VIJFTIEN
De meeste achttiende-eeuwse Europeanen meenden dat de Spanjaarden de wereldvoorraad cochenille in handen hadden. In Mexico keken ze daar iets anders tegenaan, zo valt tenminste af te lezen uit het werk van de geleerde José Antonio Alzate y Ramirez.
Alzate, die rond 1729 werd geboren, wordt ook wel de 'Benjamin Franklin van Mexico' genoemd. Net als Franklin, die hij zeer bewonderde, had Alzate zijn leven lang belangstelling voor het uitgeversvak, was hij enorm nieuwsgierig naar hoe de wereld in elkaar zat en brandde hij van verlangen om zich nuttig te maken voor zijn land. Hij was van rijke Mexicaanse familie en werd tot priester gewijd, maar had vooral belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek en schrijven. Hij zette talloze verhandelingen op zijn naam, was lid van diverse Spaanse wetenschappelijke genootschappen en de Franse Académie Royale des Sciences, en richtte drie wetenschappelijke tijdschriften op, waarvan het laatste, de Gazeta de Literatura, het succesvolst was.
In de Gazeta en in zijn verhandelingen besprak Alzate tal van verschillende onderwerpen, van architectuur en natuurkunde tot de trek van papegaaien, de werking van de bliksemafleider en de behandeling van schorpioensteken. Hij was het meest geïnteresseerd in botanie, landbouw en de industrie van zijn land, Mexico - of Nieuw-Spanje, zoals het toen gewoonlijk werd genoemd. Cochenille, dat aan al deze onderwerpen raakte, was een vanzelfsprekend onderwerp voor hem. In 1777 schreef hij Memoria sobre la grana, het meest complete boek over de biologie en cultivatie van cochenille dat ooit was verschenen. Het werd later in de Gazeta herdrukt en bevestigde niet alleen Alzates status als man van de wetenschap, maar ook als Mexicaanse patriot. Hij zei dat hij over cochenille schreef 'uit liefde voor mijn land, de natie die de enige bezitter is van deze schat'. Hoezeer de Spanjaarden ook dachten dat de cochenilleluis van hen was, Alzate schreef gepassioneerd dat 'de Voorzienigheid dit kleine diertje uitsluitend voor Nieuw-Spanje heeft bestemd'.
Hoewel Alzate dus vond dat de cochenille aan Mexico toebehoorde, was hij geen revolutionair. Hij ageerde niet, zoals Franklin, ten behoeve van de onafhankelijkheid, en toen hij in 1799 stierf, hoorde Mexico nog steeds bij Spanje. Als veel tijdgenoten identificeerde Alzate zich minder met Spanje, het centrum van het rijk, dan met zijn thuisland in Amerika. 'De goddelijke Voorzienigheid heeft gewild dat ik hier werd geboren,' schreef hij. Vanuit het gevoel een goddelijke opdracht te hebben werd hij het boegbeeld van de Mexicaanse wetenschap en trotseerde daarbij vaak de onverschilligheid en spot van de Spanjaarden. Hoewel Alzate gretig het werk van zijn Europese collega's las, ergerde hij zich aan hun neerbuigende houding tegenover de bewoners van Amerika en wees hij hun altijd meteen op eventuele fouten in hun beschrijving van Amerikaanse fenomenen. Ongetwijfeld genoot hij van de verontwaardiging die ontstond toen hij zich kritisch uidiet over de aanpak van een door de koning uitgezonden Spaanse botanische expeditie en tegelijk vol lof was over de botanische kennis van de oude Mexicanen.
Ook veel tijdgenoten van Alzate vonden het Iberische superioriteitsgevoel nogal vermoeiend. De eerste tweehonderd jaar waren hooggeboren kolonialen in Nieuw-Spanje nog trots op hun Spaanse afkomst, maar dat gevoel bekoelde met de verarming van het moederland. Spanje was bij lange na niet meer de grootste macht van Europa. Het land was stukgebeukt door alle militaire nederlagen en zonk weg in armoede en despotisme. De zonen van rijke Mexicanen die voor hun opleiding of om Europese finesse op te doen naar Spanje reisden, vonden daar weinig koninklijke glorie meer. Geen wonder dus dat leden van de elite in Mexico en andere Spaans-Amerikaanse gebieden zich vanaf halverwege de zeventiende eeuw Americano's begonnen te noemen.
Veel van deze Americano's waren voorstander van bestuurlijke hervormingen. Sommige patriotten wensten bescheiden veranderingen, zoals wetten die handelaren van eigen bodem bevoordeelden boven die uit Spanje, of een sterke Amerikaanse vertegenwoordiging in de raden die het koloniale beleid bepaalden. Radicalere geesten wilden onder invloed van de geest van onafhankelijkheid die na de Amerikaanse en Franse revoluties door de westerse wereld waande, liever helemaal met Spanje breken.
Toen Napoleon Spanje binnenviel, kwam het tot een uitbarsting. In 1807 stuurde de kleine keizer, die toen al bijna half Europa had veroverd, zijn leger naar Portugal. Het jaar daarop trok hij Spanje binnen, waar hij snel de belangrijkste steden veroverde. Met overtuigingskracht, bedrog en geweld dwong de Franse indringer de zwakke Spaanse koning Karei en zijn pummelachtige zoon Ferdinand, die het al lange tijd met elkaar aan de stok hadden, tot aftreden, waarna Napoleon zijn broer Jozef tot 'koning van Spanje en Indië' benoemde.
De broers Bonaparte hoopten ongetwijfeld van de opbrengsten van de Spaanse rijk te genieten. Maar als ze gedacht hadden volop cochenille te kunnen bemachtigen, werden ze teleurgesteld, want de economische depressie van de jaren tachtig van de achttiende eeuw en de Europese oorlogen die volgden hadden van alle overzeese handel een zware tol geëist, ook van de cochenillehandel. Zeereizen waren gevaarlijker geworden en thuismarkten onzekerder, zodat kooplieden op zoek gingen naar veiliger investeringen.
Binnen deze sombere transadantische context had de co-chenille-industrie nog met specifieke eigen tegenslagen te kampen, zoals de catastrofale hongersnood die Mexico van 1785 tot 1787 teisterde en veel indiaanse cochenilleboeren het leven kostte of te veel verzwakte om te kunnen werken. De industrie werd ook zwaar getroffen door veranderingen in het Spaanse koloniale beleid, waaronder de afschaffing in 1786 van het handelskredietsysteem waarmee de teelt van cochenille en andere producten werd gefinancierd.
Bovendien was de Europese markt lastig geworden voor de cochenillekooplieden. In het tijdperk van de guillotine golden scharlaken mantels en karmijnrode oveijassen als smakeloos of zelfs gevaarlijk. Saaie kleding was populair: grijzige jassen, vaalbruine broeken en witbatisten jurken. Als mensen al rood droegen, dan was het het proletarische rood van de tricolor en de bonnet rouge, een kleur die met redelijk geprijsde Franse meekrap kon worden gemaakt in plaats van de dure buitenlandse cochenille. Hoewel luxere stoffen een comeback maakten toen Napoleon aan de macht kwam, was er toen nog maar weinig van de cochenille-industrie overgebleven. In het jaar dat Napoleon Spanje binnenviel, bedroeg de productie weinig meer dan 130 ton, eenderde van wat er in de jaren zeventig van de achttiende eeuw werd geproduceerd.
Toch had Napoleon graag de hand gelegd op de beperkte voorraad cochenille. Door hem was rijke, keizerlijke kleding weer mode geworden en hij begreep beter dan de meeste anderen hoe belangrijk de verfstof was voor de Franse textielindustrie, maar zijn vijanden waren vast van plan om hem deze buit te ontfutselen. De Britse marine, op zee oppermachtig, viel Franse schepen aan op de Atlantische Oceaan en zorgde ervoor dat maar weinig verfstof Napoleon bereikte. En tot ontsteltenis van de dictator dreigde Spanje, dat hij een makkelijk te veroveren buit had geacht, uit zijn greep te ontsnappen. Veel Spanjaarden hadden zich vanaf het begin koppig tegen Jozefs bestuur verzet en een alliantie met Engeland gesloten om de indringer te verdrijven. De oorlog die Napoleon snel en makkelijk had gehoopt te winnen, sleepte zich zes jaar lang voort. Deze verschrikkelijke, wanhopige tijd werd door de grootste Spaanse schilder van die tijd, Francisco Goya, verbeeld in een serie gruwelijke etsen, Los desastres de la guerra. Onder Napoleon was Spanje voor soldaten en burgers één groot bloedbad geworden.
Ook Spaans Amerika beleefde tumultueuze en verschrikkelijke tijden. Veel Spaanse Amerikanen weigerden el rey Josef als legitieme heerser te erkennen. De meesten verwierpen ook het gezag van de Spaanse junta die zei namens de verbannen koning Karei en zijn zoon Ferdinand te regeren. De Spaanse Amerikanen probeerden zich zo goed en zo kwaad als het ging zelf te besturen totdat de orde in Europa was hersteld. In de meeste provincies leidde dit tot algemene politieke onenigheid. De conservatieven probeerden de status-quo te handhaven, de liberalen vroegen om nog drastischer hervormingen en de radicalen bewapenden zich voor een complete revolutie.
De revolutionaire strijd in Mexico werd geleid door twee charismatische priesters. De eerste, Miguel Hidalgo, was een excentrieke kapelaan van goede afkomst die viool speelde, verboden boeken las en gokte. In 1810 begon hij een verwoestende campagne om Mexico van Spanje los te maken. Hij moedigde zijn indiaanse parochianen aan om niet alleen Spanjaarden aan te vallen, maar blanke Mexicanen in het algemeen. Zo bracht hij in Centraal-Mexico een rassenoorlog op gang waarin duizenden mensen de dood vonden en bijna de hoofdstad werd ingenomen. Het Mexicaanse leger, dat in handen was van conservatieven, nam hem in 1811 gevangen en liet hem executeren.
Hidalgo's opvolger, José Maria Morelos, een mesties en priester, verafschuwde de politiek van de rassenhaat. De opstand veranderde onder Morelos van aard. Het werd niet alleen een gevecht om zich van de Europese overheersers te ontdoen, maar ook een campagne voor rassengelijkheid. 'Wij zijn allen gelijk,' zei hij tot zijn volgelingen. 'Er is geen reden voor slavernij, want de kleur van je gezicht verandert niets aan de kleur van je hart of je gedachten.' Bovendien vond hij dat 'de kinderen van een boer of straatveger dezelfde opleiding horen te krijgen als de kinderen der rijken' en dat 'elke burger met een gerechtvaardigde klacht toegang hoort te hebben tot een rechtbank die hem aanhoort en beschermt tegen macht en willekeur'. Vanwege dit streven naar gelijkheid en rechtvaardigheid, maar ook omdat Morelos een moedige, verstandige man met gevoel voor humor was, kozen velen zijn kant. In de herfst van 1812 was zijn leger heer en meester over een groot deel van zuidelijk Mexico, waaronder Oaxaca.
Morelos was zich er zeer wel van bewust dat hij met Oaxaca ook de cochenilleproducüe in handen had, want die was nog steeds in deze streek geconcentreerd. Maar binnen een paar maanden na zijn verovering van Oaxaca-Stad stortte de handel in de verfstof in, vooral omdat de cochenillehandelaren, die nauwe banden met Spanje hadden en soms zelf ook Spanjaard waren, liever de stad verlieten dan onder opstandelingen te moeten leven. Zonder handelaren bereikte de verfstof de wereldmarkt niet en leverde hij geen geld op. De productie daalde naar het laagste niveau in meer dan een halve eeuw. De van cochenille verstoken Europeanen vochten om de paar scheepsladingen die hen bereikten, waardoor de prijs van de verfstof torenhoog opliep.
Napoleon had al veel eerder begrepen dat Frankrijk waarschijnlijk nog geen fractie zou ontvangen van de cochenille waaraan het behoefte had. In 1810, het jaar dat Hidalgo zijn gewapende opstand begon, loofden de keizer en zijn minister van Binnenlandse Zaken, de scheikundige Jean-Antoine Chap-tal, een beloning van 20 000 livre uit voor wie van Franse meekrap een goede vervanger van cochenille wist te maken.
Deed iemand een poging om die prijs in de wacht te slepen? Dat is niet bekend, maar Napoleon en zijn ministers hadden al snel dringender zaken aan hun hoofd. Hoewel de keizer in 1810 op het hoogtepunt van zijn macht was, werden zijn krachten ook toen al aangetast door de 'Spaanse zweer'. Zijn lot werd bezegeld door de rampzalige beslissing om in 1812 Rusland aan te vallen. Terwijl de overblijfselen van de Grande Armeé met kapotgevroren tenen huiswaarts strompelden, rukte in Spanje de Engelse generaal Wellington op met zijn Britse troepen, gesteund door Spaanse guerrillero's. In de zomer van 1813 trok het Franse leger zich terug over de Pyreneeën. Napoleons leger bleef nog aan alle kanten aanvallen, maar het rijk stortte in en in 1815 leed Napoleon zijn laatste nederlaag bij Waterloo.
Tegen de tijd dat de keizer naar Sint-Helena voer om zijn dagen verder als eenzame banneling te slijten, had Ferdinand zich stevig op de Spaanse troon geïnstalleerd. Zijn onfortuinlijke vader bleef in ballingschap, maar de bevolking van Spanje en Spaans Amerika was tevreden en vormde weer een eenheid. Morelos werd in Mexico gevangengenomen, uit het priesterambt gezet en geëxecuteerd. Na zijn dood ging de opstand door, maar in afgezwakte vorm. Ook elders in het Spaanse Rijk nam de rebellie af.
Het leek erop dat de oude orde was hersteld. Maar de nationalistische verlangens en revolutionaire passie lieten zich niet zo makkelijk het zwijgen opleggen. Hoewel veel Spaanse Amerikanen blij waren dat de chaos en opstand voorbij waren, hadden ze weinig zin om zich weer te laten knechten door Spanje en de Bourbons. Misschien dat er een compromis bereikt had kunnen worden als Ferdinand tot hervormen bereid was geweest. Maar Ferdinand, die door Napoleon werd omschreven als een man 'die zonder één idee in zijn lege hoofd vier volledige maaltijden per dag verorbert', hield koppig vast aan het absolutistische ideaal. Onder protest van liberalen in Spanje en Amerika had hij alle hervormingen afgeschaft die in de napoleontische tijd waren ingevoerd en regeerde hij als autocraat.
Die situatie kon niet lang blijven duren. In 1817 hadden de Amerikaanse revolutionairen een nieuwe leider gevonden in Simón Bolivar, een moedige Venezolaanse aristocraat die Ferdinand als tiran bestempelde. Bolivar begon een nieuwe campagne voor de onafhankelijkheid van Zuid-Amerika. Zijn leger behaalde schitterende overwinningen op de Spaanse troepen en Ferdinand moest vol afgrijzen toezien hoe het ene na het andere land aan zijn greep ontsnapte.
In Mexico waren het vreemd genoeg de loyale conservatieven die de doorslag gaven in de losmaking van Spanje. Tot 1820 hadden ze vierkant achter het Spaanse bestuur gestaan en had hun leger de revolutionairen op afstand gehouden. Maar toen Spanje zeifin handen van antiklerikale liberalen viel, sloeg de conservatieve mening om. Vol afgrijzen bij de gedachte van verre door goddeloze radicalen te worden bestuurd besloten de conservatieven een alliantie aan te gaan met de revolutionairen in eigen land. De commandant van het Mexicaanse leger, kolonel Augustin de Iturbide, die ooit tegen Morelos en zijn opstandelingen had gevochten, bundelde zijn krachten met die van de Mexicaanse guerrillaleiders en samen versloegen ze de Spanjaarden.
Op 12 augustus 1821 tekende een Spaanse vertegenwoordiging het Verdrag van Górdoba, waarmee Spanje het bestuur officieel aan Mexico overdroeg. De cochenille en alle andere schatten in Nieuw-Spanje behoorden nu uitsluitend de Mexicanen toe. Zo leek het althans. Maar de overwinning was, in elk geval wat de cochenille betreft, van korte duur, want tijdens de chaotische jaren van de opstand waren de schildluizen over de Mexicaanse grens ontsnapt.
Aanvankelijk baarde de ontsnapping van de cochenilleluizen de Mexicanen weinig zorgen, want de verspreiding begon klein en vrij onschuldig. Ergens tussen 1811 en 1820 werd de cochenille in Guatemala ingevoerd, waar de bevolking zij aan zij met de Mexicanen tegen de Spanjaarden vocht. Na de onafhankelijkheid koos Guatemala net als de rest van Midden-Amerika voor aansluiting bij Mexico, wat betekende dat cochenille een exclusief Mexicaans product bleef. Maar in 1823 maakten Guatemala en de andere Midden-Amerikaanse gewesten zich los van Mexico. In één klap waren de Guatemalteekse cochenilleproducenten concurrenten van Mexico geworden.
Al eerder, aan het begin van de zeventiende eeuw, was er onder leiding van de graaf van la Gómara gedomesticeerde cochenille in Guatemala geïmporteerd, maar door sprinkhaan-plagen, zware regenval en gebrek aan ervaren arbeiders was de voorraad schildluizen binnen twintig jaar weggekwijnd. Ongetwijfeld hoopten de negentiende-eeuwse Mexicanen dat de laatste overplanting eveneens zou mislukken en dat in Guatemala alleen de inferieure wilde cochenille zou overblijven die overal in Midden-Amerika voorkwam. Maar de Guatemalteekse nopalkwekerijen deden het goed en breidden zich langzaam uit. In 1827 exporteerde Guatemala 7 ton cochenille en drie jaar later ruim 20 ton. Hoewel deze hoeveelheden in het niet vielen bij de 200 ton die Oaxaca in die periode jaarlijks produceerde, sloegen de Mexicaanse cochenilleboeren Guatemala met bezorgde ogen gade.
Maar het storendst vonden de Mexicanen dat ook Spanje cochenille was gaan produceren. Aan het begin van de negentiende eeuw had een aantal Spanjaarden die voorzagen dat hun land Mexico zou kwijtraken, stappen ondernomen om in Spanje zelf cochenille te telen. Een poging daartoe in 1806 was mislukt, maar in 1820 had een functionaris van de Kroon in Veracruz, een uit Malaga afkomstige Spanjaard, een lading met cochenille bedekte nopalcactussen naar Cadiz gestuurd. Daar had het hoofd van de plaatselijke Sociedad económica de amigos del pais, een netwerk van amateurgeleerden die Spanje en het rijk met rationele middelen wilden verbeteren, zich over de insecten ontfermd. Al snel had de cochenille zich zodanig vermenigvuldigd dat er voorraden naar Sevilla, Malaga, Valen-cia en Murcia konden worden gestuurd, en er gratis cochenilleluizen uitgedeeld konden worden aan ieder die ze wenste te cultiveren.
Hoewel de Spaanse regering het plan niet had bedacht, stond ze er volledig achter. Na het verlies van de Amerikaanse bezittingen stond Spanje, dat nog steeds herstellende was van de ontberingen van de napoleontische oorlogen, er in economisch en psychologisch opzicht slecht voor. Eind 1825 was het kolossale Spaanse rijk, dat zich had uitgestrekt van Californië tot Kaap Hoorn, volledig uit elkaar gevallen. Een paar stukjes, meest eilanden, waren nog in Spaanse handen. Voor de Spanjaarden was het opzetten van een eigen cochenilleteelt een manier om nog iets van de vergane glorie te redden.
Maar ondanks grote inspanningen kwam de cochenilleproductie op het Iberisch schiereiland nooit echt tot bloei. De cactussoort waar de cochenille het best op gedijde, was weliswaar reeds lange tijd ingeburgerd in Spanje, maar dit schijnbare voordeel leidde nergens toe, want veel Spanjaarden waren gesteld geraakt op de vruchten die de cactussen opleverden, en wilden die niet opofferen aan een parasiet als cochenille. De productie werd ook gehinderd door het Spaanse klimaat, dat extremer was dan dat van Oaxaca. De Spaanse verfstof bleef schaars, krachteloos en duur. Als cochenilleproducent kon Spanje zich niet meten met Guatemala, laat staan Mexico.
Hoewel de Mexicanen een overweldigende voorsprong hadden, was het bestaan van een Spaanse cochenille-industrie, hoe weinig deze ook voorstelde, een reden tot zorg. Spanje was wat betreft de verspreiding van cochenille in elk geval de zwakke schakel in de keten. Andere Europese rivalen, die al eeuwen probeerden cochenille te bemachtigen, hoefden niet langer de oceaan over te steken om de schildluizen te vinden, maar konden nu ook in allerlei plaatsen langs de Spaanse Middellandse-Zeekust terecht. En Spanje, dat fataal verzwakt was door het verlies van zo veel overzeese gebieden, had niet de kracht of de wil om de insecten goed te beschermen. Tegen 1827 was de cochenille overgestoken naar Sardinië en Corsica en misschien ook naar het vasteland van Italië. Volgens een bron werd rond die tijd zelfs geprobeerd de teelt in Frans Senegal in te voeren.
Ook de nieuwe Verenigde Staten hoopten van het scharlaken insect te profiteren. In 1821, twee jaar nadat Spanje Florida formeel aan de Verenigde Staten had overgedragen, hield een voormalige West-Indische planter genaamd Peter Stephen Ghazotte de Amerikanen voor dat het nieuwe gebied 'gezien de bodem en het klimaat goede vooruitzichten biedt voor koffie, cochenille en cacao'. Maar Florida noch enig ander gebied op het vasteland van de Verenigde Staten was warm genoeg voor deze tropische gewassen. Zelfs in de warme zuidelijke streken van de vs was alleen de wilde cochenille sterk genoeg om te overleven. (Tegenwoordig is deze volop aanwezig in Florida, Arizona en veel andere staten.)14 Maar de droom van een eigen cochenille-industrie in de Verenigde Staten was moeilijk uit te bannen. Toen de Amerikanen in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw eerst Texas en vervolgens het grootste deel van Mexico veroverden, kwamen de plannen weer even tot leven, waarna ze al snel moesten wijken voor de klimatologische werkelijkheid.
Landen met koloniën in tropische streken hadden gegronder reden om op winst te hopen. Britse overheidsdienaren en ontdekkingsreizigers bleven diverse pogingen doen om cochenille in te voeren in India, Afrika en West-Indië. In de jaren dertig van de negentiende eeuw brachten de Fransen een hoeveelheid in Spanje gekochte nopal en cochenilleluizen over naar Frans Noord-Afrika. Vijftien jaar later introduceerden ze het insect eveneens op het Caribische eiland Guadeloupe. Ook de Portugezen waren erop gebrand hun eigen voorraad rode verfstof te bemachtigen. Eind jaren dertig van de negentiende eeuw begonnen ze cochenille te cultiveren op Madeira, het Portugese eiland voor de kust van Afrika waar het weer ideaal leek voor het insect.
Tot opluchting van de Mexicanen had geen van deze pogingen veel succes en waren de meeste zelfs regelrechte mislukkingen. Maar Mexico kon niet eeuwig geluk blijven hebben. Halverwege de negentiende eeuw zou de productie van cochenille enorm toenemen, wat voor een deel te danken was aan een Nederlandse spion, een Guatemalteekse dictator en een schimmel genaamd Uncinula necator.