Najaar 1700

Er was bijna anderhalve maand verstreken sinds Atto Melani en zijn secretaris me in de steek hadden gelaten. Er waren onafgebroken dagen van haat, woede, onmacht gevolgd. Elke nacht, elke afzonderlijke ademhaling was opgedeeld door de gloeiende klok van de vernedering, de gekwetste eer, de ontgoocheling. Misschien was het geen toeval dat ik werd geteisterd door die lelijke derdendaagse koorts die ik al jaren niet had gehad. Een geringe troost was dat zich ongeveer een maand geleden een notaris in Villa Spada had aangediend die Atto zocht: hij zei dat de abt hem had opgedragen een akte van schenking op te stellen, maar dat hij daarna niet op de afspraak verschenen was om te tekenen. Nu had ik de bevestiging: Melani had niet met voorbedachten rade zijn belofte gebroken; alleen in extremis had het vluchtinstinct de overhand gekregen.

Cloridia had met me te doen; ondanks haar woede en mislukking als moeder vanwege de gemiste bruidsschat voor onze meiskes, kon ze er algauw zelfs grappen over maken. Ze zei dat Melani gewoon zijn vak had uitgeoefend: spion en bedrieger.

 

Uiteraard had ik nooit een begin gemaakt met de memorie waarvoor de abt me had betaald. Daar was hij toch niet in geïnteresseerd. Ik had daarom bedacht dat geld te beschouwen als een gedeeltelijke schadeloosstelling voor de gemiste bruidsschat voor mijn meiskes. Maar die dag, 27 september 1700, nam ik de pen ter hand vanwege een gebeurtenis waarvan de ernst mijn zelfzuchtige leed verreweg te boven ging en hield ik een klein dagboek bij dat ik hieronder weergeef.

 

Den 29sten september

 

De trieste dag is gekomen: Innocentius xii heeft ons verlaten.

Al in de laatste augustusnacht had hij een alarmerende terugval gehad, zodat het consistorie dat voor de dag daarna was belegd, had moeten worden uitgesteld. Op 4 september (zoals ik geleidelijk aan vernam doordat de hofmeester de vlugschriften hardop voorlas aan het personeel) had hij een verbetering doorgemaakt en was de hoop op herstel weer opgeleefd. Maar na drie dagen was hij opnieuw achteruitgegaan, en ernstig ook. Toch was zijn karakter zo sterk dat de ziekte zich nog lange tijd heeft voortgezet. In de nacht van de 22ste op de 23ste heeft hij zich de sacramenten laten toedienen; de 28ste beval hij hem naar de kamer te brengen waar de door hem zo vereerde paus Innocentius xi de laatste adem had uitgeblazen.

De arts Luca Corsi, die niet onderdeed voor zijn illustere voorganger Malpighi, heeft al het mogelijke gedaan; toch was de hulp van mensen tevergeefs. Die van de geest werd zeker gesteld door een kapucijner monnik, bij wie de paus de algemene biecht aflegde.

Ingredimur via universae carnis, laten we het lot van alle stervelingen volgen, zei hij, waarmee hij de mensen die hem in het uiterste lijden bijstonden tot tranen toe bewoog.

Gisternacht was zijn lijden zeer verhevigd door felle pijn in zijn zij; toch kon men hem met een paar lepels bouillon verkwikken. Maar tegen vier uur ’s nachts heeft hij dan de geest gegeven.

Het stoffelijk overschot zal van het Quirinaal naar de Sint-Pieter worden overgebracht in een eenvoudige sarcofaag die door hem persoonlijk is uitgekozen. Hij laat een onbesproken naam achter als vader der armen, belangeloos beheerder van de goederen der Kerk en als vroom, rechtvaardig priester.

 

Nu beginnen dan echt de spelletjes voor de verkiezing van de volgende paus. De voorspellingen voor deze of gene kardinaal kunnen hardop worden uitgesproken zonder vrees de eer van de Heilige Vader en zijn arme zieke lichaam aan te tasten.

Dit zou het moment van abt Melani zijn: eindelijk zijn netwerk aan kennissen in werking stellen, vrienden worden met de conclavisten, indiscreties opvangen, strategieën voorstellen, valse berichten rondstrooien om de tegenpartij uit het lood te slaan...

Niets van dit al. Geen vaardige uitlegger van politieke manoeuvres, geen tovenaar van de Vaticaanse alchemie zal me ter zijde staan. Ik zal het conclaaf van buitenaf meemaken, met de stomverbaasde ogen en het kloppende hart van de mensen uit het volk.

 

 

Den 8sten oktober

 

De kardinalen gaan morgen in conclaaf. De facties zijn op alles voorbereid, heel Rome houdt zijn adem in. De stad is vol couranten en vlugschriften met de samenstelling van de partijen die elkaar zullen bestrijden. Het regent satires, komedies en sonnetten; Pasquino is volop in bedrijf.

Er worden goddeloze komedies in omloop gebracht die heel het Heilige College ervan langs geven, maar met nog meer smaak kardinaal Ottoboni en zijn aparte neigingen: in Babylonië wordt hem de rol toevertrouwd van de serveerster Nina, in De kroeg wordt hij Petrina, in Groeiend Babylonië madame Fulvia; in Babylonië veranderd ten slotte ene Angeletta uit Venetië. Iedereen ligt dubbel.

Laatst kreeg ik een sonnet in handen waarin de arme paus Innocentius xii een Twaalfvingerige darm wordt: uit schaamte schrijf ik het niet over.

Behalve de kwinkslagen is er ook wel serieuze informatie in omloop. De keizerlijke en Spaanse kardinalen zijn er op papier ten minste negen. Evenveel Franse zijn er. De partij van de Kardinalen Zeloten is het talrijkst en telt negentien zielen. Sommigen (Moriggia, Carlo Barberini, Colloredo) heb ik van nabij gezien in Villa Spada. De groep van de Manmoedigen vormt er tien (onder wie de kardinaal-camerarius Spinola van San Cesareo), evenals die van de Dolenden. De ottobonianen en hoogmoedigen (zo genoemd naar de naam van de pausen die hun het purper hebben verleend) zijn er twaalf. Onder hen bevindt zich ook mijn meester, kardinaal Spada, samen met Albani, Marescotti en uiteraard Ottoboni. Verder heb je de ingewanden, zoals ze in Rome zeggen: odescalchianen, pignatellianen, barberinianen...

Volgens de couranten gaan de indelingen verder dan de partijen en zijn ze zelfs oneindig. Er zijn er die rivaliteit en bondgenootschappen zien naar leeftijd, talenten, ambities, grillen, zelfs naar smaak: je hebt de zure kardinalen, dus die met een moeilijk karakter (Panciatici, Buonvisi, Acciaioli, Marescotti), de zoete en gemakkelijke (Moriggia, Radolovich, Barberini, Spinola van Santa Cecilia), van gemiddelde smaak (Carpegna, Noris, Durazzo, Dal Verme) en ten slotte de groenen omdat ze onder de zestig zijn en dus te jong om gekozen te worden (Spada, Albani, Orsini, Spinola van San Cesareo, Mellini en Rubini).

Negroni is eenenzeventig, maar hij heeft al laten weten dat hij niet gekozen wil worden; hij zal stemmen op wie het verdient, heeft hij gezworen, en tegen degenen die het niet verdienen. De laatsten, daar is iedereen van overtuigd, vormen de overweldigende meerderheid.

Ook de rechtschapen zielen zullen een moeilijke weg te gaan hebben: niemand wordt ontzien, zelfs iemand met alle goede papieren niet. Carlo Barberini bijvoorbeeld, die de juiste leeftijd zou hebben, moet opdraaien voor de haat van de Romeinen tegen zijn verwanten (die nu al bijna tachtig jaar voortduurt), de vijandschap van Spinola van San Cesareo en vooral zijn eigen domheid. Acciaioli heeft Toscane en Frankrijk tegen zich. Marescotti wordt in het buitenland alleen gehaat door Frankrijk, maar in Rome ook door Bichi (wat hij trouwens hartelijk beantwoordt). Durazzo wordt benijd om zijn verwantschap met de koningin van Spanje, Moriggia staat te dicht bij Toscane, Radolovich bij Spanje. Carpegna staat bij praktisch alle Europese vorstenhuizen slecht aangeschreven, Colloredo wordt verafschuwd door de Fransen en veracht door Ottoboni. Van Costaguti is algemeen bekend dat hij onbekwaam is. Noris vindt niemand goed omdat hij monnik is. Panciatici vindt niemand gewoon goed.

Verschillende buitenlanders komen niet (naar men zegt de Oostenrijker Kollonitz, de Fransen Sousa en Bonsi, de Spanjaard Portocarrero), omdat ze in beslag genomen worden door dringende zaken thuis. Maar de strijd zal bikkelhard zijn, zo hard dat de eminenties wellicht zin krijgen om een snelle oplossing te vinden teneinde bloedvergieten te voorkomen. Sommigen zeggen dat er al over een paar weken witte rook kan komen, en misschien wel eerder ook.

 

 

Den 18den november

 

Nee hoor. Er is anderhalve maand voorbij sinds het begin van het conclaaf en van de nieuwe paus nog geen spoor. De pausverkiezing lijkt het Heilige Kardinalencollege helemaal niets te kunnen schelen. Er waren alleen vruchteloze manoeuvres waarmee de kandidaten zijn uitgetest, om ze te kwellen. Alles wordt tegengehouden door Frankrijk, Spanje en het keizerrijk, die door middel van elkaar kruisende veto’s hun onwelgevallige kandidaten onverbiddelijk de weg versperren. De onafhankelijkheid en het prestige van de Kerk zijn uiteraard aan gort, maar de kardinalen hebben er maling aan.

Heel de maand oktober is met geklets heengegaan, waarbij nu eens deze dan gene kandidaat als ledenpoppen in de strijd werden geworpen: Noris, Moriggia, Spinola van Santa Cecilia, Barbarigo, Durazzo, Medici... Allemaal voorgesteld, soms door zichzelf naar voren te schuiven, en allemaal tegengehouden.

De enige serieuze kandidatuur was misschien die van Marescotti, die bij voorbaat over gegarandeerd twintig stemmen beschikte, maar hij werd erg tegengewerkt door de Fransen. Onverkiesbaar dus. Colloredo is voorgesteld: maar in werkelijkheid is ook hij Frankrijk zeer onwelgevallig en dus niet voor te dragen. Iedereen wist zo zeker dat Colloredo het niet zou halen dat er massaal op hem gestemd is, en hij op een haar na werd gekozen, wat in het Heilige College een half dozijn hartverlammingen heeft veroorzaakt.

Ondanks de magere resultaten is er binnen de heilige muren van het conclaaf wel van alles gebeurd. Eindeloze onenigheid, afgunst en haat onder de eminenties; meer dan eens moesten de ceremoniemeesters de schermutselingen de kop indrukken met de vermaning Ad cellas, domini! en hen onder dwang naar hun kardinalencelletjes laten terugkeren. Aan ruzie geen gebrek onder de conclavisten, die elkaar zoals gewoonlijk betrappen bij het luistervinkje spelen aan de deuren van de respectieve kardinalen. Er was zelfs een begin van brand, misschien brandstichting: om de schade te herstellen werden er dringend een architect en vier meester metselaars ontboden.

De sfeer is echter niet krijgszuchtig, maar koppig. Er wordt niet gestreden uit een zucht naar overwinning, maar uit afgunst. In plaats van te wedijveren probeert men de tegenstander lam te leggen: het paard om iemand te laten winnen is er nog niet. Het is alsof ze allemaal op iets zitten te wachten.

 

Hoe verder het gaat, hoe meer er onder de eminenties een toegeeflijke, milde stemming ontstaat. Op een ochtend is Marescotti, degene die de beste kaarten zou hebben, bij het aantrekken van zijn onderbroek lelijk gevallen en heeft zijn hoofd verwond. Bij het bekend worden ervan wekte het nieuws homerisch gelach bij de andere eminenties.

Op zondag 31 oktober is er een bode van de nuntius in Spanje met een brief gearriveerd voor Innocentius xii: de nuntius wist niet dat hij was overleden. Opnieuw grote hilariteit bij de eminenties.

Monseigneur Paolo Borghese, die als gouverneur van het conclaaf orde en waardigheid in het Heilige College moest bewaren, voorziet in de slapte van het verstand met de macht van de beurs, en organiseert binnen de muren van de clausuur voortdurend feestmalen. De tafels van de dis worden versierd met weelderige pièces de milieu van bloemen en fruit, die om de drie dagen worden ververst.

Intussen wordt het brood in Rome schaars en steeds duurder. De kooplieden verdienen aan de honger van het volk dat uitgeput en verzwakt is. De kardinaal-camerarius Spinola van San Cesareo wordt verdacht van speculatie in de handel. Sinds ik hem heb zien samenzweren met Spada en Albani, kost het me geen moeite om ook dit praatje te geloven.

In de stad zaait prins Vaini paniek door ongedekte cheques te tekenen, waarmee hij vechtpartijen veroorzaakt en een spelletje speelt met de kardinalen in conclaaf, want tussen de ene en de andere paus in moet iedereen de stad samen regeren, maar men heeft niet de moed om de onrust stokende prins te laten arresteren, noch om tegen de hongersnood en de openbare wanorde op te treden. Nadat ik gezien heb hoe Vaini zijn eigen zin deed in Villa Spada, ten huize van de staatssecretaris, sta ik nergens meer van te kijken.

Overal heerst chaos, worden aangevallen en moorden gepleegd. Zoals altijd gebeurt bij een vacante zetel, wordt Rome verduisterd door een grauwe nimbus van agressie en geweld. Het is een moment van pessimisme, zwarte gal, kwade wil.

Alsof dat nog niet genoeg was, volgen zorgwekkende berichten over de gezondheid van de Spaanse koning elkaar op. Zondag 24 oktober zou kardinaal Borgia, het hoofd van de Spaanse factie, vanuit Spanje naar het conclaaf gaan: hij had al een celletje naast dat van de andere eminenties gereed laten maken. Maar hij heeft laten weten dat hij niet meer komt. Het schijnt dat de ziekte van de katholieke koning te ernstig is geworden; naar men zegt heeft hij al op 27 oktober de sacramenten ontvangen en de artsen hebben hem zo langzamerhand opgegeven.

 

 

Den 20sten november

 

Gisteren kwam het nieuws. Koning Karel van Spanje is gestorven. Het is op 1 november gebeurd.

Het bericht ging meteen het conclaaf rond: in de nacht was er eerst een ijlbode aangekomen die door de Fransen naar hun kardinaals was gestuurd, daarna nog een voor kardinaal de’ Medici van zijn broer, de groothertog van Toscane, vervolgens een derde bericht van de Franse ambassadeur aan kardinaal d’Estrées.

Het schijnt dat er nu eindelijk een huivering door de eminenties is gevaren. De kwestie van troonopvolging in Spanje ligt open; de hele wereld verwacht van hen de keuze van een nieuwe, verstandige paus die kan bemiddelen tussen de mogendheden om een lange, bloedige oorlog te voorkomen.

Al vanaf morgen, zegt men nu, zullen we de nieuwe paus hebben. De facties zijn wakker geworden en in werking gesteld om een gemeenschappelijke kandidaat te vinden. In de stad worden opnieuw de wanhopigste voorspellingen gedaan: onder andere valt de naam van Marescotti en zelfs die van Barberini.

 

Nu begin ik het ook te zien. Daarom had je dus al dat uitstellen, het uittesten van kandidaten, het tijdverlies, de banketten, de grappen en het gelach...

Op deze gebeurtenis zat het Heilige College dus te wachten: dat Karel van Spanje zou sterven, dat de situatie echt ernstig en dringend werd (alsof de verkiezing van een paus dat al niet was...).

Ja, een noodsituatie: dat hadden ze nodig. Om zware, impopulaire beslissingen te kunnen nemen heb je kritieke omstandigheden nodig: een situatie waartegenover niemand kan zeggen: ‘Wacht even, dat gaat zomaar niet.’ Atto had gelijk: moeilijke beslissingen moeten in een noodsituatie genomen worden. En als die er niet is, moet je die creëren of er anders op wachten.

Maar wat willen de eminenties, vraag ik me af, plus de mogendheden die het Heilige College beïnvloeden? Ik denk aan Atto’s onderwijzingen, toen hij zeventien jaar geleden in een donkere gang in het binnenste van Rome tegen me zei: In staatskwesties gaat het er niet om wat je denkt maar hóe. Niemand weet alles, zelfs koningen niet. En wanneer je niet weet, moet je leren veronderstellen, zelfs waarheden die op het eerste gezicht allerabsurdst lijken: je zult zonder mankeren ontdekken dat alles dramatisch waar is, hoe absurd het ook moge lijken.

En dan begrijp ik het: ze willen een paus die in normale omstandigheden niet gekozen zou kunnen worden. Bijvoorbeeld een die te aftands is (zoals Spinola van Santa Cecilia) of door deze of gene mogendheid wordt gehaat (massa’s). Maar wie?

 

 

Den 23sten november

 

Het onwaarschijnlijke is gebeurd: Albani.

Ze hebben Albani gekozen. Veertig van de achtenvijftig stemmen.

Iedereen zei dat hij geen pauskandidaat was, dat hij te jong was: amper eenenvijftig. Zelfs kardinaal Spada, die vier jaar ouder is, stond niet op de lijst van verkiesbaren. Bovendien stikt Albani, het is bekend, van de verwanten: iedereen weet dat hij die ten koste van de Kerk met goud zal overladen. En toch hebben ze hem gekozen.

Tot voor kort was hij niet eens priester. Hij heeft in allerijl de wijding ontvangen en heeft op 6 oktober voor het eerst de mis opgedragen, de 9de is hij in conclaaf gegaan. Omdat hij geen priester was, was hij ook geen bisschop: maar de paus is ook bisschop van Rome. Albani zal dus na zijn verkiezing uit handen van een kardinaal de bisschoppelijke investituur ontvangen. Dat is in 108 jaar niet voorgekomen.

 

Welingelichte kringen melden dat Albani heel goed wist dat hij in de race was, dat het geen toeval is dat hij al bij de eerste stemming van 10 oktober zes stemmen heeft gekregen, ook al zijn die toen geheel onopgemerkt gebleven.

Toen het nieuws van de dood van de katholieke koning kwam, hebben de hoogmoedigen, de ottobonianen, odescalchianen, pignatellianen en barberinianen eenstemmig hun naam uitgebracht. De Fransen hebben net gedaan alsof ze uitstel wilden; maar het was duidelijk dat ze niemand anders in gedachten hadden dan hem.

Ik weet het zeker: het was allemaal georganiseerd. Albani was de paus in pectore, die achter de schermen al de tiara paste in afwachting van de dood van de Spaanse koning. De Fransen hebben zijn naam naar voren laten brengen door hun vrienden in de andere facties (die Lodewijk xiv, zegt men, sinds mensenheugenis met massa’s goud omkoopt). Intussen had Albani dankzij de ruzies met Atto in Villa Spada het beeld van francofiel van zich af geschud, en zo meenden alle anderen een onafhankelijke paus te kiezen. Maar ze hebben een trouw bondgenoot van de allerchristelijkste koning gekozen. Het spelletje was pas aan het einde duidelijk toen de Franse kardinalen totaal onverwachts massaal op hem hebben gestemd.

 

Het was geen verkiezing maar een komedie. Ook het geleuter dat Albani heeft bedacht toen hem werd meegedeeld dat hij paus ging worden, heeft iets onwaarschijnlijks. Hij zei dat hij bestormd werd door gewetenstwijfel; dat hij het misschien niet kon aanvaarden, dat hij er niet voor voelde. Eergisteren is hij zelfs door een ongesteldheid bevangen, hij is in bed gaan liggen en schijnt overgegeven te hebben, met sporen van gal in het braaksel. Gisteren is hij opgestaan, maar in tranen heeft hij gezegd dat hij het niet kon aanvaarden. Al van een mijl afstand is duidelijk dat het een toneelstukje is, dat zegt iedereen. Als een oud politiek dier wil hij bezworen worden om paus te worden, zodat hij voor bescheiden door kan gaan en zijn critici het zwijgen op kan leggen. Hij weet heel goed dat overal al zijn portretten in pausgewaad worden vervaardigd en op de voorgevels van kerken en openbare gebouwen zijn familiewapen wordt opgehangen. In de Sint-Pieter is al het podium voor de investituurceremonie gereedgemaakt; het wapen van de Albani’s is ook al uitgehouwen op de zetel waarmee de nieuwe paus naar de basiliek zal worden gebracht.

Op dit punt heeft Albani, om een eind te maken aan zijn hypocriete weigering, vier theologen geraadpleegd, die hem geduldig de ratio praecipua hebben toegelicht die hem verplichtte de tiara te aanvaarden, en nu is de verkiezing publiekelijk bekend.

 

 

Den 25sten november

 

Om zes uur ’s ochtends is er een bode van de Spaanse ambassade aangekomen met het tweede grote nieuws.

Een paar uur na de dood van de katholieke koning van Spanje is zijn testament geopend en gelezen: hij wijst als troonopvolger van Spanje Filips van Anjou, de tweede zoon van de Dauphin van Frankrijk en kleinzoon van de allerchristelijkste koning aan. Het nieuws is tot de 10de geheim gehouden, toen Lodewijk xiv in Versailles het testament officieel heeft aanvaard. Het schijnt dat hij tevreden heeft uitgeroepen: Il n’y a plus de Pyrénées! Het is waar: nu vormen de Pyreneeën geen belemmering meer voor de weg naar Madrid: de hele Spaanse monarchie zal in Franse handen overgaan.

De ambassadeur van Spanje, hertog d’Uzeda, is onmiddellijk met het nieuws naar de paus gegaan, en liet hem zelfs wakker maken. Uit voldoening heeft de paus Uzeda’s kamerling het beneficium van het kanunnikschap van Valladolid verleend.

Maar alle kwaad wordt eens gestraft. Men zegt al dat het keizerrijk het verdict niet aanvaardt en dreigt zijn legers naar Italië te sturen om zich meester te maken van de Spaanse bezittingen op het schiereiland. Frankrijk kan niet straffeloos toezien. De lont van de oorlog brandt.

 

Als enige in de stad zie ik tussen de feiten verborgen verbanden die schandelijk zijn. De ruil was duidelijk: Lodewijk xiv had Albani het pausschap beloofd. In ruil daarvoor wilde hij zijn kleinzoon op de Spaanse troon.

Atto, Buvat en Maria hadden gezorgd voor de handtekening van de katholieke koning voor een vals testament. Maar in de maanden daaraan voorafgaand had Karel Innocentius xii om bemiddeling gevraagd, en uit zijn verzoek werd duidelijk dat hij geenszins van plan was een Fransman tot opvolger te benoemen. Hij moest dus een antwoord krijgen dat niet het vorm aannemende complot zou verraden; maar dat juist, zo mogelijk, de complotteurs zou helpen. Daarvoor hadden Spada, Spinola en Albani gezorgd. Ze hadden een adequaat antwoord voorbereid, waarmee ze – in plaats van te reageren op het verzoek om bemiddeling – Karel ii adviseerden als opvolger onverwijld een kleinzoon van de allerchristelijkste koning te benoemen: zo zou niemand in Spanje op het moment dat het valse testament werd geopend ervan staan te kijken dat Karel een Fransman had gekozen: zelfs de paus had het hem geadviseerd... De twee vervalsingen, mening en testament, moesten elkaar dus bevestigen. Toen de mening gereed was hadden de drie purperdragers de paus gemakkelijk hun wil opgelegd en zich de taak laten toevertrouwen om op het verzoek van de Spaanse monarch te antwoorden.

Het was maar al te simpel om de brief van de paus te vervalsen: de brieven aan vorsten en koningen ondertekende of schreef hij nooit persoonlijk; ze werden door hem gedicteerd aan een secretaris en vervolgens door een kardinaal verzegeld. Niet toevallig heeft Albani, nu hij paus is geworden, een einde aan die gewoonte gemaakt: hij heeft al aangekondigd dat hij, onder het mom dat hij nederig en bij de tijd wil blijven, persoonlijk alle belangrijkere documenten zal opstellen en tekenen...

 

En ik? In Atto’s gevolg was ik een pion in die spelletjes geweest. Al was ik dan geen kardinaal, ook ik had de nieuwe paus gemaakt.

Maar vooral had abt Melani hem gemaakt. Dankzij zijn twistgesprekken met Albani tijdens het feest in Villa Spada was Atto erin geslaagd de enige schaduw die op de persoon van die kardinaal rustte weg te vagen: het gerucht dat hij Fransgezind was.

Daarom had Atto dus niet geantwoord toen ik hem vroeg waarom hij op het feest aanstoot had durven geven met zijn onbezonnen woorden. De waarheid was dat hij moest opvallen als fanatieke Fransgezinde en dat Albani door ruzie met hem te maken het imago moest krijgen van iemand die boven de partijen stond. Zo was het gegaan. En uit die komedie was de nieuwe Heilige Vader voortgekomen.

Atto had het dus gered. Zoals hij aan het begin had aangekondigd, was hij erin geslaagd zijn beslissende stempel op de lotgevallen van het pausdom achter te laten. En hij was er zelfs in geslaagd dat te doen nog voor het conclaaf begon.

Misschien heeft Albani niet toevallig voor zijn pausschap de naam Clemens xi gekozen: was Clemens ix niet de paus van wie Atto zich erop beroemde dat hij hem dertig jaar geleden tot paus had laten kiezen?

Abt Melani had dus niet tegen me gelogen: hij was ook naar Rome gekomen voor de verkiezing van de nieuwe paus. Wat hij in het begin had aangekondigd had later een smoesje geleken, maar werd nu weer waar. Niemand zou echter in zijn plaats in staat zijn geweest tegelijkertijd te intrigeren voor de Spaanse troonopvolging en voor het conclaaf, laverend tussen de koning van Frankrijk, Maria Mancini en de talloze gevaren die we samen hadden getrotseerd. Maar hij, dat vermagerde oudje, had het gered.

Maart 1702

Maria Mancini had gelijk: het was allemaal zinloos. Nu ik deze regels schrijf, is het al een jaar dat de oorlog Italië met bloed bevlekt, en spoedig zal hij zich overal uitbreiden. De conjunctie van Mars en Jupiter in deze maand, hebben de astrologen gezegd, voorspelt veel veldslagen en rampen.

 

Vorig voorjaar zijn de keizerlijken het noordoosten binnen gevallen en opgerukt naar het hertogdom Milaan. In juli zijn de Fransen van Catinat, de middelmatige veldheer, in Carpi verslagen en hebben ze de posities tussen de Adige en de Mincio moeten verlaten. De Oostenrijkers zijn toen de Po overgestoken en hebben zich meester gemaakt van het fort Mirandola. Ze konden ook niet worden tegengehouden door de oorlogsdeelname van Piëmont en door de Franse eskadrons van maarschalk de Villeroy, die in Verona krijgsgevangen is gemaakt. Een en ander is pas veranderd met de komst van Vendôme. Hij heeft tachtigduizend verse, goed uitgeruste manschappen meegebracht, Modena heroverd en Mantua en Milaan veilig gesteld, terwijl de keizerlijken uitgeput zijn geraakt en door hun reserves heen zijn. Het is op dit punt mogelijk dat hij zich, als de weg door het gebergte van Tirol naar Beieren vrij komt, verenigt met het Franse leger van de Rijn om regelrecht op te rukken naar Wenen en te proberen het keizerrijk de doodklap toe te dienen.

Maar ook dit zal niet de oorlog kunnen beëindigen. Frankrijk staat op het punt te worden aangevallen door Engeland en Holland, die popelen om het in het stof te laten bijten: de allerchristelijkste koning heeft ze bedrogen. Hij had met hen een verdrag gesloten voor de verdeling van de immense Spaanse monarchie; maar daarna heeft hij gesteund door het testament van Karel ii alles ingepikt, met maling aan de afspraken. Het conflict zal zich dus wel snel naar iedere uithoek van het continent uitbreiden.

De held van dit eerste oorlogsjaar heeft curieus genoeg Italiaans bloed in zijn aderen. Het is prins Eugenius van Savoye, de zoon van een hertog van Savoye en een vrouw die ik onderhand wel ken uit Atto’s verhalen: Olimpia Mancini, de vreselijke zus van Maria.

Prins Eugenius zou Frans geworden zijn, maar toen Lodewijk xiv nog heel jong was, heeft hij hem verwaarloosd en vernederd, en hem gemaand zijn rijk te verlaten. Toen is hij in dienst van de keizer getreden en de grootste generaal aller tijden geworden. Ten koste van Frankrijk. Ach Silvio, Silvio...

De Connétablesse bevestigt zo dat ze de vrouw van het lot is: Eugène, haar neef, is de overheerser van het conflict dat over het lot van de wereld zal beslissen. Haar meedogenloze zus, Olimpia, vindt eindelijk een uitweg voor haar kwaadaardigheid: haar zoon is het militaire genie dat overal terreur zaait.

 

Zoals op ieder ander beslissend moment van de geschiedenis komen de voorspellingen uit. De vader van Maria Mancini had in de horoscoop van zijn dochter gelezen dat zij tumult, opstanden en zelfs een oorlog zou ontketenen. Hij had het goed gezien: als de jonge allerchristelijkste koning met haar en niet met de Spaanse infante was getrouwd, had hij niet naar de opvolging van Karel ii kunnen dingen. En had deze oorlog nooit plaatsgehad.

 

Twee jaar lang heb ik mijn gedachten gepijnigd over het complot waarin ik misschien de kostbare, doorslaggevende pion ben geweest. Een jaar geleden heb ik eindelijk de knoop doorgehakt en het verhaal van de gebeurtenissen opgeschreven. Ik heb zelfs een titelpagina laten drukken, met decoraties en al, die ik aan het begin van deze pagina’s heb gezet. Ik zal het hele werk aan abt Melani sturen, want hij heeft me betaald, en zal dan tegelijkertijd de bruidsschat voor mijn meiskes opeisen. Nu zijn ze twaalf en acht: ik heb nog even de tijd voordat het te laat is om een goede man voor hen te vinden.

Zal hij antwoord geven? Soms word ik overmand door rancune tegen die meester in intrige en leugenachtigheid. Maar dan heb ik weer de scapulier van de Madonna van de Karmel in handen met de drie pareltjes die hij zeventien jaar lang als herinnering aan mij had bewaard en die hij me in het hol van Ugonio heeft teruggegeven. En dan zeg ik bij mezelf dat ik bij abt Melani misschien alleen aan dat liefdevolle gebaar zou moeten denken.

Ik vrees dat er geen tijd meer is voor wraak. Atto Melani, de adviseur van de allerchristelijkste koning en abt van Beaubec, is (misschien?) tegenwoordig zesenzeventig jaar oud. Ik kijk om me heen en zie dat maar weinigen, maar heel weinigen op zijn leeftijd nog op de been, gezond en kwiek zijn; of zelfs maar in leven. Het gevaarlijke leven dat hij heeft geleid moet wel sporen hebben achtergelaten in zijn vermoeide leden. Er valt alleen maar te hopen.

 

Maar het heden kwelt me nog meer dan de toekomst. Goed dat Maria Mancini haar Lodewijk waarschuwde dat het valse testament niets zou oplossen. Nu de kanonnen bulderen weet ik ook dat heel die intrige, al die inspanningen om de Spaanse troonopvolging op te lossen door bedrog, maar met vermijding van oorlog, tevergeefs zijn geweest. Filips van Anjou heeft de troon van Spanje bestegen, zoals de Zonnekoning wilde, maar Frankrijk is meegesleept in een conflict tegen de andere mogendheden waar de hele wereld nooit meer bovenuit zal kunnen komen. ‘Een grote broederstrijd, een nieuwe Peloponnesische oorlog’, had de Connétablesse voorspeld.

In die julidagen in Villa Spada dacht ik nuttig te zijn voor mijn meiskes. Maar ik werkte mee aan een complot dat Europa naar de vernietiging leidde.

Is dit de beloning dat ik me zo druk heb gemaakt, dat ik in het donker de koepel van de Sint-Pieter ben op gegaan?

 

Twee dagen geleden ben ik het antwoord gaan zoeken op de plaats die me in het verleden de meeste antwoorden heeft gegeven, Het Schip.

Ik moest me even afzonderen en tegelijkertijd een gesprekspartner vinden. Cloridia was buitenshuis om een kraamvrouw bij te staan. Melani en Buvat waren in Parijs, en de duivel mocht ze halen.

Maar wie weet of hij, die merkwaardige vent, nog daar was waar we hem hadden achtergelaten? Er waren twee jaren voorbij, maar in sommige gevallen is niets onmogelijk.

 

‘Koning Salomo zei: Hoe groter de kennis, hoe groter de smart.’

Alsof er nog geen dag voorbij was, had ik hem, amper gearriveerd, op de gebruikelijke plaats aangetroffen, terwijl hij wiegde op de daklijst van Het Schip en uiteraard op zijn viool de folía speelde.

Hij had me meteen met dat bijbelcitaat verwelkomd alsof hij in de flits van mijn ogen had gelezen wat ik zocht. Kon ik hem ongelijk geven? Naar Het Schip ging je niet, behalve om te zoeken.

‘En hij zei ook dat veel wijsheid veel verdriet brengt,’ vulde de Hollander aan.

Het was waar, ja, meer dan waar. Nu ik wist, had ik het moeilijk. Net als negentien jaar geleden, toen ik abt Melani had leren kennen en mijn kinderillusies de een na de ander waren gesneuveld onder de nietsontziende klappen van de werkelijkheid.

‘Juist daarvoor bestaat de folía,’ vervolgde de violist luid om beter verstaanbaar te zijn, terwijl hij de strijkstok hanteerde en een brede glimlach ontvouwde. ‘De folía verblijdt het gemoed en, zoals Hildegard von Bingen predikte, zet de tristitia saeculi om in coeleste gaudium, oftewel het wereldleed in de vreugde des hemels!’

Na twee jaar hoorde ik de folía weer. De gearpeggieerde noten sleepten zelfs Albicastro’s woorden en ledematen mee en hervormden ze tot de fiere accenten van die dans; in contrapunt met zijn woorden werden de begrippen onbekende, geweldige muziek.

Een paar minuten lang leek hij alleen bezig te zijn met spelen, en ik besloot wat afstand te nemen. Wederom sloeg ik de tuinen van Het Schip in om op mijn gemak te wandelen; maar weldra gingen mijn gedachten in galop en draaiden rond op het vurige ritme van de folía.

Belicht door de welluidende flitsen van die muziek boden de gebeurtenissen die ik had beleefd vele, vele gezichten, ze blikten me aan en lieten zich najagen en plotseling viel dat gezoem van hen stil, zodat ik dacht ‘Daar heb ik ze’, maar algauw begonnen ze weer op een andere manier te wervelen en nadat ze mijn prille zekerheden hadden ondermijnd, leken ze weer andere wegen van kennis te suggereren.

Buiten mij bestonden er zo talloze werelden van de folía. Binnen in mij, in mijn gedachten, waren echter twee werelden. In de ene waren Atto en Maria de verachtelijke spionnen in dienst van de Franse koning, die om verwarring te stichten in hun brieven deden of ze een minnestrijd voerden. Maar in de andere wereld was abt Melani de trouwe, galante liefdesbode tussen de Connétablesse en de allerchristelijkste koning, die gebruikmaakten van de politiek om elkaar net als veertig jaar geleden het hof te maken en dezelfde alter ego’s, Silvio en Dorinda, aanwendden als uit hun oude liefdesbrieven.

Welke van die twee werelden was werkelijkheid en welke illusie? Had ik alleen maskers gezien of mannen en vrouwen van vlees en bloed?

Terwijl de muziek de ruimte om me heen vulde, wette ik mijn verstand. Wat had Atto de dag voor hij vluchtte gezegd? ‘Mocht de losscheuring van Zijne Majesteit van Maria Mancini het Bourbonse bloed nu de troon van Spanje opleveren, dan zullen ze niet vergeefs uit elkaar gehaald zijn.’

En toen begreep ik het. Die twee werelden, de wereld van de spionnen en die van de geliefden, sloten elkaar niet uit. Ze bestonden naast elkaar en voedden elkaar juist.

Maria en Lodewijk waren losgescheurd vanwege Spanje. Na veertig jaar schreven ze elkaar weer, nog steeds vanwege Spanje. Hun hartstocht had moeten wijken voor de staatsraison, maar was er onlosmakelijk mee verweven. Maria spioneerde voor Lodewijk, maar dan uit liefde. De geheime code was Il pastor fido, hun lievelingslectuur van vroeger. En Atto trad als tussenpersoon op, nu net als toen.

Had Maria niet van Lodewijk gehouden, dan zou ze zijn bevelen misschien niet gehoorzaamd hebben. Dat zag je aan haar brieven: ‘Ik begrijp het standpunt van Lidio, maar ik zeg U nogmaals wat ik denk: het is allemaal zinloos’. Zij had de valse handtekening van Karel ii nooit mee naar Madrid willen nemen; een zinloze streek, dacht ze, die zich tegen zijn bedenker zou keren.

Net zoals Croesus, de koning van Lydia, van Solon wilde horen dat hij de gelukkigste mens was, zo wilde de allerchristelijkste koning de Connétablesse met die handtekening, die hem op een gouden presenteerblaadje de Spaanse kroon zou overhandigen, aantonen dat hij de machtigste koning was, en dus de gelukkigste van de stervelingen. Atto had het Maria aangekondigd: ‘Wat u zult ontvangen, wanneer wij elkaar zien, zal U overtuigen. U weet hoezeer hij behagen schept in Uw oordeel.’

Maar zij had evenals Solon haar hoofd geschud. Had ze het ook niet duidelijk geschreven? ‘Wat vandaag een goed lijkt, verandert morgen in ongeluk. God heeft velen het geluk getoond, en vervolgens heeft Hij hen ten val gebracht en vernietigd.’

Ze dacht niet dat dat valse testament, dat de machtshonger van de allerchristelijkste koning moest stillen, ook zijn geluk als mens zou worden. Maar in naam van hun oude liefde was ze door de knieën gegaan: ‘Ik zal komen. Ik zal de wensen van Lidio gehoorzamen. We zullen elkaar derhalve in Villa Spada weerzien. Dat beloof ik U.’ Lodewijk verwachtte van haar een dubbele gehoorzaamheid: wat betreft de liefde en de staat.

Het was dus wel wat anders dan een liefdespand, zei ik met een bitter lachje bij mezelf, wat de abt haar moest geven. Dat velletje papier met maar drie woorden, Yo el Rey, zou de geschiedenis van de wereld veranderen.

 

Toch had Atto het aan mij, eenvoudige boer en knecht van huize Spada, toevertrouwd; hij had het niet persoonlijk aan Maria gegeven. Waarom?

Om geen vuile handen te maken en een onbekende tussenpersoon de vervalste handtekening te laten bezorgen die gloeiender was dan talloze vuren: dit had ik twee jaar geleden nog in mijn woede bedacht. Maar de abt had me tot aan het klooster vergezeld: een weinig voorzichtige stap voor iemand die alles van tevoren heeft uitgedacht.

Nee, de wet van de twee werelden die naast elkaar bestonden, die van de gevoelens en die van de smerige politiek, gold ook voor Atto. Op het laatste moment, dat begreep ik nu pas, was zijn hart gezwicht. De moed om zich aan te dienen bij de vrouw van wie hij al dertig jaar hield zonder haar weergezien te hebben, had hem ontbroken. Hij had zich niet aan haar willen vertonen met te veel winters op zijn rug; maar misschien haar ook niet willen weerzien zoals zij nu was. Waren Atto’s ogen niet de ogen van de allerchristelijkste koning zelf? Als Maria zich niet aan de koning wilde vertonen, was het misschien goed dat ook Melani haar niet zag: hij wilde haar niet verraden en evenmin liegen tegen Lodewijk. Vroeg of laat zou de dag komen waarop de vorst hem de onvermijdelijke vraag zou stellen: ‘Zegt u eens, is ze nog knap?’

Ik, die haar had gezien, had de abt wel kunnen vertellen dat ze misschien nog nooit zo knap was geweest, dat de herinnering aan haar, aan het blanke licht van haar gezicht en handen, aan het vurige kastanjebruin van haar grote ogen die de mijne kruisten, aan de scharlaken linten die kundig in de volle bos krullen geweven waren, me nooit zou verlaten.

Maar dat was niet mogelijk geweest. Atto was weggegaan.

 

De folía ging intussen onverbiddelijk door, en mijn overpeinzingen deden hetzelfde. Atto had de noodlottige brief voor Maria slecht verzegeld, een te ernstige onoplettendheid (dat begreep ik pas nu mijn woede was bedaard) om niet met opzet te zijn begaan. Hij had niet de kracht gehad om tot het einde toe tegen me te liegen; hij had me het hele bedrog willen opbiechten, maar dan op zijn manier. En toen het onvermijdelijke gevolg, de overijlde vlucht. Zelf verdroeg hij de waarheid niet.

En Maria’s brieven? Was het toeval dat ik die in Atto’s vertrekken had ontdekt en stiekem gelezen? O nee, bij Atto was niets toevallig. Wat zou die handtekening, yo el Rey, me hebben gezegd, als ik niet de brieven van Atto en Maria had gelezen? Weinig of niets, onbekend als ik in het begin was met de Spaanse troonopvolging en het testament van Karel ii.

Dit kon maar één ding betekenen. Hij wist dat ik de brieven had gelezen. Sterker nog: hij had gewild dat ik zijn correspondentie met de Connétablesse las. En ik was in de val gelopen.

Hoe naïef! En wat had ik me uitgekookt gewaand toen ik die papieren in het vuile ondergoed van de abt had gevonden. Atto had ze er expres in gedaan, in de zekerheid dat ik snel terug zou denken aan toen hij en ik, zeventien jaar eerder, het antwoord op onze onderzoeken hadden gevonden in een vuile onderbroek. Om goed profijt van mij te hebben als informant en gebruik te kunnen maken van mijn hulp moest ik op de hoogte zijn van de kwestie rond de Spaanse troonopvolging. Iemand die niet weet is als iemand die niet ziet, en ik moest weten om te kunnen opmerken en vervolgens door te geven. Maar Atto kon me niet openlijk instrueren: ik zou hem te veel vragen hebben gesteld waarop hij geen antwoord wilde geven. Dus had hij deze truc uitgedacht. En toen hij niet meer wilde dat ik de brieven las (de laatste bevatten te veel lastige waarheden), had hij ze zorgvuldig ergens anders verborgen, tot in zijn pruik aan toe.

Maar hij had niet voorzien dat ik de hindernis zou overwinnen. Uiteindelijk zou ik ze evengoed lezen en zo heel dicht bij de waarheid komen: ik had ontdekt dat Atto tegen me gelogen had over de drie kardinalen. Maar daarna hadden de poëtische smeekbeden tot Maria, die alweer niet in Villa Spada arriveerde, me in de war gebracht.

Terwijl hij die liefdesregels schreef, wist de abt al dat zij nooit aan de festiviteiten zou kunnen meedoen! Wat hem die droeve versregels had gedicteerd was dus niet zozeer de verbazing om haar uitblijven, als wel de kwelling haar dichtbij, heel dichtbij, te weten, maar onbereikbaar vanwege dezelfde missie die hen beiden naar Villa Spada had gevoerd. De twee werelden bleven naast elkaar bestaan.

Ik had liever niets van dat al ontdekt, zei ik bij mezelf, terwijl het middaglicht inmiddels aan kracht verloor. Als de abt niet was gezwicht voor rijkelijk late, nodeloze gewetensbezwaren jegens mij (nadat hij mijn leven meer- en meermalen in gevaar had gebracht!), had hij niet hoeven vluchten en zouden we, zoals hij had beloofd, samen naar de notaris zijn gegaan voor de bruidsschat van mijn meiskes.

Ik had zin om hem te gaan opsporen in Parijs, die valsaard. Onwillekeurig maakte ik een gebaar, mijn vuist schoot weg op zoek naar Atto’s kaak.

‘Je wilt je graag wreken, hè, jongen?’ vroeg Albicastro, die weer opdook terwijl hij op zijn viool een staccato van zijn folía moduleerde.

‘Ik wil graag rustig leven.’

‘Wie houdt je tegen? Doe zoals de jonge Telemachus.’

‘Alweer die Telemachus,’ barstte ik uit, ‘u en abt Melani...’

‘Als je leeft zoals Telemachus, van wie de naam niet toevallig “hij die vecht op afstand” betekent, zul je rustig leven,’ sprak de Hollander nadrukkelijk met de lettergrepen op het ritme van de noten.

‘Een knappe jongen die u begrijpt...’ mompelde ik als antwoord op de overdenkingen van dat wonderlijke individu.

‘Telemachus spande het koord van de boog, maar zijn vader Odysseus, die verkleed was, gebaarde van nee, hield hem tegen,’ vertelde Albicastro, terwijl hij overging op een nieuwe variatie op het thema van de folía; ‘en toen zei Telemachus tegen de vrijers: “Ik ben [misschien] nog te jong. Maar komaan – nu jullie, die heel wat sterker dan ik zijn, neemt de proef met de boog en laat ons de wedstrijd beslissen.” Weet je wat dat betekent? De jonge Telemachus had de boog van zijn vader kunnen spannen, nou en of. Maar hem kwam niet de wraak toe. Wapen jij je zo ook met geduld en laat de Heer begaan. Zie je, jongen,’ hervatte hij op zachtere toon, ‘die wereld van ons, die al vanaf Homerus en misschien nog veel eerder duurt, is de wereld van de zotheid, van de “strijd op afstand”: de Jongste Dag is nog niet gekomen, die waarop lachend en gekheid makend de fatale boog van Odysseus zal worden gespannen. Maar laten we ons niet afvragen hoe ver die dag nog verwijderd is,’ waarschuwde hij en hij reciteerde toen:

 

‘De stad Jeruzalem viel, ging te gronde,

Toen God het lange wachten had gestaakt;

De Ninevieten leken zeer geraakt

Omdat ze boetten, en werden vergeven,

Doch dat duurde in feite ook maar even;

Ze zondigden nog meer en onomwonden,

Maar Jona werd er niet meer heen gezonden.

Alle dingen hebben hun doel en tijd

En gaan hun weg, naar Gods voorzienigheid.’

 

Daar hoorde ik na twee jaar weer de rijmen van dat poëem, Het narrenschip. Het leek voor iedere ervaring die ik had meegemaakt de juiste versregel klaar te hebben: van Het Schip tot de cerretanen.

‘Vroeg of laat zal ik dat boek van uw geliefde Brant gaan lezen,’ dacht ik hardop.

‘Laten we, in afwachting van de voleinding der Tijden,’ vervolgde intussen Albicastro onverstoorbaar, ‘leven en beminnen! En laten de dreigementen van de vrijers voor ons nog geen halve duit waard zijn. Ga naar huis, jongen, omhels je gezin en denk niet meer. De zotheid van iemand die bemint, zei Plato, is de allergelukkigste.’

Ik vroeg me af of Albicastro met al die duistere praatjes niet bij een of andere ketterse sekte hoorde. Maar één juist ding had hij wel gezegd: het verleden begraven en teruggaan naar huis. Ieder commentaar vermijdend liep ik met een gebaar ten afscheid weg.

‘Vaarwel, jongen, we zullen elkaar niet meer zien,’ reageerde hij, terwijl hij voor het eerst in Het Schip een ander motief begon dan de folía.

Ik hoorde ervan op en bleef staan; het was een gekwelde, nerveuze muziek die een gevoel van directe dreiging gaf. Met scherpe, herhaalde streken ontlokte Albicastro zijn instrument heel de tragedie die een kleine houten kast en vier darmsnaren soms kunnen verspreiden, waarmee ze hun lachwekkende afmetingen ongedaan maken.

‘Gaat u terug naar huis?’ vroeg ik.

‘Ik ga de oorlog in. Ik ga dienst nemen in het Hollandse leger,’ antwoordde hij, terwijl hij op me toeliep en het ritmische beuken van dat harde en bijna obsessieve motief sprak van kanonnen, tamboeren, geforceerde marsen in de modder.

‘En uw “strijd op afstand” dan?’ vroeg ik na een moment van verbazing.

‘Ik benoem je tot mijn opvolger,’ zei hij plechtig, de uitvoering onderbrekend en de strijkstok op mijn schouder leggend bij wijze van investituur. ‘Bovendien...’ lachte hij voordat hij me de rug toekeerde en naar het hek liep, ‘kun je in het Hollandse leger goed geld verdienen!’

Ik zag ervan af te begrijpen wat hij gekscherend had gezegd. Hij liep met zijn viool aan zijn schouder weg en begon weer een ander motief: een weemoedig adagio, een heel zuivere zanglijn waarop de strijkstok van de Vliegende Hollander trillers en roulades, voorslagen en mordenten improviseerde, delicate bloemlezingen van een melodie die beter dan ieder aards afscheid (muziek is niet helemaal menselijk) tegelijkertijd mij, Het Schip, de vrede en de tijden achter ons vaarwel zei.

 

Nu kon ik ook gaan. Ik maakte een laatste rondje in de tuinen van Het Schip. Nog éénmaal stak de wind op, waardoor het gloeiende gelaat van de zon zichtbaar werd. Het weer was onverwachts bijna voorjaarsachtig geworden en het leek of iemand de wijzers van de klok een paar uur had teruggezet. Ik begaf me ten slotte naar de uitgang, toen een geritsel van kleren en een lachje mijn aandacht trokken.

Toen zag ik ze. Achter een dichte haag, zoals toen we haar voor het eerst hadden gezien: een delicate zweetdoek waardoor je kon zien en niet zien, weten en niet weten.

Ditmaal waren ze oud. Niet op leeftijd: oud. De gezichten gerimpeld, de stemmen hees, de oogleden geloken. Desondanks leken ze net zo vrolijk als toen Atto en ik ze vanuit de ramen van de eerste verdieping hadden gezien als twintigjarigen. Ze liepen gebogen en glimlachend naast elkaar en becommentarieerden iets onbelangrijks; zij gaf hem een arm.

Ik hield mijn adem in. Ik wilde er dichter naartoe, erachter komen of ik het goed had gezien. Ik zocht een gat in de haag, probeerde eromheen te lopen, veranderde van gedachte, keerde terug en keek opnieuw.

Te laat. Als ze al daar waren geweest, waren ze nu ergens anders.

Ik wachtte niet tot ze terugkeerden. Ik wist uit ervaring dat dat zinloos was.

Ik dacht een laatste keer aan Albicastro. Hij verliet die verlaten villa, die in werkelijkheid vol geheimzinnig leven was, om zich in het gedruis van de wereld te storten, waarin nu alleen maar oorlog en verwoesting heersten. Ik herinnerde me wat hij twee jaar geleden had gezegd: net als de Silenen van Alcibiades, de lompe beeldjes die beelden van goden in zich bergen, lijkt wat dood is leven en is andersom wat leven lijkt dood.

Terwijl ik Het Schip verliet, merkte ik dat de lucht weer was betrokken; het licht was onverwachts dof en avondlijk geworden.

Ik voelde de huid van mijn armen ruw worden van de onrust. Ik wist dat het Weer op die plaats een werveling kon worden en dan weer op zijn schreden kon terugkeren. Waarom zou je er dan van opkijken, zei ik bij mezelf, als de wind en de bladeren, de wolken en de zon het met dezelfde danspas vergezelden?

 

‘Wat is er met je gebeurd? Ik zoek je al uren!’

Ik zag zo bleek als een doek. Met een verbaasde, ongeruste blik ontving Cloridia me in haar liefdevolle armen. Ze was me op weg naar huis tegemoetgekomen.

Ik legde haar alles achter elkaar uit wat ik net had gezien; ze lachte.

‘Jouw abt zou het over fantasieën hebben, hallucinogene dampen of zelfs een truc, en hij zou misschien een van de vele traktaatjes over occulte natuurkunde citeren die nu zo in de mode zijn.’

‘Maar?’ vroeg ik, terugdenkend aan de truc met de kamfer waardoor ik in het hol van Ugonio dacht dood te zijn.

‘Maar ik zou je kunnen zeggen dat je hebt gezien of je verbeeld wat er was gebeurd als de koning van Frankrijk en Maria Mancini niet uit elkaar gehaald waren: ze zouden samen oud geworden zijn.’

‘Dus hier in Het Schip is weer aan me verschenen wat er voor goeds had moeten gebeuren en niet is gebeurd,’ zei ik. ‘Maar waarom heb ik nooit gezien wat er voor slechts kon gebeuren?’

‘Ik zou als volgt kunnen antwoorden. Eerste reden: in deze villa vindt alleen een onderkomen wat rechtvaardig geweest zou zijn als het gebeurde en wat geen... “onjuistheid”, laten we het zo maar noemen, van de geschiedenis gebleken is. Een afwijking van de natuurlijke orde der dingen.’

‘En de tweede reden?’ vroeg ik, omdat Cloridia haar gedachtegang had onderbroken.

‘Ik zou, nogmaals ik zou, grote woorden kunnen gebruiken en je kunnen uitleggen dat het Goede, wat goed en rechtvaardig is, er alleen gewoonweg is. Het is een afgeleide van God de Vader en Schepper, dus het bestaat, in de hoogste zin des woords. En het blijft ook bestaan wanneer het in de arena van de aardse zaken het veld ruimt voor overheersende kwade krachten. Dit omdat het Goede zuiver een onaantastbare Bewering is en wel moet bestaan. Het wordt dus nooit tenietgedaan. En wees er ook maar zeker van dat het in andere tijden in andere vormen weer opduikt.’

‘Maar het Kwade?’

‘Je weet best dat ik de pest aan filosofie heb. Maar ook hier zou ik je de heilige Augustinus van Hippo kunnen citeren: het Kwade is Ontkenning. In tegenstelling tot het Goede bestaat het niet op zichzelf, maar alleen als vernietiging van wat goed en rechtvaardig is. Daarom gaat het voorbedachte Kwade wanneer het door het Goede wordt overwonnen nergens heen, maar verdwijnt het helemaal, ofwel zijn leugenachtige verschijning verdwijnt, de lege schil die de mensen zand in de ogen strooide. Daarom zul je nooit een Schip vinden dat slechte bedoelingen verzamelt, de kwade plannen waarvan verhinderd werd dat ze doorgingen.’

Ik keek haar verbijsterd aan: ze praatte alsof het allemaal de natuurlijkste zaak van de wereld was. Zwijgend legden we de rest van het traject af.

‘Voor jullie vrouwen is alles altijd zo vanzelfsprekend!’ verzuchtte ik toen we op het erf van ons huis gekomen waren. Ik deed de mooie schoenen die ik van Atto gekregen had uit, trok mijn boerenklompen aan en vervolgde: ‘Jullie zouden nog een ezel kunnen zien vliegen zonder ervan op te kijken.’

‘Misschien omdat wij, zoals jullie mannen zeggen, minder hersens hebben dan jullie,’ zei mijn bruid, terwijl ze me van mijn kostuum en blauwe haarlint ontdeed.

‘Nee, ik bedoelde dat jullie veel wijzer zijn.’

‘Niet toevallig was het een vrouw en niet een man die de kop van de slang met haar blote voet verpletterde,’ knikte Cloridia, ‘maar let wel, ik zei dat ik dat allemaal zou kunnen zeggen...’

‘Maar?’

‘Maar ik zeg gewoon dat je een hallucinatie hebt gehad. Een product van je fantasie. Een roman waardig, zou ik zeggen.’

Waarde Alessio,

 

Staat U mij een kort afscheid toe nu U aan het einde van het werk van mijn twee vrienden bent gekomen.

 

Ditmaal heb ik geen naspeuringen hoeven doen om de authenticiteit van de verhaalde gebeurtenissen na te trekken: bij het geschrift heb ik ook een schijfje ontvangen met alle muziekstukken erop die in het werk genoemd worden, en een aanhangsel met documentatie. Een gelukkige bijkomstigheid: vanuit de plaats waar ik me bevind zou ik geen enkel onderzoek kunnen instellen, noch een opname van de even onbekende als fascinerende folía van Albicastro of van een aria uit Il pastor fido kunnen opsporen.

Ik laat U nu het genoegen om te controleren of hetgeen in de tekst beweerd wordt en wat U net gelezen hebt, ook waar is. Het werk is minder zwaar dan U denkt. Bovendien zult U in goed gezelschap zijn van de onbekende uitvoerenden van de stukken op de plaat, die ik voor U bijvoeg.

Zoals U op de volgende pagina’s zult lezen, hebben Rita en Francesco twee grafologen gevraagd de handtekening van het testament van Karel ii van Spanje te analyseren. Het resultaat is onmiskenbaar: de handtekening is vals.

 

Genoeg, ik maak U niet meer voortijdig bekend. Veeleer komt U nog een antwoord toe: waarom heb ik U dit geschrift toegestuurd? Simpel: in Rome, zo dicht bij de Heilige Vader, zal het stellig meer geluk hebben dan hier in het verre Tomi, in de handen van een arme bisschop die gedegradeerd is tot priester. Maar spant U zich niet te veel in om Uw pij van kostbare stof te laten ronddraaien in de gangen en geheimste vertrekken: dat zal niets uithalen. Staat U mij wat dat betreft toe de vermaning van Ovidius, de Latijnse dichter die mij voorging in het ongeluk, tot U te richten, zoals geciteerd door Atto Melani: ‘Je bent een mens, Phaëton, maar wat jij wenst is niet meer menselijk.’

 

Ik heb er vertrouwen in dat Uw persoon mijn twee vrienden uiteindelijk geluk zal brengen. ‘Hoe dan?’ zult U zich sarcastisch, maar ook – dat weet ik – verontrust afvragen.

Het antwoord ligt in de geest Gods, quem nullum latet secretum.

Documentatie

De handtekening van Karel ii van Spanje

 

Als het waar is dat het testament van Karel ii is vervalst, rijst de vraag: wat zou er zijn gebeurd als dat bedrog niet had plaatsgevonden?

De Spaanse Successieoorlog zou niet zijn uitgebroken; of misschien zouden de bij het conflict betrokken bondgenootschappen anders zijn geweest, dus ook de uitkomst ervan. Misschien zou het Spaanse rijk op vreedzame wijze over de verschillende mogendheden zijn verdeeld, zoals in het Verdelingsverdrag was bedoeld. Frankrijk, gespaard gebleven voor een afschuwelijk conflict, zou op het continent een dominante positie hebben behouden, en wellicht hadden zelfs de gebeurtenissen die tot de revolutie van 1789 leidden een ander karakter gekregen en was die pas later uitgebroken, of minder gewelddadig geweest. Europa zou, na het beëindigen van de militaire strijd, waarschijnlijk volstrekt anders zijn ingedeeld. Het verloop van de daaropvolgende eeuwen zou mogelijk radicaal anders zijn geweest.

Hoe kom je erachter of een handtekening is vervalst? Door er een grafoloog bij te halen natuurlijk. Of liever twee.

Authentieke handtekeningen van Karel ii zijn te vinden in de archieven van talloze grote Europese steden, waar de diplomatieke correspondentie van de koningen van Spanje met hun ambassadeurs of andere heersers worden bewaard. Zie hieronder vijf handtekeningen van Karel ii uit verschillende perioden van zijn korte leven:

 

p732.tif

 

En ziehier de handtekening onder het testament, bewaard in Spanje, in het archief van Simancas:

 

06.tif

 

Ook voor de ogen van een leek is het duidelijk dat die kloeke, zelfbewuste, daadkrachtige handtekening niet die van een chronisch zieke als Karel ii kan zijn, iemand die de laatste maanden (het testament zou nog geen maand voor zijn dood door de koning zijn ondertekend) volledig verzwakt door zijn ziekte vrijwel voortdurend het bed moest houden. De andere handtekeningen zijn onzeker, onregelmatig, soms beverig. Hoe dichter het uur van zijn dood naderde, hoe beveriger ze werden. Merkwaardig genoeg is juist de laatste, onder het testament, toen Karel nog maar één stap van zijn einde verwijderd was, geplaatst met de zwier en de zorgeloosheid van een jongeman.

 

Een leek kan zich echter vergissen. Daarom zijn er twee befaamde grafologen bij geroepen, beiden als consulent werkzaam voor de juridische autoriteiten: de een in de buurt van Verona, de ander in Napels. Een vrouw uit Noord-Italië, een man uit het Zuiden, onderling zo verschillend als maar kan. Over elkaars identiteit zijn ze uiteraard in het ongewisse gelaten.

Het eerste antwoord kwam uit het Noorden. Marina Tonini schreef dat

 

... de vergelijking van onderhavige handtekening x, gedateerd 3 oktober 1700, met die van april 1700, noopt tot het stellen van een aantal vragen betreffende de authenticiteit van x. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat aan de ondertekening gedateerd april 1700 de positionering van de l’ in el’, in Yo el Rey’, volledig ontbreekt. Genoemd verschijnsel is overigens geheel in overeenstemming met het ernstig verstoorde schrijfproces zoals blijkt uit de tekst van A5. Wat dat betreft lijkt de vraag gewettigd of het subject in staat was tot een over het geheel genomen vloeiende en ongedwongen handbeweging zoals we zien bij x.

Daarom lijkt het, op basis van alle tot nu toe aangevoerde bemerkingen, zij het met inachtneming van de beperkingen die voortvloeien uit het feit dat er alleen fotokopieën beschikbaar waren, gerechtvaardigd u mee te delen dat ondertekening x naar alle waarschijnlijkheid niet afkomstig is van dezelfde hand die ook ondertekeningen A heeft gezet.

De uitdrukking ‘naar alle waarschijnlijkheid’ geeft aan dat drs. Tonini in vaktechnische zin een minimale marge van onzekerheid moest openlaten, zoals algemeen gebruikelijk onder grafologen, omdat ze geen enkel origineel van de handtekeningen onder ogen heeft gehad, maar alleen foto’s en fotokopieën. Een obstakel dat overigens onmogelijk te omzeilen is, aangezien de brieven waaruit ze afkomstig zijn zich in Spanje en Oostenrijk bevinden.

 

Er ontbrak dus nog steeds iets. Uiteindelijk werd dat aangevuld door een ander onderzoek, van advocaat én juridisch grafoloog Andrea Faiello uit Napels. Een schot in de roos: advocaat Faiello kent, uit de tijd van zijn universitaire opleiding, de geschiedenis van de Spaanse troonopvolging en is vertrouwd met de historische archieven van zijn stad. In vervolg op het onderzoek van drs. Tonini, hoe accuraat ook, boekt de kwestie aanzienlijke vooruitgang: Faiello is persoonlijk naar het staatsarchief in Napels gegaan om rechtstreeks, op originele documenten, andere handtekeningen van Karel ii te bekijken. Dat bood hem de mogelijkheid om het geheel nog beter te kunnen beoordelen. En het resultaat was ernaar.

In de ondertekening van het testament, aldus Faiello’s verklaring

 

... ontbreken volledig de kenmerken van het handschrift in bed’, zoals frequent door elkaar schrijven, beven, in elkaar schuiven, overslaan, en meer in het algemeen tekens die wijzen op toenemende vermoeidheid van de schrijvende hand [...] (een vermoeidheid die, gezien de gezondheidstoestand van Karel ii in de periode van de vermeende ondertekening, des te evidenter had moeten zijn...).

Het handschrift ziet er echter vloeiend uit (grafologisch kenmerk: vloeiend handschrift’ karakteristiek voor dat type handschrift dat onmiskenbaar naar rechts helt, waarbij de grafische lijn eerder geneigd is in horizontale dan in verticale richting te bewegen, ongeacht de haast of de rust, het respect of de minachting voor de letters waarmee die beweging wordt gemaakt motorische tendens: ongeremd en dynamisch qua gevoelsleven en wilskracht).

Let bovendien op de aanwezigheid van het grafologische kenmerk dansend schrift’, karakteristiek voor het handschrift waarin letters of gedeelten van letters niet op de reële of imaginaire regel staan maar erboven- of eronderuit steken [...]. Vergeleken met bewezen authentieke handschriften valt eveneens een onmiskenbare afwijking in de vormgeving van de keerhaal’ op, (de ruimte tussen het steeltje de neerhaal en de lus, de ophaal) tussen eerstgenoemde versie van de eindhaal (=de bezegeling) van de handtekening en het element dat daar in de andere vergeleken handschriften mee overeenkomt. De keerhaal in kwestie toont dan ook een verwijding die zonder meer geringer (nauwer) is dan de altijd eendere verwijdingen in de handtekeningen die Karel zette op de verschillende momenten van zijn leven en tijdens de verschillende stadia van het geheel aan kwalen die hem zodanig verzwakten dat ze tot zijn dood leidden. Bovendien zien we in genoemde paraaf dat de op- en neerhalen een andere hellingshoek vertonen.

Het schrift als geheel vertoont daarnaast over het algemeen geen onvolkomenheden, verbeteringen, vlekkerigheid, verdikkingen, aarzelingen of doorhalingen. Zowel het begin- als het eindaccent van de letters is op papier gezet met een soepelheid die zonder enige twijfel te danken is aan een fysieke toestand welke verschilt van de toestand waarin de vorst zich bevond, en aan een bedrevenheid in het hanteren van de morfologische afwikkeling van de letters zelf.

 

 

Conclusies

 

Ondergetekende concludeert naar eer en geweten als volgt:

– de handtekening die onder aan de testamentaire beschikkingen van 3 oktober 1700 is gezet, vertoont geen van de eigenschappen van de bewezen door Karel ii van Habsburg zelf geschreven handtekeningen.

– De onderhavige handtekening is derhalve APOCRIEF.

 

Het is dus waar. Het testament van Karel ii, waarin Filips van Anjou, kleinzoon van Lodewijk xiv, tot troonopvolger werd benoemd, is nooit door Karel ondertekend. Misschien ondertekende hij wel een ander, naderhand vernietigd exemplaar, waarin hij de nalatenschap aan een Oostenrijkse Habsburger overdroeg. Maar één ding is zeker: het koningshuis Bourbon is wederrechtelijk op de Spaanse troon beland, en de huidige vertegenwoordiger ervan zit daar dankzij een vervalst testament. Daar kan tegenin worden gebracht dat het Francisco Franco was die, na de Tweede Wereldoorlog, de terugkeer van koning Juan Carlos van Bourbon op de troon organiseerde. Maar Franco koos uitgerekend een troonopvolger die in rechte lijn van Filips v afstamde, dus een Bourbon die nog steeds profiteerde van de gevolgen van die vervalste handtekening.

 

Beide deskundigenverklaringen zijn gedeponeerd bij een notaris:

 

Dr. Stefan Prayer

Notariat Dr. Wiedermann und Dr. Prayer

Vivenotgasse 1/7

A – 1120 Wenen (Oostenrijk)

Tel. +43-1-813 13 56

Fax: 43-1-813 13 56 23

 

Iedereen kan genoemde twee deskundigenverklaringen raadplegen door er persoonlijk heen te gaan of, op eigen kosten, te verzoeken om toezending van een gewaarmerkte fotokopie. Zo kan men bij wijze van spreken eigenhandig die zoveelste schaamteloze manipulatie van het menselijk lot vaststellen.

 

De authentieke, door de twee grafologen onderzochte handtekeningen zijn afkomstig uit:

1677: Wenen, Haus-, Hof- und Staatsarchiv, Spanien, Hofkorrespondenz 7 [Fasz.10], c. 1.

1679: Ibidem, c. 12

1687: publicatie van L. Pfandl, Karl ii Das Ende der spanischen Machtstellung in Europa, München 1940, blz. 176

1689: Wenen, Haus-, Hof- und Staatsarchiv, Spanien, Diplomatische Korrespondenz 59, c. 503

1700: publicatie van L. Pfandl, blz. 448.

 

Deskundige Faiello heeft bovendien de originele handtekeningen van Karel ii, die in het staatsarchief van Napels worden bewaard, zelf onder ogen gehad.

 

Het testament van Karel ii is gedeponeerd in Spanje, in het archief van Simancas, Estado K., envelop 1684, n. 12.

 

 

Mening of logische gevolgtrekking?

 

Alleen een overzichtelijke, duidelijke beschrijving van de feiten kan helderheid verschaffen over het complot waarmee Albani, Spada en Spinola Innocentius xii buitenspel zetten en de koning van Spanje het advies deden toekomen een Franse troonopvolger te benoemen. Dat was de stap die als eerste moest worden gezet om vervolgens in Spanje het testament van Karel te kunnen vervalsen, die een Habsburger als opvolger wilde. Beide vervalsingen zouden elkaar bevestigen: het vervalste advies van de paus, het vervalste testament van Karel. Een perfecte misdaad, waar iedereen in trapte. Tot nu toe.

 

Het begint allemaal in de lente van 1700, als het gerucht gaat dat Karel ii een testament heeft opgesteld waarin hij een lid van het huis Habsburg begunstigt: de aartshertog van Oostenrijk, de vijftienjarige zoon van de keizer in Wenen, Leopold i.

Op 27 maart schrijft de pauselijke nuntius in Madrid dan ook aan Rome: ‘Waarschijnlijk kiest de koning als opvolger een prins van zijn eigen bloed, van het huis van Oostenrijk, en geen Fransman.’ Karel was dus, naar het schijnt, nog steeds vast van plan een opvolger uit het huis Habsburg aan te wijzen (M. Landau, Wien, Rom und Neapel. Zur Geschichte des Kampfes zwischen Papsttum und Kaisertum, Leipzig 1884, blz. 455, n. 1).

Zoals Maria in haar brieven aan Atto vertelt (cf. O. Klopp, Der Fall des Hauses Stuart, viii, Wenen 1879, blz. 496 e.v.), vraagt Karel ii, als dat punt ter sprake komt, zijn neef Leopold i om zijn tweede zoon, de vijftienjarige aartshertog van Oostenrijk, uit Wenen naar Madrid te sturen. Hij laat in de haven van Cadiz zelfs een scheepseskader bewapenen, klaar om het anker te lichten en de aartshertog op te halen. Het is zonneklaar dat Karel hem tot zijn opvolger wil benoemen. De allerchristelijkste koning steekt daar echter een stokje voor: zodra hij er lucht van krijgt, laat hij Karel ii via zijn ambassadeur weten dat hij een dergelijke beslissing als een formele breuk zal beschouwen. Hij laat in Toulon meteen een vloot optuigen, heel wat degelijker dan de Spaanse, klaar om de oorlogsbodem te bestoken die de aartshertog van Oostenrijk naar Spanje vervoert. Leopold durft zijn zoon niet aan een dergelijk risico bloot te stellen. Dan stelt Karel ii voor de jonge aartshertog naar de Spaanse gebieden in Italië te sturen. Maar Leopold aarzelt: het keizerrijk voelt er, na een jarenlange strijd in het oosten, tegen de Turk, niets voor de eigen onderdanen het vel over de oren te halen om zich te verdedigen. En de koning van Frankrijk weet dat. Lodewijk heeft zelfs begrepen dat het moment is gekomen om de genadeslag toe te dienen: om de Spanjaarden helemaal de stuipen op het lijf te jagen, maakt hij het geheime Verdelingsverdrag openbaar dat bijna twee jaar geleden met Holland en Engeland is getekend. Karel ii, dodelijk geschrokken, vertrekt halsoverkop uit het Escoriaal naar Madrid. Het hof is in rep en roer: de Raad van State is beducht voor Frankrijk en verklaart zich bereid een kleinzoon van de allerchristelijkste koning als troonopvolger te verwelkomen teneinde een Franse invasie te voorkomen.

Op zondag 6 juni besluit de Spaanse Raad van State dan ook Lodewijk xiv om de naam van een kleinzoon te vragen aan wie de heerschappij kan worden overgedragen (Landau, ibidem).

Op 13 juni roept Karel ii ten slotte de paus te hulp (cf. Galland, Die Papstwahl des Jahres 1700 in Zusammenhang mit den damaligen kirchlichen und politischen Verhältnissen, in: Historisches Jahrbuch der Görres-Gesellschaft, iii (1882), blz. 226, en L. Pfandl, Karl ii Das Ende der spanischen Machtstellung in Europa, cit., blz. 442). Tegelijkertijd schrijft Karel ii zijn neef, keizer Leopold in Wenen, om hem mee te delen dat hij de paus om bemiddeling heeft gevraagd en stuurt hij een kopie van de aan de pontifex verzonden brief mee.

Op de ministersconferentie die in Wenen bijeenkomt om de zaak te bespreken, wordt het doel van dat verzoek als volgt omschreven: ‘Over de brief van de koning van Spanje: hij schrijft dat hij een beroep heeft gedaan op bemiddeling door de paus’ (het origineel zegt remissio ad mediationem: cf. het protocol van de conferentie van de keizerlijke raad van 6 juli 1700 in Wenen, Haus-, Hof- und Staatsarchiv, Geheime Conferenzprotokolle, Conferentia vom 6. Juli 1700. Cf. ook A. Gaedeke Die Politik Österreichs in der spanischen Erbfolgefrage, Leipzig 1877, ii, blz. 188-189).

De brief waarin het verzoek om bemiddeling had moeten staan, was op die conferentie van de keizerlijke raad van 6 juli fysiek aanwezig en werd bij de akten gevoegd, maar aan het eind van de negentiende eeuw was hij al verdwenen: Klopp zocht er vergeefs naar in het Staatsarchief te Wenen, waar hij zich had moeten bevinden (O. Klopp, Der Fall des Hauses Stuart, cit., viii, blz. 504, noot 1).

Maar niet alleen dat. In Rome krijgt Lamberg, na lang wachten, op 24 juni eindelijk audiëntie bij de paus. Over de Spaanse troonopvolging is de Heilige Vader kort: volgens de berichten van Lamberg zei de pontifex dat hij, ‘aangezien hij niet kon onderhandelen met de prins van Oranje [dus de Engelse koning Willem iii, een protestant], ook zijn bemiddeling niet kon aanbieden’ (cf. L. v. Lamberg, Relazione istorica umiliata alla maestà dell’augustissimo imperatore Leopoldo i, Wenen, Nationalbibliothek, blz. 30). Lamberg zelf herinnert de paus eraan dat de Engelsen en de Hollanders slechts indirect bij de kwestie betrokken zijn. Het voornaamste probleem was dan ook Frankrijk. De paus antwoordt: ‘Het is een heilloze zaak. Maar wat kunnen we eraan doen? Men onttrekt zich aan het gezag dat de Stedehouder van Christus toekomt en bekommert zich niet om ons.’

Op wie zinspeelt de paus hier? Naar alle waarschijnlijkheid op de mannen die hem het naast staan: allereerst Spada, zijn staatssecretaris, maar ook de kanselier van de breven, Albani, en zijn kamerheer, Spinola van San Cesareo, degenen die beter dan wie ook in staat waren hem van zijn gezag te beroven en eigenmachtig op te treden. Op dat moment was zijn vervalste advies in elk geval al onderweg naar Spanje.

 

Bij aankomst in Madrid echter brengt het advies van de paus koning Karel ii niet op andere gedachten. Volgens de protocollen van de Weense ministersconferenties van 23 en 24 augustus 1700 (Wenen, Haus-, Hof- und Staatsarchiv, Geheime Conferenzprotokolle van 23 en 24 augustus. Cf. ook O. Redlich, Geschichte Österreichs, Gotha 1921, vi, blz. 503) zou Karel ii de keizer via de keizerlijke gezant te Madrid, Ludwig Harrach, op de hoogte hebben gebracht van zijn eigen ongewijzigde bedoeling om de Spaanse monarchie onverlet voor het huis Habsburg te bestemmen. Op 10 september zou Karel zelfs opnieuw, ten overstaan van de Raad van State, blijk hebben gegeven van zijn afkeuring van de druk die de raad zelf op hem uitoefende om een Franse prins te benoemen. Karel ii van Spanje was ernstig ziek, welhaast gehandicapt, maar tot de schaarse heldere ideeën die hij erop na hield behoorde ongetwijfeld de opvatting waarmee hij was grootgebracht: de eigen heerschappij overdragen aan een andere Habsburger omdat, zoals hij zei, ‘alleen een Habsburger een Habsburger waardig is’.

Dat is nog niet alles. Karel schreef ook aan zijn ambassadeur in Wenen, hertog Moles (F.M. Ottieri, Istoria delle guerre avvenute in Europa per la successione alla Monarchia delle Spagne, Rome 1728, i, blz. 391), die hij opdroeg de keizer ervan te verzekeren dat de troonopvolger een Habsburger zou zijn.

 

Het was voor iedereen duidelijk dat de Spaanse koning, hoe verzwakt en ziek ook, nooit een testament ten gunste van Frankrijk zou tekenen. Er was maar één oplossing: dat een dergelijk testament wel werd ondertekend, maar door een ander. Aldus geschiedde.

 

 

Snelheidsrecord

 

Ook de wereld waarin het pauselijke advies werd bekokstoofd verdient aandacht.

Op 3 juli krijgt de Spaanse ambassadeur, hertog d’Uzeda, audiëntie bij Innocentius xii. Dat wekt verbazing, omdat Uzeda daar ook de vorige dag al is geweest. Hij heeft een brief bij zich, die is ondertekend door de koning van Spanje, gedateerd 13 juni, die hem even tevoren is overhandigd door een ijlbode: het verzoek van de Spaanse vorst aan de paus.

Maarschalk Tessé (R. de Fralay, Mémoires, Parijs 1806, i, blz. 178) vermeldt wat Uzeda hem naderhand, in 1708, over die audiëntie zal vertellen: aanvankelijk had de paus bezwaren gemaakt, hij had geweigerd over zo’n delicate kwestie een standpunt in te nemen en zou pas zijn bezweken na de dringende smeekbeden van Uzeda, die verklaringen van juristen en theologen voor hem had meegebracht (Landau, blz. 452 e.v.). Uzeda was destijds al overgelopen naar de Fransen, maar deed net of hij nog steeds een vriend van het keizerrijk en Lamberg was, zoals laatstgenoemde te laat zou ontdekken (cf. Relazione, blz. 8). Om de paus over te halen een antwoord aan de koning van Spanje op papier te zetten, laat Uzeda zich steunen door de drie mannen die het dichtst bij de paus staan: staatssecretaris Spada, de kanselier van de breven Albani en kamerheer Spinola van San Cesareo (Landau blz. 453, citaat Tessé).

Op de 12de geeft de bejaarde paus toe. Lamberg (Relazione, ibidem) zal naderhand dan ook noteren dat Uzeda die dag ‘op het voornaamste punt tekortschoot en [...] tegen het geloof dat sanctissimum humani pectoris bonum est’ in handelde. Op 14 juli benoemt de pontifex de drie kardinalen officieel tot leden van de congregatie die is belast met het opstellen van een advies (ibidem, blz. 23).

Op 16 juli vertrekt het antwoord van de paus aan Karel ii (Voltaire, Le siècle de Louis xiv, Lyon 1791, ii, blz. 180).

De drie kardinalen hebben dus genoeg aan twee dagen, van 14 tot 16 juli, om over de troonopvolging in Spanje te beslissen. Normaal gesproken zou je denken dat de drie kardinalen, omdat er zo’n heikele kwestie aan de orde is, op hun beurt juristen, historici, experts in het dynastiek recht enzovoort, bijeenroepen of minstens raadplegen. Normaal gesproken zou je denken dat er een paar dagen, om niet te zeggen een week, of twee, nodig zijn om te luisteren, tot een oordeel te komen en ten slotte het besluit op te stellen. Maar niets daarvan: Albani, Spada en Spinola wassen dat varkentje in nauwelijks achtenveertig uur: ‘Het advies, resultaat van langdurige, ampele overwegingen [sic!], is aanvaard door de paus, en zijn antwoord is door kardinaal Albani aan een geheimschrijver gedicteerd en per ijlbode naar Madrid verzonden’ (Galland, blz. 226, citaat uit Ottieri en P. Polidor, Vita Clementis xi, Urbino 1727, blz. 40).

Het standpunt van de Heilige Stoel dat het lot van de wereld bepaalt, is in een vloek en een zucht bekokstoofd. Een bejaarde, zieke paus, die zeer binnenkort zal sterven, en een van de minst efficiënte bureaucratieën van Europa hebben, merkwaardig genoeg, alle snelheidsrecords gebroken. Vreemd? Toch hebben de historici dat tot op de dag van vandaag geslikt.

Een doodenkele schuchtere stem heeft het vermoeden durven opperen dat het pauselijke standpunt was gemanipuleerd. Tot die uitzonderingen behoort de Spaanse historicus Dominguez Ortiz: ‘Hoe het oorspronkelijke pauselijke antwoord luidt is niet bekend, en het vermoeden bestaat dat het advies (ten gunste van de Franse troonopvolging), opgesteld door drie kardinalen, is vervalst’ (A. Dominguez Ortiz, ‘Regalismo e relaciones Iglesia-Estado en siglo xvii’, in: Historia de la Iglesia en la España de los siglos xvii y xviii, deel iv van de Historia de la Iglesia en España, Madrid 1994, xviii, blz. 155).

Het antwoord van de paus manipuleren of vervalsen was overigens niet moeilijk: Innocentius xii ondertekende de documenten niet persoonlijk. Het is interessant te zien hoe anders Albani, zijn opvolger, zich gedroeg toen hij eenmaal onder de naam Clemens xi tot paus was gekozen: ‘het aantal door Clemens xi persoonlijk opgestelde of gecorrigeerde documenten [...] is verbazingwekkend hoog. Weinig pausen hebben zoveel geschreven, en daarom zijn er van geen enkele paus zo veel handtekeningen bewaard gebleven’ (L. v. Pastor, Geschichte der Päpste, Freiburg 1930, xv, blz. 10). Was Albani soms bang dat de een of andere al te pientere kardinaal zíjn geschriften zou bewerken, zoals hij bij zijn voorganger had gedaan?

 

 

De bewijzen verdwijnen

 

Als we het verzoek van Karel en het antwoord van de paus in handen hadden, zou het natuurlijk makkelijk zijn om rechtstreeks, eens en voorgoed, te bewijzen dat Karel de paus om bemiddeling vroeg, en niet om een advies. Maar ondanks het belang van genoemde missive is er geen regel van overgebleven. Toch getuigen aanvankelijk minstens drie kopieën van Karels verzoek, en twee van het antwoord van Innocentius xii: allemaal in het niets verdwenen. Zo’n coïncidentie wekt onherroepelijk ernstige verdenkingen ten aanzien van deze geschiedenis. Hier volgt de lijst van verdwijningen.

Uit het geheime archief van het Vaticaan te Rome is het origineel van het verzoek van Karel ii om een advies verdwenen, plus de kopie van het antwoord van Innocentius xii, die volgens de Vaticaanse archivarissen echter op hun plaats hadden moeten liggen (de verdwijning werd al in de negentiende eeuw vastgesteld: cf. Galland, blz. 228, noot 5).

In Spanje, in het archief van Simancas, ontbreekt zowel het origineel van de missive van Karel ii als de kopie van het antwoord van Innocentius xii (in 1882 deed de directeur van het Spaanse archief al aangifte van die verdwijning: cf. Galland, ibidem).

Zoals gezegd, ontbreekt in Wenen, in het Staatsarchief, de kopie van de brief van Karel ii aan de paus, die Karel zelf aan keizer Leopold i zou hebben gestuurd (ook die ontbrak al halverwege de negentiende eeuw: cf. Galland, ibidem, die dat persoonlijk heeft vastgesteld. Ook Klopp heeft er geen spoor van teruggevonden: cf. Der Fall des Hauses Stuart, cit., viii, blz. 504, noot 1).

Ten slotte is er in Parijs, in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken, geen spoor meer van de twee apocriefe versies van de brieven, gevonden en gepubliceerd door C. Hippeau (Avénement des Bourbons au trone de l’Espagne, Parijs 1875, ii, blz. 229-230 en 233-234). Ook die twee apocriefe versies verdwenen al snel en afgezien van Hippeau kan geen enkele historicus zich erop beroemen ze te hebben gezien.

Er is praktisch geen enkele Europese hoofdstad waar niet een of andere vreemde verdwijning heeft plaatsgevonden.

 

Een korte opmerking over de twee apocriefe brieven die door Hippeau zijn gepubliceerd. In 1702 circuleerde in Italië een vlugschrift met de zogenaamde brief van Karel ii en zelfs een antwoord van Innocentius xii, waaruit viel op te maken dat de paus Karel had geadviseerd een Franse troonopvolger te benoemen. Lamberg (Klopp, ibidem) haastte zich naar Albani, inmiddels paus Clemens xi, en vroeg hem hoe het zat, aangezien Albani zelf de fameuze bijeenkomst over de Spaanse troonopvolging had voorgezeten.

Albani antwoordde dat in die brieven ‘... een minimum aan waarheid schuilt, maar een maximum aan valsheid... en we hoeven alleen naar waarheid te zeggen dat noch het verzoek van Karel ii, noch het antwoord van Innocentius xii geheel en al waren zoals in genoemd document wordt gezegd’.

Vervolgens machtigde de paus Lamberg om zijn woorden te drukken en te verspreiden (Klopp, ibidem; Galland, blz. 229, noot 5).

Ondanks de openlijke ontkenning van de paus werden de twee apocriefe brieven (misschien bij gebrek aan beter) door verscheidene historici uit de achttiende eeuw voor zoete koek aangenomen. Er stond, onder andere, als verzenddatum van het advies 6 juli in plaats van 16 juli boven. Dat gaf in de volgende eeuwen aanleiding tot een ellenlange nasleep van fouten in de chronologische reconstructie van de feiten, waarvan de gevolgen tot vandaag de dag in allerlei geschiedenishandboeken merkbaar zijn.

 

 

Paus Albani en Atto Melani

 

De pas verkozen paus Albani toont Atto meteen zijn erkentelijkheid: nauwelijks twee maanden na het bestijgen van de pauselijke troon geeft hij kardinaal Paolucci, staatssecretaris, opdracht de pauselijke nuntius in Frankrijk, monseigneur Gualtieri, een brief te schrijven die overloopt van dankbaarheid jegens Melani, met de belofte de hem bewezen gunsten zo snel mogelijk te belonen (Florence, Biblioteca Marucelliana, Manoscritti Melani, 3, k. 280):

 

Onze Heer is zeer wel op de hoogte van de voortreffelijke reputatie welke abt Melani aan Uw hof geniet, en van het wijze gebruik dat hij daar op het juiste moment van maakt, in dienst van de Heilige Stoel en de eraan verbonden ministers, waar Zijne Heiligheid bij diverse gelegenheden getuige van heeft mogen zijn en waaraan Hij nog steeds een dankbare herinnering bewaart, en dat niet alleen, Hij is ook nog steeds van harte bereid het werk van voornoemde abt, zodra zich een gunstige gelegenheid voordoet, in vaderlijke welwillendheid met passende wederdiensten tegenover diens huis te belonen.

 

In het staatsarchief te Florence (Fondo Mediceo del Principato, bundel 4807) bevinden zich nog talloze andere getuigenissen van de onafgebroken aandacht waarmee abt Melani in de maanden voordat hij naar Villa Spada vertrekt, de gezondheidstoestand van de stervende paus volgt en de manoeuvres van de verschillende kardinalen met oog op het komende conclaaf. Op 4 en 8 januari 1700 schrijft hij aan Gondi, secretaris van de groothertog van Toscane, dat Lodewijk xiv heeft bevolen dat alle Franse kardinalen met het oog op het conclaaf rond 20 januari naar Rome moeten vertrekken. Vervolgens, op de 25ste van diezelfde maand, vermeldt hij dat veel kardinalen niet naar Rome zijn vertrokken, gezien het bericht dat de gezondheid van de paus ‘steeds verder verbeterde’, maar allerlei andere Franse purperdragers waren al vóór dit bericht op reis gegaan.

Bovendien wist Atto al maandenlang heel goed dat de bejaarde paus Innocentius xii door de kardinalen die zijn naaste medewerkers waren buitenspel was gezet, al ontkent hij die geruchten in zijn antwoord aan de Connétablesse in alle toonaarden. Op 1 februari 1700 schrijft hij dan ook aan Gondi:

 

Ofschoon de heren kardinalen in het palazzo de waarheid pogen te verbloemen, zijn er berichten dat zijn geestelijke vermogen [van paus Innocentius xii] zeer wisselend is en dat de verdeling van de taken over de diverse prelaten door hen zodanig is gestuurd dat de wereld gelooft dat Zijne Heiligheid nog handelingsbekwaam is.

 

Natuurlijk, ook de rest is waar...

 

 

Maria en Lodewijk

 

Het staat buiten kijf dat Maria in Spanje als spion voor Frankrijk optrad. En het staat buiten kijf dat ze tot het allerlaatst, in het grootste geheim, contact onderhield met Lodewijk xiv. Haar tussenpersoon was Atto Melani. De eerder geciteerde, door de auteurs teruggevonden documenten, bevestigen dat.

 

Atto Melani was inderdaad een intieme vriend van Maria Mancini, en bovendien een bewonderaar van haar beroemde zusters. Een van hen, Ortensia, vertelt dan ook in haar memoires (Mémoires d’Hortense et de Marie Mancini, ed. Doscot, Mercure de France, Parijs 1965, blz. 33) dat ‘un eunuque italien musicien de M. le Cardinal, homme de beaucoup d’esprit’, zich uitputte in attenties, ‘également pour mes soeurs et pour moi’. Ze voegt eraan toe dat ‘...l’eunuque, son confident [dus van Maria Mancini] qui demeurait sans crédit par son absence, et par la mort de M. le Cardinal, entreprit de se rendre necessaire auprès de moi; [...] Cet homme avait conservé un accès assez libre auprès du Roi depuis le temps qu’il était confident de ma soeur [dus, nog steeds, Maria]’. (Cit. in R.L. Weaver, Materiali per le biografie dei fratelli Melani, in: Rivista Italiana di Musicologia, xii (1977), blz. 252 e.v.).

De brieven van Maria aan Atto, waarin de Connétablesse zich via abt Melani ook tot de Zonnekoning richt, onder diens bijnamen ‘Silvio’ en ‘Lidio’, bestaan echt. Ze zijn door de auteurs ontdekt in Parijs, bij de verslagen die Maria uit Spanje aan Atto schreef toen de Spaanse Successieoorlog op uitbreken stond. Die verslagen leveren een gedetailleerd bewijs van Maria’s werkzaamheden als informante. Haar Franse contact was altijd Atto, die de rapporten van zijn vriendin doorspeelde aan Lodewijks ministers, en ze uitlegde en becommentarieerde (Maria’s brieven en Atto’s begeleidende teksten staan in C.P. Rome Suppl. 10, Lettres de l’abbé Melani, kc. 120, 185, 187, 206, 222, 259, 281, 282, 285).

Hoewel ze een bijzonder gevaarlijke taak heeft, lijkt Maria Lodewijks beeld altijd duidelijk voor ogen te hebben, en wanneer ze op 9 augustus 1701 vanuit Toledo aan Atto schrijft (k. 85 e.v.), bekent ze, als ze Filips v gadeslaat: ‘Je suis attendrie quand je le voie, me souvenant de son grand Pere quand il étoit de son age.’

Tot nu toe wist niemand van die veertigjarige correspondentie tussen Atto Melani en Maria Mancini, en al helemaal niet van de tot Lodewijk xiv gerichte toespelingen in geheimtaal die erin zijn verwerkt.

Daarom legt geen van de toch talrijke uitvoerige en gedocumenteerde biografieën van Maria Mancini (van L. Perey [L. Herpin], Une princesse Romaine au xviie siècle, Parijs 1896, tot en met C. Dulong, Maria Mancini, Parijs 1980) de vinger op haar werkelijke, doorslaggevende rol in het leven van de vorst.

Tot nu toe onbekend en door de auteurs ontdekt in de Biblioteca Marucelliana te Florence (Manoscritti Melani, 9, kc. 157-158) is ook de afscheidsbrief die Maria de koning schrijft en die Atto Melani hem in het geheim overhandigt, zoals de abt zelf op de vierde avond vertelt. In werkelijkheid deed Atto heel wat meer dan een vluchtige blik op die brief werpen: alvorens hem aan zijn koning te overhandigen, kopieerde hij hem zorgvuldig. En dat was een geluk, want nu is het de enige tekst die is overgebleven van de amoureuze correspondentie tussen Maria Mancini en Lodewijk xiv. Die brief, oorspronkelijk geschreven in het Frans, door Atto gekopieerd en bij zijn eigen correspondentie bewaard, waarbij hij voorzichtigheidshalve data, afzender en geadresseerde wegliet, is simpel maar veelzeggend getiteld ‘Lettre tendre’, tedere brief, en de identiteit van de infante van Spanje, Maria Theresia, de toekomstige bruid van de koning, gaat schuil achter het pseudoniem Eleonor.

 

Ik neem afscheid van U, mijn Heer, en schrijf U vanuit het paleis waar we nog steeds beiden verblijven, en vanwaaruit we beiden op het punt staan te vertrekken. De wegen die we in slaan zijn geheel verschillend: U staat op het punt om in Frankrijk weer vreugde en liefde in de harten van al Uw onderdanen te brengen; U zult een trouwring schenken aan Uw koningin, aan wie U vervolgens Uzelf zult schenken. Ach, mijn Heer! Hebt U zich ooit voorgesteld dat ik getuige zou moeten zijn van een zo treurig schouwspel! Door Uw hand aan Eleonor te geven, brengt U mijn leven de genadeslag toe. Mijn God, kan ik nog leven? En U in de armen van een ander zien? Misschien zult U mij zeggen, mijn Heer, dat ikzelf U dit treurige huwelijk heb aangeraden. Ach, mijn Heer, weet U niet dat ik altijd zonder dralen doe wat mijn eer van mij vraagt? Maar daarom heb ik er niet minder onder geleden. Ik mag zeggen dat ik U teruggeef aan Uw vrijheid, aan Uw vaderland, aan Uw volk en, het wreedst van al, dat ik U een bruid schenk. Ik heb die eer niet opgeëist: misschien had ik gewild dat die niemand toekwam. Ik heb me daar geen illusies over gemaakt, maar desondanks gingen mijn fantasieën met me op de loop. Ik wenste dat U een eenvoudig edelman was. In dat geval zou ik meer voor U hebben gedaan dan wat U in Uw huidige situatie voor mij hebt gedaan. Mijn hemel, wat een gedachte! Ze speelt nog steeds door mijn hoofd, en in mijn andere gedachten vind ik niets dan gruwel en wanhoop. Als ik ten tijde van Uw huwelijksplechtigheid nog in leven ben, zal dat alleen zijn om de rest van mijn leven in een naargeestig oord te slijten. Afschrikwekkende, dicht opeengepakte metalen punten zullen tussen U en mij worden opgericht. Mijn tranen en mijn snikken doen mijn hand beven. Mijn verbeeldingskracht begeeft het, ik kan niet meer schrijven. Ik weet niet meer wat ik zeg. Vaarwel, mijn Heer, het beetje leven dat mij rest zal slechts op herinneringen teren. O, verrukkelijke herinneringen! Wat zal ik met jullie doen, wat zullen jullie met mij doen? Ik verlies mijn verstand, Vaarwel, mijn Heer, voor het laatst.

 

Talloze aanwijzingen rechtvaardigen de gedachte dat de Zonnekoning ook in de laatste jaren van zijn leven nog vaak en intens aan zijn eerste liefde terugdacht. Een paar voorbeelden zijn al genoeg om een idee te geven. Op zekere dag geeft hij Philidor, een van de hofmusici, opdracht een inventaris op te maken van alle werken die tijdens zijn heerschappij zijn uitgevoerd. Ze hebben het er vaak over met hun tweeën: Philidor bekent echter dat het hem niet lukt het verhaal van Pan, uit het Ballet des Plaisirs, op te schrijven. Dan zingt de Zonnekoning hem meteen, uit het hoofd, de coupletten voor. ‘Hij herinnert zich nog steeds een melodie waarop hij bijna zestig jaar geleden in het Louvre had gedanst en die hij waarschijnlijk een heel seizoen lang had lopen fluiten, zoals zijn gewoonte was als hij met zijn geliefde Maria over het terras van de Tuilerieën wandelde, of nog verder weg, naar de Renardtuin’ (Combescot, Les petites Mazarines, Parijs 1999, blz. 402).

In 1702 wordt iemand die zegt dat hij een pater kapucijn is verdacht van spionage, gearresteerd en naar de Bastille overgebracht. Zijn gevangenbewaarder, luitenant d’Argenson, vindt op zijn lichaam brieven met haarlokken van zijn talrijke minnaressen, waaronder dames uit de hoogste kringen. Dan valt de naam van Maria, die inderdaad, betoverd door de dubieuze charme van de avonturier, een relatie met hem had gehad en hem zelfs had voorgesteld aan de nieuwe koning van Spanje, Filips v.

Het gerucht bereikt de Zonnekoning. En ja hoor, zodra hij er lucht van krijgt dat ook zijn vroegere geliefde tot de minnaressen van de kapucijn behoort, geeft hij opdracht bij de verhoren tot het uiterste te gaan (de zogenaamde kapucijn zal dan ook heel wat tijd in de gevangenis doorbrengen). Maria, die zich op dat moment te Avignon bevindt, hoort van het voorval en maakt zich ongerust: wie weet hangt haar een beschuldiging van anti-Franse spionage boven het hoofd. Maar ze informeert vooral met angst en beven of hij, de koning, ook heeft gehoord over haar relatie met de louche avonturier. Maar zelfs geconfronteerd met die heel wat urgentere spionagekwestie en het juridisch gekrakeel, voert voor beiden de spijt om wat zij anderen van zichzelf heeft gegeven en wat hij daarvan heeft geweten, de boventoon.

In 1705 keert Maria, na meer dan veertig jaar, terug naar Parijs. Via hertog d’Harcourt doet de koning in Versailles haar een uitnodiging toekomen, plus een aanbod voor financiële bijstand. Ze weigert het een én het ander. Ze is veel te verstandig om te bezwijken en haar voormalige geliefde de tekenen des tijds op haar eigen gezicht te laten zien. Ze ontmoeten elkaar niet en zullen elkaar nooit meer zien.

Maria wilde begraven worden op de plek waar de dood haar overviel. Zo gebeurt het: ze sterft op 8 mei 1715 te Pisa, slachtoffer van een plotselinge pijnaanval. Op haar wens luidt het grafschrift pulvis et cinis, stof en as. De grafsteen is nog steeds te bezichtigen, voor het hoofdaltaar van de San Sepolcro.

Het duurt precies een maand voordat het bericht van haar dood Rome bereikt, waar haar kinderen zijn, en vandaar heel Europa, tot Parijs en de Zonnekoning toe. Misschien is het toeval, maar zodra hij het bericht heeft gehoord, wordt Lodewijk xiv ziek. Enkele dagen later verlaat de koning Versailles en neemt hij zijn intrek in zijn verblijf te Marly. Met Pinksteren het bericht: chirurgijn Mareschal meldt Madame de Maintenon dat ook de vorst onherroepelijk de weg naar de dood is ingeslagen. Zijn echtgenote raakt in paniek, legt hem het zwijgen op. Maar Lodewijk gaat zienderogen achteruit, tot in augustus niemand het nog langer kan ontkennen: kanker. Hij zal op 1 september sterven.

Als abt Melani het jaar daarvoor, stokoud inmiddels, niet was gestorven, had hij misschien aangedaan opgemerkt: ‘Lodewijk en Maria hebben niet aan elkaars zijde mogen leven, maar het is hun wel gelukt samen heen te gaan.’

 

Il Pastor fido van Giambattista Guarini, die Lodewijk en Maria samen lazen en waar verscheidene citaten in hun brieven uit afkomstig zijn, was een van de grootste successen van de voorbije eeuwen. Sinds de opvoering ervan aan het hof van Ferrara (1598) werd het werk tot het eind van de achttiende eeuw op ongehoorde schaal over heel Europa verspreid.

Aan het Franse hof waren gobelins met scènes uit Guarini’s dichtwerk niet zeldzaam, met name die van François de la Planche, alias van der Plancken, die in de roman door Atto worden genoemd, en van diens zoon Raphaël (cf. L’objet d’art van mei 2001, met de recensie van de gobelintentoonstelling Délices et Tourments in galerie Blondeel-Deroyan te Parijs).

 

Ook de dankwoorden die Maria in de tuinen van Het Schip tot Fouquet richt, zijn authentiek. De brief waar Atto Melani het over heeft, en die deze zelfde woorden bevat, wordt bewaard in Parijs (Bibliothèque National, Ms. Baluze 150, k. 237; cf. ook C. Dulong, op. cit., blz. 101).

De beschrijving van Maria Mancini zoals ze er bij haar eerste verschijnen in Het Schip uitziet, is eveneens waarheidsgetrouw (cf. de beschrijving die een anonieme tijdgenoot van haar maakte in een pamflet: de laatste Brief die is opgenomen in de Memorie della S.P.M.M. Colonna, connestabilessa del Regno di Napoli, Keulen 1678). En ook alle verhalen en anekdotes over de maîtresses van de Zonnekoning berusten op waarheid (cf. de talloze toenmalige schrijvers van memoires en ook het uitvoerig gedocumenteerde boek van Simone Bertière, Les femmes du Roi soleil, Parijs 1998).

 

Alle verhalen van Maria over Karel ii en het Spaanse hof zijn historisch onderbouwd (cf. Ludwig Pfandl, Karl ii. Das Ende der spanischen Machtstellung in Europa, München 1940).

 

De voorspelling van Solon die Maria Mancini in haar brief aan Atto aanhaalt (‘Vele mensen kregen immers eerst een glimp van het geluk te zien om daarna door de godheid in de diepste ellende gestort te worden’) is uitgekomen: tussen 1711 en 1712 sterven vrijwel alle nakomelingen van de allerchristelijkste koning. De Grand Dauphin, vader van de Dauphin en zoon van Zijne Allerchristelijkste Majesteit, sterft in 1711. Het volgende jaar is het laatste uur geslagen van Maria Adelheid van Bourgondië, echtgenote van de Dauphin van Frankrijk, de kleinzoon van Zijne Majesteit, moeder van twee kinderen: de laatste erfgenamen van de troon. Maria Adelheid overlijdt, amper zesentwintig jaar oud, op de avond van 12 februari 1712 aan de mazelen. Haar man, de Dauphin, radeloos van verdriet en op zijn beurt besmet, sterft zes dagen na zijn vrouw. Dan zijn hun zoontjes aan de beurt: eerst de kleine Lodewijk, hertog van Bretagne, een knap jongetje van vijf, dat de daaropvolgende 8 maart aan de gevolgen van aderlatingen overlijdt. Ook zijn jongere broertje wordt ziek, maar hij komt er weer bovenop. Hij is pas twee, nog niet eens van de borst, en begint net te praten.

Zo neemt het lot wraak op de mens. De allerchristelijkste koning beeft: hij is oud en kan de gedachte zonder erfgenaam te sterven niet verdragen. Dus wendt hij zich tot de hertog van Anjou, die onder de naam Filips v koning van Spanje is geworden: hij is nog altijd Lodewijks kleinzoon, en heeft de kroon zelfs aan hem te danken. Maar Filips weigert, hij geeft zelfs openlijk te kennen dat hij zijn grootvader niet wenst op te volgen en liever als vorst van zijn nieuwe vaderland in Madrid blijft.

Verscheurd door verdriet om de doden, opgesloten in ontroostbaar zwijgen, bevindt de allerchristelijkste koning zich door een grillige speling van de geschiedenis in dezelfde situatie als Karel ii van Spanje twaalf jaar eerder: aan het hoofd van het machtigste rijk van Europa, maar zonder erfgenamen. Onmogelijk kon hij voor het voortzetten van het geslacht en het behoud van het Rijk rekenen op zijn kleinzoontje, nauwelijks twee jaar oud en kwetsbaar voor wie weet hoeveel andere ziekten.

Lodewijk had geluk, al was het post mortem: de kleine jongen overleefde het en volgde hem op onder de naam Lodewijk xv. Maar op dit moment is zijn dynastie, de Bourbons van Frankrijk, uitgestorven (de dynastieke rechten worden inmiddels opgeëist door de d’Orléans). De dynastie van de Spaanse Bourbons, die afstammen van de Franse Filips v, is tegenwoordig echter vruchtbaarder dan ooit en vertakt zich steeds verder (Juan Carlos heeft verscheidene broers en zusters en kinderen).

Daarmee is ook de laatste voorspelling van Capitor uitgekomen: Lodewijk xiv had door het vervalste testament van Karel ii de Spaanse troon van zijn wettige erfgenaam beroofd; hij had niet voorzien dat de Spaanse troon ten gevolge van datzelfde testament vervolgens Frankrijk van zijn troonopvolgers zou beroven.

 

Op 29 juli wordt een grote angst van abt Melani werkelijkheid: Lodewijk xiv vaardigt een edict uit waarmee hij de troonopvolging voor bastaards openstelt. Vanaf dat moment kan, zoals Atto zegt, niet langer alleen degene die zoon van de koningin is, maar iedereen, werkelijk iedereen, koning worden. En elke man uit het volk zal zich afvragen: Waarom ik niet? Om die kwestie op te lossen zal op zekere dag de guillotine eraan te pas komen.

 

 

Atto en Maria

 

Abt Melani was ook op hoge leeftijd nog steeds verliefd op Maria Mancini, en bleef dat tot zijn dood. Hij was altijd in een intensieve correspondentie met haar verwikkeld, al is het hem nooit meer gelukt haar terug te zien. Ze stuurden elkaar vaak ook kostbare geschenken, zoals de bezoarsteen en de schelp uit Indië, van goud en zilver, en Maria was meermalen te gast op Atto’s bezittingen te Pistoia; ze ging er zelfs op bezoek bij zijn familie.

Dat gegeven, tot nu toe onbekend, is door de auteurs ontdekt in de Biblioteca Marucelliana te Florence, die van de minister van Cultuur onlangs negen delen correspondentie van Atto Melani ten geschenke heeft gekregen, waar de Italiaanse staat door tussenkomst van een antiquaar de hand op had weten te leggen. De vele biografen van Maria Mancini wisten tot nu toe evenmin waar ze de laatste jaren van haar leven zou hebben doorgebracht: de brieven van Atto Melani brengen ook dat aspect aan het licht door aan te tonen dat de Connétablesse zeer lange perioden in Pistoia verbleef, in Atto’s palazzo, en ’s zomers in zijn buitenverblijf.

Die liefde, die een heel leven lang heeft geduurd, spreekt ook uit talloze missives van Atto, eerst aan zijn broer Jacinto en naderhand aan diens zoon Luigi, erfgenaam en stamhouder van de familie Melani.

Nog in de laatste brief, die de bejaarde castraat op 27 november 1713 aan zijn familie schrijft, nauwelijks een maand voordat hij overlijdt, doet zijn nooit verflauwde liefde voor Maria hem verzuchten (Biblioteca Marucelliana, Manoscritti Melani, 3, kc. 423-424):

 

Toen ik Uw brief van de 4de van deze maand las, meende ik te dromen toen ik hoorde dat Mevrouw la Connétablesse toch (ofwel nog) in Pistoia verbleef...

 

‘Meende ik te dromen...’ roerende, onverwachte woorden van de lippen van een bijna negentigjarige grijsaard die de laatste dagen van zijn leven doorbracht; Maria doet hem tot het allerlaatst dromen. Dan wordt hij overvallen door de vrees dat zijn geliefde zich gedurende haar verblijf in zijn palazzo te Pistoia heeft verveeld:

Ik weet niet welk vermaak U haar hebt kunnen bieden, behalve als ze heeft ingestemd met een bezoek van de dames [de vrouwen van huize Melani] voor een partijtje ombra [het spel van el hombre].

 

Maria zwerft al jaren door Italië, met name door Toscane, vaak in het huis van Atto, terwijl hij in Frankrijk is, gedwongen door de Zonnekoning die de verzoeken van de bejaarde abt om een tijdje terug te mogen naar Pistoia herhaaldelijk afwijst. Atto kan het gemis niet langer verdragen en wordt besprongen door het onweerstaanbare verlangen om zijn Connétablesse terug te zien. Dus besluit hij, al is hij inmiddels aan het eind van zijn krachten, zodra de winter voorbij is de reis naar Versailles te ondernemen om de koning persoonlijk om toestemming te smeken:

 

Bid God dat ik de komende maand april in staat zal zijn naar Versailles te gaan, want ik wil beslist bij de koning worden toegelaten, omdat ik hem een vrijstelling van twee jaar wil vragen.

Het lot is hem echter vijandig gezind en Atto zal de winter niet overleven. Hij sterft in zijn woning in Parijs, in de vroege uren van 4 januari 1714.

 

Al twee jaar eerder, in een brief van 27 juni 1712 (Biblioteca Marucelliana, Manoscritti Melani, 3, kc. 407-408), treffen we Maria in het huis van Atto, in het buitenhuis te Castel Nuovo in de buurt van Pistoia. Ook in dit geval slaagt de tachtigjarige abt er niet in de opwinding die dat bericht teweegbrengt helemaal te verbergen, en hij kondigt de verzending aan van een kostbare kamerjas, een geschenk voor zijn vriendin:

 

Het treft mij zeer [ofwel het ontroert mij diep] te hebben begrepen dat Mevrouw de Connétablesse zich heeft verwaardigd naar Pistoia terug te keren en ik hoop dat ze tijdens de grote hitte die U daar naar mijn weten heeft getroffen genoten heeft van de frisse lucht in Castel Nuovo. De hitte was in deze streken zo buitensporig dat ze boven de 33 graden op de thermometer kwam... Zodra de gelegenheid zich voordoet zal ik Mevrouw de Connétablesse een kamerjas toezenden van gewone tafzijde, mij door mevrouw de hertogin van Nevers op eigen initiatief toegezonden, zodat U hem naar Uw goeddunken kunt laten vermaken als het ontwerp U aanstaat.

 

De Connétablesse moest zich inmiddels wel thuis voelen in het huis van Atto’s neven: in een brief van 3 mei 1712 schrijft Cosimo iii, groothertog van Toscane, Melani dat ze zelfs het pasgeboren achterneefje van de abt heeft bezocht (Staatsarchief te Florence, Mediceo del Principato), bundel 4813a):

 

Ik kan U zeggen dat Mevrouw de Connétablesse, die zich in deze stad [dus Florence] bevindt, Uw fraaie woning uitbundig heeft geprezen, en ook de villa die U te Pistoia bezit, maar nog veel uitbundiger het beeldschone neefje dat God Uwe Excellentie heeft geschonken, en ze zei dat het wel een kleine Jezus van Lucca leek.

 

In diezelfde correspondentie (Biblioteca Marucelliana, Manoscritti Melani, 3, kc. respectievelijk 148-149, 156-157, 192-193) duiken ten slotte ook de bezoarsteen, werkzaam tegen gif, en het schelpvormige gouden en zilveren pillendoosje op: de twee geschenken van Maria die Atto in Villa Spada bij zich heeft.

Parijs, 27 december 1694

 

Madame Colonna heeft mij op mijn verzoek een schitterende oosterse bezoarsteen toegezonden, met het oog op de petechieën die hier de afgelopen maanden rondwaarden.

 

Parijs, 14 februari 1695

 

Madame Colonna heeft mij een steen toegestuurd die aan de koningin-moeder was geschonken, bijna zo groot als een kippenei, en onbetaalbaar, omdat het een echte oosterse steen is, en alle pauselijke gezanten die uit Spanje komen zorgen dat ze er een hebben, en ook hier wordt hij zeer gewaardeerd tegen de kwade koortsen, omdat hij het zweet doet uitbreken en tegen gif werkzaam is. Deze steen wordt gevonden in het lichaam van een dier, en er is mij een uiteenzetting over de eigenschappen ervan beloofd.

 

Parijs, 14 januari 1696

 

[...] pillen op basis van cedraat. Markies Salviati gaf me er de afgelopen dagen een paar om te bewaren in een kleine, uit Indië afkomstige goud met zilveren schelp, prachtig en bijzonder elegant, mij toegezonden door Madame Colonna.

 

Ze hebben elkaar nooit meer gezien, al lijken ze op het laatst wel een bejaard, aan elkaar verknocht echtpaar. Een fraaie wandelstok, schitterend gemaakt, zeer kostbaar, schrijft Atto trots op 11 februari 1697, is hem ‘geschonken door Madame Colonna, die er tachtig franc voor betaalde’. Hij vertrouwt haar als geen ander: als Maria hem medicijnen aanraadt, gelooft de abt daar zo heilig in dat hij tegen zijn eigen neven ingaat (7 december 1711).

 

 

Capitor, Portret met papegaai, Virgilio Spada

 

De Bastaard ging inderdaad in maart 1659 op bezoek in Parijs, en nam de dwaze Capitor mee. En het is ook waar dat Mazarin meteen daarna een volstrekt andere houding aannam tegenover Lodewijk en Maria, en alles in het werk stelde om hen te scheiden; niemand heeft ooit begrepen waarom.

 

Het liedje dat Atto samen met Capitor in aanwezigheid van Mazarin zingt, is Passacalli della vita, van een onbekende auteur, gepubliceerd in Canzonette spirituali e morali, Milaan 1677.

 

Het Stilleven met wereldbol en papegaai van de Vlaamse schilder Pieter Boel, dat de drie geschenken van Capitor afbeeldt, is te bezichtigen in Wenen, in de Gemäldegalerie der Akademie für bildende Künste (inv. nr. 757). Boel had zich nog maar pas in Parijs gevestigd toen Capitor langskwam, en het hoeft geen verbazing te wekken dat hij de voor Mazarin bestemde Cadeaux heeft kunnen schilderen. De beschrijving in de roman, van de twee zeegoden die op het dienblad zijn afgebeeld, en van hun merkwaardig om elkaar geslagen benen, die noch bij het ene, noch bij het andere lichaam lijken te horen, klopt volkomen met het schilder

De andere afbeelding van de geschenken van Capitor (in opdracht van de Bastaard, volgens Atto’s verhaal voordat hij afstand deed van zijn bezittingen) is een schilderij van Jan Davidszoon de Heem, voorheen collectie Koetser en tegenwoordig te bezichtigen in het Kunsthaus te Zürich. Het is interessant te zien dat op dit tweede schilderij wel de hemelglobe (‘broer’ van de aan Mazarin geschonken aardbol) en de kelk met de voet in de vorm van een centaur duidelijk zichtbaar zijn, maar het voornaamste onderwerp niet: het gouden dienblad gaat voor de helft schuil onder een doek, zodat alleen de zeepaarden die de kar met Neptunus en Amphitrite voorttrekken onbedekt zijn, terwijl de twee godheden, dus het fraaiste en interessantste gedeelte van het dienblad, aan het oog zijn onttrokken. Moest het geheim van de Tetràchion soms verborgen blijven voor indiscrete blikken?

 

 

De personages

 

Ook de persoonlijke banden tussen Elpidio Benedetti en abt Melani zijn onomstotelijk aangetoond. Benedetti is wekelijks naar Frankrijk gegaan om Vaux-le-Vicomte te bezoeken, het kasteel van Nicolas Fouquet (cf. D. Di Castro Moscati, ‘L’abate Elpidio Benedetti’, in ‘Antologia di Belle Arti’, N.S. nrs. 33-34, 1988, blz. 78-95), zoals Atto in de roman beweert. In zijn testament liet Benedetti de abt inderdaad ‘vier grote ovale schilderijen na, zeegezichten, in hun met notenhout en goud ingelegde lijsten, en twee ronde, het ene een Galatea en het andere een Europa, in hun volledig vergulde lijsten, en bovendien een klein schilderij van een denkbeeldige kroning van de huidige koning van Frankrijk toen hij nog een jongen was, evenals de twee bovengenoemde van de hand van Romanelli, en bovendien een schrijn van kostbaar gesteente [...] met de smeekbede ze welwillend te aanvaarden als bescheiden tekens van mijn dankbaarheid voor de vele gunsten die hij mij tijdens mijn langdurige verblijf te Parijs heeft verleend’ (Staatsarchief te Rome, Trenta Notai Capitolini, kantoor 30, notaris Thomas Octavianus, deel 305, k. 479).

Benedetti moet met de hele familie Melani banden hebben onderhouden, aangezien hij in zijn testament ook twee broers van Atto begunstigt. Aan Filippo laat hij ‘twee kleine perspectiefschilderijen na van wijlen Salvucci, in met zwarte en gouden arabesken versierde lijsten’. Naar Alessandro Melani gaan objecten die het vermoeden rechtvaardigen dat hij er kind aan huis was: behalve vier ‘zeer fraai door Angelini vervaardigde kopjes’, is er dan ook een reeks kostbare instrumenten om wijn koel te houden, plus ‘glazen en bekertjes voor chocolademelk’.

 

Atto en Buvat waren ook in werkelijkheid bevriende collega’s. In zijn memoires bevestigt Buvat dat Atto de meerderen van de schrijver probeerde over te halen diens schamele loontje te verhogen. Die poging liep helaas, zoals we uit de klaaglijke toon van Buvats aantekeningen kunnen opmaken, op niets uit (‘Mémoire-Journal de Jean Buvat’, in Revue des bibliothèques, oktober-december 1900, blz. 235-236).

De Bibliothèque National te Parijs bezit bovendien (Mss. Fr. N.a. 11220-11222) een verzameling Nouvelles à la main van 1700 tot 1721: berichten over de binnenlandse en buitenlandse politiek, verzameld door Atto (maar ook door anderen, aangezien hij in 1714 overleed) en grotendeels, zoals de catalogus van de bibliotheek vermeldt, door de hand van Jean Buvat op papier gezet.

Ten slotte figureert Jean Buvat in de roman van Dumas senior, Le chevalier d’Harmental, als een van de hoofdpersonen.

 

Ook Sfasciamonti is een personage van vlees en bloed. Francesco Valesio, de Romeinse dagboekschrijver uit de achttiende eeuw (Diario di Roma, Milaan 1977, ii, [1702-1703], blz. 272-273), vermeldt de aanwezigheid van deze wetsdienaar een paar jaar na de gebeurtenissen in de roman, 6 september 1702, terwijl hij een disciplinaire maatregel wil toepassen die hem op het lijf geschreven is: het in onderpand nemen van de kleren van een prostituee. Die maatregel wordt niet uitgevoerd: Sfasciamonti en nog een andere diender worden op de vlucht gejaagd door de lijfwacht van graaf von Lamberg, die het recht tot kwijtschelding opeiste (en dientengevolge de politie het toegangsrecht ontzegde) op de plek waar de inbeslagname plaatsvond. Atto’s pistool moet, hoewel hij op het achterste van de bejaarde wetsdienaar mikte, een zenuw hebben geraakt: volgens de vermelding van Valesio is Sfasciamonti kreupel.

 

De hervorming van de pauselijke politie die werd voorgesteld door een zekere monseigneur Retti, zoals de twee prelaten fluisteren die door de hoofdpersoon eerst bij het chocola schenken worden bespioneerd, en later tijdens het blindemannetje spelen, werd in werkelijkheid al ten tijde van paus Innocentius xi in overweging genomen (cf. G. Pisano, ‘i birri” a Roma nel 600 ed un progetto di riforma del loro ordinamento sotto il pontificato d’Innocenzo xi”, in: Roma Rivista di studi e di vita romana, x [1932], blz. 543-556).

Net als talloze andere verstandige hervormingen werd ze nooit doorgevoerd.

 

Slotenmakertje, alias Giuseppe Perti, is eveneens een historisch personage (cf. Valesio, i, 434). Zijn korte, veelbewogen leven eindigt op 8 juli 1701 om twee uur ’s middags: schuldig bevonden aan diefstal en moord, wordt hij opgehangen aan de Sant’Angelobrug. Oog in oog met de dood wordt hij vroom: op het laatste moment krijgt hij spijt en bidt hij de akte van berouw. Eenmaal op het schavot smeekt hij de omstanders een Salve Regina voor zijn zielenheil te zeggen. Hij was tweeëntwintig jaar oud.

 

Echt (ook qua morele en fysieke connotaties) zijn ook personages als Corelli, Nicola Zabaglia of Lamberg (het heetgebakerde, naïeve karakter van laatstgenoemde blijkt duidelijk uit het citaat uit zijn Relazioni, net als uit zijn eigenhandig geschreven overwegingen over de Romeinse curie, bewaard in Wenen, in het Haus-, Hof- und Staatsarchiv, Botschaft Rom-Vatikan i, Nachlass Gallas; cf. ook G. Rill, ‘Die Staatsräson der Kurie im Urteil eines Neustoizisten’ (1706), in Mitteilungen des Österreichischen Staatsarchivs, xiv (1961), blz. 317 e.v.).

 

De Vliegende Hollander, Giovanni Henrico Albicastro, moest wel erg verknocht zijn aan Italië, aangezien hij ervoor koos bekend te worden onder de Italiaanse vertaling van zijn naam (hij heette eigenlijk Johann Heinrich von Weissenburg). Zijn bizarre gestalte van violist, componist en militair is, hoewel zorgvuldig bestudeerd door professor Rudolf Rasch van de Universiteit Utrecht (naar wie de dank van de auteurs uitgaat voor de verstrekte inlichtingen), nog steeds grotendeels in nevelen gehuld. Hij leefde bij benadering tussen 1660 en 1730; afkomstig uit Beieren (wat mogelijk zijn uitstekende kennis van Sebastian Brant verklaart) kwam hij als opgroeiende jongen naar Leiden en vocht mee in de Spaanse Successieoorlog, zoals hij zelf aan het eind van de roman meedeelt. Hij liet talloze composities na (sonates voor strijkerstrio, vioolsonates, concerten en cantates) waar pas de laatste decennia de aandacht aan is besteed die ze verdienen.

Het narrenschip van Sebastian Brant is wellicht het Duitse boek dat door de eeuwen heen het meeste succes heeft gehad. Het is in 1494 uitgebracht in Bazel, ter gelegenheid van het carnaval, en door Albrecht Dürer met houtsneden geïllustreerd. De eerste en enige Italiaanse vertaling, waar de auteurs gebruik van hebben gemaakt, is die van F. Saba Sardi (La Nave dei Folli, Milaan 1984-2002).

 

Het personeel van huize Spada: don Paschatio, don Tibaldutio, voorsnijders, stalknechten, koksmaatjes... ze zijn allemaal, met naam en toenaam, terug te vinden in de familiedocumenten die in het Spada-Veralli fonds van het staatsarchief te Rome worden bewaard.

 

 

De Geheimen van het conclaaf

 

Het traktaat dat Atto in de roman voor de Zonnekoning had geschreven en dat later wordt gestolen door de cerretanen, bestaat echt. De auteurs hebben het manuscript in een Parijs archief gevonden en zijn van plan het binnenkort te laten drukken: de titel luidt Mémoires secrets contenant les événements plus notables des quatre derniers conclaves, avec plusieurs remarques sur la cour de Rome (Bibliothèque du Sénat, ms. 221). Het is een smakelijk boekwerk, barstensvol anekdotes en opmerkingen over het Romeinse hof, over de kunst van het, met meer of minder legitieme middelen, beïnvloeden van de pauskeuze teneinde de kandidaat die het gunstigst was voor Frankrijk en de allerchristelijkste koning te laten winnen. In april 2005 verscheen de Nederlandse vertaling, De geheimen van het conclaaf, bij uitgeverij Cargo.

Ook waargebeurd zijn de bijeenkomsten van Albani, Spada en Spinola in de villa del Torre, de huidige villa Abamelek, residentie van de Russische ambassadeur (cf. Diario di Roma van Valesio, i, 26).

 

 

De cerretanen, de pelgrims, de vroedvrouwen

 

De verbalen van de twee cerretanen die in de roman op niet bepaald orthodoxe wijze door Sfasciamonti worden ondervraagd, zijn echt: de onderzoekers die het geluk hadden ze onder ogen te krijgen, hebben ze gepubliceerd (wat het verbaal van de Rooie betreft, cf. A. Massoni, ‘Gli accatoni in Londra nel secolo xix e in Roma nel secolo xvi’, in La Rassegna Italiana, Rome 1882, blz. 20 e.v.; voor beide verbalen, van de Rooie én van Geronimo, cf. M. Löpelmann, ‘Il dilettevole esamine de’ Guidoni, Furfanti o Calchi, altramente detti Guitti, nelle carceri di Ponte Sisto di Roma nel 1598. Con la cognitione della lingua furbesca o zerga comune a tutti loro. Ein Beitrag zur Kenntniss der italienischen Gaunersprache im 16. Jahrhundert’, in Romanische Forschungen, xxxiv (1913), blz. 653-664).

Het eerste verbaal bevond zich volgens Massoni in het geheime Vaticaanse archief, waar het echter niet meer te vinden is, aangezien de auteur naliet het katernmerk van het archief te vermelden. Een kopie van beide verbalen bevond zich, volgens Löpelmann althans, in de koninklijke bibliotheek te Berlijn, onder katernmerk ital. Fol. 17. Fo. 646r-659v (in elk geval tot de door de geallieerde bombardementen van 1945 bewerkstelligde tabula rasa van de stad).

 

De dieventaal (of Bargoens, als je het zo wilt noemen) heeft niet alleen echt bestaan, maar kent een lange traditie in alle Europese talen. Zelfs het elementaire ‘ververs’ (het idioom dat ontstaat door andere lettergrepen met ‘ver’ af te wisselen, waar het ‘vergeverlovergen’ vandaan komt dat de ‘ik’ hoort voordat hij op de mestkar valt), wordt tot vandaag de dag in Rome nog steeds even rad gesproken op de grote markt bij de Porta Portese, door handelaren die onderling willen communiceren zonder dat hun klanten er iets van begrijpen. Het anonieme woordenboek van de dieventaal dat door Buvat is geraadpleegd, is Modo nuovo di intendere la lingua zerga, Ferrara 1545.

 

Het laatste betoog van de Grote Baas van de cerretanen is op schrift gesteld en wordt nog steeds bewaard in de Biblioteca Ambrosiana te Milaan (manuscript A13 inf., toegeschreven aan Jacopo Bonfadio).

De oorsprong van de cerretanen en hun banden met het kerkelijk gezag zijn tot op heden omgeven door een merkwaardig mysterie. Zoals don Tibaldutio de hoofdpersoon toevertrouwt, hadden de cerretanen aan het eind van de veertiende eeuw een reguliere vergunning om in Cerreto te collecteren voor de hospitalen van de orde van de heilige Antonius. Dus een vergunning die was verleend door de kerkelijke autoriteiten, wat hun daadwerkelijke tolerantie ten opzichte van de cerretaanse beweging ab origine zou bevestigen.

Als dat bericht klopt, zouden daar in de statuten van de stad Cerreto, opgesteld in 1380, nog sporen van te vinden moeten zijn, maar die zijn verdwenen. Er bestaat een kopie uit de zestiende eeuw, maar – zoals don Tibaldutio al vermeldde – juist het gedeelte met betrekking tot het collecteren is er door onbekende handen uit gescheurd: je hoeft maar naar het gemeentearchief van Cerreto te gaan om dat ook nu nog persoonlijk te kunnen vaststellen.

 

Alle tradities, ceremonies, gewoonten en ondeugden van de cerretanen en van andere groepen bedelaars die in de roman worden genoemd, zijn tot in de kleinste details authentiek (cf. onder meer het onvolprezen essay van P. Camporesi, Il libro dei vagabondi, Turijn 1973). Voor de broederschap van de heilige Elisabeth cf. C.J. Ribton-Turner, A History of Vagrants and Vagrancy and Beggars and Begging, (repr.) Montclair, New Jersey 1972.

 

De middeltjes met kamfer die door Ugonio en de lijkenpikkers worden gebruikt om degene die zich in hun schuilplaats waagt af te schrikken, evenals de theorie van de deeltjes waarmee Atto de verschijningen in Het Schip probeert te verklaren, staan te lezen in M.L.L. De Vallemont, La phisique occulte, Parijs 1693, dat dan ook wordt geciteerd door Melani. De auteurs moeten echter bekennen dat ze nog niet hebben durven uitproberen of genoemde experimenten met kamfer echt werken.

 

Alle anekdotes over het Heilige Jaar zijn volstrekt authentiek, inclusief de wederwaardigheden van de pelgrims die werden ontvoerd en tot dwangarbeid op het land gedwongen. Hetzelfde geldt voor de breedsprakige betogen van don Tibaldutio over de geldigheid van de volle aflaat ter gelegenheid van het Heilige Jaar (cf. B.v. F.A. Zaccharia, Dell’Anno Santo. Trattato storico, cerimoniale e polemico, Rome 1824).

 

In haar betogen over verloskunde en kindergeneeskunde geeft Cloridia blijk van haar grondige kennis van het fameuze traktaat La commare (De vroedvrouw) van Scipione Mercuri (Venetië 1676), waarin we ook de legende over Geryon kunnen vinden, de driehoofdige koning van Spanje. De gevallen van monsters in de trant van de Tetràchion, wonderbaarlijke geboorten en misvormingen, zijn allemaal echt en kunnen worden gevonden in U. Aldrovandi, Monstrorum historia cum paralipomenis historiae omnium animalium, Bologna 1642 en A. Paré, Deux livres de chirurgie (boek ii, Des monstres tant terrestres que marins avec leurs portraits), Parijs 1573.

 

 

Het mysterie van Het Schip

 

Wat dit onderwerp betreft hoeft de lezer zich niet eens af te vragen of Het Schip werkelijk heeft bestaan. De ruïnes van de Villa Benedetta (zoals de opdrachtgever hem noemde), waarvan de bouw in opdracht van Elpidio Benedetti in 1663 begon, zijn nog steeds te bezichtigen op de Janiculus, niet ver van de Sint-Pancratiuspoort. De hele beschrijving van de villa en de tuin tijdens de bezoeken van Atto, met inbegrip van de wanden vol motto’s en van de lachspiegels in het torentje op het terras, waar Atto en zijn vriend de Tetràchion zien (of menen te zien), volgt trouw de historische getuigenissen, om te beginnen die in het boekwerkje met de beschrijving van Het Schip en de minutieuze lijst met de gezegden die Benedetti zelf onder pseudoniem publiceerde (M. Mayer, Villa Benedetta, it., tweede druk, met een paar kleine aanvullingen van P. Erico, Augusta 1694). Alle andere details die met Het Schip of met Benedetti te maken hebben, kunnen worden nagetrokken in de voortreffelijk gedocumenteerde studie van Carla Benocci, Villa Il Vascello, Rome 2003.

 

Benedetti liet de villa werkelijk, zoals Atto vertelt, na aan Filippo Giuliano Mancini, de hertog van Nevers, broer van Maria en neef van Mazarin; die heeft er echter nooit gewoond, heeft hem zelfs nooit gezien, omdat hij niet meer naar Rome is teruggekeerd. Of er in 1700 bewoners waren of dat de villa echt leegstond, was niet te achterhalen: van het doopregister van de Sant’Angelo alle Fornaci, de kerk waar Het Schip onder viel, is juist het gedeelte uit die jaren verloren gegaan.

 

In de geschiedenis van het gebouw wordt melding gemaakt (cf. het interview van A. Chiarle met Carla Benocci, ‘Villa del Vascello’, Hiram 3/2002) van het bestaan van ‘anomalieën’ en ‘verontrustende bijzonderheden’, zoals met name het model van een schip, waaraan de christelijke symboliek zo gehecht is, maar waarvan Benedetti’s exemplaar de voorsteven naar het Vaticaan heeft gewend. Bovendien: de verbluffende overdaad aan symbolische verwijzingen naar het Franse hof klinkt ‘vals, als een soort dekmantel waarachter een vernieuwende en door en door ethische visie op de wereld schuilgaat’. Daarnaast vormen de lachspiegels in het torentje op het terras, ‘een verontrustend element, bedoeld om verwondering te wekken, maar ook om te suggereren dat de tastbare realiteit eigenlijk een soort bedrog is dat een heel andere realiteit verbergt’.

De uitspraken en vonnissen die met zo veel gretigheid door Atto en zijn jongere vriend werden gelezen, zijn ontleend aan teksten van verschillende herkomst, met name aan Il Principe Buono, ovvero le obbligazioni del Principato (Rome 1661), de Italiaanse versie van een werk van Armand de Bourbon, prins van Conty, door Benedetti zelf vertaald en gepubliceerd in Rome, waarin het religieuze grondbeginsel achter elke handeling van de prins wordt onderstreept, alsook de noodzaak om zich aan de goddelijke en kardinale deugden te houden. Een vernieuwende kijk, zeker, radicaal nieuw zelfs: maar nooit buiten de bedding van de christelijke moraal.

Een complex geheel dus, van buitengewone originaliteit, een bolwerk van diepzinnige morele rijkdom: dat is de suggestieve kracht die Het Schip de hele achttiende eeuw lang op de vele reizigers die Rome bezochten uitoefende. De villa was een verplichte pleisterplaats en wordt in de toenmalige reisgidsen aangeduid als een regelrecht juweel, dat de vergelijking met de meest weelderige onderkomens glansrijk doorstaat.

Maar aan alles komt een eind. In juni 1849, tijdens de gevechten in de Romeinse Republiek, was Giuseppe Garibaldi met zijn troepen ingekwartierd in Het Schip, terwijl het Casino Corsini ai Quattro Venti ertegenover de basis was van de Franse milities, die waren gekomen om Rome te bezetten en het terug te geven aan de paus. In Benedetti’s villa streden de grootste namen van het Italiaanse Risorgimento: Bixio, Mazzini, Saffi en Armellini, om er maar een paar te noemen, nog afgezien van Garibaldi zelf. Velen sneuvelden, maar niet zonder de religieuze bijstand van broeder Ugo Bassi. Daaronder was ook de drieëntwintigjarige Goffredo Mameli, de schrijver van het volkslied van het toekomstige verenigde Italië, gestorven in de armen van de beroemde vaderlandslievende prinses van België. Het kanongebulder duurde zevenentwintig dagen lang en het hele gebied van de Janiculus werd verwoest, inclusief de villa del Torre en Villa Spada zelf. Het spreekt echter vanzelf dat de twee villa’s die de pech hadden te zijn uitverkoren tot hoofdkwartier het ernstigst werden beschadigd: Het Schip werd vrijwel volledig met de grond gelijkgemaakt.

Alle villa’s worden vroeg of laat gerestaureerd, herbouwd of gerenoveerd, nooit verlaten of gesloopt. Maar nu komt de verrassing: Het Schip wordt aan zijn lot overgelaten.

De restanten zien er tamelijk merkwaardig uit, zo vlak na de kanonschoten. De begane grond is nog intact, inclusief het half cirkelvormige risaliet, plus de imposante oostflank, die tot de tweede verdieping overeind is gebleven. Op de hoogte waar zich Benedetti’s majestueuze villa verhief, prijkt dus tegenwoordig een scherpgetande, hoog oprijzende ruïne, op kilometers afstand zichtbaar. Overal op de heuvel fonkelen de kleurige resten van fresco’s en wanddecoraties. De ruïne wordt al snel een van de meest geliefde onderwerpen van de toenmalige landschapschilders.

Als de voorstanders van een verenigd Italië zijn verjaagd en Rome aan de paus is teruggegeven, nemen de Fransen de schade op: de strooptochten van de soldaten, geven ze toe, hebben alles vernietigd wat er na het kanonvuur was overgebleven. Geraamde kosten voor de herbouw: twintigduizend scudo’s, waarvan de Fransen zelf, heel eerlijk, twee derde voor hun rekening nemen. Maar om mysterieuze redenen onderneemt vervolgens niemand iets. Hoewel verschillende eigenaren elkaar opvolgen, blijft de politiek ongewijzigd en wordt de villa aangehouden als een simpele wijngaard.

Als Rome in 1870 weer bij Italië wordt gevoegd, wordt Het Schip geroemd als ‘heldenoord’: in 1876 verleent koning Victor Emanuel ii generaal Giacomo Medici (zijn eerste adjudant tijdens de gevechten van 1849) de titel Markies del Vascello (van Het Schip). Het jaar daarop koopt de generaal de villa, maar hij legt geen steen op de andere; het lijkt zelfs of hij alles laat slopen wat nog van de eerste en de tweede verdieping over was.

In 1897 komen koning Umberto i en koningin Margherita op bezoek; Het Schip wordt geprezen als een historisch gedenkteken van het Italiaanse Risogimento, maar er wordt met geen woord gerept over restauratiewerkzaamheden.

Dat is des te merkwaardiger als we bedenken dat, zoals Benocci in haar boek zegt, het culturele debat over de wederopbouw inmiddels internationaal werd gevoerd en dat velen hun stem lieten horen: van de Engelse dichter John Ruskin tot de architecten Eugène Viollet-Le-Duc en Camillo Boito aan toe.

En dat niet alleen. Tegenover Het Schip, echt vlakbij, had van 1857 tot 1859 de zorgvuldige restauratie van het voormalige Franse hoofdkwartier plaatsgevonden: het Casino Corsini ai Quattro Venti. Een schitterende villa, maar in belang en originaliteit veruit de mindere van Benedetti’s schepping.

In 1897 vergroot Medici het park van Het Schip door een aangrenzend eigendom op te kopen, en hij laat er zelfs nieuwe dienstgebouwen neerzetten. Het geld is er dus, maar het wordt niet aan het zeventiende-eeuwse bouwwerk besteed, dat aan zijn lot wordt overgelaten en zelfs stukje bij beetje gesloopt. Was het niet het ‘heldenoord’ dat de eer te beurt was gevallen Garibaldi en Mazzini zelf onderdak te verlenen?

De soldaat en patriot Medici (die de ruïne van Het Schip zelfs in zijn eigen familiewapen heeft laten opnemen) schijnt zich daar niet bepaald druk om te maken.

 

Tegenwoordig is er van dat hele grandioze gebouw alleen nog een gedeelte van de muren op de begane grond over, omgebouwd tot een huurwoning. Eigenaars zijn de markiezen Pallavicini Medici del Vascello, erfgenamen van Giacomo Medici.

Het eeuwenlang onafgebroken leegstaan van Het Schip (hoewel het kon bogen op fresco’s van onschatbare waarde, zoals de Aurora van Pietro da Cortona) en het uitblijven van een herrijzenis, vragen nog steeds om een verklaring. ‘Het lijkt een damnatio memoriae,’ zegt Benocci. Gedoemd tot vergetelheid, maar waarom? Misschien omdat de verontrustende reputatie van Het Schip, dat ‘in de zeventiende eeuw een broeinest van ketterijen en in de negentiende eeuw een toevluchtsoord voor Garibaldi’s opstandelingen’ was en bovendien, zoals genoemde onderzoeker zegt, ‘zelfs na twee eeuwen nog angst aanjaagt’?

Is Het Schip een esoterische plek? Je kunt je afvragen of het toneel waar de lotgevallen van Atto en zijn vriend zich afspelen niet dé voedingsbodem bij uitstek bood voor spoken uit het verleden, voor beelden van wat had moeten zijn en er nooit was...

Misschien dat de bewoners daar iets van weten. De woning op de begane grond staat echter al tijdenlang leeg; de laatste huurder, een alom bekende manager, is overleden. Het Schip lijkt voorbestemd om onbewoond te blijven.

De tuin is in tweeën gedeeld. Een gedeelte hoort nog steeds bij de overblijfselen van het gebouw. De andere helft echter, inclusief de oorspronkelijke ingang van de villa, behoort tot het kleine negentiende-eeuwse palazzo dat generaal Medici na de verwoesting van Het Schip heeft laten bouwen. Tegenwoordig zetelt er (toeval?) een bekende organisatie met een enigszins ingewikkelde naam, die wat esoterisme betreft van de hoed en de rand weet: de vrijmetselaarsafdeling van het Grootoosten van Italië van palazzo Giustiniani (via di Porta San Pancrazio n. 8), die de auteurs bedanken omdat de leden zo vriendelijk waren hen rond te leiden in de villa en hun het uitzicht op het Vaticaan te tonen zoals dat ooit vanuit Het Schip te genieten viel.

 

 

Villa Spada

 

Villa Spada bestaat nog steeds: ook deze is verwoest tijdens de strubbelingen van 1849, maar daarna gerestaureerd. Tegenwoordig zetelt er de Ierse ambassade bij de Heilige Stoel (via G. Medici n. 1). De ambassadrice, Fiamma Davenport, heeft de auteurs met haar onvolprezen hulpvaardigheid persoonlijk een middag lang in de villa en het park rondgeleid. Dat laatste is tegenwoordig helaas drastisch teruggebracht, ten gevolge van de verbeten strijd die in de onbesuisde jaren zestig en tachtig (en in sommige oorden ook nu nog) in Europa een zeer groot gedeelte heeft weggevaagd van wat op wonderbaarlijke wijze aan de bombardementen van de Tweede Wereldoorlog was ontsnapt.

 

Ook van de beschrijving van Palazzo Spada aan de Piazza Capodiferro en het inwendige ervan (met name de beroemde perspectivische zuilengalerij van Borromini en de spiegelzaal met de zonnewijzer) is niets verzonnen. Kardinaal Fabrizio Spada liet inderdaad ter gelegenheid van het huwelijk restauratiewerkzaamheden verrichten. Tegenwoordig is het palazzo zetel van de Raad van State en gedeeltelijk te bezichtigen.

De rariteitenverzameling van Virgilio Spada wordt nog steeds bewaard in de Biblioteca Vallicelliana te Rome, bij het Oratorium van de paters philippijnen. Helaas is ze in de negentiende eeuw door de napoleontische troepen geplunderd: van de oorspronkelijke collectie is slechts een minimaal, weinig waardevol gedeelte over. Wat er ooit was is niet bekend: tijdens die strooptocht zijn ook de inventarislijsten verloren gegaan.

 

Het huwelijk van Clemente Spada met Maria Pulcheria Rocci is inderdaad op 9 juli 1700 gesloten. De beschrijving van de gelegenheidsversiering en de bloemstukken waarmee Villa Spada werd opgeluisterd, de menu’s van de banketten, de taferelen tijdens de huwelijksvoltrekking, de bruiloftspreek van don Tibaldutio tot en met die van Tranquillo Romaùli (grootvader en naamgenoot van de meester tuinman van Villa Spada): het is allemaal te vinden in de talloze traktaten en dagboeken uit die tijd. Een voorbeeld: F. Posterla, Memorie istoriche del presente anno di Giubileo MDCC, Rome 1700-1701.

 

De roddelverhalen, kletspraatjes en meningsverschillen die ter tafel kwamen tijdens de diners en de middagmalen in Villa Spada, worden gestaafd door dagboeken en documenten uit die tijd; authentiek zijn ook de kardinalen, edellieden en ambassadeurs (zowel de bevriende als de vijandige) in hun uiterlijk, obsessies en tics. Atto, bijvoorbeeld, liegt niet als hij pocht dat hij bevriend is met kardinaal Delfino, kardinaal Buonvisi of de Venetiaanse ambassadeur Erizzo.

Delfino correspondeerde druk met Atto en was een waardevolle informatiebron: in een Romeinse privé-collectie wordt een hele stapel brieven bewaard, jarenlang door Delfino aan abt Melani gezonden. In Parijs vinden we sporen van de betrekkingen tussen Atto en Delfino in de Archives des Affaires Etrangères, Correspondance politique, Rome, suppl. 10, Lettres de l’abbé Melani, c. 70 sgg. (brief van Delfino uit Rome van 3 april 1700, waarin hij onder meer verwijst naar zijn eigen pogingen om kardinaal Ottoboni met het oog op het conclaaf voor Frankrijk te winnen).

Ook Gerolamo Buonvisi en zijn neef Francesco, beiden kardinaal, schreef Atto wekelijks, veertig jaar lang, terwijl de gunsten die Frankrijk de republiek Venetië op voorspraak van Erizzo verleende Atto, zoals hij zelf memoreert, de titel van Venetiaans patriciër opleverden.

 

De spelletjes en de tijdspasseringen die voor het feest in Villa Spada werden georganiseerd vinden we allemaal terug in de talloze handboeken uit die tijd, net als de flarden van gesprekken over het inzetten van brakken of over vogeleieren, tot en met de valkenjacht. Een willekeurig voorbeeld: de kunstgrepen en de genoegens van de jacht, beschreven door de Bolognese Giuseppe Maria Mitelli: La caccia giocosa, Bologna 1684.

 

De klucht van Epifanio Gizzi Amore premio della costanza, die de genodigden op het feest in Villa Spada te zien krijgen, is in 1699 in Rome gedrukt.

 

 

De heilige bol

 

Naar het hoogste punt van de Sint-Pieter klimmen kan vandaag de dag helaas niet meer op dezelfde manier als in de roman. Aan het eind is namelijk een ijzeren trap ingevoegd, die het mogelijk maakt de treden in het laatste gedeelte van de ruimte tussen de beide cirkels van de koepel, die voor iemand zonder bergbeklimmerstalent een geweldige hindernis vormden, te ‘overbruggen’. Sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw is de toegang tot de bol bovendien volledig afgesloten: alleen de sampietrini kunnen er nog bij komen. Voor gewone stervelingen maakt dat hoe dan ook niets uit: de laatste jaren kregen alleen leden van de allerhoogste aristocratie toestemming om de bol te bezoeken.

We kunnen het leed verzachten door te voet (laat de lift voor wat hij is, het is de moeite waard) naar het vlak eronder gelegen terras te gaan: het panorama is nog steeds adembenemend. Dankzij een artikel van Rodolfo di Mattei (Ascesa alla ‘palla’, in Ecclesia, n. 3, maart 1957, blz. 130-135), dat illustere bezoekers uit het verleden opsomt (onder meer Goethe en Chateaubriand), en verscheidene details van de constructie, kunnen we de bol in onze fantasie bereiken. Als je een van de sampietrini ernaar vraagt, kun je nog steeds een beschrijving krijgen van de grote bronzen bol met zijn vier spleten op ooghoogte, één voor elke windstreek, waar bij het aanbreken van de dag de eerste zonnestraal doorheen schijnt. Die sampietrini komen wel nog steeds helemaal tot bij de bol, of zelfs nog hoger. Voorzien van klimtouwen en haken klauteren ze eerst met levensgevaar de bol op, en vervolgens het grote kruis dat er bovenop is gemonteerd, om op gezette tijden een kleine metalen staaf te vervangen, het echte hoogtepunt van de basiliek: de bliksemafleider.

Verantwoording van de vertaler

 

Voor de vertaling van allerlei citaten in Secretum is geput uit de volgende werken:

 

De Bijbel: Willibrordvertaling, Katholieke Bijbelstichting, ’s-Hertogenbosch, 1995.

Dante Alighieri, De goddelijke komedie, vert. Ike Cialona en Peter Verstegen, Athenaeum—Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2000.

Herodotos, Historiën, vert. Dr. Onno Damsté, De Haan, Houten, 1987.

Homerus, Odyssee, vert. H.J. de Roy van Zuydewijn, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2004.

Giacomo Leopardi, Zangen, vert. Frans van Dooren, Ambo, Baarn, 1991.

Ovidius, Metamorphosen, vert. M. D’Hane-Scheltema, Athenaeum—Polak & Van Gennep, 2000.

 

Bij de vertaling van de citaten uit Das Narrenschiff is de volgende editie gehanteerd:

Sebastian Brant, Das Narrenschiff, übertragen von H.A. Junghans, durchgesehen und mit Anmerkungen sowie einem Nachwort neu herausgegeben von Hans-Joachim Mähl, Philipp Reclam Jun., Stuttgart, 1964.

 

Voor de taal van de cerretanen heb ik me gebaseerd op:

J.G.M. Moormann, De geheimtalen, Het Bargoense standaardwerk, met een nieuw nagelaten deel. Bezorgd door Nicoline van der Sijs, met een inleiding van Enno Endt, Veen, Amsterdam/Antwerpen, 2002.

 

Voor de benaming van diverse sekten van de cerretanen heb ik geput uit:

Herman Pleij (samenstelling), Van schelmen en schavuiten, Laatmiddeleeuwse vagebondteksten, Querido, Amsterdam, 1991.