Constanta, 14 februari 2041

 

Aan Zijne Exc. Mgr.

Alessio Tanari

Secretaris van de Congregatie voor Zalig- en Heiligverklaringen

Vaticaanstad

 

Waarde Alessio,

 

Er is inmiddels een jaar verstreken sinds ik U voor het laatst schreef. U hebt mij nooit geantwoord.

Een paar maanden geleden ben ik onverwachts overgeplaatst naar Roemenië (maar misschien weet u dat al). Ik ben een van de weinige priesters die een onderkomen vinden in Constanta, een klein stadje aan de Zwarte Zee.

 

Hier neemt het woord ‘armoede’ de meedogenloze, definitieve betekenis aan die het vroeger ook bij ons had. Vale, bouwvallige huizen, slecht geklede kinderen die in de vuile, troosteloze straten spelen, vrouwen met een vermoeid gelaat die wantrouwend uit de ramen kijken van gruwelijke woonkazernes, de overblijfselen van het zakelijke socialisme, kaal en haveloos, grauwheid en ellende alom.

Dit is de stad, dit is de streek waartoe ik een paar maanden geleden ben bestemd. Hier ben ik geroepen om mijn pastorale missie te vervullen, en ik zal mijn plichten niet verzaken. De ellende van dit land noch de treurigheid die overal te vinden is zal me dat in de weg staan.

Het stukje land waar ik vandaan kwam was, zoals U al weet, geheel anders. Tot een paar maanden geleden was ik bisschop van Como, het vriendelijke stadje aan het meer, dat Manzoni tot onsterfelijke bladzijden heeft geïnspireerd: de oude parel van het welvarende Lombardije, rijk aan nobele herinneringen, waarvan de karakteristieke oude binnenstad tegenwoordig zakenlieden, modeondernemers, voetballers en bemiddelde zijdefabrikanten huisvest.

Mijn missie zal zich echter niets aantrekken van die abrupte, onverwachte ommezwaai. Mij is gezegd dat men mij hier in Constanta nodig had, dat mijn roeping bij uitstek zou beantwoorden aan de geestelijke noden van deze landstreek, dat de verhuizing uit Italië (met maar twee weken opzegtermijn) niet moest worden opgevat als een degradatie en nog minder als een straf.

Zodra mij het nieuws uiteen was gezet, heb ik nogal wat twijfels geuit (en evenzeer verbazing moet ik zeggen), aangezien ik in het verleden nooit mijn pastorale activiteiten buiten Italië had verricht, met uitzondering van de paar maanden vorming in Frankrijk tijdens mijn jonge jaren in een inmiddels ver verleden.

Ofschoon ik de positie van bisschop beschouwde als de best mogelijke bekroning van mijn carrière, had ik ondanks mijn gevorderde leeftijd met plezier een nieuwe bestemming aanvaard: in Frankrijk, Spanje (landen waar ik niet onbekend ben met de taal), of zelfs in Latijns-Amerika.

Het zou dan wel om iets ongewoons zijn gegaan, want maar zelden maakt men van vandaag op morgen een overplaatsing van een bisschop mee naar verre landen, als er geen ernstige smetten aan zijn carrière kleven. Hetgeen zich in mijn geval, zoals U weet, niet heeft voorgedaan, maar niettemin – juist vanwege het onverwachte, nieuwe van de overplaatsing – is er bij een paar trouwe inwoners van Como niet ten onrechte argwaan daaromtrent gerezen.

Hoe dan ook had ik een dergelijke beslissing opgevat zoals men Gods wil opvat, zonder voorbehoud en zonder gevoel van droefheid. Maar er is besloten mij naar Roemenië te sturen, een land waar ik totaal onbekend mee ben, van de taal tot de tradities, van de geschiedenis tot de dagelijkse benodigdheden. Op de speelplaats bij de kerk zie ik me ineens mijn vermoeide ledematen afbeulen in de poging te voetballen met de plaatselijke kinderen, van wie ik de haastige manier van spreken tevergeefs tracht te verstaan.

 

Er huist in mijn ziel, vergeeft U mij de bekentenis, voortdurend een zeurende kwelling. Die echter niet zozeer voortkomt uit mijn lot (dat de Heer heeft gewild en als zodanig rustig in dank aanvaard moet worden), als wel uit de geheimzinnige omstandigheden die het hebben bepaald. Omstandigheden waarvan ik het belangrijk vind ze U te verhelderen.

 

Een jaar geleden schreef ik U voor het laatst en ik bracht toen een uiterst delicaat geval onder Uw aandacht. Destijds was het proces voor de heiligverklaring van de zalige Innocentius xi Odescalchi, roemrijker nagedachtenis paus van 1676 tot 1689, promotor en aanhanger van de strijd der christelijke legers tegen de Turken in 1683 in Wenen, die de volgelingen van Mohammed voorgoed uit Europa verjoeg. Omdat die paus afkomstig was uit Como, was mij de eer te beurt gevallen om het proces, dat de Heilige Vader na aan het hart lag, te instrueren: de klinkende, historische nederlaag van de islam had plaatsgehad in de vroege ochtend van 12 september 1683, toen het, als men rekening houdt met het tijdsverschil, in New York nog 11 september was... Nu, veertig jaar na de tragische islamitische aanslag op de Twin Towers van 11 september 2001 in New York, was het samenvallen van die twee data onze geliefde paus niet ontgaan. Hij wilde dus Innocentius xi – de anti-islampaus – heilig verklaren op precies de herdenkingsdag van die twee gebeurtenissen, als gebaar van herbevestiging van de christelijke waarden en de kloof die Europa en het hele Westen scheidt van de idealen van de koran.

 

Aan het eind van het vooronderzoek stuurde ik U toen dat ongepubliceerde werk. Weet U het nog? Het was het typoscript van twee oude vrienden van mij, Rita en Francesco, die ik al jaren uit het oog was verloren. Het onthulde een lange reeks onterende omstandigheden aan het adres van de zalige Innocentius. Tijdens zijn hele pontificaat had dit heerschap uit lage persoonlijke belangen gehandeld. En al was hij ongetwijfeld het instrument van de Heer geworden door de christelijke vorsten aan te vuren om zich tegen de Turk te wapenen, bij andere gelegenheden had hij door zijn geldzucht ernstige kwetsuren aan de christelijke moraal toegebracht, alsmede onherstelbare schade aan de katholieke godsdienst in Europa.

Op dat punt vroeg ik U, zoals U nog zult weten, de zaak aan het oordeel van Zijne Heiligheid voor te leggen, zodat hij kon besluiten te zwijgen of – naar ik hoopte – het imprimatur geven en publicatie bevelen, zodat de waarheid voor iedereen toegankelijk werd.

 

Ik had, eerlijk gezegd, op zijn minst een reactie verwacht. Ik had gedacht dat U het, los van de ernstige feiten die mij ertoe brachten U te schrijven, op prijs zou stellen iets te horen van iemand die per slot van rekening op het seminarie Uw docent is geweest. Ik wist wel dat het antwoord op mijn vragen lang op zich zou laten wachten, misschien wel heel lang, gezien de ernst van de onthullingen waarvan ik Zijne Heiligheid op de hoogte bracht. Maar ik stelde me zo voor dat U, zoals in dergelijke gevallen gebeurt, op zijn minst van U zou laten horen met een antwoordkaartje.

Maar nee. Maandenlang hoorde ik niets per post of telefoon, hoewel de uitkomst van het proces afhing van het antwoord dat ik verwachtte. Ik stelde me de behoefte van Zijne Heiligheid voor om na te denken, te wikken, te wegen. Misschien om strikt vertrouwelijk experts voor een opinie te raadplegen. Ik legde me geduldig bij het wachten neer; mede omdat ik, gedwongen als ik was tot geheimhouding en bescherming van de naam van de zalige, aan niemand anders dan aan U en de Heilige Vader kon onthullen wat ik had ontdekt.

Totdat ik het op een dag in een boekhandel in Milaan tussen talloze andere zag liggen: het boek dat de namen van mijn twee vrienden vermeldde.

Toen ik het eindelijk opensloeg, kreeg ik de bevestiging: het was uitgerekend dat boek. Hoe was dat mogelijk? Wie had het laten drukken? Algauw luidde mijn antwoord: het kon niemand anders zijn geweest dan onze paus in eigen persoon die opdracht had gegeven tot publicatie. Misschien was het imprimatur dat ik van de paus verwachtte uiteindelijk gekomen, definitief en krachtig, met direct de opdracht om het werk van Rita en Francesco te laten drukken.

Het was duidelijk dat het proces van heiligverklaring van paus Innocentius xi nu voorgoed was tegengehouden. Maar waarom was ik niet op de hoogte gesteld? Waarom had ik helemaal niets gehoord, zelfs niet na de publicatie en nog minder van U, Alessio?

Ik wilde U bijna opnieuw gaan schrijven toen ik op een dag, ’s ochtends vroeg, een bericht ontving.

Ik herinner het me nog ongewoon scherp, als de dag van vandaag. Terwijl ik mijn werkkamer binnen wilde gaan, kwam mijn secretaris bij me met een envelop. Hij gaf hem aan mij. Terwijl ik hem openmaakte, zag ik in de schemer van de gang nog net de pauselijke sleutels die op de omslag stonden gedrukt, en het kaartje dat erin zat was al in mijn hand gegleden.

Ik werd uitgenodigd voor een gesprek. Bovenal trof me de dringende termijn op het kaartje: twee dagen later, en bovendien op een zondag. Maar dat was nog niets vergeleken bij het tijdstip (zes uur in de ochtend) en bij de identiteit van de man die me voor het onderhoud uitnodigde: monseigneur Jaime Rubellas, de Vaticaanse staatssecretaris.

De ontmoeting met kardinaal Rubellas was allerbeleefdst. Hij vroeg allereerst naar mijn gezondheid, naar de behoeften van mijn bisdom, naar de staat van de roepingen. Vervolgens informeerde hij discreet naar het proces van heiligverklaring van Innocentius xi. Verbaasd vroeg ik of hij niet op de hoogte was van de publicatie van het boek. Hij gaf geen antwoord, maar keek mij aan alsof ik hem had uitgedaagd.

En toen bracht hij me op de hoogte van de grote behoefte die men hier in Constanta aan mij had, van de nieuwe grenzen van de Kerk van vandaag, van het gebrek aan zielzorg in Roemenië.

Door de vriendelijkheid waarmee de staatssecretaris mijn overplaatsing ontvouwde, verloor ik tijdens de ontmoeting bijna uit het oog dat het helemaal niet duidelijk was waarom hij zelf die aankondiging deed en waarom ik op die ongebruikelijke manier was ontboden, alsof het buiten bereik van indiscrete ogen moest gebeuren; en tot slot hoe lang mijn verblijf buiten Italië kon duren.

Aan het eind vroeg monseigneur Rubellas me geheel onverwachts de grootst mogelijke discretie omtrent ons onderhoud en het besprokene te bewaren.

De vragen die ik me die ochtend in Rome niet stelde, komen hier in Constanta steeds vaker bij me op, ’s avonds, terwijl ik in mijn kamertje geduldig Roemeens zit te oefenen, een wonderlijke taal waarin de zelfstandige naamwoorden voor de lidwoorden staan.

Toen ik net aangekomen was, hoorde ik dat Constanta tijdens het Romeinse Rijk, waaraan het geruime tijd onderworpen is geweest, Tomi heette. Toen ik vervolgens een blik wierp op het kaartje van het gebied, zag ik dat er bij ons in de buurt een plaats ligt met de eigenaardige naam Ovidiu.

En toen ging er bij mij een lichtje branden. Een snelle blik op het handboek Latijnse literatuur: mijn herinnering bedroog me niet. Toen Constanta nog Tomi heette, liet keizer Caesar Augustus de beroemde dichter Ovidius daarnaartoe verbannen, met de officiële reden dat hij zedeloze gedichten had geschreven, maar in werkelijkheid omdat hij het vermoeden had dat hij te veel geheimen rond de keizerlijke familie aan de weet was gekomen. Twee hele lustra lang sloeg Augustus zijn smeekbeden in de wind, totdat Ovidius stierf. Zonder ooit Rome te hebben teruggezien.

 

Nu weet ik, waarde Alessio, hoe het vertrouwen dat ik een jaar geleden in U stelde is beloond. Dat heeft mijn verbanning hier in Tomi, het ballingsoord voor ‘literaire vergrijpen’, duidelijk gemaakt. Niet alleen was de uitgave van het werk van mijn twee vrienden geen initiatief van de Heilige Stoel, die publicatie is jullie allemaal rauw op je dak gevallen. En jullie dachten dat ik erachter zat, dat ik het heb laten drukken. Daarom hebben jullie mij hiernaartoe verbannen.

Maar jullie hebben je vergist. Ik ben net als jullie totaal onbekend met de aanleiding voor publicatie van dat boek: de Heer, quem nullum latet secretum, ‘die alle geheimen kent’ – zoals in de orthodoxe kerken hier wordt opgezegd – bedient zich voor Zijn doeleinden ook van degene die tegen Hem handelt.

Als U een blik op de bijgaande verzegelde envelop hebt geworpen, zult U al begrepen hebben waar het om gaat: opnieuw een typoscript van Rita en Francesco. Ook ditmaal misschien een historisch document, mogelijk een roman, wie weet. U mag U erin vermeien, het persoonlijk ontdekken en, als U wilt, de gedocumenteerde bewijzen die ik erbij heb gekregen en die ik U overdraag, natrekken.

Uiteraard zult U zich afvragen wanneer ik het typoscript heb gekregen, waarvandaan het is opgestuurd, en ten slotte of ik mijn twee oude vrienden heb teruggevonden. Allemaal vragen die ik U ditmaal niet zal kunnen helpen oplossen. Ik weet zeker dat U het zult begrijpen.

Ik stel me ten slotte voor dat U zich zult afvragen waarom ik het U toezend. Ik kan me Uw verbazing al indenken, en de twijfel of ondergetekende naïef is of gek, of dat hij beantwoordt aan een logica die U ontgaat. Een van deze drie is het antwoord dat U zoekt.

Moge God U andermaal inspireren bij hetgeen U gaat lezen. En moge hij U nogmaals tot instrument van Zijn wil maken.

 

Lorenzo dell’Agio, pulvis et cinis

WAARACHTIGE

EN NAUWKEURIGE HISTORIE

van de Glorieuze Gebeurtenissen

 

die plaatsvonden tijdens het pontificaat van

 

INNOCENTIUS XII

 

TE ROME IN HET JAAR 1700

 

Opgedragen aan de Uitnemende

en Eerbiedwaardige heer

Abt Atto Melani

 

Met privilege

 

Te Rome, bij Michel’Ercole

MDCCII

 

 

 

 

 

Weledelgeboren hoogeerwaarde heer,

 

Telker ure overtuig ik mij meer dat een beknopte samenvatting omtrent de buitengewone gebeurtenissen die zich voordeden in juli van het jaar 1700 te Rome Uedele hoogst aangenaam zal zijn, en deze kenden als verheven, hooggeachte hoofdpersoon een trouw onderdaan van Zijne Majesteit de allerchristelijkste koning Lodewijk van Frankrijk, over wiens successen U hier een grote overdaad aan beschrijvingen en gedupliceerde parafrasen kunt genieten.

 

Dit is de vrucht van het werk eens eenvoudigen landmans, maar ik heb de vaste hoop dat de voortbrengselen van mijn primitieve Muze niet door het lichtende vernuft van Uedele zullen worden verafschuwd. Zo het geschenk pover is, de wil is rijk.

Zult U mij vergeven als ik in de volgende pagina’s niet voldoende lofprijzingen heb geuit? De Zon bleef, al prezen anderen hem nooit, toch altijd de Zon. Als beloning verwacht ik niets anders dan wat U reeds beloofd hebt, en ik herhaal het niet, in de wetenschap dat zo’n grootmoedige ziel als van Uedele niet van zichzelf kan vervreemden.

 

Ik wens Uwe Excellentie een lange levensduur toe, om mij een langdurige hoop toe te wensen: en ootmoedig betuig ik mijn diepste eerbied.

Den 7den juli 1700, eerste dag

Op het middaguur van de zevende juli van het jaar 1700 stond de zon gloeiend heet hoog aan de hemel van Rome; het was de dag waarop God de Heer zo goed was mij hard te laten werken (maar wel tegen een behoorlijk loon) in de tuinen van Villa Spada.

Als ik opkeek van de grond en mijn blik naar de horizon richtte, voorbij de verre traliewerken van de ingang die voor de gelegenheid openstonden, zag ik wellicht als eerste na de pages die het erehek bewaakten, de witte stofwolk van de weg die de kop aankondigde van de lange slang, bestaande uit het trage opeenvolgen van de rijtuigen der gasten.

 

Bij die aanblik, die ik weldra deelde met de andere bedienden van de villa, die zoals altijd ten prooi aan nieuwsgierigheid waren toegesneld, werd de vrolijke vaart van voorbereidingen nog koortsachtiger: snel weer druk doende achter het Zomerverblijf van de villa verloren de intendanten, die al dagen bevelen tegen de bedienden schreeuwden, hun ongeduld, de horden pages die de laatste gerechten uit de kelder opstapelden, liepen door elkaar en botsten tegen elkaar op, terwijl de boeren die kisten fruit en groente aan het uitladen waren, haastig weer op de bij de leveranciersingang geparkeerde karren stapten en hun vrouwen terugriepen die werden opgehouden terwijl ze onder de dienstmeiden naar handen zochten waaraan ze zorgvuldig hun majestueuze slingers konden overdragen van bloemen, fluweelzacht en rood als hun wangen.

Bleke borduursters kwamen intussen damasten lakens, gordijnen en ivoorwitte, opengewerkte tafelkleden brengen, waarvan de aanblik alleen al verblindend was in de gloeiende zon; de timmerlieden legden de laatste hand aan het schaven en vastspijkeren van podia, zitplaatsen en grondvlakken, in wonderlijk contrapunt met de rommelige oefeningen van de muzikanten, die de akoestiek van de natuurtheaters kwamen uittesten; de architecten gluurden met kierende ogen naar het begin van een laan, op hun knieën met hun pruik slordig in de hand en puffend van de hitte, spiedend en speurend naar de uiteindelijke indruk van hun toneelmachinerieën.

Al die drukte was niet zonder reden. Kardinaal Fabrizio Spada zou amper twee dagen later het huwelijk vieren van zijn eenentwintigjarige neef Clemente, de erfgenaam van zijn reusachtige fortuin, met Maria Pulcheria Rocci, het nichtje van een hoogeerwaardig lid van het Heilige Kardinalencollege.

Om de gebeurtenis waardig te vieren zou kardinaal Spada meerdere dagen een menigte van prelaten, edelen en hoge heren vergasten op allerhande tijdpasseringen in de schitterende tuinen rond de familievilla, gelegen op de Janiculus-heuvel bij de bron van de Acqua Paola, waar je het mooiste en weidste uitzicht hebt over de daken van de stad.

Wegens de zomerhitte had Spada de voorkeur gegeven aan de villa boven het weliswaar grootse en gevierde familiepaleis in de stad, aan het Capo di Ferro-plein, waar de gasten niet van de landelijke geneugten zouden kunnen genieten.

De feestelijke ontvangst begon eigenlijk al officieel diezelfde dag, toen zich rond het middaguur, zoals voorzien, aan de horizon de rijtuigen van de vlotste gasten aftekenden. Een grote toevloed van adellijke geslachten en geestelijken uit alle windrichtingen werd verwacht: de diplomatieke vertegenwoordigers van de mogendheden, de leden van het Heilige College, telgen en bejaarde leden van de belangrijke families. De eerste officiële programmaonderdelen waren voorzien vanaf de huwelijksdag, wanneer alles in gereedheid was om verbazing te wekken met de natuurlijke en kunstmatige toneeleffecten, met de inheemse vegetatie, gemengd met de exotische bloemen en het papier-maché, dat ieder uitdaagde om het uit duizenden te herkennen, rijker dan het goud van Salomo, ongrijpbaarder dan het kwikzilver uit Idria.

 

De stofwolk van de rijtuigen, die nog overstemd werden door het overmatige geroezemoes van de voorbereidselen, kwam steeds dichterbij, en ter hoogte van de grote bocht voor de hekken van Villa Spada vielen reeds de eerste flikkeringen van de luisterrijke versieringen van de wagens in het oog.

Als eersten zouden, was ons gezegd, de gasten van buiten Rome aankomen, zodat ze na de vermoeienissen van de reis een welverdiende rust konden genieten en zich een paar avonden konden koesteren in de zachte luwte van het buitenverblijf. Ze zouden zo fris, uitgerust en ook al ietsje vermaakt op de huwelijksvoltrekking komen. Hetgeen zeker zou bijdragen aan de algemene goede stemming en het volledig welslagen van de gebeurtenis.

De Romeinse gasten konden echter kiezen of ze eveneens in Villa Spada wilden logeren of, in het geval ze te druk waren met verplichtingen en zaken, elke dag op het middaguur met hun rijtuig wilden aankomen en ’s avonds weer huiswaarts keren.

Na het huwelijk waren er nog diverse dagen en avonden met het meest spectaculaire en uiteenlopende vermaak te verwachten: behalve picknicks in het gras ook jachtpartijen, muziek, theater, verschillende gezelschapsspelen en zelfs een Academie. Om te besluiten met vuurwerk. Het geheel voorzag, vanaf de huwelijksdag gerekend, in een hele week van festiviteiten, tot aan donderdag 15 juli, wanneer de gasten, alvorens afscheid te nemen, de speciale gunst zouden genieten naar de stad te worden begeleid voor een bezoek aan het weelderige, verheven Palazzo Spada aan het Capo di Ferro-plein, waar de oudooms van kardinaal Fabrizio, kardinaal Bernardino en zijn broer Virgilio zaliger, een halve eeuw eerder een rijke collectie schilderijen, boeken, antiquiteiten en kostbaarheden hadden verzameld, om maar te zwijgen van de muurschilderingen, de trompe l’oeils en de meest uiteenlopende architectonische snufjes die ik nog nooit had gezien, maar waarvan ik wist dat ze eenieder verbaasden.

 

Inmiddels ging de aanblik van de rijtuigen aan de horizon vergezeld van het vage geraas van de wielen op de kinderhoofdjes, en toen ik beter keek, merkte ik dat er eigenlijk maar één rijtuig aankwam: natuurlijk, zei ik bij mezelf, de heren letten er altijd op afstand te bewaren tussen hun respectieve stoeten, opdat elk van hen de vereiste ontvangst kreeg en de risico’s van een onbedoelde onwellevendheid vermeden werden, die niet zelden ontaardde in tweedracht, jarenlang voortslepende vijandschappen en, God verhoede het, bloedige duels.

In het onderhavige geval werd het risico eigenlijk beperkt door de scherpzinnigheid van de ceremoniemeester en de hofmeester, de onberispelijke don Paschatio Melchiorri: zij zouden de ontvangst van de gasten op zich nemen, aangezien kardinaal Fabrizio, zoals reeds bekend was, erg druk was met zijn ambt van staatssecretaris.

Terwijl ik trachtte het wapen van het naderende voertuig te raden en reeds het verre stof van de volgende rijtuigen zag, prees ik in stilte andermaal de wijsheid van de keuze van Villa Spada als toneel van de gebeurtenis: na zonsondergang was er in de tuinen op de Janiculus gegarandeerd koelte. Ik wist dat goed omdat ik al geruime tijd in Villa Spada kwam. Mijn bescheiden boerderij bevond zich niet ver buiten de Sint-Pancratiuspoort. Mijn vrouw Cloridia en ik hadden het geluk dat we verse kruiden en vers fruit van ons stukje grond konden verkopen aan het personeel van Villa Spada. En af en toe werd ik geroepen voor een uitzonderlijk karweitje, vooral wanneer er op moeilijke plaatsen geklommen moest worden, zoals op daken of dakkapellen, operaties waarin ik door mijn beperkte postuur heel behendig was. Maar ik werd ook gevraagd wanneer men personeel te kort kwam, zoals ter gelegenheid van het feest was gebeurd, toen zelfs alle bedienden uit Palazzo Spada werden overgeplaatst om in de villa te werken. De kardinaal had van het leeglopen van het paleis gebruikgemaakt om diverse verfraaiingswerkzaamheden te laten uitvoeren, zoals de muurschildering van een alkoof voor het bruidspaar.

Sinds een paar maanden was ik dus in dienst van de meester tuinman en ijverig aan het werk met ploegen, planten, snoeien en verzorgen. Het was geen geringe bezigheid. Villa Spada zou zijn meesters geen slecht figuur laten slaan. De ruimte voor de hekken van de villa was gevuld met zuilenrijen die van boven tot onder versierd waren met groen: in weelderige windingen slingerde het zich zachtjes geurend rond zuilen, pilaartjes, kapiteeltjes en werd geleidelijk aan dunner, totdat het opging in de kleine borduursels van de bogen. De oprijlaan, waar in gewone tijden simpele rijen wijnranken langsliepen, werd nu geflankeerd door twee schitterende bloemperken. Overal waren de muren groen geschilderd, met blinde ramen erop afgebeeld; de prille gazons, op aanwijzing van de meester tuinman tot in de perfectie geschoren, smeekten erom barrevoets betreden te worden.

Eenmaal voor het Zomerverblijf van de villa, dat wil zeggen het gebouw dat voor bewoning bestemd was, werd je ontvangen door de aangename schaduw en door de bedwelmende geur van een grote pergola van blauweregen, gedragen door gewelven van tijdelijke bouwsels die schitterend bedekt waren met groen.

Naast het Zomerverblijf bevond zich, en het was geheel nieuw ingericht, de tuin op zijn Italiaans. Het was een geheime tuin, oftewel omsloten door muren. Op de wanden die hem aan het oog onttrokken, waren schilderingen van landschappen en mythologische onderwerpen te bewonderen: overal vandaan doken goden, amortjes en saters op, terwijl binnen in de tuin, in de koelte van de schemering, iemand die zich in rust en overpeinzing ver van indiscrete blikken wilde terugtrekken, ongestoord olmen en populieren uit Capocotta kon bewonderen, alsmede morellenbomen en pruimenbomen, zibibbo-wijnstokken en andere volle wijnranken, bomen uit Bologna en Napels, kastanjebomen, wilde stammen, kweeappelbomen, platanen, granaatappelbomen en witte moerbeibomen, en dan weer fonteintjes, kleine waterwerken, perspectiefgrapjes, terrassen en duizend andere attracties.

Vervolgens kwam de kruidentuin, ook in zijn geheel pas van top tot teen opnieuw beplant, waar verse, heilzame kruiden gekweekt werden voor kruidentheeën, cataplasma’s, brijomslagen en ieder gebruik van de heelkunde. De geneeskrachtige planten werden omsloten door in strakke geometrische figuren gesnoeide hagen van salie en rozemarijn waarvan de geur de lucht doordrong en de zintuigen van de bezoeker in verwarring bracht. Aan de achterzijde van het gebouw leidde een laan langs een schaduwrijk bosschage naar de privé-kapel van de Spada’s, waar het huwelijk zou worden voltrokken. Volgde je het aflopen van de heuvel in de richting van de stad, dan liepen daarvandaan in een driesprong drie laantjes, waarvan er één naar een openluchttheater leidde (speciaal voor het feest aangelegd en bijna voltooid), het tweede naar een boerderij (gebruikt als slaapverblijf voor de wachters, komedianten, fonteinverzorgers enzovoort) en het derde naar de achteruitgang.

Maar was je weer aan de voorkant van de villa, te midden van de landelijke omlijsting van de wijngaard, dan leidde een lange laan (parallel aan die van de ingang, maar meer naar binnen toe) naar het plein van de fontein met de nimf en verder tot aan een goed onderhouden gazonnetje, waarop ten behoeve van de picknicks tafeltjes en bankjes waren geplaatst die rijk versierd waren met snij- en inlegwerk en beschaduwd door een luxueuze overkapping van gestreept linnen.

De nietsvermoedende bezoeker bleef er met grote ogen voor staan, totdat hij zag dat deze voorziening niets anders was dan de omlijsting en de uitnodiging voor een spectaculairder aanblik van de hele wijngaard: zijn verbaasde ogen werden dan naar een flitsende rij Romeinse bastions en gekanteelde muren getrokken die zich aan de rechterkant naar de horizon toe uitstrekten, plotseling opduikend uit de diepte van hun oeroude, onzichtbare, slaperige fundamenten. De oogleden knipperden snel bij die onverwachte, verheven aanblik, en het hart klopte hevig. Van al die geneugten, rijk aan geuren en betovering, leek elk ding voor het genoegen ontstaan, en alles was poëzie.

 

Villa Spada kwam zo naar voren als het grote toneel van die festiviteiten, en leek niet meer hetzelfde kleine, zij het verrukkelijke, zomerhuisje op het land, dat bijna in het niet viel tegenover de rijkdom en de grootheid van het veel luxueuzere Palazzo Spada aan het Capo di Ferro-plein.

De villa kon inmiddels zonder blikken of blozen wedijveren met de beroemdste lusthuisjes van twee eeuwen eerder, toen Giuliano da Sangallo en Baldassare Peruzzi met hun diensten Rome vereerden, de eerste gecontracteerd voor Villa Chigi, de andere aangenomen door kardinaal Alidosi voor zijn huisje in Magliana, terwijl Giulio Romano aan de villa van Datario Turini op de Janiculus begon en Bramante en Rafaël met geniaal inzicht respectievelijk het Vaticaanse Belvedere en Villa Madama aanlegden.

 

Eigenlijk was het in de Eeuwige Stad sinds mensenheugenis bij de hoge heren gebruik om in de nabijheid van groen rijke onderkomens te laten bouwen, waar ze, al kwamen ze er ook maar een paar keer per jaar, de zorgen en dagelijkse beslommeringen konden vergeten. Ook zonder terug te gaan tot de rijke woonsteden op het land die de Romeinen al lieten optrekken (en die door vele uitzonderlijke dichters, van Horatius tot Catullus, zijn bezongen), wist ik wel uit boeken of uit gesprekken met een belezen boekhandelaar (maar meer nog met oude boeren die beter dan enig ander de wijngaarden en moestuinen van de stad kennen) dat vooral in de laatste honderdvijftig jaar de grote heren van Rome de mode hadden ontwikkeld om een buitenhuis te laten bouwen in de omgeving van de stad. Binnen de Aureliaanse Muren of in hun directe nabijheid hadden op de plek van kale open ruimten en vochtige veldjes de wijngaard en zijn Zomerverblijf, dat wil zeggen de tuin en de villa, langzaamaan de overhand gekregen.

En hadden de eerste villa’s kantelen en torentjes (nog zichtbaar bij de ingang van de verder onverdedigde Vigna Capponi), als schitterende erfenis uit de donkere Middeleeuwen, toen de huizen van de heren ook hun forten waren, in de loop van een paar decennia werd de stijl rustiger en luchtiger, en inmiddels wilde iedere voorname edelman een onderkomen met uitzicht op wijngaarden, moestuinen, boomgaarden, loof- of naaldbossen hebben, dat bij hem zachtjes de illusie wekte de eigenaar te zijn van alles wat hij zag zonder van zijn stoel op te staan, en erover te heersen.

 

*

 

Bij alle bedrijvige voorbereidingen binnen de groene afrastering van de villa kwam de vrolijke sfeer die in de Heilige Stad heerste. Het jaar onzes Heeren 1700 waarin we leefden, was dan ook een Jubeljaar. Van overal ter wereld stroomden eindeloze horden pelgrims toe om vergeving voor hun zonden en het voordeel van de aflaat te vragen. Zodra ze van de Via Romea bij de heuvelrug van de omliggende heuvels kwamen en de koepel van de Sint-Pieter in het oog kregen, hieven de gelovigen (daarom juist ‘Romegangers’ genoemd) een hymne aan voor de uitzonderlijkste aller steden, rood van het purperen bloed der martelaren en blank van de witte lelies der maagden van Christus. Logementen, kloosterherbergen en zelfs particuliere woningen, onderworpen aan de plicht van gastvrijheid, puilden uit van de pelgrims; stegen en pleinen wemelden dag en nacht van een wirwar van vrome lieden die alom hun litanieën verspreidden. De nacht werd verlicht door de fakkeloptochten van de broederschappen, die zonder ophouden de wegen van de wijken in het centrum verlevendigden. Bij zo veel vuur boezemde zelfs het wrede schouwspel van de flagellanten geen afschuw meer in: het klappen van de zweep waarmee de asceten zich uitleefden op hun bezwete, opengehaalde rug, vormde een contrapunt met de zedige liederen die de novices aanhieven in de koelte van de kloosters. Eenmaal aangekomen in de stad van de Stedehouder van Christus begaven de pelgrims zich, ook al waren ze uitgeput van de lange tocht, meteen naar de Sint-Pieter, en pas na lange tijd op het graf van de Apostel gebeden te hebben, gunden zij zich een paar uur rust. ’s Anderendaags bogen ze alvorens hun onderkomen te verlaten, hun knieën, verhieven hun ziel tot God, maakten het heilige kruisteken, overpeinsden de mysteriën van het leven van Christus en de heilige Maagd, dreunden de rozenkrans op en begonnen de ronde van de Vier Jubeljaarkerken, en verder het Veertigurengebed of de beklimming van de Heilige Trap, waarmee de totale en algehele vergeving van zonden verkregen zou worden.

 

Alles leek kortom volmaakt in harmonie te verlopen met het vijfentwintigste feest dat sinds de tijden van Bonifatius viii honderdduizenden Romegangers naar Rome heeft gevoerd. Maar niet echt alles. Onder de massa’s gelovigen en Romeinen leefde stilletjes een angstige bezorgdheid: Zijne Heiligheid was ernstig ziek.

Al twee jaar eerder was paus Innocentius xii, oftewel Antonio Pignatelli, getroffen door een ernstige vorm van voetjicht, die geleidelijk aan erger was geworden totdat het hem onmogelijk werd normaal zijn zaken te behartigen. In januari van het Jubeljaar was er een lichte verbetering opgetreden, en in februari had hij consistorie kunnen houden. Door de ouderdom en de kwaaltjes was hij echter niet in staat geweest de Heilige Deuren te openen.

Naarmate het Heilige Jaar vorderde, kwamen er meer gelovigen op Rome af. En de paus betreurde het dat hij niet de daden van devotie kon verrichten, die de bisschoppen en kardinalen van hem moesten overnemen. Degene die in de Sint-Pieter de biecht afnam van de gelovigen, die zich elke dag bij duizenden aandienden, was de kardinaal-penitentiaris.

In de laatste week van februari was de paus opnieuw achteruitgegaan. In april had hij de kracht gevonden om vanaf het balkon van het pauselijk paleis in Monte Cavallo de menigten gelovigen te zegenen. In mei had hij zelfs persoonlijk de vier basilieken bezocht en tegen het einde van de maand had hij de groothertog van Toscane ontvangen. Half juni leek hij bijna weer hersteld: hij had talrijke kerken alsmede de fontein van San Pietro in Montorio bezocht, op een steenworp afstand van Villa Spada.

Maar iedereen wist dat de gezondheid van Zijne Heiligheid kwetsbaarder was dan een sneeuwvlokje bij het klimmen van het voorjaar; en de hitte van de zomermaanden beloofde weinig goeds. Mensen uit de omgeving van de paus vertelden fluisterend van regelmatige crisissen van asthenie, van nachten vol lijden, van onverwachte, gruwelijke darmkrampen. Per slot van rekening, hielden de kardinalen elkaar voor, was de Heilige Vader vijfentachtig.

Het Jubeljaar 1700, feestelijk ingewijd door Innocentius xii, dreigde kortom te worden afgesloten door een nieuwe paus: zijn opvolger. Een ongehoorde zaak, zo redeneerde men in Rome, maar daarom niet onmogelijk. Er waren er die al een conclaaf voor november voorspelden, anderen zelfs al voor augustus. De zomerhitte, zwoeren de ergste pessimisten, zou de laatste weerstand van de paus breken.

 

De stemming van de curie (en die van iedere Romein) werd dus heen en weer geslingerd tussen de kalme sfeer van het Jubeljaar en de slechte berichten omtrent de gezondheid van de paus. Zelfs ik had een persoonlijk belang bij de zaak: zolang de Heilige Vader leefde, zou ik de eer hebben om, zij het bij toerbeurt, hem te dienen die in heel Rome meer dan enig ander werd gevreesd en gerespecteerd: de hoogeerwaardige kardinaal Fabrizio Spada, die door Zijne Heiligheid als zijn staatssecretaris was gekozen.

Ik kon zeker niet beweren dat ik de hooggeachte, zeer welwillende kardinaal Spada kende. Maar ik had horen verluiden dat hij zeer rechtschapen en oprecht was en ook zeer bedachtzaam en scherpzinnig. Niet toevallig had Zijne Heiligheid Innocentius xii hem aan zijn zijde gewild. Daarom vermoedde ik dat het feest dat stond te beginnen niet een gewoon banket van hoogstaande geesten zou zijn, maar een voorname vergadering van kardinalen, ambassadeurs, bisschoppen, vorsten en andere verheven personen. En iedereen zou grote ogen opzetten van verbazing bij de optredens van muzikanten en komedianten, bij de voordrachten van dichters, de redenaarskunsten en de rijke feestmaaltijden in de groene mises-en-scène en de bordkartonnen theaters van de tuinen van Villa Spada, zoals men in Rome sedert de tijd van de Barberini’s niet had meegemaakt.

 

*

 

Intussen had ik het wapen van het eerste rijtuig kunnen vaststellen: dat was van de familie Rospigliosi. Maar onderaan hing een opzichtig kwastje in de familiekleuren, wat betekende dat het rijtuig een gewaardeerde gast en beschermeling van dat talrijke geslacht vervoerde, geen telg.

Het voertuig was nu vlak voor het erehek. Maar inmiddels was ik niet nieuwsgierig meer naar het voorrijden van de koetsen bij de villa, het opengaan van de deurtjes en heel het ontvangstritueel onder deftige mensen dat eruit voortvloeide. De eerste tijd wel, toen stelde ik me op de hoek van het Zomerverblijf op om te gluren naar de stoet pages, de steuntjes om uit te stappen, de dienstmeiden met hun manden fruit, de eerste huldeblijken van de heer des huizes, de woorden van de ceremoniemeester die altijd weer halverwege bleven steken door de vermoeidheid van de nieuwaangekomenen, enzovoort.

Ik liep weg om de aankomst van die hoge heren niet met mijn obscure aanwezigheid te verstoren en toog weer aan de arbeid.

Terwijl ik bezig was stukjes grond om te ploegen, heesters te snoeien, heggen bij te knippen en onkruid uit te trekken, keek ik af en toe op om me te verheugen in de aanblik van de zevenheuvelige stad, terwijl de fijne zomerbries me de bekoorlijke noten van de orkestrepetities ten geschenke bracht. Met mijn hand mijn ogen beschermend tegen de felle zon zag ik uiterst links de grootse koepel van de Sint-Pieter, rechts de eenvoudiger maar niet minder schitterende koepel van de Sant’Andrea della Valle, in het midden het vermetel torenen van de Sant’Ivo alla Sapienza vlak naast de gedweeë heidense koepel van het Pantheon en ten slotte op de achtergrond, krachtig en rustig, het pauselijk paleis van het Quirinaal in Monte Cavallo.

Na een van die korte pauzes bukte ik om weer bij een paar struiken met het snoeimes aan de gang te gaan, toen ik ineens een schaduw naast de mijne zag opdoemen.

Ik keek er lang naar: hij bewoog zich niet. Maar mijn hand, die het snoeimes omklemde, bewoog zich vanzelf. De punt van het lemmet tekende de contouren van de schaduw achter mij in het zand van de laan. De soutane, de pruik en het manteltje van een abt... en toen, als om toe te geven aan de inspectie van mijn hand, draaide de schim zich langzaam om naar de zon en toonde hem zijn profiel: in de teelaarde kon ik zo een haakneus, een wijkende kin, een brutale lip schetsen... mijn hand, die inmiddels die trekken haast eerder streelde dan overtrok, beefde. Ik twijfelde niet meer.

 

*

 

Atto Melani. Terwijl ik mijn ogen niet kon losmaken van de schim die ik in het zand had gegrift, verduisterde een kluwen aan gedachten mijn zien en horen. Signor abt Atto Melani... signor Atto voor mij. Atto, uitgerekend Atto...

De schaduw wachtte welwillend.

Hoeveel jaren waren er verstreken? Zestien; nee, zeventien, berekende ik, terwijl ik de moed verzamelde om me om te draaien. En met verachting voor de wetten van de tijd namen in die luttele seconden talloze gedachten en herinneringen hun loop. Bijna zeventien jaar zonder enig levensteken van abt Melani. En nu dook hij weer op, zijn schaduw was daar, achter mij, om boven de mijne uit te steken, herhaalde ik mechanisch bij mezelf, terwijl ik ten slotte van de grond opstond en me heel langzaam omdraaide.

En eindelijk konden mijn ogen tegen de zon op.

Hij stond op een stok geleund, ietwat kleiner en krommer dan ik hem voor het laatst had gezien. Bijna als een geest uit de vorige eeuw was hij gehuld in een abtenmanteltje en een grijslinnen soutane, net als de eerste keer dat we elkaar hadden ontmoet, onverschillig of die kleding inmiddels uit de mode was. Tegenover mijn glazige, verbijsterde blik begon hij met de meest laconieke en ontwapenende natuurlijkheid te spreken.

‘Ik ga maar uitrusten: ik ben er net. We zien elkaar nog wel. Ik zal je laten roepen.’

Hij verdween, een spook welhaast, in het verblindende licht van de zon richting het Zomerverblijf.

 

Ik was versteend. Ik weet niet hoe lang ik zo roerloos midden in de tuin ben blijven staan. Zoals bij het witte, kille marmer van Galatea verwarmde de levensadem pas geleidelijk aan mijn borst. Toen werd ik overmand door de overlopende stroom van liefde en verdriet die overwachts opborrelde in mijn hart en die me al jaren aan de herinnering aan abt Melani gekluisterd hield.

 

*

 

De brieven die ik hem in Parijs had gestuurd waren door een kolk van donker stilzwijgen opgeslokt. Jaar na jaar had ik tevergeefs het station van de post uit Frankrijk bestookt in afwachting van een antwoord. Om mijn spanning aan banden te leggen zou ik uiteindelijk berusten in een treurig definitieve boodschap die ik me talloze malen had voorgesteld:

 

Het is mijn droeve plicht u kennis te geven van het overlijden van signor abt Atto Melani...

 

Maar nee, niets. Tot nu toe, toen zijn onverwachte verschijning mijn adem deed stokken. Ik kon het amper geloven: het eerste wat hij, de vermaarde gast van de Rospigliosi’s, met alle eerbewijzen uitgenodigd in Villa Spada, had gedaan toen hij er net was, was naar mij toe komen, een boer die gebogen over een schoffel staat. De vriendschap en trouw van abt Atto Melani hadden de afstand en de jaren overbrugd.

 

Toen ik in alle haast een deel van mijn werk had afgerond, spoedde ik me op de rug van mijn muildier huiswaarts. Ik popelde om het aan Cloridia te vertellen!

Tijdens het traject zei ik onophoudelijk vertederd bij mezelf ‘Waarom zou ik er van staan te kijken?’, dat zomaar weer opduiken was net iets voor hem. Wat een bewogenheid en ontroering toen ik als in een droom de stroom aan onderwijzingen en liefde voor kennis herbeleefde die abt Melani destijds voor me had ontsloten en waardoor ik me ineens in zijn riskante gevolg gestort zag...

Allengs echter voegde zich bij de emotie en dankbaarheid een probleem. Hoe had Atto mij in Villa Spada kunnen opsporen? Het was logischer geweest als hij me in de Via dell’Orso had gezocht, in het pand dat vroeger herberg De Schildknaap huisvestte, waar ik had bediend en waar we elkaar hadden leren kennen. Maar Atto, die kennelijk door kardinaal Spada voor het aanstaande huwelijk van zijn neef was uitgenodigd, was na aankomst direct naar mij toe gekomen, alsof hij heel goed wist waar hij me kon aantreffen.

Van wie had hij dat gehoord? Zeker niet van iemand uit Villa Spada: niemand was van onze oude omgang op de hoogte, nog daargelaten dat mijn persoontje nimmer in de belangstelling stond. Voor de rest hadden we geen enkele kennis gemeenschappelijk: alleen het avontuur van zeventien jaar geleden in De Schildknaap. Van die buitengewone verwikkelingen had ik aanvankelijk een beknopt dagboek bijgehouden dat ik had uitgewerkt tot een gedetailleerde memorie, waar ik erg trots op was. Ik had er zelfs over gesproken met Atto, uitgerekend in de laatste brief die ik hem een paar maanden geleden had gestuurd, de laatste poging om wat van hem te horen.

Terwijl ik in draf de velden overstak, liet ik mijn herinneringen de vrije loop, en even herbeleefde ik dromerig die wonderbaarlijke gebeurtenissen van lang geleden: de pest, de vergiftigingen, de achtervolgingen in de onderaardse gangen, de slag bij Wenen, de samenzweringen van de vorsten van Europa...

Hoe glansrijk, bedacht ik, was ik er in geslaagd alles in mijn memorie te vertellen, zodat ik het de eerste tijd nog leuk vond om het tijdens slapeloze nachten terug te lezen. En het verontrustte me niet meer om zelfs alle laagheden van Atto, zijn misstappen, zijn diepste ellende en blasfemieën weer voor ogen te krijgen. Ik hoefde maar aan het einde van mijn geschrift te komen om me opgebeurd en zelfs blij te voelen: de liefde van mijn Cloridia, die me Deo gratias nog steeds vergezelde; daarnaast de eerlijkheid van het werk op de akkers, en ten slotte de korte vermelding van mijn kersverse eindpunt in Villa Spada, als onbekende, miskende boer van wie niemand zich het wonderbaarlijk beleefde kon voorstellen. Ja natuurlijk, Villa Spada...

Alsof ik door duizend schorpioenen werd aangevallen, gaf ik mijn muildier met de zweep en snelde naar huis.

Helaas had ik het al begrepen.

 

Cloridia was er niet. Ik stortte me met gierende ademhaling op de koffers waarin ik al mijn boeken bewaarde. Ik maakte ze driftig leeg, rommelde onderin: de memorie was verdwenen.

‘Dief, schurk, bedrieger,’ gromde ik zachtjes, ‘en ik, idioot, sukkel, stommeling.’

Wat een vergissing om Atto over mijn memorie te schrijven! Die bladzijden bevatten te veel geheimen, te veel bewijzen van de ontrouw en het bedrog waartoe abt Melani in staat was. Zodra hij het bestaan ervan had vernomen – helaas begreep ik dat nu pas – had hij een of andere bandiet van hem in Rome losgelaten en het geschrift laten ontvreemden. Mijn weerloze huisje binnen gaan en doorsnuffelen moest kinderspel geweest zijn.

Ik vloekte tegen Atto, tegen mezelf en tegen wie hij maar had gestuurd om mijn fraaie memorie te stelen. Wat had ik ook kunnen verwachten van abt Melani? Ik hoefde maar even terug te denken aan zijn duistere misstappen.

Castraatzanger en spion van de Fransen: dat alleen al zei alles over hem. Zijn zangcarrière was nu allang voorbij. Als jongeman echter was hij een beroemde sopraan geweest, en onder de dekmantel van zijn concerten had hij aan de hoven van half Europa jarenlang voor spion gespeeld.

List, leugen en bedrog waren zijn dagelijks brood; hinderlaag, complot en moord zijn huurlingen. Hij was in staat om een pijp te trekken en die door te laten gaan voor een pistool; om de waarheid voor je verborgen te houden zonder echt te liegen, om ontroerd te raken (en te ontroeren) uit pure berekening; hij verstond en beoefende de kunst van het schaduwen en stelen.

Anderzijds was zijn intellect bliksemsnel en vlijmscherp. Zijn kennis van staatszaken reikte, voorzover ik mij herinnerde, tot in de diepste geheimen van gekroonde hoofden en koninklijke families. Bovendien ontleedde zijn levendige, scherpe geest de menselijke ziel zoals een mes gewillig spek. Zijn glinsterende blik leverde hem sympathie op, en met zijn welbespraaktheid kreeg hij gemakkelijk de achting van zijn naaste.

Maar al zijn beste eigenschappen stonden ten dienste van de smerigste doeleinden. Als hij je een onthulling deed, was dat alleen maar om je instemming te krijgen. Als hij zei dat hij op dienstreis was, liet hij zeker geen lage persoonlijke doeleinden liggen. Als hij ten slotte zijn vriendschap beloofde, bedacht ik nijdig, was dat om de gunsten af te dwingen die hem voordeel opleverden.

Het bewijs van alles? Zijn onverschilligheid jegens zijn oude vrienden. Zeventien jaar lang had hij niets van zich laten horen. En nu riep hij me dringend te hulp, alsof er niets aan de hand was...

‘Nee, signor Atto, ik ben niet meer de jongen van zeventien jaar geleden,’ zou ik hem met een borende blik willen zeggen. Ik zou laten zien dat ik inmiddels een man met levenservaring was, niet verlegen meer tegenover hoge heren, maar alleen respectvol, in staat op alles bedacht te zijn en zijn voordeel te zien. En al noemde iedereen me door mijn geringe postuur nog jongen, ik was en voelde me een ander mens dan het knechtje dat Atto jaren geleden had leren kennen.

Nee, ik kon het gedrag van abt Melani niet accepteren. En vooral kon ik de diefstal van mijn memorie niet tolereren.

Ik wierp me op bed om uit te rusten en me los te maken van het gezelschap van deze en andere sombere overdenkingen, maar bleef aan één stuk door woelen in de lakens. Pas toen herinnerde ik me dat Cloridia me had laten waarschuwen dat ze niet terug zou komen: zoals iedere goede vroedvrouw of accoucheur, obstetrikè of verloskundige zo u wilt (wat ze na de lange praktijk van de laatste jaren geworden was) bracht ze de laatste dagen voor de baring oftewel de bevalling bij de kraamvrouwen thuis door. Mijn aanbeden meiskes oftewel onze twee kleintjes, al zijn ze dat niet meer: met tien en zes jaar zijn ze inmiddels wat groter, waren voltijds in het gevolg van hun moeder getreden (op wie ze dol waren), niet alleen als leerlingen, om goed onderricht te worden in deze belangrijke onderneming, maar ook opdat ze bij voorkomende gelegenheden gereed waren haar te helpen overeenkomstig de behoefte, zoals bij het aanreiken van warme oliën en zalven, handdoeken, schaar en draad om de navelstreng af te knippen; ofwel bij het behendig verwijderen van de nageboorte, dat wil zeggen de moederkoek, en bij dergelijke dingen meer.

Ik wijdde enige gedachten aan hen: begiftigd met een verstand dat in het openbaar alleen gelijk was aan hun levendigheid tussen de muren thuis, volgde het tweetal meiskes hun moeder als een schaduw. Door hun afwezigheid leek me het huis nu nog leger en somberder, wat me herinnerde aan mijn weemoedige jeugd als vondeling.

Geholpen door de eenzaamheid hadden de ernstige gedachten dus weer de overhand gekregen. De slapeloosheid nam me in een kille omarming en ik leerde hoe bitter de echtelijke legerstede is zonder de troost van de liefde.

 

Na een uurtje, ik had uit gebrek aan eetlust de maaltijd overgeslagen, besloot ik weer naar Villa Spada te gaan om mijn verplichtingen voort te zetten. De weliswaar geringe rust had het gewenste effect gesorteerd: de aanhoudende gedachte aan abt Melani en zijn onverwachte terugkeer, waarvan ik zelf niet meer wist of die me nu aangenaam of ongelegen was, had me eindelijk verlaten. Abt Melani, bedacht ik, was gekomen als een onaangename drieklank om het rustige contrapunt van mijn bestaan te verstoren. Het was terecht dat ik nu probeerde niet aan hem te denken.

Hij zou me laten roepen, had hij gezegd: tot dan toe kon ik me dus aan andere dingen wijden. Ik had veel af te wikkelen en ik zette me aan een van de klussen die me het meest afleidden: de volières schoonmaken. De knecht die zich daar doorgaans mee bezighield, was steeds vaker gedwongen het bed te houden door een lelijke wond aan zijn voet die maar niet dichtging. Het was dus niet voor het eerst dat ik die taak waarnam; ik ging het voer halen en toog op weg.

 

De lezer moet er niet van staan te kijken dat Villa Spada zo’n exotische attractie als een volière rijk was. In de Romeinse villa’s waren aanleidingen tot vertier altijd al veelgevraagd. Kardinaal de’ Medici hield bij zijn villa op de Pincio-heuvel beren, leeuwen en struisvogels; bij de Villa Borghese en Villa Pamphili leefden herten en damherten in alle vrijheid. Ten tijde van paus Leo x liep er zelfs een olifant met de naam Annone in de tuinen van het Vaticaan. Nog afgezien van dieren ontbraken er om de gasten te verbazen en te verstrooien ook geen ludieke vermaken als het kolfspel of het maliespel zo u wilt (dat werd gespeeld in Villa Pamphili), of een tafelspel dat door sommigen ook wel biljart genoemd wordt en dat gespeeld werd in de Villa van de Maltezer ridders, of in Villa Costaguti, op een met zeep ingesmeerd terrein of op een met stof overdekte tafel, of het biljart in de openlucht, zoals in Villa Mattei, om de weemoedige stemming van de zomeravonden te verdrijven.

 

De volière stond op een achterafhoekje van de villa, tussen de kapel en de moestuin, aan het oog onttrokken door een rij bomen en een hoge, dichte heg. Hij was zo aangelegd dat hij in de winter zon had en in de zomer schaduw om de vogels niet aan weer en wind bloot te stellen. Hij zag eruit als een klein landhuis op een vierkant grondvlak met zijn vier hoektorens, het middengedeelte was overdekt door koepels van kippengaas en daarbovenop stonden weer fraaie pinakels met ijzeren weerhanen. Vanbinnen was de volière beschilderd met luchtgezichten en bekoorlijke landschappen om het gevogelte de indruk van meer ruimte te geven. Er waren planten van de steeneik en de laurier neergezet, die altijd groen zijn, potten met struikgewassen om in te nestelen en vier grote drinkbakken. De bewoners (waarvan sommige groepjes in aparte kooien zaten) waren talrijk en zeer aangenaam voor zowel oog als oor: nachtegalen, kieviten, veldhoenen, steenpatrijzen, frankolijnen, tortelduiven, appelvinken, en nog andere.

Ik ging schroomvallig de volière binnen, waarmee ik direct een druk geklapwiek teweegbracht. Vogels moeten altijd, was mij verteld, worden gevoerd en verzorgd door dezelfde persoon, met wie ze mettertijd bekend en vertrouwd raken. Mijn aanwezigheid in plaats van hun vaste man had de nodige onrust gezaaid. Ik ging voorzichtig verder, terwijl enkele kieviten mij nerveus schaduwden en een groepje kleine vogeltjes vijandig om mij heen vloog. Ik kreeg een huivering toen een merel vrijpostig op mijn schouder neerstreek en hard met zijn vleugels in mijn nek waaierde, en wonderwel kwam ik niet in botsing met een frankolijn die me brutaal tegemoet fladderde.

‘Als jullie niet ophouden, ben ik meteen vertrokken, en niks geen eten!’ dreigde ik.

Ik kreeg echter een nog harder en snerpender golf gekwetter, gefluit en gepiep ten antwoord, en nieuwe gevaarlijke luchtaanvallen op een handbreed van mijn hoofd vandaan.

Geïntimideerd verschool ik me in een hoek totdat de storm was geluwd. Het beheer van vogels en volières, bedacht ik, was niets voor mij.

Toen eindelijk ook de brutaalste vliegers weer waren gekalmeerd, begon ik de drinkbakken schoon te maken en te verversen evenals de voederbakken, waar ik ruim vers water, suikerij, biet, murik, sla, weegbreezaad, graan, gierst en mosterdzaad in deed. Daarna voorzag ik de volière weer van aspergeloof dat goed is om nesten van te bouwen. Terwijl ik door elkaar wat stukken brood uitdeelde, sprong een jonge, uitgehongerde frankolijn op mijn arm om de buit van het lekkerste brood van zijn makkers af te pikken.

Toen de roeden gereinigd en de uitwerpselen van de vloer geveegd waren, ging ik eindelijk de uitgang door, blij dat ik de stank en chaos van de volière achter me kon laten. Ik wilde de deur weer dichtdoen toen ik plotseling een hartverzakking kreeg.

Een pistoolschot. Een vlakbij fluitende kogel. Iemand schoot op mij. Toen hoorde ik een nare, harde stem duidelijk tot mij gericht: ‘Arresteer hem! Hij is een dief.’

 

Intuïtief deed ik mijn handen omhoog, alsof ik me over wilde geven. Ik draaide me om maar zag niemand. Ik sloeg me op mijn voorhoofd en lachte, teleurgesteld door mijn korte geheugen. Ten slotte keek ik langzaam op en zag hem daar op zijn vaste stekje.

‘Heel grappig,’ antwoordde ik, terwijl ik de deur van de volière dichtdeed en probeerde mijn schrik te verhullen.

‘Ik zei arresteer hem, hij is een dief. Pang!’

Met een tweede pistoolschot dat nog echter leek dan het eerste had zich definitief het wonderlijkste schepsel van heel Villa Spada aangekondigd: Caesar Augustus, de papegaai.

 

Het komt op dit punt goed uit om aard en gedrag te verklaren van die merkwaardige vogel die in de gebeurtenissen die ik ga vertellen geen gering aandeel zou krijgen.

Ik wist dat de papegaai door enkele schrijvers om zijn kwaliteiten ‘Licht der vogels’, ‘Heerser over Oost-Indië’ of dergelijke werd genoemd, want de eerste exemplaren werden van het eiland Taprobana naar Alexander de Grote gebracht, en vervolgens zijn er in West-Indië veel andere soorten ontdekt, vooral op Cuba en Manacapan. Iedereen weet ook dat de papegaai (waarvan volgens sommigen wel meer dan honderd soorten bestaan) de opvallende eigenschap heeft om de menselijke stem te imiteren, en niet alleen die, maar ook allerhande geluiden enzovoort. Dat vermogen was jaren terug vertoond door de papegaai van de hoogeerwaardige kardinaal Madruzzo en die van cavalier Cassiano Dal Pozzo, die de menselijke stem belabberd maar het geluid van honden en katten heel goed nadeed. Er waren er verder een paar die heel duidelijk de geluiden van andere vogels wisten te imiteren, zelfs van meer dan één soort. Buiten de Kerkelijke Staat bewaarde men nog een herinnering aan de papegaai van Zijne Doorluchtige Hoogheid van Savoye, die naar veler zeggen een vlotte en losse manier van spreken had. De papegaai van kardinaal Colonna scheen uit zijn hoofd het hele Credo op te kunnen zeggen. Ten slotte was er sinds kort op het landgoed Barberini, naast Villa Spada, een papegaai van dezelfde soort aangekomen als Caesar Augustus, wit met geel, die goed scheen te kunnen praten.

Caesar Augustus overtrof echter veruit al zijn medebroeders. Hij bootste tot in de perfectie de menselijke stem na, ook van mensen die hij nog maar kort kende en van wie hij nauwelijks de manier van praten had gehoord; hij reproduceerde hun toon, cadans, tongval en zelfs de kleine uitspraakfouten. Hij reproduceerde natuurgeluiden als donderslagen, brongeklater, het geruis van bladergroen, de jankende wind en zelfs het klotsen van de golven van de zee. Even bedreven was hij bij de geluiden van honden, katten, koeien, ezels, paarden, natuurlijk iedere vogelsoort en misschien ook wel andere geluiden waaraan ik hem zich misschien nog niet had horen wagen. Hij deed heel getrouw het gepiep na van de hengsels van een poort, naderende voetstappen, vurende pistolen en haakbussen, gebel, dravende paardenhoeven, een hard slaande deur, geschreeuw van marskramers, het huilen van een kind, het gekletter van elkaar kruisende degens bij een duel, alle nuances van gelach en gejammer, het getinkel van bestek, borden en glazen enzovoort.

De hele kosmos leek voor Caesar Augustus één reusachtige palaestra waarin hij dag na dag zijn buitengewone, onbeschrijflijke, onovertrefbare gaven van imitator kon verfijnen. Begiftigd met een wonderbaarlijk geheugen was hij in staat om weken nadat hij ze gehoord had met stemmen en gefluister voor de dag te komen, zodoende iedere menselijk vermogen overtreffend.

Niemand wist hoe oud hij was: sommigen zeiden vijftig, anderen zelfs zeventig. Alles was eigenlijk mogelijk, gezien de bekende lange levensduur van papegaaien, die niet zelden ouder worden dan een eeuw en hun baasjes overleven.

Zijn weergaloze talent, dat Caesar Augustus tot de beroemdste papegaai aller tijden had kunnen maken, kende helaas een grens. De papegaai van Villa Spada weigerde al tijden zijn kunsten te vertonen. Kort gezegd, hij deed alsof hij niet kon praten.

Verzoeken, vleierijen, bevelen en zelfs een wreed vasten waaraan hij op bevel van kardinaal Spada in hoogste eigen persoon was onderworpen om hem tot optreden te dwingen hadden niets uitgehaald. Caesar Augustus had zich al jaren en jaren (niemand wist precies hoeveel) in een allerkoppigst stilzwijgen gehuld.

Natuurlijk kende niemand de reden. Er waren er die zich herinnerden dat Caesar Augustus oorspronkelijk van pater Virgilio Spada was geweest, de oom van kardinaal Fabrizio die al veertig jaar geleden gestorven was. Virgilio, een liefhebber van de oudheid en de klassieke wereld, had de papegaai de naam van de beroemdste Romeinse keizer gegeven. Het moest om een soort teken van liefde zijn gegaan: men zei dan ook dat Virgilio veel van zijn gevederde vriendje hield, en onder de bedienden werd gefluisterd dat de dood van zijn baasje Caesar Augustus in de diepste treurnis had gedompeld. Had het gewicht van de rouw de papegaai de snavel gesnoerd? Het was inderdaad alsof hij een zwijgbelofte had afgelegd, in weemoedige, dwaze afwachting tot zijn oude baasje weer tot leven kwam.

Maar ik wist dat het zo niet lag. Caesar Augustus praatte, nou en of, en ik was er getuige van: de enige om precies te zijn. Alleen in mijn aanwezigheid deed de papegaai zijn snavel open. Ik kon zelf ook niet zeggen waarom: ik vermoedde dat hij me extra aardig vond. Ik was de enige die netjes met hem omsprong; ik vermeed het hem te plagen en lastig te vallen met takjes en stenen om hem aan de praat te krijgen, zoals het personeel van de villa wel deed.

Ik had in bijzijn van anderen ook geprobeerd hem tot praten te bewegen, met de bezwering dat hij het een paar minuten eerder, toen we alleen waren, probleemloos had gedaan. Maar hij was stil gebleven en had iedereen met lege blik aangekeken. Hij had mij een modderfiguur laten slaan, en na een paar pogingen had niemand me meer geloofd: de papegaai praat niet meer, had iedereen met een klap op mijn schouder gezegd, en misschien heeft hij wel nooit gepraat.

Naarmate de oude bedienden van huize Spada stierven, ging de herinnering aan de vroegere wapenfeiten van Caesar Augustus verloren. Ik was inmiddels de enige misschien die wist waartoe die grote witte vogel met de gele kuif in staat was.

Juist die dag had het dier me er voor de verandering aan herinnerd. De geïmiteerde pistoolschoten en de stem van een smeris (een van de vele die Caesar Augustus her en der in Rome moest hebben gehoord) hadden me overrompeld, echter dan echt. Onmogelijk uit te vinden waar hij de oorspronkelijke geluiden had opgedaan. Caesar Augustus genoot altijd al een exclusief voorrecht: hij was niet met de andere vogels opgesloten en had zijn eigen kleine volière, met stok en voederbakje. Daarvandaan vloog hij dikwijls uit naar god mag weten waar, soms verkende hij simpelweg de villa, dan weer bleef hij hele weken weg. Rondvliegend door de stad voedde hij zijn repertoire aan imitaties met steeds weer nieuwe nummers, waarvan ik uiteindelijk de enige, verbaasde toeschouwer was.

 

Dona nobis hodie panem cotidianum,’ deed Caesar Augustus neuriënd drie of vier keer het Pater Noster na.

‘Ik heb je al duizend keer gezegd niet te vloeken,’ waarschuwde ik hem, ‘anders... Ach, ik snap al wat je wilt. Je hebt gelijk.’

Ik had voor alle andere vogels water en voer ververst en de papegaai tot het laatst laten wachten. Zijn trots was gekwetst, en niet alleen dat. Caesar Augustus had altijd een uitstekende eetlust en at van alles: brood, ricotta, soep (vooral als die met wijn was aangemaakt), kastanjes, noten, appels, peren, kersen en nog veel meer. Maar zijn ware hartstocht, die niet een vogel maar een heer waardig was, was chocolade. Af en toe, als er na een banket in Villa Spada wat van die drank over was, mocht hij zijn snavel en zwartige tong in het dure, exotische vocht steken. Hij was er zo verzot op dat hij in staat was me hele dagen te vleien (gezien zijn karakter iets uitzonderlijks), totdat ik hem een lepeltje gaf.

Ik was bezig water voor hem te verversen en zijn kleine voorraadkastje met fruit en zaden te vullen toen ik voetstappen hoorde naderen.

‘Jongen, ben je nog hier?’ wees een van de intendanten me terecht. ‘Iemand is naar je op zoek. Hij wacht op je onder aan de trap aan de achterkant.’

 

*

 

‘Vooruit, vooruit, niet huilen, jij wist ook wel dat we elkaar vroeg of laat weer zouden zien. Atto Melani is een ouwe taaie!’ riep Atto toen hij me bij de arm genomen had en me broederlijk door elkaar schudde.

‘Maar ik huil helemaal niet, ik...’

‘Stil maar, stil maar, zeg maar niets, ik heb net naar je geïnformeerd, je hebt twee leuke dochtertjes, hoe heten ze? Wat aangrijpend!’ fluisterde hij in mijn oor, terwijl hij mijn hoofd streelde en me met gênante tederheid heen en weer wiegde.

Een paar boerinnetjes zagen het tafereel verbluft aan.

‘Wat een verrassing, je bent vader geworden!’ ging de abt verder alsof er niets aan de hand was, ‘en dan te bedenken dat je dat, als je je zo ziet, niet zou zeggen: je lijkt nog dezelfde van toen...’

Bij die opmerking, waarvan ik niet wist of het een compliment of een belediging was, wist ik me uiteindelijk met grote moeite aan Atto’s greep te ontworstelen en deed ik een pas achteruit. Ik was even uitgeput als wanneer ik me tegen een aanval had moeten verdedigen.

Het was niet te geloven: hij leek wel gebeten door een tarantula. In werkelijkheid had ik gemerkt dat de driehoekige oogjes van de abt, toen hij me zag aankomen, me aandachtig hadden opgenomen, en tegenover de frons die onwillekeurig op mijn voorhoofd verscheen, was Atto onverwacht omgeslagen en veranderd in dat kwebbelige oudje dat me nu overlaadde met kussen en omhelzingen.

 

Hij deed alsof hij mijn koelheid niet in de gaten had en nam me bij de arm voor een wandeling in de tuinen van de villa.

‘En vertel eens, jongen, vertel eens wat er van je geworden is,’ zei hij zachtjes en familiair, terwijl we moeizaam het laantje van de witte acacia’s insloegen waar het een komen en gaan was van tuinlieden die de finishing touch aanbrachten.

‘Eigenlijk, signor Atto, zou u dat al wel moeten weten...’ probeerde ik tegen te werpen bij de gedachte aan de diefstal van de memorie, waarin ik zelfs mijn recente lotgevallen uit de doeken deed.

‘Dat weet ik, dat weet ik,’ onderbrak hij me meteen op vaderlijke toon, terwijl hij bewonderend bleef staan voor het fonteintje van Villa Spada dat ter gelegenheid van het feest door middel van een stellage in een schitterend bouwsel was veranderd.

Waar anders het water uit een grote stenen dennenappel in een eenvoudig bekken stroomde, verhief zich nu een schitterende, slangachtige Triton die, met zijn staart tegen een piramidevormige rots, vol vuur in een stenen kruik blies en een grillige straal omhoogspoot, die zich opende als een paraplu en uiteindelijk met muzikale trots weer neerviel aan de voeten van zijn schepper. Eromheen bood de waterspiegel van het nymfaeum het kwijnende schouwspel van waterplanten, versierd door fraaie, halfgeloken en lui dobberende witte bloemen.

Atto sloeg met bewonderende belangstelling de Triton en het fraaie waterspel gade.

‘Mooie fontein,’ oordeelde hij, ‘goed gedaan, die Triton, en ook de namaakrotsen zijn uitstekend vervaardigd. Ik weet dat er in Villa d’Este in Tivoli een waterorgel was, dat toen werd nagemaakt in de tuin van het Quirinaal en in Villa Aldobrandini in Frascati, maar ook in Frankrijk, in opdracht van Frans i. Dat reproduceerde het geluid van trompetten, of zelfs vogelgezang, als je op een paar van de dunne metalen pijpen blies die in aarden potten halfvol met water staken, verborgen in de fontein.’

Hij liep om de fontein heen. Ik ging niet achter hem aan. Hij bleef aan de overkant staan, terwijl hij tussen de stralen door naar me gluurde; vervolgens kwam hij weer terug.

‘Onverwachts een oude vriend terugzien van wie je vreesde dat hij dood was, kan niet alleen verwarring in het hart opleveren maar ook in het hoofd,’ hervatte hij, ‘je zult zien dat we mettertijd de oude draad weer oppakken.’

‘Mettertijd? Hoe lang denkt u in Rome te blijven?’ vroeg ik, vaag bezorgd door de gedachte dat ik bij een van zijn louche zaakjes betrokken kon raken.

Hij bleef staan. Hij keek me met halfgesloten ogen aan, en richtte ze toen eerst op de fontein en vervolgens op de horizon, alsof hij daar het antwoord uit te voorschijn kon toveren.

Voor het eerst had ik daardoor de tijd om hem te observeren. Ik zag zo het slappe, hangende vlees van zijn wangen, het rimpelige vel van zijn neus en voorhoofd, de plooien die zijn lippen en mondhoeken plaagden, de blauwige aderen die over zijn slapen liepen, de nog levendige maar kleine, holle ogen, het oogwit dat gelig was geworden en zijn nek, die het meest door de wrede tand des tijds was aangetast. De dikke laag wit poeder op zijn gezicht veranderde Atto bijna in een treurig spookbeeld in plaats van de gevolgen van zijn leeftijd te verzachten. Ten slotte waren zijn handen, die ten dele aan het oog onttrokken werden door de wolken kant van de mouwen, inmiddels stijf, vlekkerig en krom geworden.

Zeventien jaar eerder had ik weliswaar een man op leeftijd, maar een krachtige man leren kennen. Nu zag ik een oudje terug.

Alsof hij mijn blik, die onverzoenlijk zijn aftakeling peilde, niet in de gaten had, zweeg hij even en bleef met een hand op mijn schouder leunend, verloren naar de blauwe lucht staren. Plotseling leek hij ontzettend moe.

‘Hoe lang ik in Rome blijf?’ herhaalde hij de vraag afwezig bij zichzelf. ‘Het is waar, drommels, ik moet besluiten hoe lang ik zal blijven...’

Hij leek wel kinds.

We waren intussen onder de blauweregenpergola gekomen. Het koele windje dat in de schaduw waaide, beurde ons op. Het was al een warme juli; de nachten boden haast geen verlichting meer van de hitte overdag.

‘Godzijdank een beetje schaduw,’ verzuchtte Atto, terwijl hij op een bank ging zitten en zich het zweet afwiste met een wit kanten zakdoekje dat hij in zijn hand had. Vervolgens stond hij op, strekte zich uit naar de blauwe regen, plukte een takje af, ging toen weer zitten en snoof diep de zoete geur in. Plotseling gaf hij mij een tikje en barstte in lachen uit:

‘Wat heerlijk, je stelt weer dezelfde domme vragen als vroeger! Ach, het is fantastisch om vrienden terug te vinden die net zo zijn als jij, dat is echt geweldig. Hoe lang ik in Rome blijf? Wel jongen, het antwoord ligt voor de hand: ik blijf hier de hele week van de festiviteiten in Villa Spada, zoals je je kunt voorstellen. Bovendien blijf ik in Rome tot na het conclaaf! Kom nu maar mee en geen vragen meer,’ zei hij, terwijl hij als een jonge kerel overeind kwam en me vrolijk bij de arm nam.

Die duivel van een Melani, dacht ik geërgerd en geamuseerd tegelijkertijd, zo-even leek hij nog versuft en nu flitste hij weg als een aal: met hem weet je nooit waar je aan toe bent.

‘Signor Atto,’ hervatte ik iets luider, ‘ik zou u nooit tekort willen doen in respect. Maar gisteren heb ik een van de ergste krenkingen van mijn leven moeten meemaken, en dus...’

‘O, wat vervelend. Ja en?’ zei hij, terwijl hij opnieuw een bloem van de blauweregen berook en lichtjes met de andere hand op de knop van zijn stok trommelde.

‘Ik heb een diefstal meegemaakt. Begrijpt u wel? Ik ben be-roofd,’ articuleerde ik, terwijl ik mijn woede probeerde te onderdrukken, die weer de kop opstak.

‘O, nou, troost je,’ zei hij verwaten, ‘dat is mij ook overkomen. Ik weet nog dat er in het kapucijnerklooster in Monte Cavallo, het zal dertig jaar terug zijn, drie gouden ringen met edelstenen, een hartvormige diamant, een in goud gebonden boek van lapis lazuli, versierd met robijnen en turkooizen, een mantel van kamelot uit Frankrijk, handschoenen, waaiers, pastilles en wierooktabletten, Spaanse was...’

Toen barstte ik uit: ‘Hou op, signor Atto. Doe niet alsof u het niet begrijpt: u hebt mijn memorie ingepikt, het verhaal van de feiten die ons zeventien jaar geleden zijn overkomen toen we elkaar hebben leren kennen. Alleen u heb ik in vertrouwen genomen, alleen u wist van het bestaan ervan, en wat hebt u gedaan? U hebt het van me laten stelen!’

Atto raakte niet van zijn stuk. Hij legde met overdreven voorzichtigheid de bloem van de blauweregen op een heg, bleef met zijn vingers op de zilveren knop van de stok trommelen en liet me verder stoom afblazen:

‘Geen moment hebt u aan mij gedacht! Ik, die u met hete tranen betreurde, die u zonder ophouden schreef en smeekte om een antwoord! U maakte u alleen zorgen of iemand de memorie zou kunnen lezen en zo zou kunnen ontdekken dat u een intrigant bent, dat u eerlijke mensen hun geheimen aftroggelt, dat u uw eigen vrienden verraadt, dat u tot alles bereid zou zijn en dat u, ja, kortom... dus nergens voor terugschrikt.’

Met de palm van mijn hand wiste ik het zweet van mijn voorhoofd, hijgend van emotie. Atto reikte me tussen twee vingertoppen zijn kanten zakdoekje aan, dat ik maar aannam. Ik voelde me leeg.

‘Ben je klaar?’ vroeg hij uiteindelijk op afstandelijke toon.

‘Ik... ik ben dus verontwaardigd over u. Ik wil mijn memorie terug,’ stamelde ik, mezelf vervloekend dat ik de abt niets beters wist te laten zien dan hetzelfde vrijpostige knechtje van zeventien jaar geleden; en dat terwijl mijn leeftijd zeker niet meer zo pril was.

‘O, geen denken aan. Nu is je geschrift veilig opgeborgen. Ik heb het netjes verstopt in Parijs, voordat iemand er het imprimatur op zou zetten.’

‘Dus u geeft het toe: u bent een dief.’

‘Een dief, een dief...’ zong hij, ‘je houdt te veel van grote woorden. Met de pen daarentegen doe je het niet slecht: ik heb me vermaakt bij het lezen van je verhaaltje. Ook al heb je hier en daar wat overdreven en heb je iets geschreven dat mij in de weg kon staan. Bovendien ben je echt een naïeveling geweest: die dingen over abt Melani schrijven en het hem nog vertellen ook...’

‘Ja, ik heb het ook door,’ gaf ik toe.

‘Zoals ik je al zei, het stond me niet tegen je tekst te lezen. Integendeel, soms vond ik die vrij doeltreffend. Je schrijft gemakkelijk, soms wat naïef, maar nooit saai. Wie weet kan het je weer van pas komen. Jammer dat je verzuimd hebt te vermelden dat je vader was geworden, het had me plezier gedaan dat te vernemen... maar ik kan je wel begrijpen: de stralende ochtendstond van de nieuwe dag die kinderen voor iedere vader vormen, kon geen plekje vinden in die oude, sombere geschiedenis.’

Ik hulde me in een vijandig stilzwijgen om hem duidelijk te maken dat ik het ook nu niet met hem over mijn meiskes wilde hebben.

‘Ik denk zo dat je in deze jaren boeken, couranten, wat gedichten gelezen zult hebben...’ zei hij van onderwerp veranderend, alsof hij me tot praten wilde bewegen.

‘Inderdaad, signor Atto,’ bevestigde ik, ‘koop en lees ik graag boeken over geschiedenis, politiek, theologie, heiligenlevens. Van de dichters houd ik van Chiabrera, Achillini, Filicaia... Couranten niet, die lees ik niet.’

‘Perfect. Jou heb ik nodig.’

‘Waarvoor?’

‘Heb je ooit je memorie aan iemand laten zien?’

‘Nee.’

‘Bestaan er nog meer exemplaren van?’

‘Nee, ik heb niet de tijd gehad om alles over te schrijven. Waarom vraagt u dat?’

‘Is duizend goed?’ antwoordde hij kort.

‘Ik begrijp niet wat u bedoelt,’ zei ik, terwijl ik het wel begon te begrijpen.

‘Goed dan. Twaalfhonderd scudo’s, Romeins geld. Maar geen cent meer. En het moeten twee memories worden.’

 

Zo kocht abt Melani de lange memorie waarin ik onze eerste ontmoeting had beschreven met alle avonturen die eruit waren voortgevloeid.

In de tweede plaats kocht hij voor dat bedrag op voorhand nog een memorie, of liever nog een dagboek: de beschrijving van zijn verblijf in Villa Spada.

‘In Villa Spada?’ riep ik ongelovig uit, terwijl we de wandeling hervatten.

‘Precies. Je baas is staatssecretaris en het conclaaf staat voor de deur: denk je dat de fine fleur van de Romeinse adel en de kerkadel, om maar te zwijgen van de ambassadeurs, hier alleen voor de lol bij elkaar komen? Het schaakspel van het conclaaf is al begonnen, jongen. En in Villa Spada zullen belangrijke pionnen worden uitgespeeld, daar kun je gif op innemen.’

‘En u zult, denk ik zo, geen pion willen verliezen.’

‘Het conclaaf is mijn vak,’ antwoordde hij zonder een spoor van bescheidenheid. ‘Vergeet niet dat het roemruchte Pistoiese geslacht Rospigliosi, waarvan ik me de gast mag noemen, aan mij de eer te danken heeft een paus in de familie te hebben gekregen.’

Ik had zeventien jaar geleden al gehoord dat Atto er prat op ging de verkiezing van paus Clemens ix Rospigliosi te hebben begunstigd.

‘Dus, mijn zoon,’ besloot Melani, ‘jij stelt voor mij een kroniek op waarin je met overleg verslag zult doen van alles wat je de komende dagen gaat zien en horen, en je zult eraan toevoegen wat ik je aan wenselijks en noodzakelijks aan de hand zal doen. Vervolgens geef je mij het manuscript zonder er een kopie van te bewaren of daarna de inhoud ervan op te tekenen. Dat zijn dus de voorwaarden. Voorlopig is dit alles.’

Ik was verbijsterd.

‘Ben je niet tevreden? Waren er geen schrijvers, dan zouden de mensen en hun faam allemaal op een en dezelfde dag sterven en zouden de deugden met hen begraven worden: maar de memorie die in de boeken van hen geschreven is kan nooit sterven!’ sprak de abt plechtig met een honingzoet stemmetje om me te vleien.

Hij had niet helemaal ongelijk, bedacht ik, terwijl Atto zijn preek voortzette.

‘Volgens Anaxarchus, de geleerde wijsgeer, is bekendheid in de wereld om de kunde in je beroep een van de waardigste dingen die je in dit leven kunt bereiken. Al waren er miljoenen mensen geleerd en ervaren in hetzelfde vak, alleen degenen die hun best doen om bekendheid te verkrijgen, zullen lof waardig geacht worden, en hun faam zal in eeuwigheid niet sterven.’

Abt Melani wilde, als ik het goed begrepen had, een soort biograaf die zijn daden van die dagen prees. Een teken dat hij heel wat daden wilde verrichten, dacht ik bezorgd, me de drieste ondernemingszin van de abt wel herinnerend.

‘... Dus, dit in aanmerking nemend,’ vervolgde Atto intussen hoogdravend en kras, ‘heb ik in mijn jeugd mijn best gedaan om kennis op te doen, en als volwassene om die in praktijk te brengen; en nu doe ik mijn best opdat de wereld mij leert kennen. Dus omdat ik veel uiteenlopende vorsten en grote heren met raad en daad heb bijgestaan, en omdat ik talrijke verloren gegane verslagen in de kunst van de diplomatie voor hen heb opgetekend, hebben velen zich van mij bediend en doen dat nog.’

‘Maar niet voor iedereen pakte dat goed uit,’ plaatste ik ironisch bij mezelf een kanttekening bij de herinnering aan het gemak waarmee Atto zijn trouw van de ene opdrachtgever naar de andere verlegde.

‘En als getuigenis van wat ik je vertel,’ vervolgde de abt nadrukkelijk, alof hij mijn bezwaren rook, ‘zal ik je in je memorie een grote hoeveelheid voorbeelden dicteren, die alle zullen dienen ter bevestiging van die waarheid. En deze zullen zeer nuttig zijn voor degenen die ze lezen: zij zullen er fraaie gevallen in te weten komen.’

 

*

 

Met twee meiskes om groot te brengen was al dat geld voor Cloridia en mij een enorme zegen. Ik ging dus zonder aarzelen in op Atto’s aanbod om van mij te krijgen wat hij had gestolen, wel wetend dat ik mijn memorie nooit terug zou krijgen. ‘Eén ding nog, signor Atto,’ zei ik ten slotte, ‘ik denk niet dat mijn pen het aankan om uw chroniqueur te worden.’

Eigenlijk huiverde ik bij het idee dat horden heren en notabelen op een dag misschien mijn geschrift in handen zouden krijgen. Atto begreep het.

‘Je bent bang voor de lezer. En door die angst zou je je liever tot het boerenbedrijf beperken, nietwaar?’ vroeg hij, terwijl hij stil bleef staan om een pruim te plukken.

Ik antwoordde met een instemmende blik.

‘Dan moet je je in je woord vooraf richten “tot de kwaadwillende lezer” in plaats van “tot de welwillende lezer”.’

‘Oftewel?’

Melani haalde adem en in belerende taal en met een wijsneuzige grijns op zijn gezicht doceerde hij, terwijl hij met zijn kanten zakdoekje de pruim opwreef: ‘Je moet weten dat ik, toen ik jaren geleden enkele werken liet drukken, eveneens het algemene, veelvoorkomende gebruik volgde om mij bij de welwillende lezer te verontschuldigen voor de fouten die door mijn tekortkomingen in het werk waren geslopen. Maar nu, na de opgedane ervaringen, denk ik dat de welwillende lezer, die andermans werken behoedzaam leest, als het ware vol goedheid het goede oogst wanneer het erin zit, en wanneer hij het er niet in aantreft, genoegen pleegt te nemen met de goede wil van de auteur. Ik heb me er zodoende van overtuigd dat het veel beter is het woord vooraf in boeken te wijden aan de kwaadwillende en kwaadsprekende lezer die zulke teergevoelige oren heeft dat hij zelfs al aanstoot aan een geringe fout neemt.’

Na een hap van de pruim bleef hij staan om mijn afwezige blik te peilen:

‘Tegen die nasuti (om het Latijnse woord te gebruiken), tegen die lasteraars en kwaadsprekers, voor wie ieder boek overtollig, ieder werk onvolmaakt, ieder idee krom en iedere inspanning ijdel is, zeg ik dat, hoe weinig het hun bevalt, des te meer het anderen aan zal staan. Weet je wat ik zeg, wanneer een van die halzen me met zijn zure opmerkingen lastigvalt?’

Ik antwoordde met een vragende blik.

‘Ik zeg: “Als de Heren mijn boek dik toeschijnt, moet u de helft ervan maar lezen; als het dun lijkt, moet u er maar wat bij doen; als het te helder lijkt, troost u zich er dan mee dat het minder moeite kost om het te begrijpen; als het te duister lijkt, zet u er maar commentaar in de kantlijn bij; als het te laagbijdegronds van stof en stijl lijkt, des te beter, dan zal het minder lijden als het valt dan het zou doen bij grote hoogte”.’

De abt parafeerde zijn preek door met een scherp geluid de pit van de pruim weg te spuwen alsof het de pen van een lasteraar was. Ik bewonderde de wijsheid van de abt: van Atto Melani, bedacht ik, raak je nooit uitgeleerd.

‘Ik heb uw werken nooit gelezen, signor Atto, maar men zal er hooguit van kunnen zeggen,’ vleide ik hem, ‘dat ze te geleerd zijn...’

‘Rustig maar,’ antwoordde hij losjes met volle mond, ‘dat ze te geleerd zijn zullen ze niet zeggen: dat is ook een loftuiting, en de aard van die raven is te vijandig om loftuitingen te doen, al was het maar per abuis. Ze zullen bovendien zeggen: “Die heeft werken van andere schrijvers gebruikt.” Dat zeggen ze dan goed en naar waarheid. Maar ik heb ze altijd met bescheidenheid gebruikt, ze naar behoren noemend en prijzend: daarom kan ik Aristoteles ook niet vergeven dat hij wel de werken van Hippocrates heeft gebruikt, maar hem niet één keer heeft genoemd.’

‘Als ik zo vrij mag zijn,’ kwam ik bescheiden tussenbeide, maar vol verlangen om Atto te laten zien dat ik niet meer het onwetende knechtje van vroeger was en intussen de nodige belezenheid had opgedaan, ‘dergelijke kwaadsprekers zou geantwoord moeten worden wat de heilige Hiëronymus zijn lasteraars antwoordde in het voorwoord bij Mattheus en in het vierde deel bij Jeremia: omdat hij zich wilde verontschuldigen dat hij bij het schrijven van zijn boeken werken van Origenes had gebruikt, zei hij dat hem dat geen afkeuring kon bezorgen maar juist lof, aangezien alle Ouden ditzelfde gebruik in acht namen. En als het diefstal was om andere auteurs te gebruiken, wat zouden we dan zeggen van Ennius, Caecilius, Plautus, Cicero en Vergilius? Ja, wat zouden we zeggen van Hilarius, die achtduizend versregels uit het oosten haalde en ze in zijn boeken overnam?’

De abt glimlachte met een zweem van bewondering en verbazing, vaderlijk ingenomen met mijn gepronk, en bukte om bij een fonteintje zijn dorst te lessen.

‘En welbeschouwd,’ vervolgde ik hoogdravend, ‘zou uw verhaal aan de kwaadwillende lezer niet eens nodig zijn want volgens het stokoude orakel is het het grootste ongeluk dat een mens kan overkomen om bemind en geprezen te worden door de kwaden, en de grootste gunst om door dezelfde lui te worden gehaat en bekritiseerd.’

‘O, ik houd met heel mijn hart van verbeteringen,’ haastte de abt zich te verduidelijken, terwijl hij een kersenboom vlakbij in het oog kreeg, ‘maar laster haat ik dodelijk. Wanneer ik gewaarschuwd word voor mijn vergissingen, ontvang ik als filosoof de vermanende persoon als een meester, zoals ik mijn broer als christen beschouw, omdat hij zo wellevend met mij werken van naastenliefde beoefent. Maar denk eraan, jongen, tolereer nooit die lichtzinnige lui, die weliswaar amper andermans werken kunnen lezen, maar nog nauwelijks de titel gelezen en de illustraties ervan bewonderd hebben, of hun haakneus er al voor ophalen en er de woorden van minachting aan toekennen die hun door hun hevige onwetendheid worden ingegeven. En als een van hen kan schrijven, lees je in zijn geschriften niet anders dan de opgeheven vinger tegen deze of kritiek tegen gene. Zodat je,’ besloot hij grinnikend, ‘hem bijna mag vragen van welke vorst hij het privilege van algemene censuur heeft gekregen. Pardon, wil je wat van die mooie kersen daar voor me plukken?’

‘U hebt helemaal gelijk,’ vervolgde ik, terwijl ik, bewonderd door de scherpe blik van de abt, langs de stam van de boom omhoogklauterde. ‘Twijfelachtige zaken verdienen wel discussie en naar de waarheid ervan moet worden gezocht: maar dan met de bescheidenheid die je leert in het wezen van de filosofie en in de predikingen van het christendom.’

‘Verstandige, gematigde correctie is heilig,’ preciseerde de abt opgewonden, ‘geen enkele literator, hoe groot ook, mag die ooit weigeren, want er bestaat geen man zo uitzonderlijk dat hij niet door zijn eigen kennis kan worden bedrogen. De evangelisten, de apostelen, de profeten en de Heilige Vaders schreven door God geïnspireerd en daarom schreven ze zo goed; maar hoeveel er in de wereld na hen ook schreven, ze dwaalden allemaal, de een meer, de ander minder. Toch oefent iemand die de zieke slaat in plaats van geneest misschien sneller de taak van beul dan van arts uit.’

Terwijl ik me uit de kersenboom liet zakken, wilde ik de abt weer van repliek dienen om opnieuw mijn aandeel te nemen in de bizarre, retorische strijd die we in de boomgaard waren aangegaan, toen hij me de mond snoerde.

‘Zo is het wel genoeg, mijn jongen, want de gedachte wordt al gauw aanmatigend. Nederigheid moeten wij betrachten, geen hautainiteit. Mensenwerk is onvolmaakt door de tekortkoming van ons arme vernuft en door het ongelukkige tijdsgewricht vindt dat kwaadsprekers. Laat wat ik je nu geleerd heb je van pas komen opdat wat je op een dag zult schrijven in de handen van lasteraars niet helemaal aan zijn lot overgelaten en zonder verdediging blijft. Moge Onze-Lieve-Heer ons de genade bewijzen dat wij onze fouten kennen om ze te verbeteren, en mogen de anderen niet bekritiseren wat tot een goed einde werd gevoerd; opdat de goddelijke Majesteit niet zowel door onze als door andermans fouten worde gekrenkt.’

Na deze woorden maakte hij een uitnodigend gebaar om met hem de kersen te proeven. Ik at berouwvol en tegelijkertijd dankbaar dat ik door de abt was herinnerd aan het gebod van nederigheid van geest, juist terwijl ik hard op weg was naar vruchteloze arrogantie. Zegt het evangelie ook niet ‘Gelukkig die arm van geest zijn want hun behoort het koninkrijk der hemelen’?

 

Even later keek Melani me tevreden aan en zonder nog iets te zeggen overhandigde hij me een wisselbrief, uit te betalen bij een geldlener uit het getto. Traag nam ik hem aan. Het was gebeurd: ik had me aan Atto verkocht, zogezegd voor een literaire dienstverlening bij de prijs waarvan evenwel (zoals dikwijls gebeurt wanneer de pen een middel van gewin wordt) mijn gehele beschikbaarheid was inbegrepen. Terwijl de bitterzoete smaak van de kersen nog vervaagde in mijn mond, stond ik, verscheurd tussen liefde, afkeer en belang, al in zijn dienst.

 

*

 

Intussen waren we weer teruggelopen in de richting van het Zomerverblijf, waarvoor we een gedrang van andere rijtuigen met gasten zagen die in de tussentijd waren aangekomen. Uiteindelijk was gebeurd wat werd gevreesd: ook de gasten uit Rome waren twee dagen te vroeg op het feest gearriveerd. Aangezien de banketten al vanaf die avond zouden plaatsvinden, had niemand (ook Atto niet) het geduld en de goede smaak gehad om het officiële begin van de festiviteiten af te wachten.

Atto leek aandachtig de wapens die op de voertuigen prijkten te bestuderen, misschien om te raden wie de luisterrijke gastvrijheid van de Spada’s in die week van festiviteiten met hem zou delen.

‘Ik heb een bediende van je baas horen zeggen dat don Livio Odescalchi en markiezin Serlupi eraan komen. Wacht even...’ zei hij, terwijl hij mij tegenhield en op voldoende afstand om te herkennen zonder herkend te worden naar de koetsen keek: ‘Dat is een bekend gezicht; volgens mij... Ja, kijk, dat is monseigneur D’Aste,’ zei Atto, terwijl we in de verte een uitgeteerd mannetje met wit haar zagen uitstappen dat bijna verzoop in de kardinaalsgewaden, ‘hij is zo klein, onbevallig en bleek dat Zijne Heiligheid hem monseigneur Vodje noemt,’ grijnsde hij ongedwongen om te laten zien dat hij op de hoogte was van de kletspraatjes in Rome.

‘Ik zie een enorm bedrijf van lakeien daarginds,’ vervolgde hij, ‘er komt een van de Barberini’s of Colonna’s aan die een hoop poeha wil maken; ze denken altijd dat de wereld om hen draait. Het rijtuig erachter lijkt me het wapen van de Durazzo’s te dragen, dat zal kardinaal Marcello zijn; vanuit Faenza, waar hij bisschop is, is het wel een lekkere reis: hij zal wel even moeten bijkomen als hij zich wil amuseren. Hé, kardinaal Bichi is er ook,’ commentarieerde hij, steeds meer turend, ‘ik had niet gedacht dat die het zo goed kon vinden met kardinaal Fabrizio.’

‘Tussen twee haakjes, signor Atto, ik wist ook niet dat u kardinaal Spada kende,’ zei ik, bewust zijn vertoon van herkenning op afstand onderbrekend.

‘O, maar hij is jarenlang nuntius in Frankrijk geweest, wist je dat niet? Vroeger waren onze contacten in Parijs heel frequent. Hij is een, hoe moet ik het zeggen, heel meegaand iemand; zijn eerste zorg is geen vijanden te maken. En daar doet hij goed aan, want in Rome is dat de beste manier om hoog te eindigen. Ik wed dat hij zich de Parijse tijd nog heel goed herinnert, want toen kreeg hij de kardinaalshoed toegekend; als ik het wel heb in 1676. Eerst was hij al nuntius in Savoye geweest en hij had dus een zekere ervaring. Hij heeft drie conclaven meegemaakt: dat van Innocentius xi in 1676, dat van Alexander viii in 1689 en dat van de huidige paus in 1691. De komende verkiezing zal de vierde zijn waar hij aan deelneemt. Niet gek voor een kardinaal van amper zevenenvijftig, wel?’

De jaren vergleden, maar Atto’s gewoonte om met uiterste zorg alle details in de carrière van tientallen pausen en kardinalen bij te houden was er niet minder op geworden. Zijn allerchristelijkste majesteit kon zich verlaten op een misschien niet meer atletische agent, maar wel een met een nog uitstekend geheugen.

‘Denkt u dat hij ditmaal tot paus gekozen kan worden?’ vroeg ik heimelijk hopend op een dag tot de bediendenstaf van een paus te kunnen behoren.

‘Absoluut niet. Te jong. Dan zou hij wel twintig of dertig jaar kunnen regeren; bij de gedachte alleen al gaan de andere purperdragers met koorts naar bed,’ grinnikte Melani. ‘Nu zal hij tegenover mij een beetje hooghartig doen, want als hij ondergetekende groet is hij bang voor een vazal van de Franse koning te worden aangezien. Arme stakkers, je moet die kardinalen begrijpen!’ besloot hij met een spottende grijns.

 

*

 

Op dat moment slenterden we wat rond het hek van de ingang, tot van de weg voor de villa een gebocheld, beverig mannetje opdook, met amper haar op zijn hoofd en een grote draagkorf vol papieren op zijn bochel. Nederig en met zijn hoed in de hand bleef hij staan om iets aan de lakeien te vragen, die bot reageerden en hem probeerden weg te jagen. Wie hij ook was, hij had zich moeten vervoegen bij de dienstingang waar de kleine luiden geen gevaar lopen om met hun persoon de minachting van de buiten verblijvende heren, de edele gasten van de villa, te wekken

De abt kwam naderbij en beduidde me hem te volgen. Het oudje droeg mouwophouders, terwijl zijn schoot schuilging achter een zwart geworden schort: kennelijk een handwerksman, misschien een typograaf.

‘U bent toch Haver, de boekbinder uit de Via dei Coronari?’ vroeg Atto, terwijl hij het hek uit liep en midden op de weg bleef staan. ‘Ik heb u laten roepen. Ik heb werk voor u’, en hij haalde een bundeltje vellen te voorschijn.

‘Hoe wilt u de omslag?’

‘Van perkament.’

‘Teksten of iets anders op de rug?’

‘Niets van dat al.’

De twee maakten vervolgens snel verdere afspraken en Atto stopte het oudje bij wijze van voorschot een handvol munten in de hand.

 

Plotseling hoorden we vanuit het groen langs de weg links van ons een luid rumoer komen.

‘Houd de man, houd de man!’ riep een stentorstem.

Er kwam een bliksemsnelle schim te voorschijn die tussen ons door schoot, daarbij hard tegen de boekbinder en abt Melani opbotste en de laatste in een blinde schreeuw van woede en pijn op het grind liet tuimelen.

Alle papieren die Atto in zijn hand hield vlogen met een ongelukkige, chaotische werveling de lucht in, en hetzelfde lot was de draagkorf met papieren van de boekbinder beschoren, terwijl de schim die tegen hen op geknald was, ter aarde stortte en dramatisch over de grond rolde.

Toen hij eindelijk uitgerold was, zag ik dat het om een vieze, broodmagere jongeman ging: zijn hemd was aan flarden, hij had een baard van dagen en een onzekere, verwezen blik door het treurige ongeluk. Hij droeg een armoedig zakje van inferieure stof over de schouder waaruit diverse smerige spullen waren gevallen, zo te zien een leren zakje, een paar oude kousen en enkele smoezelige papiertjes, misschien het povere resultaat van een verblijf op een of andere vuilnisbelt op zoek naar iets te eten of iets nuttigs om te overleven.

Ik had echter niet de tijd om beter te kijken of Atto en de onbekende mijn hulp aan te bieden, want allengs werd het rumoer dat ik in het begin hoorde steeds harder en heviger.

‘Grijp hem, grijp hem, alle donderbussen nog an toe!’ schreeuwde intussen luidkeels de krachtige stem van zo-even.

Uit de boerderij waar de smerissen verbleven die de villa bewaakten hoorde ik een razend geschreeuw en gevloek komen. De jongeman stond toen op, zette het weer op een lopen en verdween opnieuw tussen de takken.

Atto daarentegen was gaan zitten en probeerde tevergeefs overeind te komen. Ik wilde hem te hulp schieten terwijl de boekbinder onderdanig de papieren in zijn draagkorf begon te verzamelen, toen voor ons een paar smerissen van de villa voorbijstoven die zich met luid geschreeuw bij de achtervolger aansloten. Deze botste helaas weer tegen de arme Atto op, zodat die opnieuw op de grond viel. De achtervolger klapte op zijn beurt tegen de keien, nadat hij op wonderbaarlijke wijze de lakeien, twee nonnen, die ik vaak kleine handwerkjes ten geschenke aan de kardinaal zag brengen, en een stel honden had vermeden. Met het nonnengegil en het geblaf van de dieren was de weg één en al kabaal.

Ik haastte me om abt Melani bij te staan, die mismoedig kreunde.

‘Au, eerst die gek, en nu deze vent weer... Vervloekt, mijn arm.’

De rechtermouw van Atto’s jas, die al doordrenkt leek te raken van een zwartig vocht, was ernstig gescheurd door een snee: waarschijnlijk een messteek. Ik bevrijdde hem van het kledingstuk. Een lelijke wond waar rijkelijk bloed uit stroomde, ontsierde de slappe, bleke arm van de abt.

 

Een tweetal vrome maagden die in het Zomerverblijf woonden en er taken verrichtten als garderobejuffrouw, hadden het voorval meegemaakt en gaven ons verbandgaas met wat medicinale zalf die, zo garandeerden ze, Atto’s wond verlichting en een stellige genezing zou brengen.

‘Mijn arme arm, dat mij dat weer moet gebeuren,’ jammerde Atto, terwijl ik het gaas om de wond wikkelde. ‘Elf jaar geleden viel ik al in een sloot in Parijs: ik deed mijn arm en schouder lelijk pijn en het scheelde weinig of ik was er geweest. Door dat ongeluk kon ik ook niet met hertog de Chaulnes naar Rome komen voor het conclaaf na de dood van Innocentius xi.’

‘Het lijkt wel of de conclaven slecht voor uw gezondheid zijn,’ meende ik instinctief, waarmee ik een vuile blik van de abt oogstte.

Intussen had er zich om ons heen een kleine menigte nieuwsgierigen verzameld van kinderen en een paar boeren uit de buurt.

‘Die twee naarlingen ook,’ mopperde de abt, ‘de eerste was te snel, de tweede te zwaar.’

‘Wel duizend bommen nog an toe!’ riep de stentorstem uit. ‘Hoe zwaar? Ik had hem bijna te pakken, die cerretaan.’

De kring week bliksemsnel uiteen, bevreesd geworden door die ruwe, heftige taal.

De spreker was een drie keer zo lange kolos als ik, twee keer zo breed en misschien wel vier keer zo zwaar. Ik draaide me naar hem om en zag hem scherp aan: blond was hij, en van mannelijk aanzien, maar een oude houw die een van zijn wenkbrauwen had gespleten, verleende hem een weemoedige gezichtsuitdrukking, waarmee zijn jeugdige, onbehouwen manier van doen in tegenspraak was.

‘In elk geval, en dat zweer ik bij de piek van alle hellebaarden van Silezië, was ik niet van plan u aan te vallen,’ vervolgde de woesteling, terwijl hij naar voren kwam.

Zonder toestemming te vragen tilde hij Atto van de grond en zette hem zonder enige inspanning weer op de been, als betrof het een dennennaald. Het kluitje omstanders drong om ons heen, brandend van nieuwsgierigheid, maar werd prompt uiteengejaagd door de lakeien en de pages van de villa die intussen in groten getale waren toegesneld. De boekbinder was in de tussentijd medelijdend Atto’s papieren aan het oprapen, die her en der aan weerszijden van het hek lagen.

‘Je bent een smeris,’ constateerde Atto, zich fatsoenerend en het stof van zijn kleren kloppend, ‘wie zat je achterna?’

‘Een cerretaan, zei ik al: een schooier, een klaploper, of hoe voor de duivel noemt u dat tuig. Misschien wilde hij u beroven, honderd mortieren nog an toe.’

‘Ah, u bedoelt een bedelaar,’ vertaalde ik.

‘Hoe heet je?’ vroeg Atto.

‘Sfasciamonti.’ [1]

Ondanks de pijn nam Atto hem van top tot teen op.

‘Dat is een mooie naam, heel geschikt voor je. Waar werk je?’ vroeg hij want hij had niet gezien waar Sfasciamonti vandaan was gekomen.

‘Meestal in de buurt van de Via di Panìco. Maar sinds gister daarzo,’ zei hij, op Villa Spada wijzend.

En hij legde uit dat hij een van de smerissen was die door de kardinaal waren aangenomen om het ongestoorde verloop van het feest te garanderen. De boekbinder kwam met een paniekerig gezicht aangelopen:

‘Excellentie, ik heb het wapen gevonden dat u heeft verwond,’ zei hij, Atto een soort glimmend dolkje met een vierkant heft aanreikend.

Sfasciamonti greep echter als eerste het lemmet vast en stak het in zijn zak.

‘Hé, moment,’ protesteerde Atto, ‘dat is het mes dat mij heeft getroffen.’

‘Precies. Dat is het corpus delicti, dat ter beschikking van de gouverneur en de Openbare Orde blijft. Ik ben hier om toezicht te houden op de veiligheid van de villa en ik doe alleen mijn plicht.’

‘Smeris, je hebt gezien wat me is gebeurd. Godzijdank heeft het lemmet van die ellendeling mijn arm geschampt, en niet mijn rug. Als je collega’s hem in de kraag vatten, wil ik dat hij daar ook voor boet.’

‘Dat beloof en zweer ik u, bij de patroontas van Wallenstein!’ brulde Sfasciamonti, waarmee hij bij de omstanders een bevreesd geroezemoes opwekte.

 

De wond was niet gering, en het bloeden was nog niet opgehouden. Er kwamen twee dienstmeisjes met nog meer verbandgaas aangesneld die de arm zodanig verbonden dat de stroom werd gestelpt. Ik kreeg de gelegenheid om te bewonderen hoe abt Melani stoïcijns de pijn verdroeg: een eigenschap die ik niet van hem kende. Hij beheerste zich dan ook nog even om afspraken te maken met de boekbinder, die intussen al Atto’s vellen papier van de grond had opgeraapt, waaraan hij dus de vorm en waardigheid van een boek zou verlenen.

We begaven ons naar het Zomerverblijf, waar Atto van plan was een dokter of chirurgijn te laten komen om de lelijke snee te onderzoeken.

‘Voorlopig doet het niet zo’n pijn, laten we hopen dat het niet erger wordt. Sukkel die ik ben om bij het hek met die boekbinder af te spreken. Maar ik hechtte te veel aan mijn boekje.’

‘Tussen twee haakjes, wat hebt u hem gegeven om in te binden?’

‘O, niets bijzonders,’ antwoordde hij met opgetrokken wenkbrauwen en een pruimenmondje.

 

*

 

Zonder nog iets te zeggen waren we het Zomerverblijf weer in gegaan. De geaffecteerde nonchalance waarmee abt Melani op mijn vraag had geantwoord, of liever, niet had geantwoord, verbaasde me. Die twaalfhonderd scudo’s dwongen me heel wat dagen de lotgevallen van de abt te delen om zijn verblijf in Villa Spada te kunnen boekstaven. En het was me nog niet gegeven te weten wat me precies te wachten stond.

Ik vroeg de abt toestemming om te gaan met als smoes een paar heel dringende verplichtingen die zich intussen hadden opgestapeld. Eigenlijk had ik die dag niet veel meer te doen: ik was geen bediende in vaste dienst, en bovendien waren de voorbereidingen voor het begin van de festiviteiten nagenoeg voltooid. Maar ik verlangde naar wat eenzaamheid om over de laatste voorvallen na te kunnen denken. De abt verzocht me echter hem in afwachting van de chirurgijn gezelschap te houden.

‘Doe de zwachtels om mijn arm wat strakker, alsjeblieft: door het verband van die vrouwtjes zal ik nog leegbloeden,’ verzocht hij met een zweem van ongeduld.

Ik droeg er zorg voor en voorzag het verband van nog meer gaas dat de kamerdienaar zo goed was geweest voor ons te halen.

 

‘Een Frans boekje, signor Atto?’ besloot ik ten slotte te vragen, met verwijzing naar zijn eerdere toespeling.

‘Ja en nee,’ antwoordde hij laconiek.

‘Ah, misschien circuleert het in Frankrijk, maar is het gedrukt in Amsterdam, zoals meestal...’ waagde ik, in de hoop er iets meer uit te krijgen.

‘Welnee,’ kapte hij met een zucht van vermoeidheid af, ‘het is eigenlijk niet eens een boek.’

‘Een anoniem geschrift dan...’ kwam ik weer tussenbeide, ik kon mijn groeiende nieuwsgierigheid slecht verhullen.

Ik werd onderbroken door de komst van de chirurgijn. Terwijl deze druk doende was rond Atto’s arm en de kamerdienaar bevelen gaf, kreeg ik de gelegenheid om na te denken.

Het was duidelijk geen toeval als Atto Melani na zeventien jaar stilzwijgen weer voor mijn neus stond en alsof er niets aan de hand was aan me vroeg een dagboek van hem bij te houden. En nog minder toeval was het dat hij een van de gasten was op de bruiloft van de neef van kardinaal Fabrizio Spada. De laatste was staatssecretaris onder paus Innocentius xii, geboren in het koninkrijk Napels, dus op de hand van Spanje. Paus Innocentius lag op sterven en al maanden maakte Rome zich op voor het conclaaf. Melani was een Franse agent: de wolf in het hol van de schaapjes, zeg maar.

Ik kende de abt, en er was inmiddels niet veel voor nodig om mijn ideeën over hem helder te stellen. Je hoefde maar één elementair regeltje te volgen: je moest het slechte denken. Dan zat je altijd goed. Nadat hij uit mijn memorie vernomen had dat ik in dienst was bij de kardinaal-staatssecretaris, had Atto zich waarschijnlijk bewust, zo concludeerde ik, laten uitnodigen op het feest van de Spada’s, wellicht profiterend van de oude kennismaking met de kardinaal waar hij het met mij over gehad had. En nu wilde hij van mij gebruikmaken, maar al te blij met het gelukkige toeval dat mij ergens had geplaatst waar ik hem het meest van pas kwam. Misschien wilde hij nog wel iets meer van me dan een simpel baantje als memorieschrijver van zijn handelingen in het zicht van het conclaaf. Maar wat had hij ditmaal in zijn hoofd? Dat was minder gemakkelijk te raden. Eén ding had ik wel duidelijk voor ogen: ik zou, voorzover het in mijn geringe vermogen lag, niet toestaan dat de intriges van abt Melani op enigerlei wijze schade zouden doen aan mijn baas kardinaal Spada. Wat dat betreft was het wel een voordeel dat Atto mij die taak had toegedacht: ik kon hem controleren.

 

De chirurgijn had intussen zijn klus geklaard, niet zonder Atto enige rauwe protesten van pijn en een aardig sommetje muntgeld te hebben ontfutseld voor de kosten, die door de tijdelijke afwezigheid van de hofmeester voor rekening van de gewonde kwamen.

‘Mooie gastvrijheid,’ schamperde Atto, ‘ze steken de gasten neer en laten ze zelf voor de behandeling opdraaien.’

De ambassadesecretaris van Villa Spada die in afwezigheid van don Paschatio, de hofmeester, in de tussentijd naar het ziekbed van Melani was komen snellen, beval dat hem meteen het middagmaal werd geserveerd, waarbij twee pages hem zouden assisteren ter vervanging van zijn gewonde arm en aan iedere wens van hem zonder meer zou worden voldaan; hij putte zich uit in verzoeken om verschoning, vervloekte op verschillende uiterst beschaafde manieren de criminaliteit en de bedelarij die Rome zoals gewoonlijk bij een Jubeljaar tot het niveau van een lazaret verlaagden, en verzekerde hem dat hij zo snel mogelijk met de vereiste rente zou worden terugbetaald en zeker ruimschoots schadeloos zou worden gesteld voor de ernstige krenking die hij had moeten ondergaan, en gelukkig maar dat ze ook een smeris in dienst hadden genomen om in die dagen van festiviteiten te waken over de veiligheid van de villa, maar nu zou de hofmeester hem wel rekenschap vragen. Hij ging zo nog ruim een kwartier door zonder te merken dat Atto in slaap sukkelde. Ik maakte daarvan gebruik door weg te gaan.

 

Die merkwaardige agressie tegen Atto had nog iets van ontzetting gemengd met nieuwsgierigheid bij me achtergelaten. En met het excuus dat ik de randen van de heggen aan de ingang moest overdoen, die mij niet zo volmaakt leken, pakte ik de scharen die ik in mijn schort had en liep weer op het hek af.

‘Had je nog niet genoeg aan het ongeluk van daarnet, jongen?’

Ik keerde me om of liever, hief mijn hoofd op.

‘Het bos hieromheen moet vol cerretanen zitten. Moet je weer in moeilijkheden komen?’

Het was Sfasciamonti, die de wacht installeerde.

‘O, bent u toezicht aan het houden?’

‘Toezicht houden, ja, toezicht houden. Die cerretanen zijn een vloek. God beware ons ervoor, alle sterren van de ochtend nog an toe,’ zei hij, bezorgd om zich heen kijkend.

Cerretanen: de nadruk op dat woord met die louche klank, waarvan ik eigenlijk niet de precieze betekenis kon zeggen, leek me haast een aansporing om uitleg te vragen.

‘Wat is een cerretaan?’

‘Sssst! Vervloekt, moet iedereen je horen?’ siste Sfasciamonti; hij greep me op een gewelddadige manier bij een arm en trok me bij de heggen vandaan alsof er achter de twijgen een cerretaan kon zitten.

Hij duwde me tegen de muur en speurde overdreven gealarmeerd afwisselend naar rechts en naar links, alsof hij een hinderlaag vreesde.

‘Het zijn... Hoe moet ik het zeggen? Het zijn hongerlijders, bedelmannen, landlopers, zwervelingen... vagebonden, zeg maar.’

Ver weg, uit het park, hoorde je hoe de noten van de orkestleden die voor het huwelijk waren ingehuurd zich mengden met de laatste hamerslagen op de spijkers van de plankiers en het toneel.

‘Bedoelt u dat het bedelaars zijn, net als zigeuners?’

‘Krek ja. Of nee!’ schrok hij bijna verontwaardigd. ‘Wat maak je me nou? Cerretanen zijn veel meer, of nee, veel minder. Cerretanen sluiten een pact met de duivel,’ fluisterde hij, en hij sloeg een kruis.

‘Met de duivel?’ riep ik ongelovig uit. ‘Worden ze soms gezocht door het Heilig Officie?’

Sfasciamonti schudde zijn hoofd en sloeg moedeloos zijn ogen ten hemel, alsof hij de ernst van het onderwerp wilde benadrukken.

‘Als je eens wist, jongen, als je eens wist.’

‘Wat halen ze nou uit?’

‘Ze vragen om liefdadigheid.’

‘Is dat alles?’ antwoordde ik teleurgesteld. ‘Bedelen is helemaal niet verkeerd. Wat kunnen zij eraan doen als ze arm zijn?’

‘Wie zegt dat ze arm zijn?’

‘Had u het er net niet over dat ze bedelen?’

‘Ja, maar dat kun je ook uit vrije keuze doen, niet alleen uit noodzaak.’

‘Uit vrije keuze?’ herhaalde ik lachend, terwijl ik het vermoeden kreeg dat over die berg spieren van Sfasciamonti niet meer dan een half ons hersenen de regie voerde.

‘Of liever: uit gewin. Bedelen is een van de lonendste beroepen ter wereld, of je het gelooft of niet. In drie uur tijd verdienen ze meer dan jij in een maand.’

Ik zweeg verbijsterd.

‘Zijn het er veel?’

‘Zeker. Ze zijn overal.’

Even was ik getroffen door de zekerheid waarmee hij op de laatste vraag had geantwoord. Ik zag hem om zich heen kijken en de laan die wemelde van de koetsen en het bezige personeel afturen, alsof hij bang was dat hij te veel had gepraat.

‘Ik heb alles al verteld aan de gouverneur van Rome, monseigneur Pallavicini,’ hervatte hij, ‘maar niemand wil er wat van weten. Ze zeggen: Sfasciamonti, hou je rustig. Sfasciamonti, drink een glas. Maar ik weet het: Rome zit vol cerretanen, en niemand ziet ze. Als er iets akeligs gebeurt, komt het door hen.’

‘Bedoelt u dat ook daarnet, toen u die jongeman achternazat en abt Melani gewond raakte...’

‘O ja. De cerretaan heeft hem verwond.’

‘Hoe weet u dat het een cerretaan was?’

‘Ik was bij de Sint-Pancratiuspoort toen ik hem herkende. Al tijden zit de politie hem op de hielen. Die cerretanen zijn maar niet in de kraag te vatten. Ik begreep meteen dat hij iets te doen had, hij had een missie te vervullen. Dat hij zo dicht bij Villa Spada was, beviel me niks en daarom ben ik hem gevolgd.’

‘Een missie? Hoe weet u dat zo zeker?’ vroeg ik met een zweem van scepsis.

‘Een cerretaan gaat nooit over straat zonder links en rechts te kijken, op zoek naar andermans beurzen of andere schurkerige oplichterspraktijken. Ze zijn altijd aan het stelen, aan het luibakken, hun lusten aan het botvieren. Leer ze mij kennen: die o zo sluwe ogen, die verdorven blik, die hebben zij alleen. Een cerretaan die al lopend voor zich uit kijkt zoals gewone mensen, gaat ongetwijfeld iets belangrijks doen. Ik schreeuwde tot de andere smerissen van de villa me hoorden. Jammer dat hij gevlucht is, anders zouden we er meer van weten.’

Ik bedacht hoe Atto Melani zich in mijn plaats zou hebben opgesteld.

‘Ik wed dat u zich wel op de hoogte weet te stellen,’ waagde ik vervolgens, ‘om erachter te komen waar die cerretaan is gebleven. Abt Melani, die hier in Villa Spada logeert, zal u zeker erkentelijk zijn,’ zei ik in de hoop de hebzucht van de smeris te prikkelen.

‘Ik kan me zeker wel op de hoogte stellen. Sfasciamonti weet altijd aan wie hij wat moet vragen,’ antwoordde hij, terwijl ik in plaats van zijn geldzucht zijn trots in de ogen van de smeris zag glinsteren.

 

*

 

Sfasciamonti had zijn ronde weer opgepakt en ik stond nog te kijken hoe zijn massieve gestalte om de bocht van de muur in de verte verdween, toen ik een wonderlijke jongeman op me af zag komen, stakerig en krom als een ooievaar.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij vriendschappelijk, ‘ik ben de secretaris van abt Melani, ik ben vanmorgen met hem aangekomen. Ik moest een paar uur terug naar de stad en nu word ik er geen wijs meer uit: waar voor de drommel moet je hier naar binnen? Was er geen glazen deur hier aan de voorkant?’

Ik legde uit dat de ruit waar hij op doelde er wel was, maar dan aan de achterkant van het Zomerverblijf.

‘Begrijp ik het goed, zei u dat u de secretaris van abt Melani was?’ vroeg ik verbaasd; Atto had verzwegen dat hij ditmaal niet alleen was.

‘Ja, ken je hem?’

 

‘Dat werd tijd! Waar zaten jullie?’ viel abt Melani met de deur in huis toen ik zijn secretaris naar hem toe had gebracht.

Terwijl ik met hem naar Atto liep, was het me vergund hem beter te observeren. Hij had een grote haviksneus tussen twee blauwe ogen die schuilgingen achter een bril met ongewoon dikke, smoezelige glazen, bekroond door twee borstelige, naar blond neigende wenkbrauwen. Op zijn hoofd probeerde een toefje haar tevergeefs de aandacht af te leiden van de lange dunne hals waarop een fraaie brutale, puntige adamsappel prijkte.

‘Ik... ik was bezig mijn eer te bewijzen aan kardinaal Casanate,’ rechtvaardigde hij zich, ‘en ik heb het wat laat gemaakt.’

‘Laat me eens raden,’ zei Atto half geamuseerd, half ongeduldig, ‘ze hebben u een aardig tijdje laten antichambreren, ze hebben drieduizend keer gevraagd wie u was en wie u had gestuurd. En uiteindelijk hebben ze u na nog een halfuur wachten gezegd dat Casanate dood is.’

‘Wel, inderdaad...’ stamelde de ander.

‘Hoe vaak moet ik nog zeggen dat u me altijd moet vertellen waar je heen gaat als je wegblijft? Kardinaal Casanate is al een halfjaar dood: ik wist het en had u dat modderfiguur kunnen besparen. Jongen,’ zei Atto zich tot mij wendend, ‘dit is Buvat. Jean Buvat. Hij is klerk op de Koninklijke Bibliotheek van Parijs, en het is een brave man. Hij is wat verstrooid en een te groot liefhebber van wijn. Maar hij heeft soms de eer tot mijn gevolg te behoren, zoals nu.’

Ik herinnerde me inderdaad dat hij een medewerker van Atto was, zoals de abt me bij onze eerste ontmoeting had verteld, en dat hij een buitengewoon getalenteerd kopiist was.

We groetten elkaar verlegen. De manier waarop zijn overhemd in zijn broek gepropt was en de veters van zijn mouwen zonder strik vastgeknoopt zaten waren verdere getuigen van de achteloze inborst van de jongeman.

‘U spreekt onze taal uitstekend,’ voegde ik hem minzaam toe om de hardheid van de abt goed te maken.

‘O, talen spreken vormt niet zijn enige talent,’ repliceerde Atto in zijn plaats, ‘Buvat is op zijn best met de pen in de hand. Maar niet zoals jij: jij creëert. Hij neemt over. En dat doet hij als geen ander. Maar daar hebben we het een andere keer wel over. Gaat u zich maar verkleden, Buvat, opdat u er toonbaar uitziet.’

Buvat trok zich zonder een woord te zeggen terug in het belendende kamertje, waar zijn legerstede was geïnstalleerd en waar de reiskoffers stonden.

Nu ik er toch was, vertelde ik Atto van het onderhoud met Sfasciamonti.

 

*

 

‘Cerretanen, zeg je. Geheime sekten. Volgens jouw smeris zou die schooier dus toevallig gekomen zijn, met zijn dolk in de aanslag om het lemmet op mijn arm uit te proberen. Interessant.’

‘Hebt u een ander idee?’ vroeg ik, gezien zijn scepsis.

‘O nee, helemaal niet. Ik zei het zomaar,’ antwoordde hij enkel in gedachten verzonken. ‘Bovendien heb je in Frankrijk iets soortgelijks onder bedelaars. Al heeft iedereen dit soort zaken alleen van horen zeggen, en weten ze het nooit precies.’

De abt had me nu ontvangen met de ramen open op de tuin, en zat in kamerjas op een fraaie roodfluwelen fauteuil naast een tafeltje met de restanten van de overvloedige maaltijd: de graten van een grote zeebaars, nog geurend naar mirrekervel. Ik herinnerde me dat ik vanaf die ochtend niet meer gegeten had en bespeurde een flauw gevoel in mijn maag.

‘Ik weet van een paar oude tradities,’ vervolgde Atto, over zijn gewonde arm wrijvend, ‘maar die zijn tegenwoordig een beetje verdwenen. Vroeger had je in Parijs de grote Caesar, of de Koning van Thule, de vorst der schooiers en vagebonden. Hij ging de stad door op een armzalig karretje met honden ervoor, als om de echte vorst na te doen. Men zegt dat hij in iedere provincie zijn hof, zijn pages, zijn vazallen had. Hij riep zelfs de Staten-Generaal bijeen.’

‘Bedoelt u een volksvergadering?’

‘Precies. In plaats van edelen, priesters en dames verzamelde hij uiteraard bij duizenden mankepoten, dieven, bedelaars, oplichters, hoeren en dwergen... ja, ik bedoel, zo’n beetje van alles zeg maar,’ haastte hij zich te corrigeren, ‘maar doe die schort met gereedschap maar af, want die zal aardig wat wegen, denk ik zo,’ zei hij om zich eruit te redden.

Ik trok me de weinig gelukkige uitlating van abt Melani niet aan: ik wist hoeveel onfortuinlijke soortgenoten van mij de duistere krochten van de onderwereld bevolkten. En ik wist ook dat ik door het gunstige lot was omhelsd.

Terwijl ik met genoegen op Atto’s aansporing inging en de zware tuiniersvoorschoot uittrok, vroeg een page toestemming om binnen te komen en de abt een brief te brengen.

‘Maar zelfs in Duitsland,’ vervolgde Atto toen de page weg was, ‘is er volgens mij iets van dien aard geweest. Het heet de Broederschap van de valse bedelaars, of daaromtrent. Naar mij verteld is bestaan er in Spanje verschillende van die groepen. Maar ze zijn geheim, en ik denk niet dat het gemakkelijk is er meer van aan de weet te komen.’

‘Ik begrijp het niet. Vanwaar al die geheimzinnigheid? Juist hooggeplaatste personen zouden de dingen in het geheim moeten doen.’

‘Je vergist je,’ antwoordde Atto met een poeslieve glimlach, terwijl hij afwezig de zegellak van de brief verwijderde, alweer te druk met zijn uiteenzetting aan mij, ‘iedereen houdt van geheimen. De halve mensheid wil ze voor eigen doeleinden bewaren. De andere helft wil erachter komen, eveneens om er voordeel bij te hebben.’

‘En de bedelaars?’

‘Zoals je hebt begrepen gaat het vaak om valse bedelaars. Oplichters. En dat is al een geheim.’

‘Maar is er om straatoplichter te worden echt een geheime sekte nodig? Met een pact met de duivel en al, zoals Sfasciamonti beweert? Ik zie heel wat bedelaars hier in Rome, vooral nu in het Jubeljaar. Als je ze goed aankijkt, lijken het soms inderdaad eerder killers dan mensen met de bedelnap. Maar om dan een sekte te vormen, en dan ook nog verboden...’

‘En uw schoenen?’ onderbrak Atto me plotseling, achter mij kijkend, ‘u wilt u toch niet zo met zulk schoeisel naast mij vertonen?’

Buvat was er weer, gewassen, gekamd en met schone kleren aan, maar het laagje satijn van zijn donkergroene schoenen was opvallend versleten, en zelfs op meerdere plaatsen gescheurd, een van de eikenhouten hakken was gebroken en de gespen bungelden bijna helemaal los van het leer.

‘Ik ben mijn nieuwe schoenen vergeten in Palazzo Rospigliosi,’ vond hij uiteindelijk de moed om te zeggen, ‘maar ik beloof u dat ik ze voor de avond nog ga halen.’

‘Pas dan maar op dat u daar uw hoofd niet vergeet,’ antwoordde de abt met een berusting die misprijzen verried, ‘en verdoe geen tijd met rondslenteren, zoals gewoonlijk.’

‘Hoe gaat het met uw arm?’ vroeg ik.

‘Geweldig, ik ben er gek op als ze me met een scherp mes aan plakjes snijden,’ antwoordde hij, dan eindelijk bedacht hij toen de hem overhandigde brief te lezen.

Terwijl hij die gauw en in een snelle opeenvolging van tegenstrijdige gevoelens doorkeek, fronste hij eerst zijn wenkbrauwen, waarna zijn gezicht even oplichtte in een vlezige, ontroerde glimlach waardoor het kuiltje in zijn kin trilde. Ten slotte richtte hij bedachtzaam zijn blik in de verte, door het raam naar de lucht. Hij was bleek geworden.

‘Slecht nieuws?’ vroeg ik bedeesd, terwijl ik zijn secretaris vragend aankeek.

Uit de lege blik van de abt begrepen we dat hij me niet had gehoord.

‘Maria...’ meende ik hem te horen mompelen voordat hij de brief slordig opgerold in de zak van zijn kamerjas stak.

Hoewel hij in de fauteuil zat, had hij op zijn wandelstok geleund, als om het gewicht te dragen van een zeer ernstig bericht. Opeens leek hij weer een oude, vermoeide Atto Melani.

‘Ga nu maar. U ook alstublieft, Buvat. Laat mij alleen.’

‘Maar... weet u zeker dat u niets nodig hebt?’ vroeg ik aarzelend.

‘Nu niet. Kom vanavond maar terug, bij zonsondergang.’

 

*

 

Nu we de vertrekken van de abt achter ons lieten en de diensttrap af gingen, proefden mijn voorhoofd en dat van Buvat binnen een paar seconden weer de kwelling van de gloeiend hete middag.

Ik was verbijsterd: waarom was Atto in die ernstige uitputting vervallen? Wie was die geheimzinnige Maria van wie de naam zo lief op zijn lippen was verschenen? Ging het om een vrouw van vlees en bloed? Of was het misschien een aanroeping van de heilige Maagd?

In elk geval, redeneerde ik, terwijl ik in gezwinde pas naast Buvat voortliep, ging het om een onverklaarbaar feit. Atto was zeker geen vurig gelovige: voorzover ik me herinnerde had ik hem op momenten van het grootste gevaar niet eens de hulp van boven horen inroepen. Maar nog vreemder was het als die Maria een vrouw uit deze wereld was. De zucht en de bleekheid waarmee Atto die naam had gefluisterd, deden denken aan een gemiste belofte, een oude, onbevredigde hartstocht, een kwelling des harten. Kort en goed, een liefde.

Liefde voor een vrouw: de enige proef, bedacht ik, die de castraat Atto Melani nooit zou kunnen doorstaan.

‘U wacht een lekker ritje te paard in de zon naar Palazzo Rospigliosi, als u uw schoenen wilt terugkrijgen,’ zei ik tegen Buvat, terwijl ik in de richting van de stallen naar de rijknecht speurde.

‘Helaas,’ antwoordde hij met een grimas van ongenoegen, ‘en ik heb nog niet eens gegeten.’

Ik greep de kans onmiddellijk aan.

‘Als u wilt, zal ik in de keuken iets snels voor u bereiden. Als u het niet erg vindt tenminste...’

De secretaris van abt Melani liet het zich geen tweemaal zeggen. We maakten snel rechtsomkeert en eenmaal voorbij de deur aan de achterkant van het Zomerverblijf gekomen, waren we weldra in de drukte van de keukens van Villa Spada beland.

Daar, in het gedrang van de schoonmakende keukenhulpen en de hulpkoks die zich al opmaakten voor de bereiding van de avonddis, scharrelde ik wat restjes bij elkaar: drie ontgrate en ontzoute gijpen, reeds gegarneerd met schijfjes citroen en krullen boter, twee ongedesemde puntjes en een fraaie blauwwitte chinoiserie in de vorm van een schaaltje boordevol groene olijven met uien. Ik zorgde ook voor een achtste muskadel. Voor mezelf, want ik stierf inmiddels van de honger, sneed ik een paar ruwe hompen van een groot stuk met honing aangezette graskaas af en legde ze op struikjes salaad, die ik nog goed tussen het afval van de garneringen vandaan had gevist. Het was stellig niet voldoende om mijn honger te stillen na een dag arbeid: maar het zou me ten minste in staat stellen om levend en wel en met een matige trek het etensuur te halen.

In het gejaagde redderen van de keukens was het evenwel niet eenvoudig een hoekje te vinden om onze uitgestelde maaltijd te verorberen. Bovendien zocht ik een achterafhoekje om de kennismaking met dat merkwaardige, lange, zwijgzame heerschap dat de secretaris van Atto Melani was, enigszins te verdiepen. Zo zou ik misschien een beter inzicht krijgen in de ideeën over die zogenaamde Maria en in het opmerkelijke gedrag van de abt, alsmede in de plannen die de laatste koesterde omtrent zijn toekomst en vooral de mijne.

Daarom stelde ik Buvat, die het zich geen tweemaal liet zeggen, voor om op het gazon van het park te gaan zitten in de schaduw van een mispel- of een perzikboom, waar we ook het voordeel zouden hebben om na het eten direct van de boom een smakelijke vrucht te kunnen plukken. We pakten zonder verder dralen een mand en een dubbelgevouwen juten lap en begaven ons over het gloeiend hete grind naar de kapel van Villa Spada. De dichtbegroeide lusthof die zich eracher uitstrekte was de ideale plaats voor onze geïmproviseerde picknick. Toen we tot in de geurige schaduw van het struikgewas waren doorgedrongen, bood de zachte koelte van de grond onze voetzoelen onverwachte verlichting. We zouden al bij het begin van het bos naar de kapel zijn gaan zitten, als niet een gedempt en regelmatig snurken ons had gewezen op de ineengedoken, weggesukkelde aanwezigheid van de kapelaan, don Tibaldutio Lucidi, die kennelijk had gedacht even bij te kunnen komen van de vermoeienissen van het getijdenboek. Met de nodige afstand tussen de kapelaan en ons kozen we ten slotte als ons dak de gastvrije parasol van een fraaie pruimenboom vol rijpe vruchten, waarnaast op de grond wilde bosaardbeitjes groeiden.

 

‘Dus u bent klerk op de Koninklijke Bibliotheek van Parijs,’ zei ik om het gesprek te openen, terwijl we de brede lap jute op het gras uitspreidden.

‘Klerk voor Zijne Majesteit en schrijver voor mezelf,’ antwoordde hij half serieus, gretig in de mand met levensmiddelen graaiend. ‘Wat abt Melani vandaag over mij zei klopt niet. Ik neem niet alleen over, maar creëer eveneens.’

Buvat had zich door Atto’s oordeel beledigd gevoeld, en toch zweemde er een bleek spoortje zelfironie in zijn stem, volgens het gelaten voorschrift waarbij het – voor hoogstaande geesten die tot een ondergeschikt leven gedoemd zijn – onmogelijk is zelfs door zichzelf au sérieux genomen te worden.

‘En waar schrijft u over?’

‘Vooral filologie, zij het anoniem. Ter gelegenheid van mijn pelgrimage naar Onze-Lieve-Vrouwe van Loreto in de Mark van Ancona, heb ik de editie van enkele oude Latijnse geschriften laten drukken die ik jaren geleden heb opgespoord.’

‘In de Mark van Ancona, zei u?’

‘Inderdaad,’ antwoordde hij bitter, terwijl hij zich op de grond liet vallen en zijn vingers in het schaaltje olijven begroef. ‘Nemo propheta in patria, zegt de evangelist. In Parijs heb ik nooit iets gepubliceerd: ik kan niet eens goed aan de kost komen. Gelukkig heeft abt Melani af en toe een klusje voor me, anders zou die ouwe jaloerse vrek van een opzichter van de bibliotheek... Maar nu even over jou: jij schrijft ook, volgens de abt.’

‘Hm, niet echt, ik heb nooit iets laten drukken; ik zou het leuk vinden, maar ik heb nog geen kans gezien,’ antwoordde ik verlegen; wegkijkend deed ik net alsof het opdienen van de stukjes gijp met boter al mijn aandacht vroeg.

 

Ik verzweeg dat mijn enige geschrift, de omvangrijke memorie van de feiten die de abt en mij jaren geleden in herberg De Schildknaap waren overkomen, door Atto van mij gestolen was.

‘Ik begrijp het. Maar als ik me niet vergis, heeft de abt je nu opgedragen een verslag van deze dagen bij te houden,’ antwoordde hij, terwijl hij een ongedesemd broodje pakte en het met zijn vingers uitholde om plaats te maken voor de vulling.

‘Ja, ook al is me nog niet goed duidelijk wat ik nou zou moeten...’

‘Hij heeft me dat plan van hem voorgelegd: hij zei dat je lang niet slecht schreef. Je boft, Melani betaalt heel riant,’ vervolgde hij, en hij liet een paar stukjes vis in het brood glijden.

‘Zeker waar,’ erkende ik, maar al te blij dat het gesprek eindelijk op Atto terechtkwam. ‘Tussen twee haakjes, zei u dat vooral abt Melani klusjes voor u heeft?’

Maar Buvat leek het niet gehoord te hebben. Hij hield een denkpauze waarin hij enkel citroen over het gevulde broodje uitperste en vroeg toen: ‘Waarom laat je me niet zien wat je hebt geschreven, misschien kan ik helpen een drukker te vinden...’

‘Mm, dat zou de moeite niet waard zijn, signor Buvat, het is maar een dagboek, en het is in de volkstaal geschreven...’ wierp ik met mijn neus boven mijn hompen graskaas tegen, bij mezelf de zwakte van de smoes betreurend.

‘Wat zegt dat nou?’ Buvat sprong op in protest, zwaaiend met het puntje. ‘We zitten toch niet meer in de zestiende eeuw! En ben je nou vrij geboren of niet? Daarom kun je op je eigen manier te werk gaan; net zoals je aan niemand rekenschap zou hoeven afleggen als je in het Diets of het Hebreeuws had geschreven, hoeft dat ook niet als je in de volkstaal hebt geschreven.’

Hij onderbrak zichzelf om te eten, terwijl hij me met zijn andere hand beduidde om hem de wijn aan te geven.

‘En is de majesteit van de volkstaal niet zo groot dat ze ieder voortreffelijk onderwerp aankan?’ sprak hij met pathos en volle mond. ‘De eerwaarde monseigneur Panigarola heeft er de grootste mysteriën van de theologie in opgesteld, en voor hem de twee hoogst opmerkelijke geesten monseigneur Cornelio Muso en Fiamma. De hoogeerwaardige signor Alessandro Piccolimini bracht er bijna de hele filosofie in onder; Mattioli bewerkte er niet minder dan heel de geneeskunde in en Valve heel de anatomie. Zul jij er niet wat luchtige dagboekpraatjes in mogen zetten? Waar de koningin, de theologie, comfortabel kan verblijven, kan met haar ook de hofdame, de filosofie, naar binnen, en met nog meer gemak de huisvrouw, de geneeskunde: dus zeker het dienstmeisje, dat het dagboek is.’

‘Maar mijn volkstaal is niet eens het Toscaans, als wel het Romeins,’ weerlegde ik, eveneens kauwend.

‘O jij, je hebt niet in het Toscaans geschreven! zal meester Aristarchus hier zeggen. En ik zeg je dat je niet in het Toscaans hebt geschreven, zoals je niet in het Diets hebt geschreven, omdat je Romein bent, en wie van Toscaanse woorden en uitdrukkingen houdt, moet Boccaccio en Bembo maar lezen, dat zal ze leren,’ weerlegde mijn gesprekspartner kort en bondig, met een grappige houding en een snerpende stem, en hij besloot zijn woorden met een stevige slok muskadel.

Een knappe, scherpe kop, die Buvat, bedacht ik, terwijl ik een flink stuk sla afbeet. Ondanks de zachte frisheid van die krop bespeurde ik een scheut jaloezie in mijn maag: had ik maar net zo’n snelheid van geest. En als Fransman sprak hij nu niet eens zijn moedertaal. De bofferd.

‘Ik moet evenwel zeggen,’ stelde hij op prijs te preciseren, terwijl hij de uien opmaakte, ‘dat een dergelijke vervelende gewoonte typerend is voor jullie Italianen: een volk van afgunstige vaklieden. Wat is dat nu voor barbaars gebruik? Wat is er onmenselijker dan de aartsvijand van andermans lof te zijn? Zodra onder jullie een knappe kop opstaat en naam maakt, krijgt hij meteen de kletskousen op zijn dak die hem teisteren en tegen hem tekeergaan en zijn pad bezaaien met scheldkanonnades en lasterpraatjes, zodat er van zijn waarde maar al te vaak weinig overblijft.’

Hij had vast gelijk, bedacht ik met de toegeeflijkheid die ontstaat als je honger is gestild, maar ik was er niet geheel en al zeker van dat die slechte gewoonte uitsluitend Italiaans was: had hij zich zo-even niet beklaagd over de kwellingen die hij te verduren had door de afgunst van zijn chef-bibliothecaris, die hem zonder een cent liet sterven van de honger? En had hij me niet zo-even bekend dat ze hem in Parijs nog geen regel lieten publiceren, terwijl hij in Italië literair onderdak had gevonden? Maar ik verzuimde hem daar op te wijzen: een zwakheid die alle volkeren, behalve het Italiaanse, eigen is, is nationale trots. En ik had er geen enkel belang bij om die van Jean Buvat te kwetsen, allesbehalve.

 

Onze picknick liep inmiddels ten einde. Ik was er niet in geslaagd Buvat iets over abt Melani te ontlokken, het gesprek was gevaarlijk genoeg juist op mijn memorie terechtgekomen: niet dat de abt het niet verdiende dat ik de diefstal aan zijn klerk bekendmaakte, maar dat zou zeker de aanzet hebben gegeven tot een reeks vragen over Atto van Buvat – die onder het spreken onvermoeibaar met zijn hand in de mand met etenswaren bleef rommelen. Inmiddels hadden we de hele maaltijd soldaat gemaakt en resteerde ons niets anders dan een paar lekkere vruchten te plukken uit de kruinen van de pruimenboom die ons zo’n aangename schaduw bood. Het was om voor de hand liggende redenen Buvat die die taak op zich nam, terwijl ik met de jute zorgvuldig de rijpe pruimen oppoetste en in de lege mand legde. Toen het gesprek vanzelf was doodgebloed, werkten we in eerbiedig stilzwijgen een flinke korf weg, uitsluitend onderbroken door de scherpe bogen van de pitten die door onze malende monden werden uitgespuwd. Het zal die ritmische pittenregen op het koele gazonnetje van de ondergroei zijn geweest, of misschien het lieflijke ruisen van het lommer in het zoele zomeravondwindje, of misschien de wilde bosaardbeitjes die we – met ons inmiddels uitgeputte lichaam op de moederlijke vochtigheid van de grond – direct met onze lippen plukten, of misschien dit alles tegelijk, enfin, hoe het ook zij, we dommelden in. En bijna in harmonie – terwijl ik Buvats geronk hoorde en bij mezelf zei dat ik hem moest wekken want hij moest naar de stad om zijn schoenen op te halen, anders was hij niet op tijd terug voor vanavond – hoorde ik een ander geluid aanzwellen en het eerdere overstemmen, en dit nieuwe klonk me veel dichterbij en vertrouwder: ik was zelf ook ingedommeld en gelukzalig aan het snurken.

[1] Hetgeen zoiets betekent als de Grote Sloper (vert.)