12 Ochtend
Alles zag er vredig uit.
De gouden ochtendzon kwam net boven de oostelijke muren uit en scheen door de niet langer achter luiken schuilgaande vensters naar binnen, zodat het gulden licht vrouwe Mondegreens slaapkamer op de bovenverdieping van het kasteel binnenstroomde. De wandtapijten aan de stenen muren tegenover de ramen vlamden met onvermoede levendigheid op, stralend in het gouden schijnsel dat erover speelde. De vele potjes en flesjes op haar kaptafel glansden als juwelen waar de zonnestralen weerkaatsten op het glas en het porselein, schitteringen verspreidend tot in de somberste hoeken van de kamer. Met het rijzen van de zon leek het weerkaatste licht te bewegen, springlevend, glinsterend en veranderend van kleur, van goud via zilver naar wit.
Een lege fles goede Ravensburgse rode lag op het nachtkastje naast twee glazen, het ene leeg, het andere met nog een vingerhoedje wijn erin. Naast de wijn lagen wat lekkernijen op een dienblaadje: gepelde noten, bonbons en een stukje kaas, uitgedroogd gedurende de nacht.
Op een stoel naast het bed lagen de kleren van een man en de nachtjapon van een vrouw, keurig opgevouwen. Het bed1antaren~e was al lang drooggebrand, of anders kalm en stil gedoofd. Het beddengoed was niet rommeliger dan beddengoed normaal zou zijn na een nacht slapen, en de twee gedaanten erin lagen in een innige omhelzing onder de dekens. Het was allemaal heel vredig.
De geliefden lagen oog in oog, alsof ze naar elkander starend in slaap waren gevallen. En wat waarlijk een zee van bloed moest zijn geweest, was uit hun doorgesneden kelen op de lakens gestroomd en daar opgedroogd, rondom de roerloos liggende baron Morray en vrouwe Mondegreen.