Blauwbaards bruiden

Renate Dorrestein

Wat een ellende! Zeg nou zelf! Hadden we dit ooit kunnen weten toen we verliefd werden? Hadden we het moeten voorzien? O ja, is het heus? Hadden we beter moeten opletten? Echt waar? Hoe dan?

Ze zeggen dat de zielen van mensen die gewelddadig aan hun einde zijn gekomen, te zwaar zijn om na de dood ten hemel te stijgen. Zulke zielen zou je als het ware van de grond kunnen oprapen en in een weckfles stoppen, om ze te bestuderen. Niemand weet precies wat deze zielen verhindert zich los te maken van de aarde. Misschien worden ze wel verzwaard door ongeweende tranen. Wanneer iemand onvoorbereid de hersenen wordt ingeslagen, heeft zij immers niet de gelegenheid gehad haar eigen naderende dood te betreuren, en dat is niet goed. In haar laatste momenten zou een mens rustig de kans moeten krijgen te rouwen om alles waarvan ze voortaan verstoken zal zijn; zij moet vol weemoed nog even stilstaan bij de frisse geur van zomergras en bij alle dingen die ze had moeten doen maar helaas heeft nagelaten. Pas dan kan ze vredig de ogen sluiten en naar Gods troon opstijgen.

Wie op een dag – zomaar en plotseling – om zeep wordt gebracht, mist kortom een belangrijke fase tussen leven en dood, en kan, hoewel zij niet langer tot de levenden behoort, ook nooit werkelijk tot de doden worden gerekend: verbijsterd en bedroefd blijft haar onsterfelijke ziel hangen op de plaats van het misdrijf, en aangezien een ziel niet kan huilen, blijft verlossing eeuwig uit. Dat veronderstellen sommigen tenminste.

Wij denken daar anders over.

Waar wij verblijven is het koud en donker, maar dat raakt ons niet meer. De muren zijn met bloed bespat, het onze om precies te zijn, en op de vochtige vloer knagen de ratten aan de restanten van ons vlees. In onze buikholte krioelen maden. Torren werken zich onze neuzen en oren in en uit.

We zien het met een merkwaardige onverschilligheid aan. Knaag maar, wroet maar. We zijn allang niet ijdel meer. Ergens is het zelfs een opluchting ons lichaam in deze staat waar te nemen: het heeft altijd zo irritant veel zorg en onderhoud gevraagd. Wat moesten we ons niet ontzeggen om het in vorm te houden! Nu hoeft het niet langer half te worden uitgehongerd en in een korset te worden geregen. En ook onze haren, die glansloos tussen de uitwerpselen van het ongedierte liggen, hoeven niet meer met gloeiende tangen te worden bewerkt. De ratten kan het niet schelen of onze lokken krullen. Zij zijn niet zo kieskeurig als hij altijd was.

Het komt hier niet vaak voor dat de met ijzer beslagen deur opengaat. Maar elke keer als dat toch gebeurt, zien we ons eigen spiegelbeeld: rond het ontstelde gezicht dat naar binnen gluurt, is het haar met linten en juwelen opgemaakt, net zoals vroeger het onze. Ja hoor! Zo waren wij ook. Kijk dan: de bevende hand die de sleutel van schrik heeft laten vallen, graait de rokken van smaakvol donkerrood fluweel bijeen, rokken die gracieus opbollen onder het strakke lijfje dat een zwoegende boezem vrijwel onbedekt laat et cetera, we kunnen het zo langzamerhand uittekenen.

Zeker, ook wij zijn ooit in paniek van deze plek des onheils weggesneld. Op precies dezelfde hooggehakte muiltjes die nu door de lange, stille gang klepperen. Maar je komt niet ver op zulk schoeisel. Vertel ons wat.

Links en rechts liggen hier nog enkele van die schoentjes. Ze vergaan minder snel dan de roodgelakte teentjes die er eksterogen in kregen. Die verleidelijke slippertjes zullen er vermoedelijk zelfs nog zijn als van ons niets meer rest dan bleke knoken. Gereduceerd tot louter ellepijp, sleutelbeen en ribbenkast zullen wij dan weer net zoveel op elkaar lijken als op de dag dat we trouwden, allemaal even mooi en begerenswaardig en verliefd.

Maar nu, op dit langgerekte moment van verrotting, zijn we niet identiek en inwisselbaar. De gaten vallen namelijk niet volgens een vast patroon in een lichaam. Hier, tussen deze vochtig zwetende muren, ontwikkelt ieder van ons voor het eerst haar eigen stijl: van de een blijven de wangen onaangetast, de ander behoudt haar ingewanden ongekend lang. Met belangstelling volgen we onze ontbinding en weten ons eindelijk uniek, soms zelfs origineel. Bij leven waren we lang niet zo bijzonder. Erger nog, de waarheid is waarschijnlijk dat ons leven domweg nooit iets waard is geweest. Anders waren we immers niet afgemaakt zonder dat er een haan naar kraaide. O ja, er wordt inmiddels weleens wat gefluisterd in het dorp. Maar niemand is bereid zijn neus in de zaken van een machtig man te steken. Zeven vrouwen kan hij trouwen en stuk voor stuk laten verdwijnen, en nog is er altijd wel ergens een vader die zijn huwbare dochter graag weggeeft.

Is er weer een bruiloft ophanden? Het klinkt er sterk naar. In het hele huis is een koortsachtige bedrijvigheid uitgebroken. Overal worden tapijten geklopt en vloeren geschrobd. In de hoge kamers moet het wemelen van de bedienden die zilver poetsen, meubels opwrijven, haarden klaarmaken. Ze zullen seringen en hyacinten in de grote zaal zetten en het bruidsbed besprenkelen met rozenwater. Het hele huis moet zoet geuren als de jonge bruid hier binnenkomt. Even zal ze met haar ogen knipperen: zoveel rijkdom en schoonheid heeft ze niet verwacht.

Hij zal naast haar staan, breed en rijzig, met nog nauwelijks grijs in zijn baard en zijn zwaard aan zijn zijde, en haar zijn dierbaarste bezittingen tonen: de ebbenhouten muziekdoos die ‘Ach, du lieber Augustin’ speelt, het met de hand beschilderde theeservies van porselein dat zo broos is als de eierschalen van de lijster, en het blauwe gobelin van zuiver zijde, waarop een eenhoorn zijn hoofd in de schoot van een jonge maagd legt. Met zijn zachte, diepe stem zal hij zichzelf vergelijken met de eenhoorn en zijn bruid met de maagd. Ze zal blozen van prettige verwarring. ‘Wat zeg je?’ stamelt ze; ze wil dat hij het nog eens zegt, en nog eens. En hij zal het herhalen en daarmee de echo verdrijven van de vage geruchten die ze over hem heeft opgevangen. Wat werd er toch alweer over hem beweerd? Eerder getrouwd geweest? Ze weet al amper meer wat het was. Allemaal afgunst.

Hij zal haar bij de elleboog nemen en haar door de fraaie vertrekken leiden, hier en daar haar aandacht op iets vestigend en vragend wat ze van dit vindt, of van dat. Niemand heeft haar ooit eerder naar haar mening gevraagd. Ze is nog nooit zo serieus genomen als door deze man, die zijn thee drinkt uit de eierschalen van de lijster. Naast hem over de blinkend gewreven vloeren trippelend, zal het haar te moede zijn alsof haar hart bijna breekt van geluk. Zo zachtmoedig als hij is. Zo nobel en gevoelig. Iemand die nog geen vlieg kwaad zou doen. Als anderen proberen hem met gemene praatjes zwart te maken, zal zij hem verdedigen. Ze zal, ze zal hem … redden, ja dat is het woord. Op de een of andere manier zal haar onvoorwaardelijke liefde hem redden van de hardvochtige wereld.

Dat dachten wij per slot van rekening ook.

Tussen onze koude muren hebben we geleerd dat de tijd er niet toe doet. Het maakt niet uit of wij hier maanden of jaren op onze kans moeten wachten. Toegegeven, de meeste emoties verslijten, verjaren of verbleken. Maar er zijn ook gevoelens die nooit veranderen. Ze blijven altijd even fris en fel. Zelfs al moeten we tot het einde van de eeuwigheid wachten, we zullen de juiste stemming heus niet kwijtraken. Dat is het enige dat we zeker weten en waar we ons aan vastklampen, want onze wraak bespoedigen kunnen we niet: de doden kunnen de levenden immers niets maken. Dood zijn we op de keper beschouwd nog altijd even machteloos als levend. Voor ons vrouwen maakt het verschil verbazend weinig uit.

Intussen slaapt hij met zijn jonge bruid achter beddegordijnen van brokaat, een beschermende arm over haar borst geslagen. O, laat het buiten maar regenen en waaien! In dit huis, in dit bed, is zij veilig. Ze glimlacht in haar slaap. En hij? Wat droomt hij? We hebben er nooit iets van gemerkt dat zijn slaap werd verstoord door een bezwaard gemoed. Wie zo kan slapen, heeft het recht aan zijn kant. En zo is het ook: het aanzien van de wereld is door onze dood voor niemand veranderd. Wie zou ons missen of betreuren? We hebben geen graf, er is geen wierook voor ons gebrand, er zijn geen gebeden voor ons gezegd – we bestaan eenvoudig niet meer, en dat volstaat blijkbaar.

Wat zou hierover de mening zijn van de nieuwe bruid, of anders wel van de god naar wiens troon je geacht wordt op te stijgen, nadat je bent afgeslacht? Heeft hij iets gedaan om ons te wreken? Heeft hij een splijtende bliksem naar beneden geslingerd? Heeft hij een zondvloed ontketend? Hij heeft niet eens met een zware windstoot het glas uit de vensters geramd, niet eens de beddegordijnen door hagelstenen uiteen laten rijten, niet eens – maar stil nu, let op: de naar zijn evenbeeld geschapene ontwaakt. In het milde licht van de nieuwe, zonnige ochtend rekt hij zich in de kussens uit. Energiek staat hij op, een vitale massa spieren en weefsels, en krabt hier en daar zijn weldoorvoede, weldoorbloede vlees. ‘Liefje’, zegt hij als zijn bruid haar gazellenogen opent en even geeuwt met haar roze mondje, ‘liefje, ik moet een paar dagen voor zaken naar de stad’.

Liefje ziet haar kans schoon. We horen haar met de sleutels rinkelen, vele kamers hiervandaan. We zouden dat geluid nog herkennen als het uit de verste uithoek van het heelal kwam. We weten nog precies hoe de zware ring in de hand lag toen we de sleutels een voor een door onze vingers lieten glijden: die van de porseleinkast, van de voorraadkelder, van de ebbenhouten muziekdoos, van de kisten met goud en juwelen – er zijn in dit huis net zoveel sloten als Eva in het paradijs vruchten had om uit te kiezen. Liefje zou zich in alle onschuld kunnen amuseren met het stuk voor stuk ontsluiten ervan. Maar dat doet ze niet. Liefje wil de appel.

Met gefronste wenkbrauwen bekijkt ze de enige sleutel die haar man haar ten strengste heeft verboden te gebruiken. Wie denkt hij wel dat hij is, met dat bazige gedoe? Gods plaatsvervanger hier op aarde? Juist liefje, precies, dat is hij. Laat dat maar eens even goed tot je doordringen.

Maar koppig schudt zij het hoofd met de kleurige linten. Achter de verboden deur in de kelder bereidt hij haar natuurlijk een verrassing! Hij heeft er een geschenk verborgen, nog slechts half voltooid – hij beschildert daar in stilte een kamerscherm met haar beeltenis, of oefent er op zijn luit voor een aubade. Zo bemind te worden als zij! Liefje zucht van weelde. Neuriënd komt ze naderbij door de lange gang. We horen haar muiltjes vastberaden op de stenen vloer klepperen. Ze houden halt voor de deur: liefje weet wat ze wil.

De sleutels rammelen aan de ring. IJzer schraapt langs hout. Het slot klikt. Het knarst open. Langzaam wordt de deurklink neergedrukt.

Dan roept er ergens in huis een vrouwenstem.

Dat is waar ook, er is een logee: liefjes jongste zuster.

‘Oh Anna!’ roept liefje terug, betrapt. ‘Ik ben even bezig, Anna!’

‘Zal ik de soep dan maar vast opzetten?’ klinkt het. ‘Onze broers kunnen ieder moment arriveren.’

Verdorie, een huis vol visite, net nu liefje op het punt staat een geweldige vondst te doen. Ze was het bezoek van haar broers glad vergeten.

‘Maar wat voer je toch uit?’

‘Blijf waar je bent, Anna! Of weet je wat, ga voor het venster zitten en kijk of je ze al ziet naderen. Waarom ga je niet naar de torenkamer? Daar heb je het beste uitzicht.’

‘De torenkamer?’

‘Ja!’ schreeuwt liefje in de kelder. Haar voeten trappelen van ongeduld. Ze heeft nog geen ervaring met wachten, eindeloos wachten. Ze legt haar hand weer op de deurklink. Nog vier seconden, nog drie, nog twee, nog een. Nu moet haar zuster op weg naar boven zijn. Vooruit met de geit en hop met die deur. Klaaglijk kermend, wee, wee, draait hij open.

Wat een aanblik bieden wij, aan een gelukkig getrouwde vrouw.

Wat dachten we zelf, op dat gruwelijke moment?

Dit was onze eerste gedachte – echt waar: dat de seringen, de hyacinten, de altijd volle vazen in dit huis, dus helemaal niet voor ons waren neergezet, maar louter noodzakelijk waren vanwege hun maskerende geur.

Vooruit liefje, doe iets. Verspil geen tijd met naar adem te snakken!

Maar zij staat nog altijd als aan de grond genageld in de deuropening, een hand tegen de keel gedrukt, wanneer uit de torenkamer opeens een kreet klinkt: ‘Je man! Daar komt je man aangereden! Wat een haast heeft hij gemaakt om zo snel weer bij je terug te keren!’

‘Oh!’ hijgt de jonge bruid. Haar ogen puilen uit van ontzetting, haar hart klopt zichtbaar in haar keursje.

Schreeuw het dan toch uit, stomme koe! Maar zij bukt zich en graait naar de sleutel, die in een plas bloed is gevallen. Met trillende vingers sluit ze haastig de deur. Liefje is gaarne bereid het geheim van haar echtgenoot achter slot en grendel te bewaren. Want wat betekent het au fond dat haar man een kamer vol lijken heeft? Die kunnen er wel door iedereen zijn neergelegd, en misschien heeft ze het in het halve duister niet eens goed gezien! Geen voorbarige conclusies, alsjeblieft.

Ze raapt haar rokken bijeen en zet het op een rennen. Niet van hem vlucht ze weg, maar van ons. Wij zijn het die haar geluk bedreigen, met onze oogkassen vol kevers. Zo hard als ze maar kan, holt ze bij ons vandaan. Blijkbaar beseft ze niet dat wij de levenden niets kunnen maken. Dat is nu juist ons eeuwige probleem. We zijn van haar afhankelijk, van haar moed.

Maar – als zij iemand over haar lugubere vondst vertelt, dan raakt ze alles kwijt. Zo ongeveer moet liefje redeneren, aangezien wij dat ook deden, terwijl we in paniek door de donkere gang draafden.

Niemand is volmaakt, denkt ze. Ze denkt: niet op alle slakken zout leggen. Men moet iets door de vingers kunnen zien, nietwaar? Aangezien hij van haar houdt – en wat telt er verder dan nog? – kan hij nooit zo’n slecht mens zijn als die doden in dat akelige kamertje suggereren.

En boven, in de torenkamer, zucht Anna achter het venster gelukzalig bij de aanblik van de ruiter die van zijn dampende paard springt. Ook zij zal op een dag een echtgenoot hebben. Ook naar haar zal iemand stoffig en bezweet terugsnellen, verlangend naar haar armen. De eerste de beste die zich voordoet, zal ze meteen grijpen. ‘Mijn eerste liefde’, zal ze dan trots kunnen zeggen, zolang haar leven duurt, zolang haar leven duurt.

‘Zo, mevrouw’, zegt hij terwijl hij in de grote zaal vol bloemen zijn sleutelring inspecteert. Koud en bedaard houdt hij zijn blik op het bebloede ijzer gevestigd. ‘Ik zie dat u mijn bevel in de wind hebt geslagen.’

Mevrouw onderdrukt een huivering. Voor het eerst dringt tot haar door hoe netelig haar positie is. Ze lacht zenuwachtig. Ze verschikt iets aan haar krullen om zijn aandacht af te leiden. Maar hij is geen man die ergens gras over laat groeien. Dus daar gaat mevrouw. Nog voordat zij het maar half beseft, is ze alweer naar beneden gesleurd. Als dat kleine kamertje haar zo interesseert, welnu, dan mag zij daar voorgoed blijven: hij is de beroerdste niet.

Mevrouw gilt en pleit dat het een aard heeft.

Dat verveelt hem zo dat hij haar de tanden uit de mond slaat. Meteen is hij nog wel twee keer zo geërgerd: normaal gesproken is hij een en al zachtmoedigheid, hij is voorwaar de redelijkheid zelve; zij is het die hem hiertoe drijft. Dat gejammer ook telkens – zowel in het berouw als in de zonde zijn ze allemaal hetzelfde. Hoeveel zal hij er nog de hersens moeten klieven voordat hij er eindelijk eentje heeft die haar trouwgelofte gestand doet en hem gehoorzaam is? Aan haar haren sleept hij haar door de gang; als hij opschiet is hij nog vóór het middageten van haar af. In huis hangt al de heerlijke geur van soep.

Bloed gulpt over haar lippen als hij haar bij de verboden deur neersmijt. ‘Heb erbarmen!’ smeekt zij, zijn knieën omvattend. Maar waarom zou hij? Hij trekt zijn zwaard.

Vlug! We moeten inschikken en in ons midden plaats voor haar maken. Nog luttele seconden en de nieuwe bruid zal ontdekken dat je een ander veel, zo niet alles kunt vergeven, maar nooit en te nimmer dat hij je complete nietswaardigheid aan het licht heeft gebracht.

‘Laat me nog even bidden’, smeekt zij huilend.

Allemachtig. Ze is nog erger dan wij alle zeven bij elkaar. Op dit punt snapten wij tenminste nog dat een god die dit toestaat, bepaald niet op onze hand kan zijn. Maar zij dreint en klaagt zo vreselijk, dat haar echtgenoot haar vijf minuten geeft om haar gebeden te zeggen. Met rinkelende sporen beent hij de gang uit. Nu is mevrouw alleen met haar hemelse vader. Plaatst hij haar parelmoeren tandjes terug in het gat in haar gezicht? Geeft hij haar bovenmenselijke krachten om straks haar moordenaar te weerstaan? Kom kom, mevrouwtje! Alle gekheid op een stokje! Waarom zou u worden gered waar wij in de steek werden gelaten? Ken uw plaats! U hoort bij ons!

Mevrouw wist bloed en tranen van het gezicht. ‘Zuster Anna!’ sist zij doordringend.

Even is het stil. Boven in de torenkamer wenst Anna zich weg, ver van hier. Met afgrijzen heeft ze geluisterd naar het gebonk, het gedreun, het geschrei. Maar voor geen goud mengt zij zich in andermans huwelijksgeluk. Overal is weleens wat. Dus Anna hoort niets, ziet niets, zegt niets. Later, als alles weer is afgekust, zal haar zuster haar dankbaar zijn dat ze zo discreet is geweest.

‘Anna!’ snikt de bruid onderdrukt. O, de vernedering om hier zonder tanden in een poel van snot te liggen! Ze schaamt zich dood dat ze op het punt staat door haar eigen echtgenoot vermoord te worden. Het is verder zo’n lieve man. Kon ze dit maar stilhouden. Ze is niet zo iemand die de vuile was buiten hangt – dat slaat toch altijd op jezelf terug. ‘Anna!’ rochelt ze niettemin hulpeloos.

‘Ja?’ mompelt bij het raam in de toren haar zuster met tegenzin. Maar dan veert ze op: aan de horizon wordt een stofwolk zichtbaar. Anna spert haar ogen open. ‘Onze broers!’ roept ze waarschuwend: vooruit, verman je, er komt bezoek.

‘O, geef ze een teken opdat ze zich haasten!’ kermt de bruid. Ze wringt haar handen. Zal haar man straks niet des te meer van haar houden, als tot hem doordringt waarvoor zij hem heeft behoed? Ze hoort zijn zware stap naderen, haar vijf minuten respijt zijn voorbij, in doodsnood springt ze het verboden vertrek in en werpt de deur dicht. Piepend stuiven de ratten opzij. Maar meer dan een tel uitstel heeft ze zich niet verworven, de deur zwiept met een dreun weer open, haar man stormt achter haar aan en beenderen knappen onder zijn laarzen – zelfs in de dood zijn wij niet veilig voor hem. Hij kan ons vertrappen zoveel hij wil.

Brullend van woede waadt hij door de armen en benen waarmee hij eens verstrengeld sliep, hij treedt in half vergane darmen en op aangeknaagde harten die ooit alleen voor hem klopten. Hij grijpt zijn bruid bij haar linten: voorbij, liefje, het is voorbij. En dan zakt hij in elkaar, doorboord door het zwaard van de oudste broer, die, nog bestoft van de reis, op het lawaai is toegesneld. Een man met gevoel voor de eer van de familie, die broer.

Sissend ploft de ziel van onze echtgenoot tevoorschijn – je zou er je vingers aan branden. Even hangt hij stil, als verbijsterd door deze wending van het lot. Zó loop je nog schreeuwend met een zwaard te zwaaien, en het volgende moment lig je ontzield op de grond. Daarvan raakt men even uit zijn evenwicht.

Dit is ons moment, hierop hebben we al die tijd gewacht. We duiken met ons zevenen boven op hem. En dan laten we ons dwars door het middelpunt van de aarde heen vallen en komen aan de andere kant weer tevoorschijn, daar waar de Chinezen op hun hoofd lopen – en onderweg maken we kennis met de tradities en gebruiken van vele volkeren. We zien vrouwen in muren gemetseld worden, we zien hen verzengd worden op brandstapels, we zien hen met kluisters om de hals in kolkend water geworpen worden, we zien hen, tot aan de schouders in woestijnzand ingegraven, gestenigd worden, we zien hen door rode mieren opgevreten worden nadat ze met honing zijn ingesmeerd. We zien gewoon te veel om op te noemen, waarna we ons over de rand van de aardkorst werpen en dieper en dieper vallen, totdat we over elkaar tuimelend belanden bij de vurige ovens van de hel.

Bij de ingang staat een centaur in een beduimelde pandjesjas op wacht. We sleuren onze echtgenoot erheen en pas dan durven we hem los te laten. Nu we hem hier eigenhandig hebben afgeleverd voor zijn gerechte straf.

De centaur bukt zich. Met een klauw port hij wat in de ziel van de man die zijn thee uitsluitend dronk uit de eierschalen van de lijster. Als hij klaar is met zijn inspectie wenkt hij schouderophalend een paar zwartgeblakerde stokers naderbij. ‘Vooruit maar’, zegt hij, ‘naar de letter van het Zesde Gebod zullen we hem moeten nemen’.

Zijn gebrek aan enthousiasme grieft ons diep. Door elkaar heen roepend beginnen we te protesteren. Verveeld hoort de centaur ons aan. ‘Als het in de huiselijke kring gebeurt, zijn we niet zo nauw met de regels’, verklaart hij. ‘Anders zou het hier veel te vol worden.’ Dan gebaart hij vermoeid naar zijn collega’s.

Eindelijk! Een gevoel van triomf neemt bezit van ons als een van de stokers de ziel van onze echtgenoot aan een drietand rijgt en in de middelste oven steekt. Hoor het vuur loeien! Branden zal hij! Ons werk zit erop. Vanaf nu kunnen we gaan en staan waar we maar willen.

‘Hoho, dames’, zegt de centaur, ‘niet zo’n haast. Ik heb uw kerfstok nog niet bekeken.’ Borend schieten zijn gele ogen heen en weer. Hij heft een klauw. De stokers treden zwijgend naderbij en ontgrendelen de grootste oven.

Maar nee! Hier is een vergissing in het spel! Heel ons korte leven hebben wij immers niet eens de kans gehad een zonde te begaan?

De ovendeuren zwaaien krakend open. Een kokende hitte wordt voelbaar, de geur van salpeter is te ruiken. ‘Mij kan het niet schelen’, zegt de centaur, terwijl hij de stokers een teken geeft, ‘ik voer alleen de regels uit’.

Maar wat is onze wandaad dan? Wat zou men ons kunnen aanrekenen? Waaraan zijn wij schuldig?

‘Vort!’ brullen de stokers. ‘Niet zo tegenstribbelen! Jullie zijn ook allemaal hetzelfde, in je heilige onschuld! Naar binnen! Daar zit het vol grieten zoals jullie! Een hele oven vol van jullie slag!’

Nu zijn we zo dicht naar de vuurmond gedreven dat we het verschrikkelijke geweeklaag van vrouwenstemmen kunnen horen. Ze jammeren in alle toonaarden.

‘Hoor ze hun zonden eens bekennen! Nu het te laat is!’ honen de stokers.

Het witte vuur spat hoog op als we naar binnen worden gestoten. Met een donderend geraas valt de ovendeur achter ons dicht. In het inwendige van de ketel benemen vlammen en rook ons het zicht, maar de klagende stemmen zijn duidelijk hoorbaar. ‘Ik had hem lief’, lamenteren ze, ‘ik had hem blindelings en onvoorwaardelijk lief’.