Het volk

Christophe Vekeman

Ik leid een eenzaam en ik leid een triest, ik leid een teruggetrokken leven. Mijn huis bevindt zich in het rustigste gedeelte van de rustigste straat van een uitzonderlijk rustig en erg kalm stadje.

Mijn leven, als je het tenminste zo wilt noemen, bestaat er min of meer uit dat ik voortdurend door het raam naar buiten sta te kijken.

Daar sta ik dan, de handen op mijn rug gevouwen, dromerig te kijken naar niets dat het bekijken waard is.

Enfin, akkoord, regelmatig, zeg maar zo om het andere weekend, vliegt er eens een vogel voorbij, deze keer een duif, dan weer, met wat geluk, een meeuw, en ook, toegegeven, daar heb je gelijk in, kan het gebeuren dat er warempel ergens in de verte een blad van een boom valt, maar dan staat ook echt de hele buurt op stelten.

Meestal echter is het rond mij zo stil als de dood. Het komt voor dat ik na dagen de radio aanzet, louter om te controleren of ik een poosje geleden niet opeens compleet stokdoof ben geworden.

Soms is het dermate stil, soms is de stilte zo zwaar, zo groot, dat ik zeker weet dat als pakweg de telefoon zou gaan, het geluid niet eens te horen zou zijn.

Van al die stilte, van al dat droefgeestige isolement en al die tomeloze treurigheid, word je natuurlijk ook niet vrolijker, en daarom begeef ik mij ook weleens onder het zogeheten volk.

Onder het volk is het nog erger.

Je vindt er moddervette meisjes aan wie het gemakkelijk valt aan te zien dat zij het woord pirouette niet kunnen uitspreken zonder vervolgens aan het duizelen te gaan, maar die desondanks, ja tóch van die pastelkleurige ballerina’s aan hun pootjes hebben.

Je vindt er jongens die ook vandaag, anno godvergeten 2009, nog steeds niet in de gaten blijken te hebben dat een piercing door je oor, je neus, je tong, je wenkbrauw, je bovenlip, je onderlip, je slaap, je kin, nek, keel of voorhoofd onvermijdelijk met zich meebrengt dat je kop aan een tepel doet denken, of aan een eikel, of in het allerbeste geval aan een uitzonderlijk flink uit de kluiten gewassen clitoris.

Je komt er vrouwen tegen die echt waar niet schijnen te beseffen dat als een kinderwagen inderdaad in de eerste plaats zou dienen om in drukke handelszaken of gewoon op straat als aanvalswapen te fungeren, je wel degelijk een vergunning nodig zou hebben om er een voor je uit te mogen duwen.

Er zijn onder het zogeheten volk mannen, zeg ik je, en je mag het geloven of niet, die menen dat a) ‘niet per se altijd de laatste mode volgen’, b) ‘geen meeloper zijn’, c) ‘geen kuddedier zijn maar een individu’ en d) ‘meer roos in je wenkbrauwen hebben dan de doorsnee kerststal watten op zijn dakje heeft’, allemaal op hetzelfde neerkomt.

Tot het volk behoren mensen, volwassen mensen, die zo ongelooflijk trots zijn op hun nochtans homoseksuele geaardheid dat zij, al brengen zij dan al jarenlang iedere godvergeten nacht samen in hetzelfde eenpersoonsbed door, niets liever blijken te doen dan de hele tijd in het openbaar te staan, zitten of liggen tongzoenen, en dit op een manier dat hun speeksel allesbehalve spaarzaam in je gezicht dreigt te spatten.

Ook zijn er onder het volk enigszins achterover lopende mensen met aan hun tot het uiterste gestrekte arm een deels vuurrode, deels helwitte vuist, en aan die vuist een leiband, en aan die leiband een of meerdere kanjers van honden die qua afschrikwekkendheid, qua dolgevaarlijke, qua kortom razend agressieve uitstraling met gemak de vergelijking met, laat ons zeggen, een kinderwagen kunnen doorstaan. De baasjes in kwestie dragen hetzij het haar in een staart, hetzij het haar in een staart, een andere mogelijkheid is er bij nader inzien eigenlijk niet.

En dat loopt dus allemaal vrij rond, kriskras door elkaar, en samen vormen zij het volk, dat voor het radicale isolement, het trieste, teruggetrokken leven, het weinig overwegenswaardige alternatief vormt.

Nee, geef mij dan toch maar dat doodstille, roerloze uitzicht op de onbevolkte buitenwereld in mijn straat terwijl ik, de handen op mijn rug gevouwen, voor het raam sta en mompel: ‘Weg met de wereld, weg met de mensen. In godsnaam, laten wij de eenzaamheid vieren ...’

Wel jammer natuurlijk, dat geen mens mij kan horen.