noch gelegitimeerd?’

De dikke ging nog zuiniger op de stoel zitten en perste zijn lippen tot een smalle spleet op elkaar. De kleinere keek wanhopig steunzoekend rond, slikte hoorbaar en zei: ‘Dat wil zeggen, we waren het wel van plan.’

‘Hoe bedoel je dat?’

‘Wel,’ de dikke ging zo mogelijk nog krapper zitten, ‘het werkt soms als je je niet meteen voorstelt. Als de verdachte ons zonder dat wij iets zeggen als politiemensen identificeert, dat weet je dat er wat an de knikker is.’

‘Ja,’ vulde de kleinere aan, ‘u weet zelf dat wij een succesvol koppel vormen.’

‘Maar in dit geval hebben jullie wel netjes naast het potje gepiest.’ Van de Barkel zei het zonder een spoor van emotie. ‘Meneer Puls,’ hij draaide zijn hoofd in de richting van de verdachte, ‘u vermoedde niet dat het politieambtenaren waren?’

‘Néé. Daar wil ik zo nodig een eed op doen. Daar denk je niet aan als je geweten brandschoon is.’

‘O! Maar als uw geweten brandschoon is, waarom sloeg u er dan zo genadeloos op los.’

‘Ik heb het produktiewerk verricht voor een tv-programma dat de toenemende criminaliteit tot onderwerp had. Ik dacht dat het penose-jongens waren die me de rekening kwamen presenteren. Ik dacht voordat ze me in elkaar rammen, zal ik ze voor zijn.’

‘Dat is dan wel gelukt!’ Van de Barkel snoof minachtend maar herstelde snel de emotieloze uitdrukking op zijn gezicht. Kennelijk realiseerde hij zich dat hij zijn beide medewerkers niet in het bijzijn van de verdachte te kakken kon zetten.

Puls zag dat de mannen achter de schrijftafeltjes alles ijverig noteer—

den. Geen woord leek hun te ontgaan. Ze maakten niet de indruk een hekel aan hun werk te hebben.

‘Enfin,’ ging Van de Barkel verder, ‘hiermee vervalt wat mij betreft de secundaire aanklacht, verzet bij arrestatie.’ Hij stak een sigaret op en hield het pakje uitnodigend in de richting van Puls die nee schudde. ‘Tenzij jullie, De Wit en De Winter, de aanklacht willen handhaven?’ Hij keek met een spottende lach naar het tweetal. De twee mannen keken elkaar aan en schudden het hoofd.

‘Geen trek?’

‘Nee, meneer.’

‘Dan neem ik aan dat ik mede uit jullie naam de heer Puls verontschuldiging mag aanbieden voor het gedrag van de politie?’

Ze knikten.

‘Dat is afgerond. Voorlopig kunnen jullie gaan. Blijf wel beschikbaar, ik kan jullie nog nodig hebben.’

Het tweetal kwam geruisloos overeind en verdween schoorvoetend. De twee mannen achter de schrijftafels keken hen na met een gezicht waaruit niets viel op te maken. Van de Barkel zuchtte en trok een stapel papieren naar zich toe. ‘Dat was dat,’ zei hij zonder op te zien, ‘maar nu … het volgende …’ Zijn gezicht kreeg een sombere uitdrukking. ‘Meneer Puls, er zijn aanwijzingen dat u betrokken bent geweest bij een ernstig zedendelict. Er is een meisje aangerand die in de dader een zekere Robert Puls, bekend van de televisie, meende te herkennen. We hebben haar uitvoerig gehoord en verhoord en kwamen tot de conclusie dat een onderzoek in ieder geval wel gerechtvaardigd is. De bewijslast die zo’n meisje aanvoert kan de politie niet klakkeloos naast zich neerleggen. Daar zult u begrip voor kunnen opbrengen?’

‘Zeker.’ Hij voelde zijn keel samenknijpen en trachtte begrijpend te knikken. Hij had niet het idee dat het lukte.

‘U begrijpt nu waarom ik u De Wit en De Winter op uw dak stuurde. Dit tweetal trad echter wat te voortvarend op, enfin, de gevolgen zijn u bekend. Zij waren min of meer van uw schuld overtuigd. Terwijl ik, met mijn veel langere ervaring, laat ik me zwakjes uitdrukken, nogal enige reserve jegens uw verdenking koester. Overigens, wilt u koffie?’

Hij knikte bevestigend zonder dat het tot hem doordrong.

Van de Barkel drukte op het knopje van de intercom en riep: ‘Anja! Kom je met koffie voor ons allemaal?’ Hij zweeg, greep een paperclip, verboog die peinzend en keek ineens merkwaardig fel op. ‘Meneer Puls! Na alles wat is voorgevallen vind ik het een moeilijke vraag, maar

bedenkt u wel, ik stel die vraag als politieman, niet als particulier. Hebt u in de nacht van jongstleden zaterdag op zondag plusminus half twee een meisje van de fiets gesleurd, op de grond geworpen en tegen haar uitdrukkelijke wil in tot vleselijke gemeenschap gedwongen?’

Er viel een stilte in het vertrek. De mannen achter de schrijftafeltjes keken hem aan, de pen paraat. Hij móést antwoord geven.

‘Nee,’ zei hij, ‘dat heb ik niet gedaan.’

Dat de Heer mij deze grove leugen moge vergeven, dacht hij.

‘Als politieman, maar bovenal als mens, ben ik blij met uw antwoord. Ik had niet anders verwacht, maar nu ik het uit uw mond hoor ben ik pas content. Overigens,’ hij boog zich vertrouwelijk in zijn richting, ‘we geloofden geen steek van haar verhaal. Het is al de vierde keer dat ze aangifte doet van verkrachting en nooit is er een dader te vinden. We denken dat ze geestesziek is. We hebben haar geruime tijd gevolgd, ze schijnt avonden lang als een schicht door de stad te fietsen, volkomen verknipt. Ze was deze keer echter zo definitief in haar verklaring dat ze u had herkend dat we wel iets moesten doen.’

Van de Barkel keek hem peilend aan en drukte zijn sigaret in de asbak tot pulver. Zwijgend zocht hij in de zijzakken van zijn colbert naar zijn pakje sigaretten. Hij vond het, haalde er langzaam een sigaret uit en knipte tot viermaal toe met zijn aansteker voordat er een vlammetje te voorschijn kwam. Bedaard stak hij een sigaret aan en inhaleerde de rook. Totaal onverwacht, zelfs de mannen achter de schrijftafeltjes schrokken, sloeg hij met zijn aansteker hard op het blad van het bureau.

‘Meneer Puls! U moet tóch blijven. Er is namelijk nog iets dat verklaard moet worden.’

‘En dat is?’ Hij hoorde dat zijn stem bijna weg was, hij fluisterde.

‘Die krab, vlak onder uw oog. Hoe komt u daaraan? Het meisje heeft namelijk verklaard, dat zij u in uw gezicht krabde toen zij zich tegen uw avances verzette. Volgens De Wit en De Winter, had u die krab vóór dat gevecht dat zij met u hadden. Ik geef nogmaals toe dat zij zich zeer incorrect tegenover u hebben gedragen, maar dat heeft niets met mijn vertrouwen in hun waarneming te maken. Het zijn geroutineerde politiemensen.’ Van de Barkel keek toe, had hij gescoord?

Puls sloot de ogen en bad in gedachten. ‘Heer geef mij een kans. Het was de duivel die mij tot deze afschuwelijke daad verleidde. Geef mij alstublieft een kans, en ik stel mijn leven en werk in uw handen. Amen!’

Hij opende de ogen en hoorde zichzelf zeggen: ‘Die krab heb ik

opgelopen bij een eerdere vechtpartij.’

‘Dat is gemakkelijk gezegd.’ Van de Barkel blies genoeglijk en een tikje provocerend een wolk rook over zijn bureau. Hij was benieuwd hoe Puls zich zou redden.

‘Toch is het waar!’ Zijn stem klonk standvastig en onbuigzaam.

‘Kunt u bewijzen dat u hebt gevochten? Nee zeker?’

‘Jazeker!’ Hij sprong opgewonden overeind. ‘Ik werd lastig gevallen door een jongen op straat. Die heb ik een pak slaag gegeven. Twee politiemensen, dat zullen ook wel geroutineerde waarnemers zijn, hebben dat gezien! Ze namen ons aanvankelijk mee, maar nadat ze over de radio naar een ernstig verkeersongeval werden gedirigeerd, zijn we uit de auto gezet.’

‘Wanneer gebeurde dat?’

‘Gisteren.’

‘U weet toevallig niet welke politieauto dat was?’

‘Dat weet ik nou toevallig wel!’

Van de Barkel was op slag zijn air kwijt en werd een doodgewoon mannetje achter een bureau.

‘Als ik me goed herinner, riep de bijrijder: “Hier met de twaalf!”’

‘Met de twaalf? Hoe laat was dat gisteren?’

‘Eh … omstreeks … laat ik zeggen … tussen twaalf en één uur in de middag.’

Van de Barkel trok de telefoon naar zich toe en draaide driftig een nummer. Hij hoestte in de hoorn en zei: ‘Kijk even na wie er gistermiddag tussen twaalf en één dienst hadden op de twaalf? En laat die mannen meteen hier komen.’ Hij zweeg en bleef gespannen met de hoorn aan zijn oor wachten.

Puls merkte dat hij was opgestaan toen Van de Barkel, een ga-toch-zitten-gebaar maakte. De spanning was ook ondraaglijk.

‘Wat? Willemse en De Graaf? … O! De Graaf heeft nachtdienst. Ja, natuurlijk verdomme, laat Willemse dan komen.’

Hij legde de hoorn neer en keek Puls aan. ‘Agent Willemse is in huis. Hij wordt uit de kantine gehaald. Hij komt zo. Wilt u toch niet een sigaret?’

‘Nee, dank u.’

‘We zullen het verhoor even staken totdat Willemse er is. Hoe staat het met uw werk, meneer Puls?’

‘Ik heb grote plannen, meneer Van de Barkel.’

‘Dat is fijn. Uw “Pilsje bij Puls” was kostelijk.’

‘Dat soort programma’s zal ik niet meer maken.’

‘Jammer. De Robert imPulsiefshow vond ik ook geweldig.’

Er werd beleefd op de deur geklopt.

‘Binnen!’

De deur ging open en alle ogen waren gericht op een agent die wat stuntelig binnenkwam.

‘Willemse, ken jij deze man?’

De agent wierp een vlugge blik naar Puls. ‘Ja meneer, we hebben deze meneer gisteren voor een Vechtpartijtje van straat geplukt. Nou meneer,’ er kwfom ontzag in zijn ogen, ‘u weet uw handjes te laten wapperen als u kwaad bent. U hebt die jongen wel op andere gedachten gebracht.’

‘Genoeg Willemse. Je wordt bedankt. Je kunt gaan.’

Agent Willemse tikte tegen de rand van zijn pet en verdween. De klap van de deur die hij achter zich dicht trok leek de punt achter een heel lange zin.

‘Meneer Puls, ik geloof dat ik u mag feliciteren. Niet alleen met uw knuisten, maar ook met uw geheugen. U zou toch door, neem me niet kwalijk dat ik het zeg, zo’n halve gare meid lelijk in de knoei kunnen komen.’

‘Dat zou inderdaad kunnen,’ antwoordde hij laconiek. Maar in gedachten bad en dankte hij God voor zijn wonderlijke redding.

‘Overigens, nog één formaliteit; het is noodzakelijk voor de afronding van ons onderzoek dat wij het meisje met u confronteren. Ik denk toch dat de officier dat wil. Die man is zo punctueel. Als we haar even laten komen, dan zal ze zeggen dat u het niet bent geweest, dat ze zich heeft vergist, en dan is deze onverkwikkelijke zaak gelukkig achter de rug.’

Van de Barkel kreeg iets olijks maar ook iets leeps in zijn gezicht. Een vreemde mengeling van uitdrukkingen die tezamen onheilspellend werkten en die hij ook op de tronie van de grote dikke had gezien toen hij nog zeker van zijn zaak zijn kamer binnenliep.

‘Ik … eh … mag toch aannemen, meneer Puls, dat er uwerzijds geen bezwaren zijn tegen een confrontatie? En natuurlijk moet ik u weer herinneren aan uw recht dit verhoor te staken in afwachting van de komst van een advocaat die uw zaken wil behartigen.’

Puls vouwde zijn handen samen en merkte dat hij kon bidden en praten tegelijk. Hij bad: ‘O Heer, Uw wegen zijn ondoorgrondelijk en voor ons mensen soms moeilijk te aanvaarden. Ik ben slechts Uw werktuig. Uw wil geschiedde.’

Hij zei: ‘Uiteraard heb ik geen bezwaren. En de kosten van een

advocaat bespaar ik me liever.’

Van de Barkel knikte naar een van de mannen achter de schrijftafels. De man stond onmiddellijk op en liep naar een deur in het vertrek die Puls nog niet eerder was opgevallen. Hij opende de deur en zei koel: ‘Komt u verder, juffrouw.’

Een seconde later stond Puls oog in oog met het meisje dat hij van de fiets had gesleurd en aangerand.

Van de Barkel zat breeduit achter zijn bureau en zwaaide met de volle lengte van zijn arm in de richting van Puls. ‘Als u zeker weet dat deze man het is geweest, moet u het nü zeggen!’ zei hij tegen het meisje.

Het meisje gaf geen antwoord maar nam vrijmoedig nog een stap in de richting van Puls. Ze stond nauwelijks een halve meter van hem af. Automatisch rees hij van de stoel op en probeerde onbevangen haar bijna tastbare blik te weren. Haar blijven aankijken, dacht hij koortsachtig. Ik ben onschuldig, ik ken haar niet.

Het meisje bleef hem bekijken alsof hij een vreemdsoortig insekt was. Haar gezicht leek langzaam naar hem toe te zweven en werd steeds groter. Hij zag dat ze hel grijze ogen had en keurig geëpileerde wenkbrauwen. Op de oogwimpers die voortdurend op en neer wipten zaten kleine klontjes mascara. Haar neus was smal, wat aan de lange kant en gaf haar gezicht iets treurigs. De mond en lippen daarentegen vormden guitige bogen die een creatief grimeur zou aangrijpen om haar snel tot een clown om te toveren. Ze was beslist niet onaardig, er lag wel karakter in het jonge gezicht.

Hij vocht om zijn ogen open te houden en haar aan te kijken. In haar ogen las hij haar gedachten; ze herkende hem.

‘Nou!’ De stem van Van de Barkel was hard, autoritair en onaangenaam. ‘Was het deze man?’

Het meisje leek door zijn ogen in zijn lichaam te kruipen. Hij greep de rugleuning van de stoel vast maar wankelde toch. Ze vernielde hem zwijgend. Hij voelde de vloer onder zijn voeten wegzakken. Hij was verlaten op een zinkend schip.

‘Nou, hé! Hola!’ Van de Barkel sloeg met zijn hand op het bureau. ‘Is dit de man die u heeft aangerand?’

Heel in de verte hoorde Puls haar stem.

‘Deze meneer is het zeker niet geweest. De man die het deed zag er heel anders uit. Veel minder sympathiek.’

Van de Barkel haalde het dossier naar zich toe. Hij bladerde er als een bezetene in, griste een balpen uit een pennebakje en hield haar die voor met een vel papier.

‘Hier tekenen.’ Hij gromde als een getergde beer.

Het meisje zette zonder aarzelen een ferme handtekening op de plaats die Van de Barkel haar had gewezen.

‘Prima!’ Hij trok het vel uit haar handen en voegde het bij de overige papieren van het dossier. ‘U kunt gaan. Als u weer wordt aangerand, dan horen we het graag van u. Tot de volgende keer.’

Getergd keek hij hoe ze werd afgevoerd en verboog in de korte tijd dat het meisje naar de deur werd geleid een half dozijn paperclips. Hij zuchtte en goö’ide zonder zich dat bewust te zijn de verborgen paperclips in de papiermand, plaatste zijn ellebogen op het bureau en liet zijn hoofd in zijn handen rusten. Langdurig begon hij met de muizen van zijn handen in zijn ogen te wrijven en vloekte zacht maar toch duidelijk verstaanbaar. De mannen achter de schrijftafels speelden, verlegen met de situatie, met hun balpen.

De intercom riep: ‘Hoeveel koffie moest het ook weer zijn, meneer?’ Van de Barkel hief met een ruk zijn hoofd op, drukte een knopje op het apparaat in en zei: ‘Vier Anja, en een aspirientje.’

Hij keek Puls met rode ogen aan. ‘Meneer Puls, u bent vrij te doen wat u wilt. Ik mag uw vrijheid geen seconde langer in de. weg staan. Ik heb slechts één vraag … Wilt u alstublieft de naam van ons politiekorps hooghouden? Ik heb me misschien een tikkeltje te argwanend tegenover u opgesteld. Maar vergeet u niet, het feitenmateriaal was zeer belastend. Verder wil ik nogmaals onderstrepen dat het optreden van de heren De Wit en De Winter niet toonaangevend is voor ons korps. Door de bank heen heeft onze afdeling prima mensen. Wilt u daaraan denken als u straks de pers te woord staat?’

Puls hoorde nauwelijks wat Van de Barkel zei. In zijn hersens gonsden slechts vragen. Heer, dacht hij, wat hebt U toch met mij voor? Uw wegen zijn ondoorgrondelijker dan ondoorgrondelijk.

Van de Barkel kuchte want hij zag dat Puls in gedachten was verzonken. ‘Het is beneden in de perskamer een waar gekkenhuis. Ik geloof dat de hele wereld u wil spreken en fotograferen. U hebt niet alleen met uw tv-optreden, maar ook met uw vuisten naam gemaakt.’

Puls glimlachte en wilde opstaan, maar merkte dat het niet ging. Alle kracht scheen uit zijn lichaam weggevloeid.

Van de Barkel zag het en drukte snel de intercom in en riep: ‘Anja, komt die koffie nog? We zijn er hier ondertussen allemaal wel aan toe.’