NEGEN

Piratenbuit

John Donne had zijn beschrijving van cochenillepiraten uit de eerste hand. De man die in zijn latere leven een beroemd theoloog en zogeheten metaphysical poet werd, leidde in zijn jeugd een avontuurlijk leven. In de zomer van 1597 vertrok de vijfentwintigjarige 'Jack' Donne, zoals hij toen werd genoemd, onder leiding van Robert Devereux, graaf van Essex, met een grote vloot van meer dan duizend koppen voor een expeditie tegen de Spaanse vloot.

De reis zou in veel opzichten slecht verlopen. De onstuimige jonge Essex, de lieveling van de bejaarde koningin Elizabeth, had gehoopt de met schatten beladen Spaanse vloot aan te vallen bij de Azoren, waar de Spanjaarden een belangrijke bevoorradingshaven hadden, maar door slecht weer, verkeerde beslissingen en tekortschietend inlichtingenwerk kwam er niets van terecht. Donne beschreef de rampzalige expeditie in dichtvorm voor een vriend:

Lightning was all our light, and it rain'd more

Than if the Sunne had drunke the sea before.

[Bliksem was ons enige licht, en 't regende meer dan als de zon de zee had opgedronken.]

Hij besloot:

Compar'd to these stormes, death is hut a qualme, Heil somewhat lightsome, and the Bermuda calme.

[Vergeleken bij deze stormen lijkt de dood een windstilte, de hel alleen maar hinderlijk en Bermuda kalm.]

Het enige lichtpuntje in de expeditie deed zich voor toen Essex en zijn mannen drie schepen uit Havana in het oog kregen die op de rest van de Spaanse vloot waren achtergebleven. De Engelsen veroverden de schepen, waarvan de ruimen vol cochenille bleken te zitten. Essex kwam een maand later met deze buit in Plymouth aan, waar de Engelse autoriteiten eerst stomverbaasd en vervolgens opgetogen waren toen ze begrepen dat ze meer dan 27 ton van de rode verfstof in handen hadden gekregen. Het was de grootste cochenillebuit van de eeuw, volgens koningin Elizabeth voldoende 'om ons koninkrijk nog vele jaren te kunnen dienen'.

In de tijd dat Essex zijn beroemde buit veroverde, lagen de Spaanse transporten vanuit Amerika al een eeuw lang onder vuur van piraten. De Spanjaarden probeerden zich tegen deze aanvallen te beschermen door kustversterkingen aan te leggen, te patrouilleren in de Caribische wateren en de Spaanse vrachtschepen uit Amerika alleen in gewapende konvooien te laten varen. Maar de zeerovers werden steeds brutaler.

Geen plek leek veilig voor de Spaanse galjoenen. Het Caribisch gebied bestaat uit talloze eilanden met verborgen inhammen en was daarom een piratenparadijs. Ook de wateren rond de Azoren waren aantrekkelijk voor allerlei avonturiers. Zelfs de Spaanse kust was kwetsbaar. Het jaar voordat Essex de cochenillebuit veroverde, was hij de havenstad Cadiz binnengevallen, waar hij de muren had gesloopt en de huizen in brand gestoken.

De felheid van dergelijke aanvallen was deels te wijten aan het feit dat veel piraten, ook Essex zelf, zichzelf als strijders in een heilige oorlog zagen. Voor de protestanten was Spanje de personificatie van het militante katholicisme en een bedreiging voor iedereen die afweek van het katholieke geloof. Volgens Essex was Spanje 'een onbeschaamde, wrede en usurperende natie [...], een vijand van de vrijheid van het christendom'. Wetend dat het Spaanse leger werd bekostigd met het goud uit Amerika betoogden veel protestanten dat zeeroverij niet minder dan een godsdienstige plicht was. Ze waren geen zeerovers, vonden ze, maar boekaniers of piraten. Hiermee bedoelden ze dat ze een officiële, op papier vastgelegde opdracht hadden van een land dat met Spanje in oorlog was.

Essex werkte met een dergelijke opdracht van zijn eigen land, het Elizabethaanse Engeland, een van de onverzoenlijkste vijanden van Spanje. Voor de Engelse protestanten had de strijd tegen Spanje een persoonlijk karakter: ze kenden Filips n al als echtgenoot van hun eigen koningin Mary Tudor (Bloody Mary). Hoewel Filips afstand had genomen van de rabiate vervolging van andersdenkenden door zijn vrouw, associeerden de Engelsen hem toch vooral met de terreur van Bloody Mary, waarin driehonderd hoge protestanten wegens ketterij op de brandstapel waren beland. Na de dood van Mary Tudor, die werd opgevolgd door haar protestantse zuster Elizabeth i, bleef Filips ii proberen de zaken in Engeland naar zijn hand te zetten. Samen met het Vaticaan smeedde hij een complot om Elizabeth te vermoorden en Engeland zo weer tot een katholieke natie te maken.

Al voordat Filips n in 1588 zijn Armada tegen Engeland inzette, vreesden de Engelse protestanten hem als geen ander. Ze probeerden hem daarom te verzwakken door zijn Amerikaanse levensader te treffen. 'Als u hem in West-Indië raakt,' zo schreef de geograaf Richard Hakluyt in een advies aan koningin Elizabeth, 'dan raakt u zijn oogappel, want als u hem zijn goud en zilver afneemt, zullen zijn legers al snel in het niet verdwijnen, zijn doelen onbereikbaar zijn, zijn macht en kracht verzwakken, zijn trots worden geknakt en zijn tirannie worden verslagen.' Zonder de Amerikaanse schatten was Filips volgens Hakluyt 'zo kaal als Aesopus' trotse kraai'; ontdaan van zijn glanzende veren 'wordt hij al snel het mikpunt van spot voor de hele wereld'. Dit beeld was natuurlijk bedoeld om de Engelsen moed in te spreken. Veel Engelsen beschouwden hun land als het nieuwe Israël, en meenden dat een overwinning op Spanje was voorbeschikt.

Elizabeth was op haar hoede voor de kracht van de Spanjaarden en aarzelde dan ook om Filips openlijk de oorlog te verklaren. Maar ze wist maar al te goed wat een bedreiging hij voor haar macht betekende en moedigde de boekaniers dus flink aan. Tussen 1570 en 1577 voeren ten minste dertien verschillende Engelse kapersvloten naar het Caribisch gebied en in de daaropvolgende decennia nog eens tientallen.

Het valt nog te bezien of deze avonturiers in de eerste plaats door protestantse sympathieën werden gemotiveerd. 'De beste manier om God te dienen is de Spanjaarden te treffen,' schreef een chirurgijn op een van deze expedities, maar veel kapers werden voornamelijk door hebzucht gedreven. Hoe ze zich ook noemden - piraten, kapers, boekaniers, zeerovers ze haalden een rijke buit binnen. Hoewel piraten soms schrikbreuk leden, met lege handen terugkwamen of door de Spanjaarden werden terechtgesteld, konden succesvolle avonturiers jarenlang leven van de opbrengsten van één enkele Spaanse buit.

Er waren natuurlijk aanzienlijke verschillen tussen de ene buit en de andere. Als de bemanningsleden van een piraten-boot met veel moeite en gevaar voor eigen leven een Spaans galjoen veroverden en vervolgens ontdekten dat er slechts voor Amerika bestemde gereedschappen en meubelen aan boord waren, voelden ze zich beetgenomen. Ze wilden Amerikaanse schatten in de vorm van goud, zilver en juwelen - of cochenille, een buit die in de loop van de zestiende eeuw steeds populairder werd.

Aan het begin van de zestiende eeuw nog onbekend en onbemind bij piraten, werd cochenille later, toen de vraag naar de verfstof in Europa enorm toenam, een van de voornaamste doelwitten. Een van de vele vrijbuiters die werden geïntrigeerd door het handelsgoed was de legendarische Engelse piraat Francis Drake, de 'gesel van Nieuw-Spanje'. Als zoon van een wever besefte hij hoe belangrijk de stoffenhandel was en hoeveel winst, macht en prestige ermee te behalen viel. Volgens een beschrijving uit 1577 hoopte Drake vurig veel cochinillo binnen te halen toen hij dat jaar met de Pelican (die later zou worden omgedoopt in de Golden Hind) vertrok voor een reis rond de wereld.

In de tijd van Drake was het niet alleen voor zeekapiteins, stoffenververs en kooplieden, maar ook voor staten heel belangrijk om cochenille in te kopen. Europese vorsten en hun raadgevers begonnen de verfstof als een essentieel economisch goed te beschouwen, onontbeerlijk voor de welvaart van hun land. Zonder cochenille konden ze hun concurrenten op handelsgebied nooit verslaan, nooit iets voorstellen in de winstgevende textielwereld. Het ene jaar hadden kooplieden zo veel cochenille dat ze deze naar compagnons elders konden exporteren, terwijl de verfstof twee jaar later soms zo schaars was dat stoffenververs er ook voor de hoogste prijs niet aan konden komen. Deze onvoorspelbaarheid kon zelfs voor de stabielste textielhandel ernstige consequenties hebben, terwijl ze voor landen die zich nog moesten vestigen in het luxe deel van de markt rampzalig kon zijn.

Vooral voor protestanten was het feit dat de Spanjaarden de aanvoer van cochenille in handen hadden reden tot grote ongerustheid, niet in het minst omdat ze de verfstof als politiek wapen gebruikten in een heilige oorlog tegen hen. In 1586 verbood Filips 11 de Spaanse kooplieden verder handel te drijven met de protestantse opstandelingen in Holland en met Engeland, de bondgenoot van Holland. Het verbod was een bot wapen dat alle Spaanse goederen gold, maar vooral het embargo op cochenille kwam hard aan. De Hollanders en Engelsen waren geschokt dat de cochenilleaanvoer werd stopgezet, maar uiteindelijk lukte het hun een behoorlijke hoeveelheid cochenille van handelaren in Frankrijk te betrekken. Het verbod maakte het echter moeilijker, gevaarlijker en duurder om aan de verfstof te komen, en de kwetsbaarheid van de protestanten ten opzichte van de Spaanse macht werd er des te groter door.

Dit was voor zuur voor de Hollandse en Engelse protestanten. De Hollanders konden er weinig tegen doen, omdat ze in die tijd een strijd op leven en dood voerden tegen Spanje, een onafhankelijkheidsstrijd die al hun geld en mankracht vergde. De Engelsen waren toen op zee al de meest gevreesde vijand van Spanje. De Engelse kapers vonden cochenille al voor 1586, toen het verbod werd ingesteld, een begeerlijke buit, maar richtten zich daarna dubbel zo hard op de cochenillekaapvaart. Als Spanje cochenille als wapen kon gebruiken, redeneerden ze, waarom konden zij dan hun eigen wapens niet gebruiken om aan cochenille te komen?

De Spaanse konvooien die de cochenille naar Sevilla brachten, waren een prachtig doelwit voor de Engelse kapers, die vaak niet meer dan twee lichte schepen onder hun bevel hadden. Met regelmatige tussenpozen staken goedgeorganiseerde konvooien van een stuk of twaalf grote schepen de Adantische Oceaan over, geëscorteerd door twee tot acht gewapende oorlogsschepen, vaak gigantische strijdgaljoenen van wel 500 ton, vergeleken waarbij de meeste piratenboten in het niet verzonken.

Omvang was echter niet altijd een voordeel. De piratenschepen waren lichter en wendbaarder dan de zware galjoenen en haalden achterblijvers van het Spaanse konvooi met gemak in. Omdat de Spaanse kapiteins en zeelui wisten dat hun leven gewoonlijk werd gespaard als ze zich vreedzaam overgaven, vochten ze zelden terug. Soms hoefden de Engelse kapers een achtergebleven Spaans schip maar in te halen en een of twee waarschuwingsschoten te lossen, of ze konden het innemen.

Ook de strakke organisatie van het konvooiensysteem had nadelen. De Spaanse Kroon had de routes en afvaartijden van de konvooien graag geheim willen houden, maar voor de coördinatie van het systeem, waar heel Spaans Amerika gebruik van maakte, moesten de konvooien volgens een vast tijdschema varen, dat van jaar tot jaar hetzelfde bleef. De Engelse piraten hadden al snel door hoe de Spaanse schepen precies voeren en gebruikten die informatie om ze te kunnen aanvallen.

In de jaren tachtig van de zestiende eeuw schreef de Engelse avonturier John Chilton bijvoorbeeld dat er in april altijd schepen volgeladen met cochenille en andere goederen uit Puerta de Caballos in Honduras vertrokken. Vervolgens beschreef hij heel precies hun route langs Jamaica naar Havana, waar ze wachtten op andere schepen die zich bij het konvooi aansloten om gezamenlijk naar Spanje te vertrekken. Andere informanten berichtten over de vloot die van Veracruz naar Havana voer en die nog meer cochenille aan boord had dan de schepen uit Puerta de Caballos. Ze beschreven ook de route van de verzamelde vloot die van Havana naar Sevilla overstak.

Toen in 1586 het Spaanse embargo tegen Holland en Engeland werd afgekondigd, lagen Engelse kapers voor de kust van Honduras te wachten op de schepen uit Puerta de Caballos. Andere Engelse boekaniers, onder wie veel vooraanstaande figuren als Essex, concentreerden zich op de Azoren en de wateren rond het Iberisch schiereiland, waar nog meer buit te halen viel. Voorjaar 1589 veroverde een Engelse vloot een Spaans schip met 14 000 kilo cochenille aan boord, waarschijnlijk meer dan 10 procent van de hele jaaroogst. Later dat jaar kaapte de graaf van Cumberland voor de kust van Spanje een Spaans schip waarin zeshonderd zware kisten met de verfstof werden aangetroffen. Het jaar daarop maakten de beroemde kapitein sir John Hawkins en andere kapers nog meer cochenille buit.

In de tien jaar die volgden, kaapten de Engelsen een ontzagwekkende hoeveelheid cochenille van Spaanse schepen. In 1591 beschrijft Robert Flicke hoe hij bij de Azoren een Spaans schip ontdekte 'en nog voor het donker veroverde, de Conception, geladen met huiden, cochenillio en ruwe zijde, met Francisco Spinola als kapitein'. Het jaar daarop veroverden Engelse kapers nogmaals 23 ton cochenille, een van de vele schatten aan boord van de Madre de Dios, een kraak van 1600 ton. En in 1597 haalde Essex zijn enorme cochenillebuit in de Azoren binnen: 25 000 kilo in totaal.

Cochenille was een van de waardevolste producten die een kaper kon buitmaken. In de jaren tachtig en negentig van de zestiende eeuw was de verfstof 57 tot 88 shilling per kilo waard, afhankelijk van de kwaliteit en beschikbaarheid. De waarde van Essex' buit werd aanvankelijk op 80 000 pond getaxeerd, een gigantische som in een tijd dat 80 pond per jaar voor een protestantse geestelijke voldoende werd geacht om van te leven.

Cochenille was zo waardevol dat elk schip dat het aan boord had gevaar liep beroofd te worden. Engelse piraten stalen niet alleen cochenille van Spanje, maar plunderden ook schepen van andere naties. Fransen, Hollanders en Florentijnen hadden eveneens onder de Engelse kapers te lijden, maar pikten zelf ook graag een Engelse lading cochenille in als ze de kans kregen.

Toch waren de Spanjaarden het voornaamste doelwit van de Engelse piraten en die leverden ook de grootste cochenillebuit op. De Spanjaarden werden ten slotte genoodzaakt nieuwe methoden in te voeren voor het vervoer overzee. Kooplieden verdeelden hun lading cochenille over verschillende schepen om de kans te vergroten dat ten minste een deel van de lading Sevilla haalde. En de Spaanse autoriteiten stelden hun ook de navios de aviso ter beschikking, de snelle koeriersschepen die met onregelmatige tussenpozen de Atlantische Oceaan overstaken en normaal gesproken geen lading mochten meenemen.

Maar tegen 1590 wankelde Spanje onder de Engelse kaperspraktijken. Die winter noteerden Europese bankiers dat Engelse piraten verschillende keren een buit hadden veroverd op de Spanjaarden van 'meer dan 9000 kilo cochenille [...] en ook nog goud en zilver. Dit is voor handelaren een ernstig verlies en het valt te vrezen dat Sevilla zich er niet zonder faillissementen doorheen zal slaan.' Ook de kooplui in Mexico hadden het zwaar te verduren. 'God de Heer behoede ons allen voor verlies,' schreven de bankiers, ontnuchterd door het nieuws.

De bankiers waren gewend om in dukaten, florijnen en peso's te denken en zagen de Spaanse verliezen dus vooral in financieel perpectief. Voor andere Europese landen had de strijd om de cochenille ook een symbolische waarde. Wie cochenille had, bezat de kleur van militaire macht en keizerlijke glorie, wat voor het protestantse Engeland van diepgaande betekenis was. Zelfs Thomas Gage, een in Engeland geboren katholieke priester die in Spaans Amerika woonde, kon het niet laten op te scheppen over de prestaties van zijn geboorteland. De Engelsen 'richten zich op schepen uit Amerika met een rijke lading cochenille aan boord, die ze meer dan de Spanjaarden zelf gebruiken om hun kleding en mantels te verven,' zei hij aan het begin van de zeventiende eeuw tegen een Spaanse edelman. Door hun koene optreden konden de Engelsen 'vol vreugde in het rood lopen, stralend als de zon'. Gage beweerde enthousiast dat ze 'meer scharlaken dragen dan welk land ter wereld ook'.

Gage overdreef ongetwijfeld, maar niet veel. Hij vertolkte de gevoelens van zijn land. Dat de Engelsen in staat waren Spaanse schepen van hun cochenillelading te beroven en die voor hun eigen industrie te gebruiken, was een zaak van grote patriottische trots.

Als de Engelsen een Spaans schip hadden veroverd, was de strijd nog maar voor de helft gestreden. De cochenille moest ook nog veilig naar Engeland worden overgebracht (of naar een ander land waarvan ze een kaperbrief hadden). De veroveraars probeerden het buitgemaakte schip vaak in zijn geheel naar de basis terug te slepen. Ze zetten dan een Engelse bemanning op het Spaanse schip, waar ook een handjevol gevangengenomen scheepslieden en passagiers op achterbleef. Dit was een praktische maatregel. De schepen waren niet alleen waardevol, maar de lading was ook te omvangrijk om op een andere manier te worden thuisgebracht. De buitgemaakte schepen haalden de thuishaven niet eens altijd. Sommige vergingen in een storm of liepen op de rotsen. Zo verging een van de buitgemaakte cochenilleschepen van de graaf van Cumber-land in 1589 voor de kust van Cornwall. Soms probeerden de gevangengenomen Spanjaarden ervandoor te gaan. Robert Flicke beschreef in 1591 hoe een cochenilleschip dat hij had veroverd de ochtend erop 'toch weer dreigde te ontsnappen, met volle zeilen, zodat wij gedwongen waren het opnieuw na te jagen. Als wij niet ook vol de wind in de zeilen hadden gekregen, was het ons te vlug afgeweest.' Soms moest een buitgemaakt schip worden opgegeven. Het Spaanse schip dat Flicke voor de tweede keer wist te achterhalen, liep een lek op, en toen duidelijk werd dat het door hozen niet te redden viel, liet Flicke het achter op zee 'met drieënhalve meter water in het ruim, een lading meubelen en zevenenveertighonderd huiden' (hij zorgde er echter wel voor dat de tweeënveertig kisten coche-nillio en zijde werden overgeheveld voordat hij wegzeilde).

Kapiteins die erin slaagden hun buitgemaakte schepen veilig naar Engeland te slepen, kregen ook in de thuishaven met allerlei complicaties te maken. Alle kapiteins dienden hun buit aan te geven bij het admiraliteitshof, dat aan velen kaperbrieven had verstrekt in naam van koningin Elizabeth. De machtige, corrupte hofdignitarissen die bij de admiraliteit werkten, bepaalden of de cochenille al dan niet op wettige wijze was buitgemaakt. Als de buit wettig was, had het hof recht op 10 procent en eiste de douane nog eens 5 procent. De kooplieden en hovelingen die de expeditie hadden gefinancierd, verwachtten eveneens een behoorlijk rendement op hun investering. Als de koningin een van de financiers was (zoals vaak het geval was), moesten de kapers er extra op toezien dat zij een flinke winst kreeg toebedeeld.

Als de financiers tevreden waren gesteld, bleef er voor de kapers gewoonlijk weinig meer dan eenderde van de cochenillebuit over. Vaak kwam dit neer op een aanzienlijke som, maar kapers wilden dikwijls meer. Om hun winstmarge te vergroten schatten ze hun buit te laag in voor de admiraliteit en smokkelden ze de cochenille aan wal zonder hem in te klaren. Als ze werden betrapt, nam het admiraliteitshof al hun goederen in beslag en zette de daders soms in de gevangenis. Een soortgelijk lot wachtte kapers die neutrale koopvaardijschepen aanvielen of een cochenilleschip buitmaakten zonder daartoe eerst opdracht te hebben ontvangen. Vaak hadden dergelijke inbeslagnames minder te maken met wat er in werkelijkheid was voorgevallen dan met de wens van het hoofd van de admiraliteit om zo veel mogelijk aan zijn functie te verdienen. Ook de politiek speelde een rol. Het hoofd van de admiraliteit had alle reden om expedities waarin hij zelf had geïnvesteerd goed te keuren, en expedities die door zijn vijanden waren gefinancierd onwettig te verklaren.

Om vervelende vragen van het admiraliteitshof en de Engelse douane te omzeilen brachten sommige kapers hun lading niet naar Engeland, maar naar de Barbarijse kust van Afrika. De havens daar waren berucht vanwege de moslimpiraten die er hun basis hadden, maar het waren tevens kosmopolitische plaatsen waar kooplui goederen in- en verkochten zonder vragen te stellen over de herkomst. Cochenille was er zeer gewild en een enkele lading vond tal van kopers. Het was dan ook lastig om te bepalen waar de via de Barbarijse havens geïmporteerde cochenille precies vandaan kwam, zoals de rechtmatige eigenaars die hun lading wilden terugvorderen al snel ontdekten. Maar de omgang met de Barbarijse zeerovers hield ook voor de kapers risico's in. Soms werden kapiteins gevangengenomen, bedrogen of ontvoerd voor losgeld. Om die reden brachten de meeste Engelse kapers hun lading liever naar een van de thuishavens, al kregen ze daar dan met de admiraliteit en de douane te maken.

Hoewel het admiraliteitshof officieel het hoogste gerechtshof voor de Engelse kapers was, kwam Elizabeth af en toe zelf tussenbeide om over het lot van een lading cochenille te beslissen. Dit gebeurde bijvoorbeeld met de grote buit die de graaf van Essex in 1597 in de wacht sleepte. Elizabeth, als altijd wispelturig, gaf aanvankelijk blijk van groot ongenoegen toen Essex naar Engeland terugkeerde. Ze was woedend dat hij niet de hele Spaanse vloot had veroverd. Essex, die even grillig kon zijn als zijn vorstin, vertrok op hoge poten bij het koninklijk hof en bleef wekenlang op zijn landgoed mokken. Maar de koningin kon niet lang boos blijven op haar favoriet. Drie maanden daarop verleende ze hem een uitzonderlijk voorrecht: Essex kreeg terstond 7000 pond als aandeel in de buit van cuccinelloe en mocht het overgebleven deel kopen voor een vriendenprijs. In die periode lag de prijs tussen de 66 tot 88 shilling per kilo, terwijl Essex slechts 40 shilling betaalde. Bovendien beval de koning dat er in de daaropvolgende twee jaar geen cochenille meer in het koninkrijk mocht worden ingevoerd, zodat Essex een monopolie op de verfstof kreeg.

Tijdens dezelfde opwindende periode bestelde Essex, doordrongen van de propagandawaarde van schilderijen aan het flamboyante Engelse hof, een nieuw portret bij Marcus Ghee-raerts de Jongere, een schilder die werkte in een grootse Italiaanse stijl. Het is onduidelijk wanneer dit schilderij, dat tegenwoordig in de National Portrait Gallery in Londen hangt, precies is geschilderd. Mogelijk dateert het van voor Essex' vertrek naar de Azoren in plaats van daarna. In dat geval had Gheeraerts een vooruitziende blik, want hij beeldde Essex afin het rood en purper van de hoogste orde van Engeland, de Orde van de Kousenband. De donkere mantel is naar achteren geslagen en Essex staat in zijn volle lengte voor de kijker, in schitterend scharlakenrood.

Voor tijdgenoten was Essex inderdaad de 'scharlaken man', de keizer van de Engelse cochenillemarkt. Maar hij bleek niet dankbaar voor de gunsten van de koningin. Bijna vier jaar nadat zij hem de cochenillebuit had toebedeeld, kwam hij in opstand tegen haar hof. De opstand werd snel neergeslagen en Es-sex werd door zijn scharlakenrood geklede collega's aan het hof ter dood veroordeeld wegens hoogverraad.

Essex ging in het zwart gekleed naar zijn terechtstelling, maar volgde daar toch het voorbeeld van Mary Tudor door met de kleur rood van zijn adellijke afkomst en vechtersmentaliteit te getuigen. Op het stro naast het executieblok zei hij een gebed, trok vervolgens zijn zwartsatijnen wambuis uit en stond in een scharlaken vest voor de menigte, tot op het laatst een moedig man.

De grote buit van Essex in 1597 vormde het hoogtepunt van de cochenillekaapvaart. Twee jaar na Essex' dood stierf Elizabeth. Haar opvolger, Jacobus 1, sloot vrede met Spanje en wees elke vorm van piraterij af. Toen de kapers geen officiële steun meer genoten, werd er opeens veel minder cochenille buitgemaakt op zee. De vijandelijkheden werden later in de zeventiende eeuw weliswaar hervat, maar Engelse piraten en boekaniers slaagden er zelden meer in zo veel cochenille buit te maken als tijdens de Elizabethaanse periode.

Het valt moeilijk te zeggen of dit onhandigheid was of gewoon pech. Kapers van andere nationaliteiten verging het nauwelijks beter. De Baltische staten en Italiaanse vorstendommen waren niet bereid of in staat de grote Spaanse vloten aan te vallen. Frankrijk, aan het begin van de zestiende eeuw nog de grootste vijand van Spanje op zee, had tijdens de verlammende burgeroorlog daar zo veel terrein verloren dat het niet meer in staat was een doelmatige actie te organiseren. De enige pogingen om nog cochenille te bemachtigen bestonden uit halfbakken smokkelpraktijken rond de Azoren en de Kaapverdische Eilanden.

Alleen de Hollanders vormden een geduchte tegenstander voor de Spanjaarden. Zij waren onafhankelijk geworden van Spanje en bleven hun voormalige overheersers gedurende het grootste deel van de zeventiende eeuw aanvallen op zee. In 1628 slaagden ze er zelfs in voor de kust van Cuba de gehele Spaanse vloot uit Veracruz te veroveren, die ongetwijfeld rijk beladen was met cochenille. De Hollandse geuzen bleken ook bedreven in het kapen van cochenille voor de kust van Honduras, waar ooit de Engelsen op de loer hadden gelegen. Ze hadden zo veel succes dat de Spaanse kooplieden vanaf 1625 gedwongen waren hun cochenille langs andere, minder gunstige routes te vervoeren. Maar de Hollanders bleven een bedreiging voor de Spaanse handel in cochenille, niet in het minst doordat ze zelf ook op grote schaal cochenille smokkelden.

Toch konden ook de geuzen niet voldoende cochenille bemachtigen om in de behoeften van hun landgenoten te voorzien. In de jaren twintig en dertig van de zeventiende eeuw was de verfstof zo schaars dat alleen meesters als Rembrandt zich cochenillelak konden veroorloven en de meeste schilders het met goedkopere en somberder kleuren rood moesten doen. Cochenille was niet de enige verfstof die de Hollanders moesten ontberen, want door de strijd met Spanje en de handelsproblemen die daaruit voortvloeiden waren ook indigo, campêche en andere exotische verfstoffen erg duur. Om die reden begonnen de Hollandse schilders, ooit beroemd om hun kleurige bloem-stillevens, nu monochroom te schilderen. Ze gebruikten alleen nog fletse kleuren: een grijs zeegezicht, een stilleven met bleke kazen, een geheel in bruin geschilderd banket.

Naarmate de Hollandse kooplieden en zeevaarders in de loop van die eeuw machtiger werden, hadden schilders en stoffenververs minder moeite om aan cochenille te komen. Maar er was nooit genoeg verfstof om aan de vraag te voldoen. Ook in andere landen werd geklaagd over het cochenilletekort.

Vooral in Engeland en Frankrijk was de behoefte aan de verfstof nijpend, want in deze landen probeerde de overheid de textielindustrie op te vijzelen en meer prestige te geven. Vooral de Engelsen spanden zich in om aan hun status van underdog te ontkomen en cochenille speelde daarbij een belangrijke rol. Hoewel Engeland volgens een overheidsfunctionaris bekendstond om 'de beste wol en de beste stoffen ter wereld', liet het verven van de stoffen veel te wensen over. In feite verlieten de meeste stoffen het land ongeverfd om te worden afgewerkt in technisch meer gevorderde landen, die vervolgens de meeste winst opeisten. Om aan deze betreurenswaardige situatie een eind te maken ontwikkelden Engelse stoffenhandelaren en staatslieden verschillende initiatieven om de kunst van het stoffenverven in hun land te verbeteren, die echter door het gebrek aan verfstoffen als cochenille in Engeland weinig resultaat opleverden. Na het vredesverdrag van Jacobus i werd er weer met Spanje gehandeld, maar aan het begin van de zeventiende eeuw maakten de hoogste bestuursraden van Engeland zich zorgen over de schaarse import van cochenille, net als trouwens de Fransen en Hollanders.

Tegen die tijd begreep iedereen dat de kaapvaart niet de oplossing was. Zelfs de grootste cochenillebuit was altijd binnen de kortste keren opgebruikt. Essex' enorme vangst was als sneeuw voor de zon verdwenen. Met smokkelen of legale handel viel er evenmin aan de gewenste grote hoeveelheden cochenille te komen. Men moest de verfstof dus ergens anders gaan zoeken.

De meeste kans, dacht men, boden de nieuwe kolonies die in Noord-Amerika en het Verre Oosten waren gesticht, zoals Nieuw-Frankrijk, Nieuw-Holland, Nieuw-Engeland, Virginia en Batavia. Met wat geluk zou men daar cochenille vinden, of andere verfstoffen die net zo goed waren. Vooral de Engelse kolonisten waren optimistisch over hun kansen. Volgens een traktaat uit 1609 was er 'ongetwijfeld goede hoop dat er cochinell wordt gevonden' in Virginia.

Deze optimisten hadden een probleem: ze wisten niet precies hoe cochenille eruitzag. De Spanjaarden bewaakten het geheim van hun verfstof zo zorgvuldig dat de inwoners van andere landen er slechts naar konden gissen. Wat was cochenille precies? Een plant of een dier? Hoe werd de stof geproduceerd? Meer dan een eeuw lang braken de slimste geesten zich het hoofd over deze vragen. Als ze zelf cochenille wilden bemachtigen moesten de concurrenten van Spanje daarop het antwoord vinden.

Het Volmaakte Rood
titlepage.xhtml
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_000.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_001.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_002.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_003.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_004.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_005.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_006.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_007.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_008.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_009.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_010.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_011.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_012.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_013.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_014.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_015.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_016.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_017.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_018.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_019.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_020.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_021.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_022.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_023.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_024.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_025.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_026.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_027.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_028.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_029.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_030.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_031.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_032.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_033.htm