ELF

Onder de loep

Terwijl ontdekkingsreizigers in Noord-Amerika en Azië aan het begin van de zeventiende eeuw naarstig naar de 'cochenillebes' speurden, werd Europa opgeschrikt door een nieuwe vinding: de microscoop, waarmee voorwerpen bekeken konden worden die onzichtbaar waren voor het blote oog. Er was heel lang aan de ontwikkeling van het instrument gewerkt. De werking van de lens, het belangrijkste onderdeel van de microscoop, werd al rond het jaar 1000 door de Arabische wiskundige Alhazen beschreven, maar de eerste echte microscopen verschenen pas eind zestiende, begin zeventiende eeuw. Van de astronoom Galilei is bekend dat hij in 1614, toen hij ziek te bed lag, aan een bezoeker vertelde hoe hij van een van zijn beroemde telescopen een geïmproviseerde microscoop had gemaakt die hem in staat stelde 'vliegen die zo groot lijken als lammeren' te bekijken.

De eerste microscopen waren nog heel primitief. Het apparaat van Galilei, dat een holle en een bolle lens had, was groot en onhandelbaar, en had een zeer beperkt gezichtsveld. Maar andere uitvinders, onder wie Gornelis Drebbel, ontdekten al snel dat de microscoop veel compacter en krachtiger werd door één enkele bolle lens te gebruiken (een enkelvoudige microscoop) of een aantal bolle lenzen tegelijk (een samengestelde microscoop). Tot verbazing van natuurfilosofen alom brachten deze instrumenten een geheel nieuwe wereld aan het licht. Onder de microscoop werden vlooien even omvangrijk en harig als wilde zwijnen, en tijmzaadjes zo groot als meloenen. In zuiver regenwater bleek zich een complete dierentuin van nooit eerder waargenomen kruipende en wriemelende beestjes te bevinden.

In de ban van deze vreemde miniatuurwereld publiceerde de Engelse experimenteel onderzoeker Robert Hooke in 1665 zijn boek Micrographia, waarin achtendertig gravures van alledaagse zaken stonden afgebeeld, zoals vissenschubben, schimmels en luizen, gezien door een microscoop. Hooke was een uitstekend tekenaar, net als de Londense architect Christopher Wren, die met hem samenwerkte. De Micrographia bevatte prachtige tekeningen; vooral de luis van ruim vijftig centimeter groot was een wonder om te zien. Het boek werd een wetenschappelijk succes en een populaire sensatie. Ook in andere landen, waar men de Engelse tekst nauwelijks kon lezen, was de Micrographia zeer gevierd.

Hoe sensationeel Hookes tekeningen ook waren, ze werden al snel overtroffen door die van zijn Hollandse tijdgenoot Anto-nie van Leeuwenhoek. Van Leeuwenhoek had in tegenstelling tot de meeste grote geleerden van zijn tijd weinig onderwijs genoten en had daarom geen volledige toegang tot de geleerde kringen van zijn tijd. Hij werd in 1632 geboren als zoon van een handwerksman en ontving zijn vroegste scholing waarschijnlijk geheel in de praktijk. Als jonge man ging hij in de leer bij een lakenhandelaar van wie hij het vak leerde. Uiteindelijk klom Van Leeuwenhoek op tot lager ambtenaar bij de gemeente Delft, zijn geboortestad, maar hij bleef, in de woorden van een kennis, 'een vreemde voor de letteren. Hij kende geen Latijn, Frans of Engels of andere moderne taal behalve zijn eigen.' En zelfs in zijn moedertaal, het zeventiende-eeuwse Nederlands, maakte hij veel schrijf- en grammaticafouten. Ook sociaal was hij waarschijnlijk onhandig.

Maar wat betreft de microscoop was Van Leeuwenhoek een meester. Niemand weet hoe zijn belangstelling voor de vinding ontstond, maar wellicht begon hij door te experimenteren met de zwakke vergrootglazen die lakenhandelaren gewoonlijk gebruikten om fouten in de stof op te sporen. In verrassend korte tijd werd Van Leeuwenhoek een volleerd lenzenslijper en glasblazer. Hoewel hij uitsluitend microscopen met één lens bouwde, waren ze de beste van zijn tijd, beter dan de samengestelde microscopen met verschillende lenzen. Van Leeuwenhoek bezat niet het tekentalent van Hooke en Wren en gaf kunstenaars daarom opdracht om de beelden die hij waarnam uit te tekenen, maar wie de resultaten zag, moest zich wel verbazen. Het werd snel duidelijk dat Van Leeuwenhoeks microscopen wat betreft helderheid en kracht hun gelijke niet kenden. Met een van zijn lenzen, die zich nu in het Universiteitsmuseum in Utrecht bevindt, konden voorwerpen van slechts 0,00075 millimeter dik worden waargenomen.11 Pas in de negentiende eeuw wist iemand opnieuw een lens van die sterkte te maken.

Uit vrees zijn precaire positie in de toenmalige wetenschappelijke wereld kwijt te raken weigerde Van Leeuwenhoek zijn kennis over lenzen met anderen te delen. Zijn technieken worden zelfs tegenwoordig nog niet geheel doorgrond. Wel sprak hij uitgebreid met vrienden en collega's over zijn waarnemingen. Een zo'n collega, een arts uit Delft, was zo onder de indruk van Van Leeuwenhoeks resultaten dat hij ze in 1673 aan de Royal Society in Londen stuurde.

De Royal Society bestond toen pas tien jaar, maar gold al als een van de belangrijkste wetenschappelijke instellingen van Europa. Net als de Académie Royale des Sciences in Frankrijk en de Accademia dei Lincei in Italië bevorderde de Royal Society de moderne wetenschap, een experimentele benadering van kennis, en open contacten en samenwerking tussen wetenschappers. De Royal Society was onder de indruk van Van Leeuwenhoeks werk en vroeg om meer waarnemingen. In 1680 werd Van Leeuwenhoek tot zijn grote vreugde unaniem door de Britse wetenschappelijke vereniging tot lid gekozen. Tot zijn dood in 1723 zou Van Leeuwenhoek regelmatig corresponderen met de gentlemen philosophers van de Society, onder wie Ro-bert Hooke, die alleen om Van Leeuwenhoeks brieven te kunnen vertalen Nederlands leerde.

In de vijftig jaar dat Van Leeuwenhoek met microscopen werkte, deed hij een enorm aantal ontdekkingen. Hij was de auteur van de eerste gepubliceerde beschrijvingen van de structuur van rode bloedcellen, spermatozoa en vele bacteriën, van het copuleren van vlooien, de voortplanting van graanklanders en de parthenogenese van bladluizen. Zijn geniale arbeid werd door medewetenschappers geprezen. In de ogen van velen was deze ontdekker van het geheime leven van de microscopische wereld 'de grote man van de eeuw', zoals Constantijn junior Huygens in 1680 schreef. Maar Van Leeuwenhoek maakte ook fouten - en een van zijn grootste fouten betrof de cochenille.

In de zomer van 1685 vroeg de aristocratische Engelse scheikundige Robert Boyle aan Van Leeuwenhoek of hij met zijn sterke microscoop cochenille wilde onderzoeken. Boyle was een van de oprichters van de Royal Society, die zeer veel belangstelling had voor het cochenilledebat. In 1668 had de Society in het blad van de vereniging, Philosophical Transactions, een artikel gepubliceerd waarin stond dat cochenille een insect was dat werd voortgebracht door een 'vrucht die de "stekelpeer" wordt genoemd'. Volgens het artikel konden er wellicht even waardevolle insecten gekweekt worden uit andere 'kleurstofgevende planten', als men deze 'kruiden, houtsoorten, bessen of andere vruchten' droogde, kookte, en onder de juiste omstandigheden liet rotten. Er volgden meer artikelen over cochenille, maar twintig jaar later was de Society nog steeds niet tot een definitieve conclusie gekomen. Ongetwijfeld hoopte Boyle dat Van Leeuwenhoeks vaardigheid met de microscoop het debat zou kunnen beslechten.

In augustus 1685 antwoordde Van Leeuwenhoek op Boyles verzoek. Hij schreef dat hij cochenille al enige malen uit eigen beweging door de microscoop had onderzocht, en dat hij alvorens aan zijn antwoordbrief te beginnen nogmaals goed had gekeken om zeker te zijn van zijn waarnemingen. 'In alle gevallen,' schreef hij, 'kreeg ik hetzelfde resultaat.' Cochenille was duidelijk 'de vrucht van een boom, die meer dan honderd heel kleine ovale zaadjes in zich draagt, of produceert; om elk zaadje zit weer een vlies'. Na het uiterlijk van de 'zaadjes' tot in detail besproken te hebben concludeerde hij: 'Om ons de interne structuur van cochenille voor te stellen, kunnen we deze het best met een gedroogde zwarte krent vergelijken.'

Hoe kon een expert als Van Leeuwenhoek zich zo vergissen? Tijdens zijn leven bestudeerde hij meer dan zestig soorten insecten en elf spinachtigen. Hij was ook heel nieuwsgierig naar zaden en onderzocht ze vaak onder zijn microscoop. Hij had beter dan wie dan ook in staat moeten zijn cochenille in de juiste categorie te plaatsen.

Misschien was de microscoop die hij gebruikte het probleem. Zeventiende-eeuwse microscopen waren eigenzinnige instrumenten. Ook de dagboekschrijver en toegewijde ama-teurgeleerde Samuel Pepys kocht er een, maar merkte tot zijn ontsteltenis dat hij er niets door kon zien. Na veel verstellen zag hij alleen schaduwachtige beelden, die totaal niet leken op de precieze illustraties in Hookes Micrographia. Zelfs Van Leeuwenhoeks geavanceerde en veel geroemde microscopen waren verre van onfeilbaar. Hoe geweldig zijn lenzen ook waren, er zaten belletjes, strepen en andere onvolkomenheden in, zoals in al het zeventiende-eeuwse glas. In de meeste lenzen zaten ook putjes van het slijpen, waardoor het beeld verder werd vertekend. Daarnaast zorgden kleurdispersie en de bolling van de lens zelf voor vertekening. Onderzoekers moesten met al deze beeldverstoringen rekening houden als ze door de microscoop keken. Ze moesten niet alleen observeren, maar ook interpreteren. En hun interpretatie werd vaak beïnvloed door wat ze van tevoren dachten te vinden. Mogelijk was Van Leeuwenhoek er zo van overtuigd dat hij een zaadje ging bestuderen dat hij niets anders meer kon zien.

Ook speelde mee dat cochenille een ongebruikelijk onderzoeksobject voor Van Leeuwenhoek was. Als hij insecten onderzocht, had hij het liefst levende specimina, of ten minste exemplaren die net dood waren. De vlooien die hij bekeek, kwamen van zijn eigen huishoudster, die ook haar bloed afstond. Zijn bacteriën haalde hij uit het riool vlakbij, uit zijn eigen mond en zelfs uit zijn po. 'Ik heb vaak geprobeerd microscopische diertjes te ontdekken in mijn speeksel, maar vergeefs,' schreef hij ooit aan de Royal Society. 'Maar toen ik een korrelachtige substantie van tussen mijn tanden onderzocht, aangelengd met nu eens wat regenwater, dan weer wat speeksel [...], ontdekte ik daarin tot mijn verwondering een groot aantal minuscule bewegende diertjes.' Cochenille was dood en gedroogd, en leverde dus niet zulke levendige resultaten op als Van Leeuwenhoeks andere microscopische diertjes. Het was lastig om cochenille te prepareren, want de gedroogde korreltjes moesten eerst een paar uur in water of azijn worden geweekt om ze groter en doorschijnender te maken. Bovendien waren veel schildluisjes door de lange reis uit Mexico uit elkaar gevallen, waardoor de waarneming verder werd bemoeilijkt.

Hoewel het dus moeilijk was om onder de microscoop precies te zien waaruit cochenille bestond, was het toch niet onmogelijk. Waar Van Leeuwenhoek alleen maar zaadjes waarnam, had zijn tijd- en landgenoot Jan Swammerdam al duidelijk gezien dat cochenille van dierlijke oorsprong was.

De meeste microscopisten, onder wie Van Leeuwenhoek, onderzochten een grote verscheidenheid aan levensvormen, maar Jan Swammerdam bestudeerde een groot deel van zijn leven uitsluitend insecten. In de zeventiende eeuw waren insecten, waarvan men dacht dat vele spontaan ontstonden, een slechtgedefinieerde zoölogische categorie, die niet alleen vliegen, sprinkhanen en kevers omvatte, maar ook wormen, slakken, kikkers en volgens sommige geleerden ook krokodillen. Als precieze, zorgvuldige microscopist zette Swammerdam veel van dergelijke misvattingen recht.

Swammerdams precisie blijkt duidelijk uit zijn beschrijving van cochenille, die hij ergens voor 1680 opstelde. Na zorgvuldig onderzoek vergeleek hij cochenille met de larven van bijen. Hij zag restanten van poten aan hun lijfjes. Maar deze bevindingen gaf hij niet aan andere geleerden door. Swammerdam werd geplaagd door depressies en voelde zich slecht op zijn gemak bij anderen, ook bij zijn geleerde tijdgenoten. En hij was een perfectionist. In plaats van regelmatig brieven te schrijven over zijn onderzoeksresultaten bewaarde hij bijna alles, ook zijn waarnemingen van cochenille, voor zijn magnum opus, de By-bel der natuure. Helaas stierf Swammerdam aan malaria voordat hij zijn boek kon publiceren. Als gevolg van rechtszaken en andere tegenslagen duurde het nog zestig jaar voordat de Bybel der natuure een groot publiek bereikte, en toen waren veel van zijn onthullingen al gemeengoed onder geleerden.

Anders dan Swammerdam begrepen Van Leeuwenhoek en zijn collega's van de Royal Society wel hoe belangrijk het was om onderzoeksresultaten te publiceren. Zij vonden communicatie onmisbaar voor de nieuwe wetenschap. Als een wetenschappelijke ontdekking niet werd gepubliceerd, kon ze niet worden besproken of geverifieerd. Dit streven naar openheid had natuurlijk grenzen. Leden van de Royal Society die bang waren dat rivalen met hun revolutionaire vondsten aan de haal zouden gaan, beschreven deze soms in geheimschrift. Andere leden weigerden hun ontdekkingen (vooral in de chemie of alchemie) te delen met de Royal Society als geheel, en beperkten zich tot een kring van vertrouwde collega's binnen de grotere groep. Toch hielp de Royal Society, net als soortgelijke verenigingen in Frankrijk en Italië, een nieuw ideaal van openheid verbreiden, waarin frequente uitwisseling van inzichten en resultaten centraal stond. Robert Boyle keek bijvoorbeeld altijd reikhalzend uit naar brieven van Van Leeuwenhoek en raadde zijn Hollandse collega graag nieuwe onderzoeksgebieden aan. Door deze praktijk zou Van Leeuwenhoek uiteindelijk met andere ogen naar cochenille gaan kijken.

Kort nadat Boyle Van Leeuwenhoeks artikel over cochenille had ontvangen, liet hij hem via zijn correspondent in Holland weten 'heel tevreden' te zijn met zijn conclusie dat cochenille een soort zaad was. Maar, zo berichtte hij verder, hij had onlangs van een gouverneur van Jamaica vernomen dat cochenille 'van een vijgenboom komt die, als hij gaat rotten of verteren, wormen of cocons produceert die in vliegen veranderen'. Omdat de gouverneur zo zeker leek te weten dat 'cochenille eigenlijk het achterdeel of de staart van deze vlieg is', vroeg Boyle of Van Leeuwenhoek de verfstof nogmaals wilde onderzoeken.

Ook al stoelde de beschrijving van de gouverneur op pure fantasie, ze leidde tot een doorbraak voor Van Leeuwenhoek. Nu hij wist waarnaar hij moest zoeken, merkte hij bij verder microscopisch onderzoek van cochenille wel sporen op van pootjes, vleugels en kopjes die van de korreltjes waren losgeraakt. Hij berichtte dat er 'niets behalve het binnenste deel van de buik' van de insecten was overgebleven. In september 1685 schreef hij dat het bewijs onweerlegbaar was: 'Elk korreltje is een deel van een beestje.' Twee jaar later meldde hij dat bij verder onderzoek van cochenille aan het licht was gekomen dat de korrels eigenlijk 'vrouwtjes met een lijfje vol eieren' waren.

Beide verslagen werden wijd en zijd gepubliceerd, eerst in het Nederlands in 1687 en nog voor 1690 in het Frans en Latijn. Van Leeuwenhoek voegde echter geen illustraties bij zijn onderzoeksverslag, een omissie die zijn grootste rivaal, Nicolaas Hartsoeker, de kans gaf om hem de loef af te steken.

Nicolaas Hartsoeker werd geboren in 1566 en was dus ruim twintig jaar jonger dan Van Leeuwenhoek. Zijn vader was een remonstrants predikant. Hartsoeker was van jongs af aan geïnteresseerd in de wetenschap en in microscopen. Op zijn zestiende had hij Van Leeuwenhoek een bezoek gebracht dat hem zeer had geïnspireerd. In zijn latere leven vond de maatschappelijk geslaagde Hartsoeker Van Leeuwenhoek maar een lomperik. Deze mening verkondigde hij des te vaker omdat Van Leeuwenhoek hem (en ieder ander) steeds de baas bleef in het laboratorium. Hoewel Hartsoeker er niet tegen opzag te verklaren dat hij degene was die de spermatozoa had ontdekt in plaats van Van Leeuwenhoek, zei hij te walgen van veel ontdekkingen van zijn rivaal. Na het bericht dat Van Leeuwenhoek al twee weken lang dezelfde kousen droeg om des te beter het vuil tussen zijn tenen te kunnen bestuderen, schreef Hartsoeker dat zijn rivaal 'de meest groteske onderzoeken ter wereld' uitvoerde. Toen Van Leeuwenhoek zijn eigen uitwerpselen had onderzocht en opgetogen schreef dat deze 'prachtig bewegende microscopische diertjes' bevatten, reageerde Hartsoeker geschokt.

Als universitair geschoolde, ambitieuze onderzoeker besteedde Hartsoeker zijn tijd liever aan verhevener (en hygiënischer) zaken. Hij gaf les aan de keurvorst van Palts en Peter de Grote en vervulde later een eredoctoraat in de filosofie aan de Universiteit van Heidelberg. Hij publiceerde boeken over hoogstaande onderwerpen als natuurkunde, wiskunde en lichten kleurtheorie. In de periode dat hij over deze onderwerpen schreef, deed hij ook voor het eerst microscopisch onderzoek naar cochenille.

Zoals Hartsoeker uiteraard bekend was, werkten filosofen al sinds de Middeleeuwen aan theorieën over het licht. Volgens de middeleeuwse kerkelijke leer stond begrip van het licht gelijk aan begrip van God. Voor middeleeuwse geleerden leek het vanzelfsprekend dat kleur een verstoring was van puur 'wit' licht, maar niemand wist precies hoe die verstoring optrad. Pas in de jaren zestig van de zeventiende eeuw begon Isaac Newton, de briljante zoon van een boer uit Lincolnshire, enigszins vat te krijgen op het verband tussen licht en kleur. Tijdens een verlofperiode van Cambridge University ontdekte Newton dat licht dat door een prisma viel, werd opgesplitst in de samenstellende delen en dat de verschillend afgebogen kleuren een regenboog opleverden. Bij verdere experimenten zag Newton dat deze regenboog, als hij door een tweede, onder een hoek van 180 graden geplaatst prisma werd geleid, weer puur 'wit' licht werd. Newton kwam tot de conclusie dat 'wit' licht daarom niets meer was dan 'een heterogeen mengsel van op verschillende manieren brekende stralen'. Dat wil zeggen: licht bestond uit alle kleuren tegelijk.

Nadat Newton zo een revolutie in het onderzoek naar licht had ontketend, richtte hij zijn aandacht op gekleurde voorwerpen. Hierin was hij minder succesvol. Hij stelde dat de kleur van een voorwerp afhankelijk was van het absorptie- en reflectievermogen voor afzonderlijke kleuren van het spectrum: als een voorwerp oranje licht absorbeerde, maar blauw afstootte, zou het voor onze ogen blauw lijken. Deze hypothese was voor zijn tijd geavanceerd maar slechts ten dele juist, en Newtons natuurkundige verklaring van de reden waarom deze gedifferentieerde absorptie en reflectie zich voordeed, zat er volledig naast.

Pas in de negentiende eeuw begonnen geleerden te begrijpen hoe verschillende lichteffecten, zoals breking, interferentie, reflectie en verstrooiing, gezamenlijk kleur bewerkten in een voorwerp. Later ontdekten wetenschappers de chemische en atomische factoren achter dergelijke fenomenen. Een groen blad is bijvoorbeeld groen omdat het chlorofyl produceert, dat een moleculaire structuur heeft die binnenkomende rode en violette straling absorbeert en groene reflecteert. Toch hebben veel groene vogels uitsluitend geel pigment in hun veren. We zien ze als groen omdat de fysieke structuur van de veren lichteffecten veroorzaakt als dunne-laag-interferentie en verstrooiing, waardoor er blauw aan het geel wordt toegevoegd.

Zoals uit deze voorbeelden blijkt, is vaak moeilijk precies te zeggen hoe kleur ontstaat. In de zeventiende eeuw zochten de meeste geleerden, onder wie Newton, naar één algemene verklaring voor alle waargenomen lichtverschijnselen; ze streefden naar één grootse, allesomvattende lichttheorie. Dit was onmogelijk, maar er werd vol passie aan gewerkt, niet in het minst omdat velen tevens veel belangstelling hadden voor de alchemie. Ook Newton beschouwde zichzelf als een adept en stopte er veel energie in. Het is misschien geen toeval dat hij geobsedeerd was door de kleur karmijnrood. In zijn aantekenboeken staan veel recepten voor rode kleurstoffen en in zijn huis had hij karmijnrode gordijnen, karmijnrode kussens, een karmijnrode bedombouw en zelfs een karmijnrode zitbank. Robert Boyle, die zich net als Newton in de voorhoede van het onderzoek naar gekleurde voorwerpen bevond, beoefende eveneens de alchemie en had eveneens speciale belangstelling voor de kleur rood. Misschien was hij daarom ook zo geïnteresseerd in Van Leeuwenhoeks onderzoek naar cochenille.

Newton, Boyle en andere eminente geleerden benaderden de kleurenkwestie met behulp van de zogenoemde 'corpuscu-laire theorie': het idee dat alle materie uit kleine deeltjes bestaat die bepalend zijn voor de eigenschappen ervan. Van Leeuwenhoek geloofde bijvoorbeeld dat er 'peperdeeltjes' bestonden die bedekt waren met stekeltjes, en dat deze een scherpe sensatie op de tong veroorzaakten, zodat het eten als 'heet' werd ervaren. Ook de kleur van voorwerpen zou door deeltjes of corpuscula worden bepaald. Maar het was onduidelijk hoe dat precies in zijn werk ging. Sommige geleerden meenden dat de corpuscula een onregelmatig oppervlak hadden, waardoor het licht dat erop viel werd gereflecteerd of veranderd. Anderen dachten dat de corpuscula doorzichtige laagjes waren, of misschien een 'oneindigheid aan gekleurde bolle spiegeltjes'.

Nicolaas Hartsoeker was de man die deze spiegeltjestheorie had bedacht. Net als veel andere zeventiende-eeuwse geleerden meende hij dat de microscoop de werking van kleur op corpus-culair niveau zou onthullen, en hij was er zeker van dat zijn spiegeltjestheorie erdoor bevestigd zou worden. Maar hij wist dat dit pas mogelijk zou zijn als 'we de microscoop sterk verbeteren', zoals Robert Hooke schreef. Ondertussen besloot Hart-soeker de microscoop te gebruikten om een ander, wat groter object te onderzoeken dat misschien licht kon werpen op het raadsel van de kleur: een korrel cochenille.

Voor Nicolaas Hartsoeker was cochenille 'de fundamentele basis' van de kleur rood. De verfstof was 'even sterk en duurzaam als het gebrandschilderde glas dat men in de kerken ziet, en houdt zijn kleur eeuwenlang vast zonder te veranderen'. Onder de microscoop zag hij duidelijk dat het om een insect ging. 'Ik heb er vele geopend,' schreef hij in zijn Essai de dioptri-que, een verhandeling over licht die in 1694 werd gepubliceerd, 'en ik ontdekte dat het grootste deel tjokvol kleine eitjes zat, die een buitengewoon rood sap afgaven toen ik ze brak.' Bij zijn beschrijving stond een gravure afgedrukt van een vergrote cochenilleschildluis die eruitzag als een op zijn rug liggend geribbeld ovaal met twee kleine oogjes (zie afbeelding 10).

Met de publicatie van de eerste afbeelding van het 'cochenille-insect' had Hartsoeker Van Leeuwenhoek eindelijk de loef afgestoken. Maar Hartsoekers gravure en beschrijving waren weinig gedetailleerd. Zo weinig dat ze de velen in Europa die nog steeds meenden dat cochenille een zaadje was, niet konden overtuigen. Maar Hartsoekers microscopen konden niet verder vergroten. Hij moest verder onderzoek overlaten aan de verachtelijke Van Leeuwenhoek.

Van Leeuwenhoek liet zich bij zijn onderzoek nooit intimideren of opjagen door Hartsoeker. Pas in 1704 stuurde hij opnieuw een artikel over cochenille aan de Royal Society. Dit artikel werd onmiddellijk in Philosophical Transactions gepubliceerd, want Van Leeuwenhoeks onderzoeksresultaten waren belangwekkend.

In eerdere artikelen had Van Leeuwenhoek zich aangesloten bij de verklaring van de Jamaicaanse gouverneur dat cochenille-insecten 'van wormen afkomstig' waren. Maar met verbeterde microscopen en technieken kon Van Leeuwenhoek in 1704 in de cochenille-eitjes zelf kijken, een adembenemende prestatie, aangezien ze slechts ongeveer 0,001 millimeter lang waren. Tot Van Leeuwenhoeks verbazing bevatte elk eitje een miniatuur-cochenille-insectje: een 'ongeboren animalcula' met pootjes die 'ordentelijk opgevouwen' tegen het lijfje lagen. Hij kwam zo tot de conclusie dat cochenille-insecten niet uit wormen voortkwamen, en zeker niet uit rottende cactusbloemen, zoals sommige aanhangers van de wormbestheorie geloofden. Cochenille-insecten droegen hun jongen in hun buik, schreef hij, en 'brengen hun eigen gelijkenis voort'.

Om dit te bewijzen stuurde Van Leeuwenhoek tien gedetailleerde illustraties aan de Royal Society (afb. 11). In het midden was één enkele korrel cochenille afgebeeld, enorm vergroot. Het was de romp van een vrouwelijke schildluis, vol plooien en schubben en gelijkend op een fantasievol uitgesneden stuk koraal of een vreemde schelp die door de zee was opgeworpen. Naast de centrale gravure waren er gedetailleerde tekeningen te zien van cochenille-eitjes en het 'ovarium of eiernest'. De overige illustraties waren van verschillende 'ongeboren animalcula^)', met kopjes, gelede pootjes en zelfs een slurfje - waarvan Van Leeuwenhoek terecht veronderstelde dat dit 'het instrument is waarmee het voedsel opneemt'.

De tekeningen, gemaakt door Van Leeuwenhoeks ingehuurde kunstenaars, waren ronduit wonderbaarlijk. Hoewel de afgebeelde diertjes verbazingwekkend klein waren, hadden de kunstenaars ze zeer exact weergegeven. Voor velen vormden ze het definitieve bewijs dat cochenille een insect was.

Maar anderen waren minder overtuigd. Rond die tijd wantrouwden veel mensen principieel alle bewijzen die met de microscoop waren verkregen. Het was tenslotte bekend dat het instrument talloze tekortkomingen vertoonde en dat er zelfs in de beste handen fouten mee werden gemaakt. Bovendien waren microscopisten vaak querulanten, geneigd om hun vondsten te overdrijven teneinde hun rivalen te slim af te zijn. Sommigen werden zelfs ronduit leugenaars genoemd. Zo verklaarde Hartsoeker in 1710 op schrift dat Van Leeuwenhoek nog geen duizendste had gezien van de dingen die hij beweerde te hebben waargenomen. Van Leeuwenhoek betaalde hem in 1715 met gelijke munt terug door in een brief aan de Royal Society te verklaren dat Hartsoeker 'het zich heeft veroorloofd onwaarheden te debiteren en een enorme eigendunk heeft'.

In feite lijkt Van Leeuwenhoek een eerlijke, zij het koppige man te zijn geweest. Hij maakte soms fouten, maar gaf deze toe en herstelde ze bij talloze gelegenheden. Waarschijnlijk was het Hartsoeker die, verteerd door jaloezie, opzettelijk loog om zijn wetenschappelijke reputatie op te vijzelen. Maar juist Van Leeuwenhoeks werk werd door tijdgenoten het vaakst met scepsis besproken. Omdat hij niet bereid was anderen deelgenoot te maken van zijn microscopische techniek (wat op zich al verdacht leek), konden maar weinig mensen zijn resultaten verifiëren, zodat zijn beschrijvingen van de minuscule beestjes pure fantasie leken voor degenen die dergelijke wonderen nooit zelf hadden waargenomen.

Slechts enkele geleerden hadden de mogelijkheid om de door Hartsoeker beschreven eenvoudige vorm van cochenille door de miscroscoop waar te nemen; de rest had er nog minder van gezien. Alleen al de enorme precisie van Van Leeuwenhoeks tekeningen wekte argwaan. Hoe kwam hij aan zulke nauwkeurige details? Het was ook verdacht dat hij van mening was veranderd. Hij had toch eerder gezegd dat cochenille van een bes afkomstig was? Hoe kon hij dan nu zo zeker zijn van zijn gelijk? Onder niet-wetenschappers legden Van Leeuwenhoeks conclusies zelfs nog minder gewicht in de schaal.

In plaats van te bewijzen dat cochenille een insect was, bewees Van Leeuwenhoeks artikel uit 1704 alleen maar dat de meeste mensen geen vertrouwen hadden in de microscoop, vooral niet als daarmee een controversiële kwestie als de herkomst van cochenille moest worden beslecht. Maar als microscopen niet te vertrouwen waren, hoe moest de controverse dan worden opgelost?

Niet, zo bleek, door een nieuw apparaat of door technische vindingen, want de microscoop werd pas in de negentiende eeuw substantieel verbeterd, toen door nieuwe technieken om lenzen te maken de chromatische aberratie werd teruggebracht. Nee, de discussie werd gesloten dankzij een weddenschap - een weddenschap die werd aangegaan door een man met het brein van een geleerde, de behendigheid van een diplomaat en de koelbloedigheid van een beroepsgokker.

Het Volmaakte Rood
titlepage.xhtml
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_000.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_001.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_002.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_003.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_004.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_005.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_006.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_007.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_008.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_009.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_010.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_011.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_012.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_013.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_014.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_015.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_016.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_017.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_018.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_019.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_020.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_021.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_022.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_023.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_024.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_025.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_026.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_027.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_028.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_029.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_030.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_031.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_032.htm
NEW_Amy_Butler_Greenfield_-_Het_volmaakte_rood_split_033.htm