Spekkies

Rascha Peper

Op de snelweg repeteert ze de namen die haar doorgemaild zijn nog een keer.Dick, de beste vriend, nu classicus in Den Bosch. Anton, met die hond. Egbert, de sarcastische filosoof, nu thuis met een uitkering. Frits, de clown, om zijn homofilie te maskeren. Peter, de binnenvetter, al jaren in de top van Unilever. Frank, de zwemmer, nog brons gehaald op de Olympische Spelen. Rita, de vamp, direct na het eindexamen getrouwd en nu al oma. Esther, de hopeloos begeerde. Maaike, de wiskundekei. Koosje, die toen al wist dat ze lesbisch was. En dan Dé Brol, die klassieke talen gaf, Metsers van Nederlands met zijn Dèr Mouw en zijn tremagekte, tante Fien van wiskunde en de hysterische Corruthers van Engels, die Timmy werd genoemd.

Als ze de verhalen wat door elkaar haalt, is dat niet erg. Heel normaal dat je na vijfentwintig jaar niet alles meer weet. De schoolherinneringen zijn het punt niet; ze heeft zich de afgelopen week al helemaal in de school ingeleefd. Het is de begroeting waar ze tegenop ziet, het kluchtige van de vertoning, en de scherpte van Paula’s blik. Het hele plan heeft haar van begin af aan eigenlijk tegengestaan. Zo ridicuul, zo puberachtig, het Theater van de Lach, dat ze zich van vroeger van de televisie herinnert. Ze heeft weliswaar zelf gezegd: ik word gek als ik je niet gauw een keer zie, maar dat Sjoerd, de ernstige, de degelijke, met zoiets zou komen, had ze nooit kunnen denken.

De woonwijk waarnaar ze afslaat, met oude bomen en smaakvolle tuinen, ligt er kalm en lenteachtig bij op deze donderdagmiddag. Er is amper verkeer, overal bloeien roze en witte bloesems en narcissen. Ze kent het huis al. Een paar jaar geleden is ze er langsgereden, omdat ze wilde weten waar hij woonde. Toen hadden de schommel en de ringen in de zijtuin, de sfeervolle lampen en de boeketten voor de ramen haar gek van jaloezie gemaakt. Nu niet meer, daar is ze overheen.

Gelukkig doet Sjoerd zelf open. Hij ziet grauw, nog net als drie weken geleden, toen ze hem, na de operatie, in het ziekenhuis bezocht heeft.

‘Eva. Wat leuk om je te zien!’ zegt hij vlot en lost de bevangenheid die tussen hen hangt op door haar op beide wangen te kussen. Hij ruikt anders, alsof hij zijn haar met een medicinale shampoo gewassen heeft. Of hangt dat luchtje in het overhemd dat ze niet kent? ‘Je bent nog niets veranderd!’

‘Jij ook niet.’

Zolang ze nog samen in de hal staan, kunnen ze om die clichés lachen en kan hij haar lang en diep in de ogen kijken, op de manier waarop hij het vier jaar geleden is gaan doen, toen hun zakelijke contact ten einde liep. Oppassen dat ze zich niet volzuigt aan die blik. Een stap achteruit doen. Vrolijk zijn.

‘Je ziet nog een beetje bleek’, zegt ze gedempt.

‘Ik moet nodig weer gaan fietsen’, lacht hij, ‘dat is er nog niet van gekomen’.

Nee, en autorijden ook niet. Haar huis is hier maar een halfuurtje rijden vandaan.

‘Kom verder’, zegt hij en pakt haar bij de elleboog. En daar gaat juist een deur open en verschijnt een smalle, jongensachtige vrouw in de hal.

Er gaat een schok door haar heen en zelfs iets van kwaadheid. Hij had weleens kunnen zeggen dat ze zo jong was! Maar ze weet toch hoe oud Paula is? Vierendertig, tien jaar jonger dan Sjoerd en zijzelf, dat komt toch niet als verrassing? Het is ook niet zozeer de leeftijd, maar de haast kinderlijke gestalte van deze vrouw in haar spijkerrokje en hemelsblauwe trui in de kleur van haar ogen. Als je haar in een broek zou zien, zou je van een afstand kunnen denken dat er een jongen van een jaar of dertien liep. Lichte, wijde sleutelbeenderen en amper borsten. Een sereen, vrijwel onopgemaakt Botticelli-gezicht. Andere vrouwen met zo’n uiterlijk zouden het dikke, blonde haar lang dragen, het is haast schokkend dat zij het gemillimeterd heeft; wat zelfverzekerd moet je daarvoor zijn! Of is het puur praktisch, omdat ze sportlerares is en een yogapraktijk heeft?

Sjoerd stelt hen aan elkaar voor.

‘Welkom’, zegt Paula. ‘Ik heb al veel over je gehoord’.

Grappend over hoe vleiend dat wel mag zijn, lopen ze een licht, vriendelijk vertrek binnen met veel helderblauw. In een spiegel vangt ze een glimp van haar eigen heupen en borsten op, die Sjoerd mooi zegt te vinden, en haar felrode lipstick. Ze heeft zich bescheiden, maar met grote aandacht gekleed voor dit bezoek. Ze overhandigt hem een grote puntzak spekkies. Weet hij nog? Daar at vroeger iedereen in de klas zich ongans aan.

Eerst praten ze over het prettige huis hier en lopen even de tuin in, waar de boomhut is die Sjoerd met zijn zoontje heeft gebouwd. Binnen zet Paula thee en brengt met haar lichte, verende stap vruchtentaart binnen. Het valt op dat Sjoerds ogen haar overal door de kamer volgen. Hij ziet er wat tobberig uit, ondanks zijn grapjes. Paula heeft een grote pleister op haar knie, die haar jongensachtigheid onderstreept en sympathiek aandoet. Zo’n vrouw valt dus ook en dan komt er bloed uit.

Ze beginnen schoolherinneringen op te halen: de alpinopet die Dé Brol altijd ophad, de keer dat Timmy met zijn scharrige Toyota Egbert aanreed, hoe het slimme vuilnisbakkie van Anton precies wist in welk lokaal Anton zat, de oorbellen van Rita, hoe Frank, de gang opgestuurd, met de muts van tante Fien op voor het raam verscheen, het vrachtwagenchauffeursimago waar Koosje al vanaf de brugklas het patent op had. Paula lacht mee. Voor Sjoerd is geen taart afgesneden. Hij drukt af en toe een hard kussentje tegen zijn zij.

Daarna vertelt zij over zichzelf. Over haar praktijk, haar huwelijk en scheiding en over het oude hoveniershuisje dat ze de laatste jaren tot ‘superdatsja’ heeft omgetoverd. Maar over het laatste niet te veel; het is voor Sjoerd lastig om te veinzen dat hij voor het eerst van dat huisje hoort en voor haarzelf te pijnlijk om zijn vrouw in te wijden in de geheimen van de recent verbouwde slaapkamer, de badkamer in de voormalige varkensstal – waar Sjoerd, knorrend, op handen en voeten, komt kijken wie er in bad zit – en het verhaal te doen over haar eeuwenoude eettafel – waarover hij zes weken geleden nog lag te kronkelen van de maagpijn. Ook zorgt ze voor een vriend, een latrelatie natuurlijk. Paula vraagt verder naar haar werk, dus kan ze Sjoerd vertellen over de gang van zaken in de maatschap waar ze hem ooit als cliënt heeft ontmoet. Dat interesseert hem: zijn bedrijf onderhoudt nog steeds nauwe contacten met haar bureau.

De kinderen komen uit school. Eerst wordt het jongetje van acht jaar voor de deur afgezet door een moeder. Hij heeft slordig, lang, blond haar, Paula’s ogen, en eveneens pleisters op zijn knieën. Het soort jongetje om op te vreten. Dan de dochter van tien. Een rank, koel, blond kind met de heldergrijze ogen van Sjoerd, waarmee ze de mevrouw die bij papa op school gezeten heeft wereldwijs aankijkt. Er kan geen lachje vanaf. Een nimfijntje. Maar een spekkie wil ze wel. Het jongetje gaat met een handvol en een blikje cola op de vloer liggen. Het meisje zet zich een eindje van hen vandaan aan tafel met een drankje waar een rietje uitsteekt.

Ze praten verder over Sjoerds werk, totdat het meisje aan tafelvraagt: ‘Papa, toen jullie bij elkaar in de klas zaten, waren jullie toen verliefd op elkaar?’

Ze lachen allemaal, het jongetje op een manier alsof hij denkt: hoe komt die gekke meid erop?

Ze is voorbereid op deze vraag. Paula heeft zich natuurlijk allang afgevraagd wat Sjoerd en zij vroeger met elkaar hadden. Daarom heeft ze zich een vriendje uit Sjoerds klas aangemeten: Frank, de zwemmer.

‘Ja, ik wel’, zegt Sjoerd tegen zijn dochter. ‘Die grote, bruine ogen van Eva, daar smolt ik natuurlijk voor.’

‘Geloof hem maar niet, hoor’, zegt ze. ‘Hij was verliefd op een meisje dat Esther heette. Een heel mooi meisje, ook met bruine ogen, maar een beetje arrogant, hè, Sjoerd? Het zal wel onzekerheid geweest zijn.’

‘En u?’ wil de kleine sfinx weten.

‘O, ik vond je vader erg leuk. Maar je moet weten: ik was verliefd op de leraar Nederlands, dat was nog een jonge man, die heel mooi kon vertellen.’

Het meedogenloze gezichtje onder de blonde pony blijft haar strak aankijken, zonder te lachen.

‘Leraren tellen niet’, zegt ze, alsof ze alles weet van dat soort gevallen. Zijn die tegenwoordig al op de basisschool gangbaar? ‘Alleen de jongens.’

‘Nou goed dan. Van de jongens was ik verliefd op Frits.’

Ze heeft het gezegd voor ze er erg in heeft en kan nu niet meer terug. In zulke zaken ben je heel zeker, ook na vijfentwintig jaar nog. Je kunt er niet achteraan zeggen: ik bedoel Frank.

‘Frits, dat is toch …’ begint Paula.

‘Ja’, zegt Sjoerd en tegen haar, lachend: ‘Geen gelukkige keus, Eva. Frits had het niet zo op meisjes.’

‘Nee, maar dat snapte ik toen nog niet.’

‘Was hij homo?’ vraagt het meisje, misschien om te laten blijken dat zij het wel snapt.

‘Haha … een homo’, lacht het jongetje.

‘Ik ben hem later nog eens tegen het lijf gelopen, in Utrecht’, zegt Sjoerd. ‘Hij was met een veel oudere vriend en zag er heel goed en gelukkig uit. Had nog net zoveel praatjes als vroeger. Een jaar of vijf geleden kwam ik Maaike opeens tegen, op een congres in Aix-en-Provence. Die vertelde dat hij al jaren dood is. Aids. De eerste dooie van de klas, voor zover ik weet.’

Er valt een stilte. Sjoerd zelf lacht, maar Paula staart naar de vloer, het meisje kijkt peilend naar haar moeder en het jongetje met grote ogen naar zijn vader.

‘Hoe was het met Maaike?’ vraagt zij.

‘Die had toen net op de TH Delft een vakgroep op poten gezet die zich met het meten van oppervlaktespanning van water bezighield, of iets dergelijks. Daar was ze helemaal in haar element.’

Hij begint over Maaike te vertellen en zij luistert beleefd. Het jongetje komt van de vloer overeind, laat zich naast zijn vader op de bank neervallen en bestudeert van opzij zijn pratende gezicht, tot hij weer opspringt en in de achterkamer gaat zitten spelen. Paula loopt weg. Het meisje blijft naar hen zitten kijken. Zij hoopt dat hij zal ophouden over die Maaike, zodat ze naar zijn conditie en zijn dagelijkse bezigheden kan vragen, zolang Paula er niet bij is. Door de telefoon ontwijkt hij haar vragen daarover, de laatste tijd. Maar hij merkt haar blik en de manier waarop ze gaat verzitten niet op en praat door alsof hij echt in hun gemeenschappelijke school is gaan geloven. Wil hij alle vertrouwelijkheid vermijden? Is hij bang voor onderonsjes?

Paula komt terug met een fles witte wijn en een schaal hapjes. Ze schenkt in en ze toosten op de oude school, op meneer Metsers en op de nagedachtenis van de hond van Anton. Er wordt aangebeld door iemand die blijkbaar eerst door het raam naar binnen kijkt, want Paula en haar dochter steken beiden hun hand op. Zij schrikt. Stel dat het de vriend uit de buurt is die ze in het ziekenhuis heeft ontmoet, toen ze aan Sjoerds bed zat, en aan wie ze als een collega van zijn bedrijf is voorgesteld. Maar het is een buurmeisje dat bij de dochter komt spelen en die twee vertrekken naar boven. Het jongetje gaat naar de boomhut.

‘Je vertelde door de telefoon over je maagoperatie’, brengt ze te berde. ‘Ben je daar goed van hersteld?’

‘O, ja’, zegt Sjoerd. ‘Er waren een paar kleine complicaties, waardoor ik niet helemaal zo snel weer de oude was als ik gedacht had, maar het gaat weer prima. Ik wil eigenlijk weer aan het werk, maar die arts vindt dat nog geen goed idee.’

Ze vangt de onderzoekende blik op die Paula op hem werpt en Paula ziet het, dwingt zich zichtbaar tot een glimlach en zegt: ‘Nee, natuurlijk niet. Hij moet nóg een keer onder het mes.’

‘Wat? Nog een operatie?’

Nu niet ontsteld kijken. Een ex-klasgenote toont interesse op afstand.

‘Ja, ach …’, zegt Sjoerd achteloos, ‘ze willen nog een stukje weghalen, dat voordien op de foto’s niet zo duidelijk was. Het is beter dat dat ook nog even gebeurt, da’s alles. Ik hoor nog wanneer precies; over een week waarschijnlijk.’

Ze staart hem aan.

‘Maar daarna moet het afgelopen zijn, hoor.’

Ze knikt. Paula zwijgt, staat op en schenkt nog eens wijn bij, waarna ze in de richting van de achtertuin blijft staan kijken.

‘Roeland is toch zo gek met die boomhut!’ zegt ze.

Ze hebben alle drie hun wijnglas weer opgenomen. Pas op, rechthouden, en niet zo hard in die steel knijpen, zo meteen breekt hij nog.

‘Ik ben eigenlijk jaloers op jullie’, zegt Paula. ‘Ik heb helemaal geen goede herinneringen aan mijn middelbare school. Dat komt: dat was een internaat …’

Ze vertelt over het internaat, het gepest, haar oudersver weg in Kinshasa. Met haar zelfverzekerdheid valt het wel mee, of tegen, ze vertelt aarzelend, naar woorden zoekend. Sjoerd weet het allemaal al, maar zit stil naar haar te luisteren alsof hij het voor het eerst hoort. Ze probeert tot zich te laten doordringen wat ze allemaal zegt.

Dan staat het jongetje ineens op het achterterras en roept: ‘Papa! Papa, kom eens!’

Sjoerd drukt het kussentje in zijn zij, komt met enige moeite overeind en gaat de terrasdeur uit. Wat krom loopt hij, zijn arm om de schouder van het kind, mee de tuin in.

Ik ga naar huis, denkt ze, ik ga zo snel mogelijk naar huis.

Paula rondt haar verhaal over het internaat af en zegt: ‘Het is zo fijn dat je er bent. Echt een fijne afwisseling voor Sjoerd. Hij heeft er de hele week naar uitgekeken, weet je dat?’

Zij kan niets anders dan een bête lachje tevoorschijn brengen. Het is moeilijk om Paula daarbij in de ogen te blijven kijken. Ze richt haar blik op de halflege schaal hapjes. De vrouw tegenover haar valt ook even stil, haalt dan krachtig haar schouders op en zegt iets onlogisch, iets wat bij een heel ander onderwerp lijkt te horen.

‘Nou ja … we zien wel!’ zegt ze.

Ze pakt de schaal op en houdt haar die voor. ‘Neem nog zo’n kaassoesje.’

‘Nee, nee, dank je.’

Sjoerd komt weer binnen. ‘De klepel was uit zijn bel gevallen’, zegt hij lachend.

Hij ziet er zo moe uit alsof hij de hele boomhut onttakeld heeft.

Bij het afscheid nemen verfrommelt ze zijn overhemdmouwen met haar vochtige handen en kan het niet laten hem een echte kus op zijn kaken te geven; de rode afdrukken staan erop. Paula omhelst haar ook en zegt: ‘Wat leuk zou zijn, is als we over een poosje eens met zijn vieren ergens gingen eten. Vind je niet?’

Dat vindt zij ook. Ze zullen nog bellen.

Vanuit de auto zwaait ze naar hen. Een knap stel; het jongetje is er ook bij komen staan, aan een spekkie trekkend.

Ze rijdt blindelings de straat uit, een paar andere straten door, mist de oprit naar de snelweg en bevindt zich plotseling op een weggetje dat dood blijkt te lopen in een bos. Ze zet de auto stil voor een hek met een coniferenhaag erachter; daar moet een tuin beginnen, maar een huis is niet te zien. Wel duikt er, zodra de motor uit is, een grote, zwarte hond achter de haag op, die zijn voorpoten tegen het hek zet en een zware, hese blaf laat horen, één keer slechts; daarna blijft hij roerloos tegen het hek staan en kijkt haar met glanzende, diepzwarte ogen door de voorruit aan. Voordat ze haar hoofd op haar handen op het stuur legt, kijkt ze terug; wel een halve minuut. Dan haalt hij zijn poten van het hek en verdwijnt weer achter de coniferen.