Groene servetjes

Tjitske Jansen

Ik was twaalf jaar, zat in de brugklas en dacht dat tekenen iets was waar je best bij kon praten. Toch kreeg ik straf van mijn tekenleraar: ik moest de tuin die wij thuis hadden, tekenen zoals ik hem vanuit mijn slaapkamerraam zag.

Ik heb een A4’tje groen gemaakt en bij hem ingeleverd; ik had ook de tegels van mijn doordeweekse tuin erbij kunnen tekenen, of de struiken, of een stuk lucht, of het raamkozijn, of het prulletje dat in mijn vensterbank lag, of de tegels én de struiken én een stuk lucht én het raamkozijn én het prulletje dat in mijn vensterbank lag, maar ik heb alleen het gras getekend.

De wereld was nooit ver weg in dat gras, nooit verder weg dan een paar meter. Ik kon er zo inrennen, op de bielzen zitten met Yuana, Amy, Netty en Jolanda, poëzieplaatjes ruilen, sinaasappels eten, zelfbedachte liedjes zingen, mascara uitproberen (die Yuana van haar oudere nichtje had gekregen), heel mooi lopen over een balk (Jolanda zat op ballet), ‘Anna, Maria, koekoek’ spelen, of oorlogje, springen op de spiralen van een oud bed, brood en taartjes bakken voor mijn broer en Lesley en Gertje die, na aanvankelijke dankbaarheid voor onze baksels de zandbak annexeerden, kanalen groeven en wegen aanlegden. De wereld was nooit ver weg in de tuin van het huis waar ik geboren ben, nooit verder weg dan een paar meter.

Ik volgde er met mijn vingers de mieren, ik zocht er klavertjes vier, ik at er mijn tussen-de-middag-boterhammen, ik lag er op een middag in mijn rode bikini in een wit plastic tuinstoel en dacht aan de dood. Ik was bijna tien jaar. Dat was snel gegaan. Ik was dus eigenlijk al bijna twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig. Als ik tachtig zou worden, zou ik alleen nog maar acht keer krijgen wat ik al had gehad, goed beschouwd was ik niet ver van de tachtig. Ik was er nog maar net en ik was al bijna dood. Nee, ik kom niet spelen, ik denk na over de dood en dat wil ik blijven doen, en ook wil ik met mijn heupen, die ik niet heb, zo in deze stoel liggen waardoor het lijkt of ik ze wel heb – een bezigheid die ik goed vond passen bij het denken aan de dood. Tegen Yuana, Amy, Netty en Jolanda vertelde ik mijn gedachten niet, ik zei gewoon dat ik geen zin had om te spelen, maar mijn moeder klopte op het raam, ik moest die stoel eens uit en vort. Ik vroeg me af wat ze gezien had, of ze gezien had hoe donker mijn gedachten waren. Gaan spelen. Dat was de oplossing. De wereld was nooit ver weg. Ik kon er zo naartoe.

Het huis waar ik in de weekenden was, had ook een tuin. De weekendtuin was bereikbaar via een grindpad. Als je na een meter of zeven de bocht om ging, kwam je op het binnenplaatsje met de waterput en bij de achterdeur die ik niet als achterdeur beschouwde, omdat het de enige deur was die we gebruikten. Maar als je op het grindpad rechtdoor ging en de bocht negeerde, passeerde je de schuur van ome Frank, waar het verboden terrein was, en kwam je uit bij de appelboom en de kippen- en konijnenhokken. Via deze donkere poort bereikte je de groentetuin – de enige plek waar het licht was. In deze tuin, waar de wereld ver weg was, zat ik achter vlinders aan, probeerde ik kippen te temmen, ontdekte ik dat konijnen geen prei lusten, dat er in de appelboom rode mieren woonden, dat je vingers zuur gaan ruiken als je die dooddrukt, dat kippen het net zo lekker vinden om te worden aangehaald als katten (een kip gaat er niet van knorren, maar sluit er wel vaak haar ogen bij) en dat de ogen van kippen precies andersom dicht- en opengaan dan de ogen van mensen en katten (wat natuurlijk logisch is: omdat ze opengaan van boven naar beneden kunnen ze extra goed naar de grond kijken). In de appelboom had ik over de heg heen zicht op de straat, en keek naar de mensen die mij niet kenden en die niet wisten dat ik naar ze keek.

In het huis van mijn weekendtuin woonde mijn vader vroeger met drie broers en vier zusters (zo zei mijn vader dat), twee ouders en een foxterriër. Nu woonde hij er weer, met mijn oma en mijn tante. Mijn vader, oma en tante kwamen nooit in de tuin.

Dit was geen tuin van waaruit je zo de wereld in kon rennen. Op foto’s had ik gezien hoe dit huis een huis tussen weilanden was geweest. Ik had gezien hoe het een huis tussen huizen was geworden, maar ik wist en voelde dat dit eigenlijk niet zo was, zo zag het er alleen maar uit. In het echt stond het huis nog steeds tussen de weilanden.

Toen ik mijn groene A4’tje inleverde bij mijn tekenleraar, keek hij me over zijn bril aan. ‘Ziet jullie tuin er écht zo uit?’ Ik knikte en zweeg over de tegels, de struiken, de lucht, het raamkozijn en het prulletje in mijn vensterbank. Ook zweeg ik over de weekendtuin, die zou te veel tijd hebben gekost. Mijn tekenleraar greep mijn A4’tje aan om het over Mondriaan te hebben. Of wij ook niet vonden dat zijn wit-met-gele-strepen-schilderij eruitzag als een servetje, maar dat servetjes in de tijd van Mondriaan er heel anders uitzagen, en dat dit soort schilderijen het mogelijk hadden gemaakt dat servetjes er nu uitzien, zoals servetjes er nu uitzien. Gisteren toen ik in de supermarkt groene servetjes zag liggen, moest ik hieraan denken.