9. Afspraak met Bert
Edwin kijkt zoekend in het rond.
Peter en Vera staan bij hem en kijken ook om zich heen. Maar degene die ze zoeken, is niet op het plein.
‘Ik kijk even binnen’, zegt Edwin. Meteen loopt hij naar de ingang.
Binnen zijn niet veel leerlingen.
Als hij even doorloopt, ziet hij Bert ineens. Hij staat weer bij z’n kluisje. Er staat nog een jongen bij hem.
Edwin kent hem slechts van gezicht, maar verder niet.
De jongen kijkt schichtig om.
Edwin blijft nonchalant even op afstand. Hij bukt zich en trekt de klittenband van z’n rechterschoen los, om hem vervolgens weer vast te zetten.
Inmiddels is de jongen bij Bert weggelopen.
Dan loopt Edwin naar Bert, die z’n kluisje weer heeft afgesloten.
Als hij vlakbij is vraagt Bert: ‘En?’
‘Vet!’ antwoordt Edwin.
‘Ik heb je niet gehoord.’
‘Niet?’ vraagt Edwin en probeert heel verbaasd te kijken. ‘Trouwens, er wordt bijna elke avond geknald. Hoe kun jij dan horen of ik ook wat heb afgeschoten?’
‘Ik weet aardig goed wie er bezig is.’
‘Hoezo dan.’
‘Omdat ze allemaal bij mij kopen’, zegt Bert stellig.
‘Zijn er niet meer die verkopen?’ vraagt Edwin. Nu is hij echt verwonderd.
‘Nee’, antwoordt Bert kort.
‘Maarreh … wat ik je vragen wilde’, begint Edwin voorzichtig, ‘als ik nog meer wil aanschaffen, kan ik dat niet beter rechtstreeks doen op de plek waar jij het haalt? Ik heb namelijk niet zo veel zin om gesnapt te worden hier op school met dat spul.’
‘We kunnen in ons dorp ook wel afspreken als je wat nodig hebt’, antwoordt Bert.
Bert kijkt Edwin even aan.
Dat is nu juist niet mijn bedoeling, denkt Edwin.
‘Maar ik weet misschien wel iets beters. Kan ik je vanavond spreken?’ zegt Bert.
‘Hoezo?’
‘Het hoeft niet hoor’, reageert Bert een beetje geprikkeld.
‘Maar als jij mij helpt, dan help ik jou.’
Edwins gedachten draaien weer op volle toeren.
‘Oké’, zegt hij snel, ‘waar spreken we af?’
‘Acht uur bij de C1000.’
Edwin knikt.
‘Zie je vanavond.’
Bert draait zich om en loopt weg.
Als Edwin naar buiten wil lopen, gaat de bel alweer. De pauze is voorbij.
Tussen alle scholieren ziet hij z’n zus en Peter ook aan komen lopen.
Binnen wacht hij hen op. Als Peter en Vera bij hem zijn, vraagt Vera: ‘En?’
‘Ik vertel het straks wel. Jij bent toch gelijk met ons uit, Peter?’
‘Na het zesde’, antwoordt Peter.
‘Wij ook, we spreken elkaar op de fiets wel.’
Peter pakt eerst z’n tas weer en slaat dan in de grote hal linksaf. Edwin en Vera gaan rechtsaf.
Om halfdrie fietsen Edwin, Vera en Peter weer richting de brug, op weg naar huis.
Het is koud, maar de lucht is blauw. De wegen en fietspaden zijn schoon, maar verder ligt overal nog een dikke laag sneeuw.
Onder het fietsen hebben ze niet veel last van de kou.
‘Heb je Bert nu gesproken?’ vraagt Vera.
‘Ja, maar hij wil eigenlijk nog niet zeggen waar hij het vuurwerk vandaan heeft.’
‘En nu?’
‘Bert heeft gevraagd of ik hem ergens mee wil helpen.’
‘Helpen? Waarmee?’
‘Dat heeft hij er niet bij gezegd. We hebben afgesproken om acht uur vanavond bij de C1000. Nu heb ik bedacht … Als wij nu ook met elkaar afspreken dat we vanavond bij jou komen …’ Edwin kijkt Peter aan. ‘Dan kunnen Vera en ik van huis zonder dat ik moeilijke vragen krijg. Vera gaat gewoon naar jou en ik kom wat later.’
Peter kijkt naar Vera. ‘Slimme broer heb jij, zeg!’
‘Moet ik in m’n eentje in het donker door de Biesbosch naar de boerderij?’ vraagt Vera zich vertwijfeld af.
‘Zo ver is dat toch niet’, vindt Edwin.
‘Ik kom jullie wel tegemoet’, zegt Peter.
‘En wat zeg je dan tegen je vader en moeder als ik er niet bij ben?’
‘O, daar verzin ik wel iets op.’
Een poosje fietsen ze zwijgend verder.
‘Ik vind trouwens wel dat je moet oppassen met die lui’, vindt Vera ineens.
‘Welke lui?’ vraagt Edwin. ‘Ik ken alleen Bert.’
‘Dat bedoel ik ook, maar misschien zijn er wel meer. Ik weet niet wat die Bert in zijn schild voert. Ik hou niet zo van al dat geheimzinnig gedoe.’
‘Veer heeft wel een beetje gelijk’, zegt Peter. ‘Je moet wel oppassen dat je je niet in de nesten werkt. Wie weet, wil Bert je voor zijn karretje spannen …’
‘En wat dan nog? Daar ben ik toch zelf bij’, vindt Edwin.
‘Mmm ja, … het is in ieder geval wel goed dat we er alle drie van weten’, vindt Peter. ‘We wachten maar af wat Bert vanavond van je wil.’
Die avond komen Edwin en Vera om kwart voor acht omhoog.
Vera legt haar boek weg en Edwin doet snel een paar onderdelen van zijn modelauto terug in de doos en doet het deksel erop.
‘Wij gaan nog even naar Peter, pap’, zegt Edwin.
‘Op tijd weer naar huis hè? Negen uur weer thuis.’
‘Da’s wel krap’, mompelt Edwin tegen zijn zus als die achter hem de buitendeur sluit.
‘Als je voorlopig niet wilt dat iemand achter je plan komt, moet je zorgen dat we weer op tijd thuis kunnen zijn’, reageert ze.
Samen fietsen ze het dorp in, richting de sluis waarachter de Biesbosch ligt.
Edwin heeft voor ze op de fiets stapten al een sms’je naar Peter gestuurd.
Net over de sluis komen ze hem tegen.
Edwin maakt direct rechtsomkeert en Vera rijdt met Peter naar de boerderij.
‘Ik hoop dat Eddy uitkijkt’, zegt Peter tegen Vera terwijl ze naar de boerderij fietsen. ‘Ik vertrouw die Bert voor geen cent.’
‘Ik ook niet, maar als Eddy iets in zijn hoofd heeft … Het is wel goed dat-ie dit niet helemaal in z’n eentje doet zonder dat iemand ervan weet.’
‘Ik ben erg benieuwd waar hij straks mee komt als hij Bert heeft gesproken.’
‘Ja, als hij maar op tijd is, want we moeten om negen uur alweer thuis zijn.’
‘Hij heeft z’n telefoon bij zich. Als het te lang duurt kunnen we hem wel bellen of een sms’je sturen.’