Den 11den juli 1700, vijfde avond

Ik had nog iets te goed van abt Melani. Wie was gravin de S., de geheimzinnige gifmengster op wie de Connétablesse zo terughoudend had gezinspeeld in haar brief? Had ze soms te maken met die gravin de Soissons, die door Atto was genoemd en die tweedracht had gezaaid tussen Maria en de jonge koning? En wie was zij? Toen ik het de abt had gevraagd had hij, gevangen door zijn eigen verhaal, geen antwoord gegeven.

Terwijl Atto in gezelschap van de andere illustere gasten in de tuinen van de villa van het diner genoot, begroef ik wederom mijn handen in zijn vuile ondergoed en trok het lint los dat de geheime correspondentie met de Connétablesse bijeenhield. Maar in tegenstelling tot de vorige twee keren trof ik de brief van Maria Mancini niet aan, noch het antwoord dat de abt onlangs had geschreven en dat hij, zoals ik net had gehoord, nog niet had laten verzenden. Waar waren die dan?

Ik werd intussen aangelokt door het pak verslagen, dat me herinnerde aan wat ik de laatste keer had gelezen over de onfortuinlijke koning Karel ii van Spanje. Misschien zou ik er andere sporen van gravin de S. in kunnen vinden en begrijpen of en hoe zij te maken had met de contingente lotgevallen van abt Melani. Ik opende het verslag van de Connétablesse dat Atto in een hoekje met nummer twee had gemerkt.

 

Opmerkingen

om de Spaanse aangelegenheden te dienen

 

Voor de staat waarin de Katholieke Koning verkeert, en het gebrek aan een erfgenaam, heeft men in Madrid aan slechts één verklaring kunnen denken: toverij.

Reeds lange tijd spreekt men erover. Twee jaar geleden heeft el Rey zich persoonlijk tot de machtige grootinquisiteur gewend, Tomás Rocaberti.

Nadat de inquisiteur de biechtvader van Zijne Majesteit, de dominicaan Froilán Diaz, had geraadpleegd, heeft hij de kwestie doorgespeeld aan een andere dominicaan, Antonio Alvárez de Argüelles, een bescheiden geestelijk leider van een afgelegen klooster in Asturië, maar een uitstekende duiveluitbanner.

 

Men zegt dat Argüelles op het punt stond te bezwijmen toen hij de brief van Rocaberti ontving. In de brief legde de grootinquisiteur hem de situatie tot in de finesses uit, en verzocht hem de Duivel aan te roepen en zich te laten onthullen welke hekserij de vorst was toegeslingerd.

Argüelles liet het zich geen tweemaal zeggen. Hij riep in een kapel een van de nonnetjes bij zich die hij vroeger van een duivelse gave had bevrijd. Hij liet haar zijn hand lezen op het altaar en sprak vervolgens de voor dat doel geëigende formules uit.

Uit de mond van het nonnetje hoorde hij zo het Kwaad spreken. De stem onthulde dat koning Karel op veertienjarige leeftijd door een toverdrank het slachtoffer van toverij was geworden. Het doel was ad destruendam materiam generationis in Rege et ad eum incapacem ponendum ad regnum administrandum: dat wil zeggen, om hem onvruchtbaar te maken en niet in staat tot regeren.

Argüelles vroeg toen wie de hekserij had aangewend. Bij monde van het nonnetje antwoordde de Duivel dat een vrouw met de naam Casilda de toverdrank had bereid en dat deze de kwaadaardige vloeistof had gehaald uit de beenderen van het lijk van een terdoodveroordeelde. Het vocht was de koning vervolgens toegediend in een kop chocolade.

Er was wel een manier om de duivelse aandoening te behandelen: el Rey zou éénmaal daags op zijn nuchtere maag een half kwart gewijde olie moeten drinken.

Men toog meteen aan het werk. Alleen de eerste keer slikte Karel echter wat olie door: meteen werd hij door zulke vreselijke braakneigingen overvallen dat het handjevol geestelijken, duiveluitbanners en artsen het ergste vreesde. Men moest de olie dus uiteindelijk alleen uitwendig gebruiken en zijn hoofd, borst, schouders en benen zalven; waarna formules, litanieën en bezweringen over het geval werden uitgesproken.

Net een jaar geleden is Rocaberti evenwel plotseling gestorven. Iedereen vreesde uiteraard dat het om de wraak van Satan ging. Froilán Diaz, de biechtvader van de koning, moet alleen doorgaan. Er komt onverwachts hulp: vanuit Wenen heeft ook de keizer zich met de kwestie beziggehouden. In de hoofdstad van het keizerrijk was namelijk een ongehoord feit voorgevallen: in de Sint-Sofiakerk had een jongetje dat door boze geesten bezeten was en aan duiveluitdrijving was onderworpen, onthuld dat de Katholieke Koning van Spanje het slachtoffer van hekserij was. Het knaapje (of de geesten die bij monde van hem spraken) had zelfs verklaard dat de tovermiddelen ergens in het koninklijk paleis verborgen werden gehouden.

In Madrid barst de heksenjacht los; groepen speurneuzen beginnen in de koninklijke vertrekken planken los te wrikkken, in kozijnen te boren, tussenschotten neer te halen, marmeren platen los te trekken. Ten langen leste werd er ook iets gevonden: een paar poppen en een hoopje papierrollen.

Er zijn geen twijfels: de pop is een fetisj waarmee hekserij verricht wordt. Wat er echter in de rollen stond weet niemand.

De keizer stuurt dan een pater kapucijn naar Madrid, een befaamd en gevreesd duiveluitbanner, om de invloed van het Kwaad uit de vertrekken van el Rey uit te bannen. Maar intussen wordt een en ander steeds gecompliceerder; er gaat geen dag voorbij zonder geruchten dat er nog een hekserij is ontdekt, dat er een priester in dienst is genomen om die te bestrijden enzovoort. De situatie begint uit de hand te lopen. Het gebeurt zelfs dat een vrouw, een zwakzinnige, zich schreeuwend en tierend aandient bij het paleis en dat niemand in de duistere, verontrustende sfeer van die dagen de moed heeft om haar te arresteren, uit angst dat de dwaas een boodschapster is van het Bovennatuurlijke.

De gekkin weet door een kordon wachters te komen en zelfs de koninklijke vertrekken te bereiken, al schreeuwend dat el Rey het slachtoffer is van zwarte magie, dat de toverij hem is toegediend via een snuifdoosje en dat het brein achter de betovering zijn vrouw is.

 

De onthulling heeft meteen veel geloof geoogst, want de tweede vrouw van de koning, Maria Anna van Palts-Neuburg, heeft een heel slecht karakter dat haar soms tot het gedrag van een bezetene heeft gebracht.

Wanneer Karel haar een plezier ontzegt, onthult zij hem dat de verlangde gunst eigenlijk bedoeld is voor iemand die het boze oog heeft (el Rey is daar doodsbang voor) en ingeval van een weigering wraak zal nemen: niet door Karel ter dood of tot een ziekte te veroordelen, maar door hem in het niets te laten oplossen als een verdord bloempje. De Katholieke Koning gaat bevend van angst altijd weer door de knieën.

Toen de geruchten over hekserij en duiveluitbanning verspreid zijn, heeft de koningin besloten stappen te ondernemen tegen de verantwoordelijke voor al die chaos, naar haar mening niemand anders dan de arme Froilán Diaz, die weldra is gearresteerd. Hij wist te ontkomen en Rome te bereiken, waar hij echter weer is opgepakt en werd teruggestuurd naar Spanje.

In het Jubeljaar waarin we ons bevinden duiken nu elke dag in Madrid krankzinnigen, heksen en bezetenen op, die, overmand door hun nachtmerries, schreeuwen, hun haar uittrekken of over de grond rollen, en op de pleinen onder de angstige blikken van het volk de hekserijintriges van de koninklijke familie rondbazuinen. Niets lijkt de Katholieke Koning en zijn gemalin en vooral de eer van het koninkrijk te kunnen beschermen tegen de blamerende aanvallen van de bezetenen.

Uitgeput en verward door die infernale maalstroom heeft de koning te kampen met schuldgevoel, schaamte en diepe somberte. Hij gaat steeds vaker naar de crypte van het Escorial, laat de kisten van zijn voorouders openen om hun gelaat te zien, waarmee hij de koninklijke lijken echter tot onmiddellijke ontbinding veroordeelt. Toen de deksel van de kist van zijn eerste vrouw, Marie Louise d’Orléans, was geopend, kreeg hij een aanval van wanhoop: hij omhelsde het lijk en wilde het meenemen, onverschillig of het in zijn handen uiteen zou vallen. Men heeft hem met geweld de crypte uit moeten sleuren, terwijl hij in tranen de naam van Marie Louise aanriep en schreeuwde dat hij snel bij haar zou zijn in de hemel.

El Rey is in dezen een echte Habsburger, een opvolger van Johanna de Waanzinnige, die nooit scheidde van de baar van haar man Filips de Schone; en van Karel v, die zich na zijn aftreden en terugtrekking in het klooster naakt en gehuld in een zweetdoek in een kist opsloot om naar zijn eigen begrafenismis te luisteren. Filips ii sliep naast zijn kist met een schedel boven de kroon van Spanje. Filips iv ten slotte bezocht evenals zijn zoon de crypte van het Escorial: hij sliep elke nacht in een andere nis.

Ook koningin Maria Anna is wanhopig. Voor haar zou de oplossing zijn: eindelijk zwanger worden. Als de monarchie op een erfgenaam kon rekenen, zou er eindelijk een straaltje licht in het donkere verschiet van haar toekomst zijn. De vorstin heeft zich al een paar jaar onderworpen aan de speciale kuren van een monnik uit Jeruzalem die vrij toegang tot haar vertrekken had.

Het is eigenlijk nooit duidelijk geweest hoe die oefeningen tegen onvruchtbaarheid in hun werk gingen. Men is er wel achter gekomen dat de monnik op een dag in het vuur van het gebed een grote sprong maakte waardoor de koningin (die onder de dekens lag) zich doodschrok en op haar beurt uit het bed sprong. De weinig duidelijke gebeurtenis zaaide aan het hof zo’n verwarring dat de monnik onmiddellijk verwijderd moest worden. Menigeen insinueert dat de vorstin in haar koortsachtige streven naar een zwangerschap haar lichaam handelingen heeft kunnen opleggen die de ongebreideldste wellust waardig zijn.

Helaas is alles mogelijk. Te veel bitterheid rust inmiddels op de schouders van de koningin. Haar gemoed, dat al jaren bezwaard is door echtelijke ontgoochelingen, is tot het uiterste gedreven door de bittere, verontrustende sfeer waarvan het hof doortrokken is. Maria Anna zoekt begrip; het is bekend dat ze aan haar Duitse correspondenten gekwelde brieven stuurt, waarin ze uitleg en rechtvaardiging probeert te geven voor de dwaasheid waarin het eens grootste en meest gevreesde rijk ter wereld is gestort, dat nu door iedereen wordt beklaagd en bespot.

Maar zij schrijft tevergeefs. Het leed vergiftigt haar gedachten en maakt ze vijandig aan het geschreven woord. Men zegt dat ze zich vaak per brief uitspreekt tegenover de landgraaf van Hessen. Maar de landgraaf aarzelt haar te antwoorden: naar men zegt zijn de brieven van de vorstin een betekenisloze puinhoop, het onmiskenbare resultaat van een ontwrichte geest, waarin woorden en onderwerpen als een dolle rondwaren, net als de bezetenen en krankzinnigen die jammerend door de donkere nacht van Madrid dwalen.

 

Hier eindigde het verslag van de Connétablesse, dat het troosteloze beeld van de arme Katholieke Koning bevestigde en uitbreidde.

Ik zocht opnieuw de laatste twee brieven, die de abt duidelijk ergens anders had opgeborgen. Waarom, vroeg ik me af, had hij dat gedaan? Begon hij soms lucht te krijgen van mijn uitstapjes?

Ik wroette even tussen de papieren van Buvat; geen resultaat. Toen keek ik tussen zijn kleren. Ik ontdekte een curieuze reeks vellen papier, slecht opgevouwen en opgeborgen in de zakken van zijn broek, elk gevuld met een andere letter. Eén vel was vol met de e, een met de o, een met de y, en ten slotte een met de l en een met de R. Verbijsterd hield ik die papieren in mijn handen; ze leken op de proefjes die je maakt wanneer je leert schrijven. Maar het was bepaald geen mooi handschrift: de haal was moeizaam en onzeker. Ik grinnikte: het had alles van een zonderlinge oefening waaraan de secretaris van Melani zich wijdde om de wijndampen af te voeren voordat hij snel weer aan het werk toog; iets wat nogal eens voorkwam op die feestdagen, waarop niet alleen de adellijke gasten maar ook hun begeleiders doorzakten.

Kort daarna vond ik zonder veel moeite in een kostuum de twee brieven die ik zocht. Ik stelde me gerust: misschien had abt Melani ze gewoonweg aan Buvat gegeven opdat deze eraan dacht een archiefkopie van het antwoord aan de Connétablesse te maken alvorens het te versturen. Ik ging dus lezen.

Maar de brief van de Connétablesse schopte mijn ideeën in de war in plaats van ze er duidelijker op te maken.

Mijn geliefde vriend,

 

de koorts lijkt niet af te nemen en ik betreur het zeer dat ik mijn komst naar Villa Spada zo lang moet uitstellen. De arts verzekert mij evenwel dat ik over een paar dagen eindelijk weer op reis kan gaan.

Hier blijf ik intussen nieuws ontvangen. Het schijnt dat Karel ii nogal een droeve toon aansloeg toen hij bij de paus om bemiddeling smeekte. De arme Katholieke Koning zit in een wurggreep: zoals ik reeds kans gezien heb U mee te delen, heeft hij zijn neef Leopold i gevraagd om hem vanuit Wenen zijn jongste zoon te sturen, de vijftienjarige aartshertog Karel. El Rey wil hem in Madrid hebben. Hij had zelfs een vlooteskader laten wapenen in de haven van Cádiz, gereed om het anker te lichten en de aartshertog te gaan halen. Het is duidelijk dat el Rey hem tot zijn opvolger zal benoemen. Maar zoals U weet is de allerchristelijkste koning erbij betrokken: zodra hij ervan hoorde, heeft hij ambassadeur Harcourt gestuurd om te zeggen dat hij een dergelijk besluit zal opvatten als een formele vredesbreuk, en om die woorden te onderstrepen heeft hij in Toulon meteen een vloot schepen laten toerusten die veel degelijker zijn dan de Spaanse, gereed om uit te varen en het schip van de zoon in kwestie te gaan beschieten. Leopold durft niet zoveel te laten riskeren voor zijn zoon. El Rey heeft toen voorgesteld hem naar de Spaanse gebieden van Italië te sturen. Maar Leopold aarzelt: na jaren strijd in het oosten met de Turk heeft het keizerrijk geen zin meer om zijn onderdanen uit te zuigen teneinde zich te verdedigen. En de Franse koning weet dat.

De allerchristelijkste koning heeft juist begrepen dat het moment gekomen is om de beslissende slag toe te brengen: zoals U weet heeft hij om de Spanjaarden nog meer schrik aan te jagen een maand geleden het geheime verdrag van verdeling van Spanje openbaar gemaakt dat hij twee jaar geleden met Holland en Engeland ondertekende. Op het nieuws is het koninklijk paar, geschokt, van het Escorial overijld naar Madrid teruggekeerd. De koningin heeft een woedeaanval gehad en heeft in haar kamer alles kort en klein geslagen. Zelfs ik ben er niet in geslaagd haar tot bedaren te brengen. Aan het hof is de nood aan de man: de Raad van de Grandes is bang voor Frankrijk en gereed om een neef van de allerchristelijkste koning als opvolger te ontvangen om een Franse invasie te voorkomen.

El Rey van zijn kant heeft onmiddellijk zijn neef Leopold i in Wenen geschreven om hem te bedanken dat hij niet heeft deelgenomen aan het verdelingsverdrag en om hem te verzoeken dat ook in de toekomst niet te doen.

Vergeeft U mij als ik voor U reeds bekende feiten heb samengevat, maar ik moet U bevestigen dat de situatie zeer ernstig is. Als Zijne Heiligheid Innocentius xii er niet in slaagt de allerchristelijkste koning tot rede te brengen, betekent dat het einde voor iedereen.

Maar zal de Heilige Vader nog in staat zijn zich met zo’n gevoelige, zware taak bezig te houden? We weten allemaal dat hij erg ziek is en dat het conclaaf mogelijk voor de deur staat. Ik heb zelfs gehoord dat hij zich niet met de zaak zou willen bemoeien. Wat weet U ervan? Het schijnt ook dat hij niet meer bij zijn volle verstand is en bij iedere kwestie antwoordt: ‘Wat kunnen we eraan doen?’ Het schijnt zelfs dat hij op momenten van meer helderheid graag herhaalt: ‘Men onttrekt zich aan het gezag dat de Stedehouder van Christus toekomt en bekommert zich niet om ons.’

Het zou ongehoord zijn als iemand echt de hand van Zijne Heiligheid durfde te dwingen en van zijn ziekte gebruik durfde te maken.

 

Ik prijs wel, Silvio, het vereren van de goden. Maar het lastigvallen van hen die dienaren van de goden zijn prijs ik niet.

Ten slotte, hoffelijke Silvio, die buigt voor haar wier heer ge zijt, als ge ook de dienaar van Dorinda wilt zijn, richt u dan op het teken van haar op.

 

Mijn hoofd zat vol gissingen. Ik probeerde overzichtelijk te werk te gaan. Allereerst had de Connétablesse het weer over een bemiddeling. Naar haar zeggen had de koning van Spanje de paus om hulp gevraagd om aartshertog Karel tot zijn erfgenaam te kunnen benoemen en hem van Wenen naar Madrid te kunnen laten voeren zonder een oorlog te ontketenen. De allerchristelijkste koning dreigde echter het schip van de aartshertog tot zinken te brengen.

Ik wist nog wel dat abt Melani in zijn eerste brief duidelijk had geschreven dat de paus de koning van Spanje een oordeel moest geven over wie tot erfgenaam gekozen moest worden: de hertog van Anjou, de neef van de allerchristelijkste koning van Frankrijk, of aartshertog Karel, de jongste zoon van de keizer van Oostenrijk. Dus wel iets anders dan de bemiddeling waarop de Connétablesse doelde, die de abt overigens in haar slotzin, hem aansprekend met de bekende naam Silvio, een versluierd verwijt vanwege de druk waaraan de paus zou worden onderworpen, niet leek te besparen.

Maar waarom zou de Connétablesse Atto iets moeten verwijten? Was de oude castraat dan nog zo invloedrijk aan het pauselijk hof?

Ten slotte antwoordde de Connétablesse op Atto’s vorige brief, waarin de abt haar met talloze buigingen herinnerde aan zijn eeuwige, platonische liefde. En daar kwam het nieuwe mysterie. Maria reageerde met een zinsnede waarin ze ook zichzelf een schuilnaam gaf: Dorinda.

Dorinda: waar had ik die naam eerder gehoord? In tegenstelling tot Silvio was Dorinda een allesbehalve gewone naam. En toch leek het me dat ik hem al eens had gehoord of misschien gelezen. Maar wanneer?

 

Op dat punt prikkelden vele vragen mijn gemoed. Inmiddels voortgetrokken door het lichte schichtende tweespan van de nieuwsgierigheid haastte ik me om abt Melani’s antwoord te lezen.

Hier moest ik echter de gênante lectuur ondergaan van een eindeloze, aanstellerige jammerklacht aan het begin over de vertragingen van de Connétablesse, die zelfs het leven van de abt in gevaar zouden brengen en meer van dat soort weeë taal, alsmede een gedetailleerde beschrijving van het huwelijk van Maria Pulcheria Rocci met Clemente Spada, waarin de abt de onbevallige bruid niet ontzag in de oneerbiedigste opmerkingen over haar platvissenkop.

Vervolgens kwam ik eindelijk bij wat ik zocht:

 

Zorg dat U snel weer gezond wordt. Alstublieft! Spant U zich niet in met zinloze zorgen. Zijne Majesteit de koning van Spanje Karel ii van Habsburg heeft heel verstandig besloten zich op de Heilige Vader te verlaten. Kiezen aan wiens handen hij de toekomst van zijn schitterende rijk, dat wel twintig kronen in zich verenigt, zal toevertrouwen verlangt zonder meer goddelijke raad.

Weest U niet bang: Innocentius xii is een Pignatelli, familie van trouwe onderdanen van het Koninkrijk Napels en dus van Spanje. Hij zal zich niet onttrekken aan het verzoek van de Katholieke Koning, weest U daar zeker van. Zijn beslissing mag langzaam zijn, maar is ook overdacht en wordt zonder meer gedicteerd door de liefde voor de Spaanse kroon.

We weten hier allemaal zeker dat het, wat Zijne Heiligheid ook zal besluiten, voor de koning van Spanje iets heiligs zal zijn. En niemand in Europa zal zich tegen het oordeel van de paus durven verzetten. Tegen de bliksemflitsen van de hemel vermogen de machthebbers der aarde niets. De hand van de Almachtige, die zich beschermend uitstrekt over de opvolgers van Petrus volgens de woorden qui vos spernit, me spernit, zal aan het woord van Zijne Heiligheid de juiste zege brengen.

 

Ik begreep er niets meer van: het was net of abt Melani en de Connétablesse elkaar in twee verschillende talen toespraken, onverschillig of ze elkaar al dan niet verstonden. Had de Katholieke Koning nu besloten voor de aartshertog, zoals de Connétablesse zei, en smeekte hij om de steun van de paus? Of wist hij niet voor welke erfgenaam hij zich moest uitspreken en vertrouwde hij de beslissing aan het pauselijk oordeel toe?

Melani’s brief eindigde aldus:

 

En U, genadige, maakt U zich geen zorgen over de gezondheid van de paus: hij wordt omringd door uitstekende lieden die zorg dragen voor hem en zijn verplichtingen, maar zonder het te wagen aan de bisschopsstaf te komen die Zijne Heiligheid door goddelijk recht in zijn hand houdt. Allereerst de kardinaal-staatssecretaris Fabrizio Spada, die U ook waardeert en die U met spanning verwacht op dit verrukkelijke landgoed van hem, Villa Spada, op de Janiculus.

Dierbare vriendin, vanaf deze heuvel kijkt men uit over Rome, heel Rome en misschien ook wel wat verder. Draal niet langer.

Tot over twee dagen, derhalve?

 

En onder aan de brief:

 

Laat het zo zijn, Dorinda. Gij, Silvio, wat wilt ge meer van haar? Wat kan deze Dorinda u meer geven? Maar gij, Dorinda, godin van de hoogste hemel, betoon u nu aan Silvio met eeuwig mededogen, niet met woede.

 

Atto bezweek voor de uitnodiging van de Connétablesse om niet meer, al was het maar symbolisch, voor haar te buigen: wat, zei hij bij zichzelf, kon hij ook ooit nog verlangen? Zijn liefde voor haar was zonder hoop. Toch reageerde de abt, zij het met een zachte smeekbede, op het gefoeter dat de Connétablesse regelmatig voor hem in petto had wanneer ze hem Silvio noemde: hij verzocht haar voortaan medelijdend te zijn en niet boos.

Ik moest toegeven dat abt Melani helemaal geen gekke dichtader had waar het om de liefde ging.

Ik piekerde nog even over de naam Dorinda, maar zonder me te herinneren waar ik die eerder had gezien of gehoord.

Bovendien kwam ik algauw weer op ernstiger overwegingen: Atto bleef zwijgen over de Spaanse troonopvolging, maar in zijn brieven aan de Connétablesse ging het over niets anders (afgezien van de liefde). Ik had dat al gemerkt vanaf de dag van aankomst van de abt in Villa Spada. Sindsdien had ik tot nu toe evenwel niets kunnen ontrafelen. Ik was er niet eens in geslaagd meer te weten te komen over gravin de Soissons, als zij en de geheimzinnige gifmengster gravin de S. althans een en dezelfde persoon waren.

Ik schudde moedeloos mijn hoofd: de nevelen van het raadsel leken niet te willen optrekken.

Eén ding was zeker: op de een of andere manier was ook mijn baas, kardinaal Spada, bij de kwestie betrokken. Zowel de Connétablesse als Melani berichtte dat de staatssecretaris bij de Spaanse ambassadeur was geweest vanwege het verzoek van de Spaanse koning aan Innocentius xii, en dat de kardinaal zich, gezien de slechte gezondheid van de paus, in diens plaats persoonlijk bezighield met de af te handelen verplichtingen. Ik voelde me dus eens te meer gedwongen mijn ideeën over die aaneenschakeling van mysteriën op te helderen. Derhalve nam ik me voor de volgende dag Atto ten minste over de identiteit van gravin de Soissons uit te horen.

 

*

 

De aanwijzingen van de Rooie waren nauwkeurig genoeg. De plaats was bepaald niet uitnodigend, maar volgens de instructies die we hadden gekregen was het noodzakelijk er juist in de nachtelijke uren heen te gaan om niet gezien te worden. Een onontbeerlijke truc; we moesten de ondoorgrondelijke Duitser overrompelen.

Eigenlijk had ik een afgelegen plek op het land verwacht, misschien tussen de tuinen en bosschages, buiten het bereik van mensen en handelsverkeer. Maar de Rooie had ons juist naar het hart van de Heilige Stad gestuurd. ‘Ik ben er nog nooit geweest, hè!’ had hij gewaarschuwd. ‘Maar ik weet van anderen uit mijn groep dat hij daar zit.’

 

De weg was niet lang: vanaf Villa Spada bereikten we de Piazza di Monte Cavallo en stonden ten slotte tegenover de heilige, imposante muren van het Pauselijk Paleis. Vandaar gingen we naar rechts en bogen daarna af naar de Strada di San Vitale. Aan de linkerkant, achter de hoge muur die aan beide zijden langs de weg liep, verhief zich de klokkentoren van de jezuïeten van San Vitale in de Valle Quirinale. Het fraaie ranke silhouet deed me weer denken aan het kerkje dat je vanaf ons akkertje soms, op heldere dagen, in de verte kon zien, en ik bad God of ik gezond mocht blijven, niet alleen voor mezelf maar ook voor mijn lieve Cloridia, die ik inwendig smeekte, gezien de talrijke onvoorzichtigheden die zich in die dagen afspeelden en die welke waarschijnlijk nog zouden volgen, te bidden voor de gezondheid van niet alleen mijn geest maar ook mijn lichaam.

Eindelijk op de Strada Felice gekomen, die met een evenwichtige afwisseling van klimmen en dalen het strenge gevaarte van de Santa Maria Maggiore met de liefelijke hoogten van de Pincio-heuvel verbindt, sloegen we rechtsaf en lieten de Quattro Fontane achter ons. Kort voor de kerken van de monniken van Paulus i de Kluizenaar en van de heilige Norbert van de Paters Premonstratenzers, op een steenworp afstand van de Santa Maria della Sanità de’ Bonfratelli, begon rechts een kleine naamloze zijweg. Daar schoot het terrein als het ware omhoog en vormde een soort rijzend bergje dat zich bijna uitstrekte als de rug van een begraven reus. Naarmate we langs dat langwerpige bergje liepen, zagen we dat aan de zijkant, onderaan en rechts van ons, eerst een gat zat, toen een grotere opening, ten slotte een heuse grot en toen nog een. Het was een reeks kunstmatige holen, oorspronkelijk gemetseld, nu bedekt met aarde, heesters, klimplanten, zwammen, korstmos en allerhande schimmels.

De holen waren in twee evenwijdige rijen opgesteld: één lager, op de hoogte waar wij ons bevonden; de andere gevormd door grotere grotten, boven de vorige en vrij achteraf, en wel zo dat er een soort gang van diverse roeden breed voor lag. Aan de rechter buitenkant van die reeks spelonken was zelfs een groep holen op een derde niveau, met daarop een landhuisje met een torentje, waarachter het klooster van de nonnen van Sint-Franciscus in de Thermen zich uitstrekte. De naam van het klooster was niet toevallig.

‘Wie had dat kunnen denken,’ zei Atto, van wie ik sinds onze eerste ontmoeting zijn bekendheid met de oudheid kende, ‘de Thermen van Agrippina. Ik had nooit gedacht dat ik op zo’n hoogstaande plaats zulke smerig volk zou zoeken als de cerretanen.’

Hij zwierf bijna op zijn tenen tussen die oeroude resten uit de keizertijd alsof hij vreesde dat hij al struikelend een eeuwenoude steen zou kunnen beschadigen: met sidderende behoedzaamheid en een nauw merkbare zweem van weemoed in zijn stem keek hij rond. Zeventien jaar terug had ik hem een onderaards Mithras-heiligdom zien herkennen en bewonderen, en ik wist dat hij voor de liefhebbers van oude bezienswaardigheden een gids van Rome had geschreven; ondanks alle tijd die er verstreken was had hij, naar het zich liet aanzien, zijn oude voorkeuren niet verloren.

‘We zijn er,’ zei Sfasciamonti, en hij wees met zijn wijsvinger tegenover ons: ‘Dat is de plek.’

Aan het eind van de rij holen, voor het laatste stuk muur van het klooster, tekende zich onaangedaan en duister een toren af.

Het was een van de legio spitsen die Rome voorheen tot een Urbs turrita hadden gemaakt, in overvloed getooid met torens en spitsen: in de Middeleeuwen ontstane uitkijk- en verdedigingsposten die de stad een antiek, krijgshaftig aanzien verleenden. Hij was niet hoog: hij moest afgekapt zijn, zoals dikwijls gebeurde tijdens barbaarse invallen, of de top was door een brand ingestort.

‘Niemand zal u tegenhouden,’ had de Rooie er raadselachtig aan toegevoegd toen hij ons de aanwijzingen gaf voor het hol van de Duitser; ‘eventueel beslist u zelf om weg te gaan.’

Een eerste bevestiging kwam toen we tegenover de toren stonden. We gingen eromheen, speurden de hele voorgevel af. De ramen waren allemaal afgesloten. Tegen de toren aan troffen we een huisje met daarin de voordeur. Het was van hout, kraakte en was krakkemikkig. We duwden. Het was open.

 

Eenmaal binnen stonden we in een ruim, donker, stinkend vertrek. Ratten en allerhande zwervers moesten dat varkenskot sinds lang hebben uitverkoren voor hun ontlasting. Door het licht van de lantaarn konden we nog net de kolossale spinnenwebben vermijden die door heel de krocht heen liepen, alsmede de misselijk makende boel (rommel, puin, afval) op de grond.

Plotseling struikelde ik met de neus van mijn schoen over iets dat stevig vastzat in de grond. Ik wreef mijn pijnlijke grote teen. Het was een tree.

‘Signor Atto, een trap,’ kondigde ik aan.

Ik lichtte bij met de lantaarn. Tegen de rechterwand liep een trap naar een deur.

 

Ook ditmaal was er geen kettinkje of slot om de doorgang te verhinderen.

‘De Rooie had gelijk,’ merkte Sfasciamonti op, ‘er zijn geen hinderpalen of veiligheidsmaatregelen om ons de pas af te snijden. Wie er zich ook achter deze deuren en trappen schuilhoudt, hij is zeker niet bang voor indringers. Heel interessant.’

Achter de tweede deur wachtte ons nog een trap die heel steil was. Melani stond vaak stil om adem te scheppen.

‘Wanneer zijn we er nou eens?’ vroeg hij zich moedeloos af, terwijl hij met behulp van de lantaarn vergeefs probeerde de afgelegde weg achter zich te bekijken.

‘We klimmen naar de top van de toren,’ antwoordde ik.

‘Dat had ik ook wel door,’ wierp Atto zuur tegen, ‘maar mag ik ook weten waar verdorie het hol van die Duitser is? In de nok?’

‘Misschien is de Duitser wel een ooievaar,’ grijnsde Sfasciamonti met een onderdrukt lachje.

 

Intussen ging ik in mijn herinnering terug naar jaren geleden, toen Atto en ik hele nachten lang onderaardse gangen en tunnels in het duistere ingewand van de stad hadden verkend, waarbij we op allerlei gevaren waren gestuit en gevaarlijke hinderlagen hadden overwonnen. We waren nu weer in een donkere gang, maar dan een die leidde naar de hemel en niet naar het binnenste der aarde.

We liepen nog een paar minuten zo verder, bijgelicht door het zwakke schijnsel van de lantaarn, totdat we ons in een klein vierhoekig hol bevonden. De vloer was belegd met planken. Tegenover ons leidden een paar treden naar een deurtje dat er helemaal naar uitzag dat het naar een nog hoger plan voerde. We keken elkaar argwanend aan.

‘Het bevalt me niet, duizend bommen nog an toe,’ commentarieerde Sfasciamonti.

‘Mij ook niet,’ echode Melani, ‘als we daar naar boven gaan, is het onmogelijk om om te keren en snel buiten te komen.’

‘Had die toren maar een raampje of anders een kijkgat, dan konden we misschien zien hoe hoog we zitten,’ zei ik.

‘Ach wat, het is buiten stikdonker,’ wierp de abt tegen.

‘Wat gaan we doen?’

‘Laten we verder gaan,’ zei Atto, terwijl hij doorliep naar het hol. ‘Wat gek, er hangt hier een geur als van...’

Hij onderbrak zichzelf. Toen zette alles zich in gang en met een te grote snelheid om de gebeurtenissen te kunnen bijhouden. Terwijl we Melani volgden, hoorden we onder onze voeten de planken lichtjes dreunen en met een kleine maar vastberaden schok zakten ze een halve palm.

We schrokken op, ons bewust van de onverwachte dreiging.

‘Achteruit! Het is een va...’ riep Sfasciamonti.

Het was te laat. Een deur van hout en ijzer, massief en loodzwaar, kwam met veel geraas achter ons naar beneden, zodat we gescheiden waren van het trapje waar we vandaan kwamen, en drong zich als de spade van een boer in de droge, kale aardkluit bruut in de bodem. Gelukkig was de lantaarn niet uitgegaan, maar wat het licht ons ging onthullen zou me nog naar het donkerste duister doen terugverlangen.

Infernale vuurdruppels dansten voor en om ons heen en beschenen ons met hun ellendige schijnsel, waardoor onze gezichten eruit kwamen te zien als die van verdoemde zielen. Als ze eenmaal onze huid raakten, waren ze vast in staat onuitsprekelijk leed toe te brengen.

‘Almachtige God, help ons! We zijn in de hel beland,’ riep ik in paniek uit.

Atto sprak niet: hij probeerde die helse glimwormen uit zijn gezicht te krijgen en joeg ze weg als vliegen, maar wanhopig en drie keer zo driftig.

‘Vervloekt, mijn voeten!’ brulde Sfasciamonti.

Op dat moment voelde ik het ook: een onverdraaglijke hitte drong in mijn schoenen door. Ik moest een voet opheffen, en toen de andere, en toen weer de eerste, omdat ik ze niet op de grond kon houden. Ook Atto en de smeris stonden te dansen als bezetenen, terwijl ze de vuurdruppels van zich af sloegen en tevergeefs probeerden iedere voet zo min mogelijk op de grond te houden.

‘Eruit, vervloekt!’ schreeuwde Atto en hij haastte zich met Sfasciamonti naar het deurtje waar we eerst niet door hadden willen gaan en dat nu onze enige uitweg was geworden.

Gelukkig was ook deze doorgang open, net als de andere hiervoor. Ditmaal posteerde zich voor ons een rij haken van verroest ijzer. De smeris ging als eerste naar binnen. De opening was zo nauw dat we diep moesten bukken en met onze neus bijna onze knieën raakten. We liepen moeizaam verder, achter elkaar aan, onze voeten nog half verbrand, terwijl enkele boosaardige vuurdruppels spottend de gang binnen drongen. Zo zag ik me tussen de machtige omvang van Sfasciamonti en het reeds uitgeputte, dunne silhouet van Atto geklemd; ik kneep hem als een ouwe dief en smeekte Onze-Lieve-Heer erbarmen met mijn ziel te hebben.

‘Neeee!’

En toen, terwijl Sfasciamonti die wanhoopskreet slaakte, zag ik hem verdwijnen, opgeslokt door een onverwachte diepte, en ik voelde hem mijn rechterarm grijpen en mij met wonderbaarlijke kracht meesleuren de afgrond in.

Het onzichtbare, natuurlijke mechanisme dat het menselijk handelen in een dergelijke verwarring beheerst bewoog zijn radertjes en zette mij ertoe aan, zonder het me bewust te zijn, op mijn beurt Atto vast te grijpen, die zo met mij viel. Aan elkaar gekoppeld in een beklagenswaardig konvooi van vlees en bloed werden we door een onoverwinnelijke kracht opgezogen in een duizelingwekkende val zonder einde.

‘... Et libera nos a malo,’ had ik nog de kracht om in gedachten te citeren, terwijl de vreemde maalstroom me bijna de adem benam.

 

*

 

Die val leek me een eeuwigheid te duren. Ineens lagen we over elkaar heen, alsof de hark van Lucifer ons had geoogst in de massa verdoemden en voor het aangezicht van de hellerechters had gesmeten.

Sfasciamonti, die roerloos onder me lag, was verstijfd van angst, alsmede door het gecombineerde gewicht van Atto en ondergetekende. Melani kreunde van de pijn, was van de kaart en bewoog zich nauwelijks. Met grote moeite gleed ik uit dat dubbele mensentapijt weg en was de Heer dankbaar dat ik op de grond kon zitten: de vloer gloeide niet meer. Een bijtende, bekende lucht die alleen in die omstandigheden verontrustend was, was in mijn kleren getrokken en op mijn huid gaan zitten. Ik werd me weer bewust van de omgeving om me heen en angst beheerste mijn hart.

De lantaarn was uiteraard half kapot. Toch was het mogelijk overal een mysterieus schijnsel te ontwaren, een mengeling van mist en blauwige gloed, zoals glimwormen na zonsondergang in de tuinen afgeven en daarmee fijntjes alles bedekken.

Was ik nog helemaal heel? Ik keek naar mijn handen en beefde. Ze gaven licht af, ja, ze waren zelf van licht gemaakt.

Ik was geen mens meer. Een schijnsel met opaalachtige glans verspreidde zich vanuit ieder punt van mijn lichaam, zoals ik kon constateren toen ik mijn benen en buik onderzocht. Mijn stoffelijk overschot was elders. Daarvoor in de plaats was er nu een arme verloren ziel, een deerniswekkend beeld dat in het hiernamaals ronddoolde, een doorschijnende, onstoffelijke substantie.

Op dat moment kwam Sfasciamonti overeind en zag me.

‘Jij... jij bent dood!’ siste hij vol huivering tegen wat er van me over was.

Hij keek met dwaze, verdwaasde ogen om zich heen. Vervolgens richtte hij zijn blik op zichzelf, op handen en armen. Ook hij gaf het blauwe licht af dat overal was, binnen en buiten ons.

‘Ik dus ook... wij allemaal... o, mijn God,’ snikte hij.

Daarna was het de beurt aan de verschijning. Een wezen van de Duisternis met een dreigende zwarte pij aan en zijn gezicht verborgen in een grote mystieke kap keek roerloos naar ons vanuit een nis in de muur met tralies ervoor.

Ook Atto stond op van de grond en zag het. Bij ons alledrie stokte eindeloze ogenblikken lang de adem, we zweefden tussen hoop en wanhoop, leven en dood. Andere wezens met kappen op verschenen achter het wezen in de nis, die in werkelijkheid, zoals duidelijk werd, een kleine galerij was. Het waren boosaardige afgezanten van de Avernus Lacus. Ze zouden ons bespringen, dat was duidelijk, om ons te verslinden.

Het traliehek ging omhoog. Niets stond nu meer tussen ons en de demonen. Hun leider, degene die als eerste was verschenen, deed een stap naar voren. Instinctief deinsden we terug. Zelfs Sfasciamonti, of liever het grote blauwige fantoom dat zijn plaats had ingenomen, beefde als een espenblad.

Alles voltrok zich in een paar seconden. Uit de windingen van zijn pij haalde het satanische wezen een langwerpig fel oranje voorwerp te voorschijn. Het was een gloeiende dolk, gemaakt in de blanke hitte van de vlammen van de Hades, die hij tegen ons richtte als een vloek. Zo dadelijk, zei ik bij mezelf, zal er de vuurtong uit komen die ieder overgebleven sterfelijk deeltje uiteen doet vallen en ons (als onze lichtende omhulsels nog materie waren) tot een pover dwalend ectoplasma maakt.

Hij stak de glinsterende dolk mijn richting uit, ten teken van veroordeling. Wat had ik ooit gedaan, vroeg ik me jammerend af, dat ik niet tenminste het Vagevuur verdiende in plaats van die huiveringwekkende Hel, zonder weg terug? Vier duivelen snelden op me af, hielden me in bedwang en dwongen me met hun gemene klauwen met mijn rug op de grond. Ik gilde het niet uit: de angst snoerde me de keel. Trouwens, zei ik bij mezelf in een flits van galgenhumor, wie kan de klacht van verdoemden ook horen?

Hun voorman kwam naar me toe. Ook nu was het niet mogelijk om zijn gezicht te ontwaren, alleen de macabere, gekromde hand (ook die was lichtgevend blauw) waarmee hij de dolk van vuur toonde. Ik wist niet wat Atto en Sfasciamonti intussen overkwam; ik hoorde alleen een onbestemd rumoer: waarschijnlijk werden zij op hun beurt ook overweldigd.

De engel des kwaads boog zich naar voren en was boven mij. Hij wees met zijn dolk recht op mijn voorhoofd. Hij richtte de punt net boven mijn ogen, precies in het midden. Hij zou het bot (of de schijn ervan) met de allesoverheersende kracht van het vuur doorboren. Vervolgens zou hij, steunend op het gat, het gloeiende lemmet ronddraaien in mijn hersenpan, zodat hij mijn grijze hersenen netjes zou omroeren en bakken.

‘Nee,’ smeekte ik, ik weet niet meer of het alleen in gedachten was of met het dunne stemmetje dat me na het aardse leven nog was vergund.

In de lichtloze diepte die de kap van mijn beul was, meende ik (de kracht van het Kwaad en zijn trawanten) een boosaardige glimlach te zien die genoot van mijn angst en naderend einde. De absurde hitte van het lemmet droogde mijn ogen uit (had ik ze nog?), zodat alleen mijn dierlijke levensdrang ze nog open hield.

De punt van het gloeiende lemmet was nog minder dan een haarbreed van mijn voorhoofd verwijderd. Het kon er elk moment in gaan. Nu: over minder dan een seconde. Daar heb je het, ja. Cloridia mijn schat, mijn lieve meisjes...

En toen, als een zoet voorspel op de dood, raakte ik buiten kennis. Alvorens te bezwijmen klopten hart en ziel nog een laatste moment tegelijk. Net lang genoeg om te horen:

‘Een ogenblikkertje: gevaarlijker vergissering.’

‘Waaaat? Vervloekte idioot, ik hak jullie aan mootjes!’

Vervolgens heftige geluiden, als van een handgemeen, en het schot.

 

*

 

‘Kom op, held, overeind.’

Een oorvijg. Snel, hard en bedrieglijk als een emmer water. Hij had me gewekt en riep me terug uit de slaperigheid van de bezwijming. Nu hoorde ik Atto’s stem tot mij spreken.

‘Ik... ik heb niet...’ prevelde ik nog languit, terwijl mijn hoofd leek te barsten. Ik hoestte meermalen. Er hing een brandlucht en overal was rook.

‘Kom terug in het land der levenden,’ zong Melani voor mij, ‘we moeten hier weg voordat we stikken. Maar eerst stel ik je Beëlzebub voor. Het zal je verbazen, denk ik, dat je hem nog niet hebt herkend.’

Nog trillend ging ik rechtop zitten. Het blauwige licht doortrok niet meer het helse hol. Alles was nu geel, rood en oranje: een fakkel brandde en verlichtte de omgeving. Ik keek naar mijn handen. Ik gaf ook niet meer dat rare lichtgevende schijnsel af.

‘Ik heb opnieuw geladen,’ hoorde ik Sfasciamonti’s stem aankondigen.

‘Goed,’ antwoordde Atto.

Ik keek mijn ogen uit. Het tafereel van zo-even, waarin ik dacht het leven vaarwel gezegd te hebben, was totaal veranderd.

Sfasciamonti zwaaide in zijn rechterhand de dolk waarmee ik terechtgesteld zou worden. Hij richtte hem op het groepje bekapte demonen, die allemaal netjes naast elkaar tegen de muur aan stonden zonder iets van opstand te vertonen. Al die discipline was niet zomaar: in zijn linkerhand hield de smeris zijn dienstpistool. Atto echter klemde in zijn hand een geïmproviseerde fakkel: een kegel van papieren die hij met de gloeiende dolk moest hebben aangestoken en die nu de nauwe ruimte waarin we ons bevonden verlichtte, maar ook niet in te ademen dampen verspreidde.

‘Vooruit, ellendeling, haal ons hier uit,’ zei Atto tegen de demonenleider, waarna hij een zakdoek voor zijn neus hield om niet te veel rook in te ademen.

En toen herkende ik degene die aan het hoofd van die helse bende stond. Die smerige, veel te grote pij, die geur van vuil die hij om zich heen verspreidde, die klauwhanden...

De kap verschoof even. En zo vond ik dat perkamentachtige gezicht terug, het ellendige mozaïek van verlopen huid die alleen van vermoeidheid nog bijeengehouden werd, de opgezwollen, verkankerde neus als een beschimmelde wortel, de leugenaarsogen, wantrouwend en bloeddoorlopen, de paar zwartige stompjes van tanden, de diep gegroefde rimpels, de benige schedel en de gelige huid waar gelaten een paar ijzerkleurige haren uit hingen.

‘Ugonio!’ riep ik uit.

 

Op dit punt is het nodig de aard en de misstappen te belichten van de persoon in kwestie, alsmede van zijn kameraden met wie het mij jaren geleden beschoren was nogal wat tegenslagen te delen.

Ugonio was een heilige-lijkenpikker, dat wil zeggen een van die wonderlijke kerels die al hun tijd doorbrengen in het ondergrondse van Rome op zoek naar relikwieën van de heiligen en eerste martelaren van het Christelijk Geloof. De lijkenpikkers waren, zeg maar, heuse wezens van de duisternis, die al hun tijd besteedden aan graven onder de grond met hun handen, daarbij modder scheidden van brokken, aarde van stenen, scherven van schimmel, en juichten als dat hardnekkige, pietepeuterige filterwerk uiteindelijk één stukje Romeinse kruik, één muntje uit de keizertijd, één stukje bot te zien gaf.

Ze waren gewoon de relikwieën (of heilige lijken, zo u wilt, en vandaar hun naam) die ze onder de grond ontdekten voor een hoge prijs te verkopen en de goedgelovigheid of liever de onvergeeflijke naïviteit van de kopers uit te buiten. Het stukje kruik lieten ze doorgaan voor een fragment van de bokaal waarmee Onze-Lieve-Heer zijn dorst leste tijdens het laatste avondmaal; het muntje werd een van de dertig zilverlingen waarvoor Judas de Zoon van God verried; het stukje bot was weer een deel van het sleutelbeen van de heilige Johannes. Van al het minne spul dat de lijkenpikkers onder de grond bij elkaar scharrelden werd niets weggegooid: een half verrot houtje werd duur verkocht als echt stukje hout van het Heilig Kruis, een gewone veer van een dode vogel kwam onder de hamer als een echte veer uit een engelenvleugel. Het simpele feit dat ze al hun tijd doorbrachten met graven, verzamelen en smerige boel ordenen, had hun de naam van onfeilbare jagers op Heilige Voorwerpen bezorgd, en de garantie van een groot aantal klanten om te bedriegen. Mettertijd en dankzij sluwe omkoping hadden ze kopieën bemachtigd van de sleutels van kelders en magazijnen van de halve stad, waarmee ze toegang kregen tot alle geheimste uithoeken van het onderaardse Rome.

De lijkenpikkers lieten hun verwerpelijke praktijken onverwachts gepaard gaan met een oprechte, intense en bijna fanatieke gelovigheid, waar ze op de ondenkbaarste momenten mee te koop liepen. Voorzover ik me herinnerde, hadden ze in de loop der tijden aan meerdere pausen gevraagd zich te mogen organiseren in broederschappen; maar op dit verzoek was nooit ingegaan.

Ugonio was dus een van hen. Omdat hij geboortig was uit Wenen sprak hij mijn taal met stembuigingen en accenten die het soms problematisch maakten om een uitgewerkte gedachte met de woorden te laten overeenstemmen. Daarom was hij dus herdoopt met de naam Duitser.

 

‘De Duitser...’ riep ik verbaasd tegen Ugonio uit, ‘dat ben jij dus!’

‘Ik erkenner dezer bijernaam niet, waarvan ik met mijn ganse wezeren afstanding nemer,’ protesteerde hij. ‘Ik ben afkomstiglijk uit Wenen, maar ik ben de Italiaanser spraak machterig als een moedertaler.’

‘Houd je mond, beest,’ bracht Atto hem tot zwijgen; hij had jaren geleden al gehoord hoe graag Ugonio mocht opscheppen over zijn krakkemikkige manier van spreken. ‘Ik word al beroerd als ik je hoor. Je hebt dus fortuin gemaakt met het Jubeljaar: de Romegangers beroven of oplichten met je zogenaamde relikwieën, misschien wel door voor duur geld een hambot te laten doorgaan voor het scheenbeen van de heilige Callistus. Ik heb gehoord dat je een grote jongen geworden bent. En nu heb je je verkocht aan Lamberg, hè? Nee, jij bent natuurlijk een patriot, hoezo verkocht: je bent een Wener en als zodanig een trouw onderdaan van Zijne Keizerlijke Majesteit Leopold i, net als die vervloekte ambassadeur. Tja, wie had kunnen denken dat ik in mijn leven nog een keer jouw weerzinwekkende aanwezigheid zou moeten dulden,’ besloot Melani laaiend van verontwaardiging en spuwend op de grond.

Intussen keek ik naar Ugonio en talloze herinneringen wervelden door mijn hoofd. De vermoedens van de abt leken volledig bevestiging te vinden: als de beruchte Duitser, die gemene zaak maakte met de cerretanen, een Wener was, hadden ze allemaal tegen ons samengespannen in dienst van het Weense keizerrijk. Ondanks alles was ik blij de oude lijkenpikker, kameraad in vele avonturen, terug te zien en ik bevroedde dat zelfs de abt dat niet erg vond, ondanks zijn verontwaardigde reactie.

‘Wat zeg je van de dolksteek die ik aan mijn arm heb moeten oplopen van die cerretaan van jou? Was die soms voor mijn borst bedoeld? Zeg op!’ drong Atto aan.

‘Ik ontkenner en miskenner ten stellerigste uwer absurdere aantijgeringen. En ik wister niet dat iemand uwer een ongeluk had gemaakt mit een steekwagentje.’

‘Ik begrijp het, je wilt niet meewerken. Daar zul je spijt van krijgen. En nu weg hier,’ hervatte Atto, ‘laat ons zien hoe we eruit moeten. Sfasciamonti, geef mij het pistool en houd Ugonio met de dolk in de gaten. Wie een verkeerde beweging maakt, krijgt een gat in zijn buik.’

De groep bekapten, die ik in de kortstondige paniek voor duivels had aangezien, glipte de nis in waar ze eerst uit opgedoken waren. We liepen hen achterna en hielden hen onder de bedreiging van het pistool en de dolk, alsmede uiteraard Sfasciamonti’s spiermassa. We gingen zo een stinkende, smalle gang in die tot buiten de vermeende hellekring leidde, wederom naar het onbekende.

‘Maar... we zitten onder de grond!’ riep ik op een zeker moment uit toen ik een merkwaardige vochtigheid en het opus reticulatum, de typische stenenstructuur van de oude Romeinse muren in de gaten kreeg.

‘Ja,’ stemde Sfasciamonti in, ‘waar is de toren gebleven?’

‘We zitten in een zijgang van de Thermen van Agrippina,’ antwoordde abt Melani, ‘wie weet was het vroeger wel een gang op de tweede verdieping, met ramen en balkons en al, en ademde je frisse lucht in. De rest leg ik later wel uit.’

 

Zoals nu volledig duidelijk zal zijn, maakte het halfslachtige gilde van de lijkenpikkers hen de facto gelijk aan een andere groep verwerpelijke lieden: de cerretanen. Niet toevallig waren we bij het zoeken naar de beruchte Duitser op hen gestuit.

Terwijl we de gang door gingen, zwakjes bijgelicht door de toorts van Atto (die hem brandende hield met een stukje stof dat hij op de grond had gevonden), begon Sfasciamonti Ugonio uit te horen:

‘Waarom word je de Duitser genoemd? En waarom heb je bevel gegeven tot de diefstal van abt Melani’s manuscript en relikwie?’

‘Dat is een goorlijke, valsere leugenheid. Ik ben algerheel onschulderig, dat zweer ik van nu af aan, of bijna nooit, welteverstaan.’

Sfasciamonti zweeg even, verbijsterd door het losse, rammelende taaleigen van de lijkenpikker.

‘Hij zei dat het niet waar is. Hoe dan ook wordt hij de Duitser genoemd omdat hij in Wenen geboren is, en Duits is zijn moedertaal,’ lichtte ik toe.

In de tussentijd waren we van de gang overgegaan op een trap. Ik was nog onder de indruk van de ervaringen van zo-even. Geschokt dat ik van het leven naar de dood was overgegaan (zo had het althans echt geleken), en toen weer naar het leven. Ik was bekaf en voelde pijn door de talloze schoppen, duwen en rukken. Mijn kleren zaten onder allerlei rare luchtjes en bovendien had ik het onverklaarbare gevoel dat mijn rug bedekt was met een laag reuzel. Uiteindelijk gloeide ik van schaamte dat ik als enige in heel de groep van angst van mijn stokje was gegaan, en dan ook nog eens op het beslissende moment dat Atto en Sfasciamonti de situatie weer onder controle hadden gekregen.

Atto’s toorts had zijn korte leven beëindigd; zodoende moesten we ineens weer in het pikkedonker verder, met onze voeten de grond en met onze handen de muren aftastend. Ik beefde bij de gedachte dat op die verstikkende trap een nieuwe slag zou kunnen uitbreken, met onvoorspelbare en bijna zeker bloedige uitkomsten. De troep bekapten liep echter keurig door op de trap; Atto en Sfasciamonti hoefden geen opstand te bedwingen. Zo waren de lijkenpikkers: sluw en misleidend, startklaar om allerlei list en bedrog in het werk te stellen, maar niet in staat door middel van geweld kwaad te stichten; tenzij het er welteverstaan (zoals zeventien jaar geleden) om ging een hoge geestelijke te hulp te schieten, een taak waarvoor hun christenijver zich inzette met een moed en onverschrokkenheid, christenhelden waardig.

‘Vervloekte schooiers,’ voer Atto uit, ‘eerst die hele grap van de hel, en nu deze ommelandse reis.’

‘Signor Atto,’ vond ik de moed te vragen, ‘we waren bedekt met een merkwaardig blauw licht. Hoe hebben ze ons in ’s hemelsnaam op spoken kunnen laten lijken?’

‘Dat is een ouwe truc, jongen. Ja, als ik me wel herinner, zijn het er twee. In het eerste hol, waar het leek of je in een regen van brandend vulkaangruis liep, lag op de grond een ijzeren vloer, waaronder gloeiende kolen waren gelegd. De vloer was gloeiend heet, maar dat merkten we pas nadat onze schoenen behoorlijk waren opgewarmd. Onder de vloer, op de kolen, hebben ze waarschijnlijk een bak van geglazuurd aardewerk gezet vol alcohol van wijn met een stuk kamfer erin, dat de kleine ruimte met zijn uitwasemingen heeft gevuld.’

‘Ik snap het! Daarom zit ik dus onder die rare luchtjes: het leek inderdaad of het...’

‘Het is net wat je dacht: kamfer,’ kapte Atto af, ‘die je tegen de motten gebruikt. Maar laat me uitpraten: op een zeker punt van onze tocht hebben we op een ijzeren vloer getrapt die al zakkend een mechanisme in werking stelde. Dat heeft op zijn beurt ineens met een gigantisch kabaal van boven af een deur doen vallen en de ruimte verticaal afgesloten. Intussen drong de vlam van onze lantaarn het hol vol alcolhol- en kamferdampen binnen, die onmiddellijk vlam vatten. De verrassing en het vreselijke branderige gevoel aan onze voeten hebben uitstekend gewerkt: met al dat dansende vuur en de hitte die van onder kwam, dachten we dat we in de hel zaten. Toen zijn we ontsnapt door het deurtje en het trapje met haken, de enige vluchtweg die ons naar beneden toe gezogen heeft zoals Scylla en Charybdis niet eens zouden kunnen.’

‘Precies! Hoe is dat verdikkeme gebeurd?’

‘Dat hebben Sfasciamonti en ik begrepen terwijl jij je dutje deed. Aan het eind van de trap met haken zat een metalen glijbaan, glad en goed ingesmeerd met royaal keukenreuzel.’

Ik voelde aan mijn achterwerk. Ja, het was echt de reuzel die ik, toen ik knechtje in de herberg was, ook had gebruikt om pannen en potten in te vetten voor ik een kip ging bereiden in wijnsaus en noten, of een vogeltje in ragout.

Door die reuzel, vervolgde Atto, waren we in topsnelheid de glijbaan af gegaan, waarmee we de hele hoogte van de toren omgekeerd aflegden.

‘De hele hoogte? Wat bedoelt u?’ kwam Sfasciamonti tussenbeide, die met stomheid geslagen Atto’s uitleg had aangehoord.

‘De toren is niet zo laag als we dachten: hij is juist heel hoog, maar in de loop van de eeuwen is hij gedeeltelijk met aarde gevuld. Wij zijn naar binnen gegaan via het huisje dat in recenter tijden is gebouwd en dat als zodanig geen toegang biedt tot de begane grond van de toren, maar tot ongeveer halverwege de oorspronkelijke hoogte. De glijbaan daarentegen heeft ons helemaal naar beneden gestort tot op de oude, echte vloer van de toren, die tegenwoordig opgenomen is in de ondergrond op verschillende meters diepte.’

‘En ondergronds is de toren verbonden met een heel gangenstelsel,’ concludeerde ik dankzij mijn oude kennis omtrent Romeinse ondergrondse gangen, die allemaal geheid met elkaar in verbinding stonden.

‘Ja. En hier wachtte ons de tweede truc. Zodra ze zagen dat we in de Thermen van Agrippina waren aangekomen, en dan ook nog eens op een laat tijdstip en dus met het oog op een inval in de gangen, hebben ze in deze tweede ruimte een glas brandewijn of een soortgelijke sterke drank laten branden. In de brandewijn was, als ik het recept nog goed weet, een beetje gewoon zout opgelost.’

‘Wacht even,’ kwam ik tussenbeide, ‘hoe kunt u al die bijzonderheden weten?’

‘Dat is kinderspel. In Frankrijk kent iedereen die; je hoeft er maar een boek over op te slaan, zoals van abt de Vallemont, waar ik het volgens mij al over heb gehad.’

‘Waar u van sprak in Het Schip?’ vroeg ik, vagelijk verontrust.

‘Precies.’

De volgende kunstgreep, voltooide abt Melani, werkte niet in aanwezigheid van vuur, maar juist als je een kaars aanstak en dan weer uitdeed. En onze lantaarn, zoals eenvoudig was te voorspellen voor iemand die heel die poppenkast had georganiseerd, was nog brandend onder aan de glijbaan gekomen om pas op de grond kapot te gaan. Als de ruimte goed doortrokken was met dampen van het brandewijn-en-zoutmengsel, zouden de gezichten die in die kunstmatige sfeer gezien werden het bleke, grauwe, rouwachtige aannemen van opgegraven lijken of dolende zielen. Zo was het gebeurd.

‘Neemt u me niet kwalijk,’ vroeg ik toen, terwijl ik merkte dat de klim in het donker van het hol bijna ten einde was en we weer op vlak terrein kwamen, ‘waarom had u niet meteen door dat dat allemaal doorgestoken kaart was?’

‘De verrassing. Ze hebben alles tot in de puntjes georganiseerd: eerst het dansende vuur, daarna onze gezichten veranderd in spoken, ten slotte het leger duivels, de vlammende dolk die in werkelijkheid op een stom vuurtje was verhit... Helaas werd ik eveneens gegrepen door de schrik en heb ik te laat de kamfergeur bespeurd, anders zou ik het op tijd gemerkt hebben.’

‘Waardoor kwam u er dan achter wat er aan de hand was?’

‘Toen die idioot van een Ugonio, alias de Duitser, zijn mond opendeed. Ik moest hem wel herkennen, zelfs na al die tijd. Hij heeft jou ook herkend. Hij zei “gevaarlijker vergissering”, hij heeft dus beseft dat wat hij op het punt stond te begaan een gevaarlijke vergissing was. Ik zou zeggen dat hij betere ogen en een beter geheugen heeft dan jij, ha ha,’ grinnikte Atto.

‘Heeft hij me daarom niet geraakt?’

‘Ik rakker nooit,’ kwam de gepikeerde stem van Ugonio van de heel andere kant van de rij tussenbeide.

‘Nooit?’ vroeg ik niet zonder een zweem van woede in mijn stem, de angstaanjagende momenten indachtig dat ik aan de gloeiende dolk overgeleverd was.

‘Alle indringeraars arriveren nadatter ze zich genoegzaam ondergepisserd hebberen,’ kreunde Ugonio, ternauwernood een monkelend, kwaadaardig lachje onderdrukkend.

Hij had gelijk. Voor ik in katzwijm viel had ik ook een onwillekeurige, kinderlijke, doodsbange plas niet tegen kunnen houden.

 

Het doel van dat hele helse theater was duidelijk. Daaronder, tussen de gangen van de Thermen van Agrippina, had de Duitser zijn hol. Niemand mocht zonder uitnodiging naar binnen; de weinigen die er zich waagden zouden zich in die carrousel van angst in een lelijk parket werken en pijlsnel vluchten, eruit geschopt als honden, hun onderbroek onder de pis.

Het was na zeventien jaar voor het eerst dat ik me weer in de onderaardse gangen van Rome waagde, en ik vond er Ugonio terug, net als de keer dat ik eruit gekomen was. Wat had me daar gebracht? De onderzoeken naar de diefstal ten koste van abt Melani. Een buit van papieren, een kijker en ten slotte de relikwie van Onze-Lieve-Vrouwe van de Karmel met mijn drie oude Venetiaanse pareltjes erin. Tja, de relikwie: die was ik haast vergeten. Ik had het eerder door moeten hebben, bedacht ik met een lachje: relikwieën en onderaardse gangen... het dagelijks brood van de lijkenpikkers. Nu hoefden we alleen nog de gestolen waar terug te vinden.

 

We waren intussen aan het einde van de trap gekomen die ons had weggevoerd uit de tweede helse krocht. Daar had de verrassing plaats.

We bevonden ons weer in een ruim magazijn, breed en minstens dertig roeden lang, de vloer goed geëffend, de wanden verstevigd in steen, voorzien van enkele deuren (vermoedelijk naar andere gangen) en van een trap met haken die naar een valluik in het plafond leidde. Er heerste een onbeschrijflijke chaos: stapels en nog eens stapels voorwerpen in de meest onverwachte vormen domineerden het beeld en maakten het magazijn tot één groot Babel van snuisterijen, souvenirs, relikwieën, beuzelarijen, prullen, spullen, rommeltjes, aandenkens, bagatellen, speeltjes, schroot, huisraad, scherven, troep, restjes, frutsels, deeltjes, afval, afdankertjes en ladingen andere minne materie die door diefstallen en roofovervallen in de smerigste stegen van Rome was uitgespuugd.

Zo zag ik bergjes door de tijd aangevreten munten, oneindige hopen oud papier, samengeperst en bijeengebonden met een touw, manden met vuile, vettige kleren, hoge stapels tot aan het plafond van half weggevreten meubels, tientallen, ja honderdtallen paren schoenen in alle soorten en maten, van landlaarzen tot het elegantste damesmuiltje, beenwindselen en gordels, boeken en schilderijen, pennen en inktpotten, potten en pannen, distilleerkolven en retorten, opgezette adelaars en gebalsemde vossen, rattenvallen, berenvellen, kruisbeelden, missalen, liturgische kerkgewaden, bijzettafeltjes en schrijfbureaus, hamers, zagen en beitels, hele verzamelingen spijkers in alle maten, en vervolgens rijen houten planken, stukjes ijzer, bezems en borstels, stoffers en rijsbezems, stofdoeken en dweilen, schedels en ribben, emmers olie, balsems, zalven en vele andere walgelijkheden meer.

Het geheel was echter gemengd met potten vol ringen, armbanden en oorhangers in goud, lades met penningen en Romeinse munten, lijsten en snuisterijen van het fijnste schrijnwerk, zilverwerk, porseleinen tafel- en koffieserviezen, kristallen schrijnen, karaffen, bekers en glazen van de zuiverste Boheemse makelij, tafellakens uit Vlaanderen, fluweel en passementwerk, haakbussen, degens en dolken, complete kostbare schilderijenkabinetten met landschappen, portretten van dames en pausen, geboorten van Christus en Maria-Boodschappen, allemaal grofweg op elkaar gestapeld, ten prooi aan het stof.

‘Goeie genade,’ liet Sfasciamonti zich ontsnappen, ‘dit lijkt haast wel...’

‘Geraden,’ viel Atto hem in de rede, ‘het gestolen goed van de laatste driehonderdduizend diefstallen in Rome tijdens het Jubeljaar.’

‘Om van te kotsen,’ antwoordde de smeris.

‘Het was waar wat ze van je zeiden,’ hervatte Melani minachtend tegen Ugonio, ‘tijdens het Heilig Jaar lopen je zaken nog beter dan anders. Je zult ook wel een speciale gelofte hebben afgelegd aan de Heilige Maagd, denk ik zo.’

De lijkenpikker reageerde niet op de ironie. Ik liep intussen voorzichtig rond tussen die ontzaglijke hoop, goed oplettend dat ik niet ergens tegenaan stootte. Tussen de stapels door moest je in smalle paadjes verder zonder iets aan te raken. In het omgekeerde geval dreigde je niet alleen een kop of een pot te breken, maar ook een stapel boeken over je heen te krijgen of een piramide kruiken die zo’n beetje tegen een oude wankele kast aan stond. In een donker hoekje, half verscholen tussen een berg oude lakens en een kostbare gouden hostiekelk, trok iets mijn aandacht. Het was een oude warwinkel van ijzeren spullen, haast een struik van gebogen stukken blik en ijzer. Ik nam hem in de hand en liet hem aan Atto zien, die aan kwam lopen. Hij pakte het kluwen ijzer aan en bekeek het met grote ogen.

‘Dit waren twee armillaria. Of misschien drie, ik weet het niet. Die beesten hebben er bijna gehakt van gemaakt.’

Het waren inderdaad twee of drie van die speciale bolvormige instrumenten, bestaande uit meerdere concentrisch om een as draaiende ijzeren ringen op een voetstuk. Ze dienen voor de wetenschappers om de beweging van de hemellichamen te berekenen.

‘De onteigenheid is bemoeilijkerd door een onvoorzienering,’ rechtvaardigde Ugonio zich, ‘jammer genoeglijk zijn de spulledingen blijven stekeren.’

‘Ja, blijven stekeren,’ zong Atto vol walging, terwijl hij het metallieken kluwen wegwierp en rondliep in de massa prullen, ‘ik kan me wel voorstellen waarom. Na de diefstal zijn jullie vast ergens gaan zuipen. Ik stel me zo voor dat hier ook wel... O, daar heb je het.’

Het was een rij cilindervormige voorwerpen, verticaal naast elkaar op de grond. Atto pakte er een op die wat minder stoffig en gammel leek dan de andere.

‘Heel goed,’ zei Melani, terwijl hij de cilinder met zijn onderarm wat afstofte, ‘al wat verdwijnt dat komt weerom.’

Vervolgens reikte hij me het met een triomfantelijk lachje aan.

‘Uw kijker!’ riep ik uit. ‘Dan klopt het dat het de Duitser was geweest.’

‘Natuurlijk, hij heeft hem gestolen. Net als alle andere uit deze collectie.’

Op de grond lag een klein woud aan kijkers in alle soorten en maten, sommige gloednieuw, andere smerig en half kapot.

Ook Sfasciamonti kwam erbij en begon in de buurt van de kijkers rond te snuffelen. Uiteindelijk tilde hij een groot instrument van de grond op dat er bekend uitzag en liet het me zien:

 

MACROSCOPIUM HOC

JOHANNES VANDEHARIUS

FECIT

AMSTELODAMII mdclxxxiii

 

‘Dat is de andere macrosloop die van de geleerde Hollander is gestolen, waar mijn collega-smerissen me over hadden gesproken, weet je nog?’ zei hij. ‘Dit is het evenbeeld van wat jij en ik een paar nachten geleden uit de handen van de cerretaan terugkregen.’

De groep bekapten was machteloos en gegeneerd getuige van de ontmaskering van hun handel.

Eensgezind keken we Ugonio aan.

‘Je hebt ook mijn manuscript gestolen,’ siste Melani nijdig.

De bochel van de lijkenpikker was steeds meer verstijfd, alsof dat zijn wens uitdrukte om te vluchten voor de gevolgen van zijn misdaad, terwijl hij zich nog kleiner en donkerder maakte.

Sfasciamonti pakte de dolk en greep Ugonio bij het kraagje van zijn smerige mantel.

‘Au!’ brulde hij, meteen loslatend.

De smeris had zich in een vinger geprikt. Hij keerde het kraagje van Ugonio’s gewaad om en er kwam een speldje te voorschijn. Ik herkende het direct: het was de scapulier van Onze-Lieve-Vrouwe van de Karmel, het ex voto dat van abt Melani was gepikt. En mijn drie Venetiaanse pareltjes, die Atto al die jaren liefdevol had bewaard, zaten er nog op genaaid.

De smeris rukte de relikwie van Ugonio’s borst en gaf hem aan Atto. De abt pakte hem met twee vingers aan.

‘Hm, volgens mij kun jij die beter houden,’ zei hij met een spoor van verlegenheid tegen mij, terwijl hij hem me gaf zonder me aan te kijken.

Ik was blij. Ditmaal zou ik mijn pareltjes zorgvuldig bewaren ter herinnering aan abt Melani, want van tijd tot tijd was hij ook in staat tot een mooi gebaar. Ik pakte de relikwie aan, niet zonder een uitdrukking van afkeer vanwege de ellendige stank die ervan af kwam na het lange verblijf bij de lijkenpikker.

Sfasciamonti was intussen weer aan de slag gegaan en richtte de dolk op Ugonio’s wang:

‘En nu het traktaat van abt Melani.’

Atto omklemde het pistool. De lijkenpikker liet het zich geen tweemaal zeggen:

‘Ik heb geen niksigheid gestoleren: voor de wegname heb ik verhandeld in afdracht,’ fluisterde hij.

‘Ah, een diefstal in opdracht!’ vertaalde Atto tot ons gewend. ‘Net wat ik steeds al dacht. En van wie? Van de keizerlijke ambassadeur soms, die ellendige landgenoot van je, graaf von Lamberg? Laat maar eens horen, voer je ook messteken in opdracht uit?’ vroeg hij nadrukkelijk, en hij liet Ugonio de arm zien die door de vluchtende cerretaan was verwond.

De lijkenpikker aarzelde even. Hij keek om zich heen en schatte de mogelijke gevolgen van zijn eventuele zwijgen in: Atto’s pistool, de dolk van Sfasciamonti, de corpulente massa van de laatste, en anderzijds zijn schare vrienden, talrijk maar allemaal scheefgegroeid...

‘Ik had afdracht van de Kiezers van de Baas,’ antwoordde hij uiteindelijk.

‘Wie zijn dat nou weer?’ vroegen wij in koor.

 

Ugonio’s uitleg was lang en warrig, maar dankzij aardig wat geduld en de herinneringen aan zijn bizarre spreektrant die we nog bewaarden aan de gebeurtenissen van jaren geleden, wisten we zo niet alle details, dan toch de voornaamste uitspraken te vatten.

De zaak was simpel. De cerretanen kozen regelmatig een vertegenwoordiger, een soort voddenkoning. Hij werd de Grote Baas genoemd en in een grote vergadering van alle cerretanensekten gekroond. Toevallig was de vorige Baas onlangs naar een beter leven overgegaan.

‘En wat heeft dat met de diefstal te maken die ze je hebben opgedragen?’

‘Dat weter ik niet, met aller respect voor uwer fiere gezaggerigheid. Je kommert nooit met het hoe en wat van de wegname. Het is ener kwestie van geheimerigheid!’

‘Je praat niet omdat het een kwestie van geheimhouding is tussen jou en je klant? En daarmee denk je er onderuit te komen?’ gromde Melani.

Het stoffige, verstikkende magazijn waar we stonden, werd verlicht door enkele fakkels aan de muur, waarvan de rook ontsnapte in naar boven toe uitgegraven kanalen die begonnen boven de vlam van de fakkels zelf. Atto pakte er plotseling een in de hand en liep ermee naar een stapel oud papier vlakbij, die mij leek te bestaan uit gerechtelijke en notariële stukken en die wie weet waar door de lijkenpikkers waren ontvreemd.

‘Als je me niet vertelt aan wie je mijn manuscript hebt gegeven, dan steek ik zowaar God bestaat hier binnen alles in de fik.’

Het was Atto menens. Ugonio schrok op. Zodra hij zijn schat aan vondsten in gevaar gebracht zag, trok hij wit weg, voorzover de perkamentachtige huid van zijn gezicht dat toeliet. Eerst probeerde hij Melani te vleien, vervolgens hem duidelijk te maken dat hij een gevaarlijke onderneming aanging, want het moment was buitengewoon gespannen omdat ook de cerretanen een ernstige diefstal hadden geleden.

‘Een ernstige diefstal? Dieven worden niet bestolen,’ spotte Atto. ‘Wat is er van de cerretanen gestolen?’

‘De nieuwere taligheid.’

‘De nieuwe taal? Talen worden niet gestolen want die heb je niet in bezit, die spreek je alleen maar. Verzin iets anders, idioot.’

Ten langen leste ging Ugonio door de knieën. En hij zette de abt zijn aanbod uiteen.

‘Akkoord,’ zei Atto uiteindelijk, ‘als je je belofte houdt, zal ik deze plek niet verwoesten. Je weet dat ik het kan,’ zei Atto voordat we werden uitgelaten. ‘Smeris, heb je die beesten nog meer te vragen?’

‘Nu niet; ik ben benieuwd of ze woord zullen houden. Laten we nu maar gaan; ik wil niet te lang bij Villa Spada wegblijven.’

 

Terwijl we de Thermen van Agrippina verlieten, discussieerden we nog over de net beleefde, veelbewogen gebeurtenissen.

‘Toen hij me van dichtbij zag, heeft Ugonio me herkend. Zou het kunnen dat hij niet wist van wie hij het traktaat en de kijker gestolen had?’ vroeg ik aan Melani.

‘Natuurlijk wist hij dat. Steekneuzen als hij weten altijd waar ze de hand op moeten leggen.’

‘Maar hij heeft zich niet bedacht.’

‘Nee. De druk van zijn opdrachtgever was te groot. Hij had een hoop geld geboden gekregen; of misschien was hij te bang om te falen.’

‘Nu begrijp ik het! Daarom leek het of ik me in Villa Spada steeds bekeken voelde,’ liet ik me ontvallen.

‘Wat zeg je?’ vroeg Atto verbaasd.

‘Ik heb het u nooit verteld omdat ik niet zeker wist wat ik om me heen zag. We hebben al zo veel rare dingen meegemaakt,’ vervolgde ik, doelend op de verschijningen in Het Schip, ‘ik wilde u niet doen geloven dat ik helderziende was geworden. Maar de afgelopen dagen heb ik meermalen de indruk gehad dat ik werd bespioneerd. Het was net of... nou ja, of ik constant vanachter de heggen in de gaten werd gehouden.’

‘Allicht! Dat zou een kind nog begrijpen: dat moeten Ugonio en de andere lijkenpikkers geweest zijn,’ concludeerde Atto, nerveus geworden door mijn traagheid van begrip.

‘Wie weet,’ peinsde ik hardop, ‘of ze ons ook niet hebben gevolgd op de avond dat we zijn bedwelmd. In de kroeg waar we waren neergestreken, kwamen er een beetje rare types binnen, nogal ruziemakerige bedelaars. Er is een handgemeen uit ontstaan waardoor we onze tafel moesten verlaten. Ze wilden zelfs onze kruik wijn omkieperen.’

‘Kruik wijn?’ vroeg Atto met grote ogen.

Ik vertelde hem van de vechtpartij die was uitgebroken in de kroeg en waarvan Buvat en ik getuige waren geweest, waardoor we even onze tafel uit het oog hadden verloren. Atto ontplofte:

‘En nu kom je pas op het idee om me dat te vertellen?’ kreunde hij geërgerd. ‘Lieve hemel, begreep je dan niet dat Buvat en jij in slaap zijn gebracht door een slaapmiddel in jullie wijn?’

Ik zweeg, gekwetst. Het was waar, zo moest het gegaan zijn. De bedelaars (een groep cerretanen uiteraard) hadden een zogenaamde ruzie op touw gezet om heibel in de tent te schoppen; zodoende kregen ze ons van onze tafel weg om vervolgens buiten het zicht een bedwelmend middel in de wijn te gooien. Ten slotte waren ze er zonder slag of stoot vandoor gegaan.

‘Toen jullie eenmaal waren gaan slapen,’ concludeerde Atto, enigszins bedarend, ‘zijn Ugonio en zijn boevenvriendjes in jouw huis en Buvats kamer binnengedrongen. Vervolgens hebben ze het zodra ze konden weer bij mij geprobeerd.’

‘Het is een wonder dat ze erin geslaagd zijn binnen de ommuring van de villa te komen en met de gestolen waar weer naar buiten zonder gezien te worden,’ luidde mijn commentaar.

‘Inderdaad,’ sprak Atto, schuins naar Sfasciamonti kijkend, ‘dat is echt een wonder.’

De smeris sloeg gegeneerd zijn ogen neer. Ja, als ik het figuur van een slappeling had geslagen, dan liep Sfasciamonti het gevaar om voor incompetent door te gaan. Daarentegen was Atto door Ugonio terug te vinden er niet alleen achter gekomen wie Buvat en mij met een slaapmiddel had uitgeschakeld, maar ook wie de dief was van zijn manuscript over de Geheimen van de Conclaven, van de relikwie alsmede de kijker, die hij nu in zijn hand geklemd hield, schuimbekkend van verontwaardiging én krijgslustige voldoening.

 

Eenmaal de Tiber over deelde Sfasciamonti mee dat hij zich zou haasten om eerder terug te zijn en liet ons het voorrecht van een rustiger, gematigder tempo.

‘Ik ga jullie vooruit, het is waarachtig laat geworden, duizend knoeten nog an toe. Ik kan niet te lang van de villa weg zijn. Ik wil niet dat kardinaal Spada denkt dat ik mijn snor druk,’ verklaarde hij.

 

‘Beter, veel beter zo,’ commentarieerde Atto zodra we alleen waren.

‘Hoezo?’

‘Als we terug zijn, zullen we het nodige te doen hebben.’

‘Op dit nachtelijk uur?’ riep ik uit.

‘Buvat moet eigenlijk het karwei afmaken dat ik hem had opgedragen.’

‘Het onderzoek naar de bloem in adellijke wapens?’

‘Niet alleen dat,’ antwoordde de abt laconiek.

Tja, Buvat. De vorige avond had ik hem na lange tijd teruggezien, en nadat hij hem had opgedragen in adellijke wapens naar sporen van de Tetràchion te zoeken, had Melani hem aangeraden zich ook met een niet nader aangeduide ‘andere zaak’ bezig te houden. Wat voerde hij in zijn schild? De eerste dagen was hij voortdurend en constant aanwezig geweest. Maar sinds enige tijd dook hij even op om daarna weer te verdwijnen, en wel voor langere tijd. Nu wist ik dat Melani hem met een opdracht had opgezadeld, waaraan de klerk zich duidelijk buiten de villa wijdde. Ik begreep dat de abt vooreerst geen zin had om mij het mysterie te onthullen.

 

Toen we echter in Villa Spada waren, was Atto’s secretaris nog niet terug.

‘Nou! Je ziet dat het spoor dat ik hem gewezen heb vruchtbaar is. Misschien mist hij nog de laatste details.’

‘Details? Waarvan dan?’ drong ik aan.

‘De beschuldigingen waarmee we Lamberg in het nauw gaan brengen.’

Den 12den juli 1700, zesde dag

‘Jij sluit ook nooit de deur, hè?’ Ik deed mijn ogen open. Ik was thuis. Het daglicht dat zich door de wijdopen deur van het vertrek op me had gestort, verblindde me. Ik herkende evenwel buiten iedere twijfel de stem die me zo onaangenaam had gewekt: abt Melani kwam me bezoeken.

‘Aardig, dat huisje van je. De hand van de vrouw is zichtbaar,’ meende hij.

Toen ik die nacht doodop bij mijn bed kwam, had ik nog net de kracht om me ervan te vergewissen dat mijn twee dochters vredig in hun bedje sliepen, want Cloridia overnachtte nog in de vertrekken van prinses Di Forano, en daarna had ik me laten vangen door de zwarte sluimer.

‘Hup, hup, opstaan want ik heb haast. We moeten aan de slag: Buvat heeft in de wapenboeken helemaal niets gevonden over die vervloekte Tetràchion. We moeten meteen Romaùli aan de tand voelen.’

‘Nee, niks, afgelopen, pardon, signor Atto. Ik wil slapen,’ antwoordde ik zonder veel omhaal.

‘Ben je gek geworden?’ trilde Atto’s castratenstem.

Ik had nog niet gevraagd of hij zijn stem wilde dempen vanwege de kleintjes die op de bovenverdieping lagen, of ze werden wakker en kwamen nieuwsgierig aanzetten. Met verbazing blikten ze naar dat eigenaardige heerschap met zijn rode kousen, bepruikt, bepoederd en vanaf zijn pruik tot en met zijn schoengespen getooid met kwikjes en strikjes volgens de Franse mode, zoals ze nog nooit hadden gezien. De kleinste, die ook het minst verlegen was, rende pardoes op hem af omdat ze al die wonderen van abt Melani’s kleding wilde aanraken.

‘Vaders!’ riep Atto verrukt uit, terwijl hij het meisje in zijn armen nam. ‘Wanneer jullie moe van het onderhandelen weer thuiskomen, wat is er dan schattiger dan het lieve dochtertje boven aan de trap te zien springen en met zo veel vreugde op je te zien wachten, je te zien verwelkomen, omhelzen en kussen, om je van alles en nog wat te vertellen en om iedere droeve gedachte te doen verdwijnen, met haar te gaan spelen en jouws ondanks blij te zijn?’

In allerijl opgestaan haastte ik me om mijn dochters op het hart te drukken de abt niet lastig te vallen, maar Atto hield me met een hand tegen.

‘Ho! Denk niet dat een ernstig man geen plezier met de jeugd kan hebben,’ wierp hij me quasi-verwijtend toe, al niet meer denkend aan de reden waarom hij daar was, ‘want ik antwoord dat Hercules, zoals te lezen is in het werk van Aelianus, zich na het zweet van de veldslagen ontspande in het spel met de kleintjes; van Socrates werd door Alcibiades ontdekt dat hij met kinderen speelde en Agesilaus bereed een stok om kinderen te vermaken. Profiteer er liever van door je aan te kleden terwijl ik voor deze twee engeltjes oppas speel: je weet wat ons te wachten staat.’

En na die woorden liet hij zijn strikken en kant door de nieuwsgierige handjes van mijn meiskes verfrommelen, en dat met een rust waarvan ik nooit had gedacht dat abt Melani ertoe in staat was.

 

Ja, ik wist wat ons te wachten stond: de zoektocht naar de Tetràchion. Of liever, het dienblad dat Capitor Mazarin geschonken had en dat de helderziende gekkin ‘Tetràchion’ had genoemd. Een naam die volgens de dienstbode van de Spaanse ambassade, een vriendin van Cloridia, een niet nader aangeduide ‘opvolger’ voor de troon van de Katholieke Koning van Spanje aanduidde. Dezelfde naam had Atto echter gehoord op de lippen van Tranquillo Romaùli, de meester tuinman van Villa Spada, wat wel eigenaardig was, omdat Romaùli nooit over iets anders leek te willen praten dan bloemblaadjes en -kronen. Daar hij de weduwnaar van een vroedvrouw was, was het vermoeden dat de geheime tamtam van de vrouwen, veroorzaakt door Cloridia, juist bij monde van de meester tuinman tot ons kwam. Toen ik hem dus had aangespoord had Romaùli maar even iets aangestipt: het Escorial verdroogde, had hij gezegd, en hij had ook raadselachtig Versailles vermeld, de residentie van de allerchristelijkste koning, en het Weense Schönbrunn. Ik had alles tot in de finesses aan abt Melani verteld, en Buvat was met de veronderstelling gekomen dat de Tetràchion de naam was van een bloem in een adellijk wapen. Maar het zoeken in de wapenboeken had, zoals de abt mij zo-even had meegedeeld, geen resultaten opgeleverd, en daarom popelde Atto om Romaùli in een gesprek nader aan de tand te voelen.

Een dienblad, een opvolger, een meester tuinman: drie sporen die ons elk op een ander pad leken te brengen.

‘Aangezien jouw Romaùli de enige schijnt te zijn die weet wie of wat de Tetràchion is,’ zei Atto, alsof hij de draad van mijn gedachten volgde, ‘zou ik zeggen dat we daar moeten beginnen.’

Bij Villa Spada aangekomen dwong ik de abt een kleine omweg te maken alvorens naar Tranquillo Romaùli te gaan, van wie ik wist dat hij op dat tijdstip al bezig was de tuinen schoon te maken met het oog op de middagfestiviteiten: ik moest de kleintjes naar het Zomerverblijf en naar Cloridia begeleiden, opdat ze mijn eega assisteerden bij haar vroedvrouwentaken bij de kraamvrouw en het pasgeboren kind, en tegelijkertijd genoten van de liefdevolle zorgen van hun moeder.

 

We bereikten meester Romaùli toen hij gebogen boven een perk zat, druk in de weer met een schaar en een gieter. Zodra hij ons zag, klaarde zijn gezicht op. Na de gelegenheidsformules kwam Atto ter zake.

‘Mijn jonge vriend vertelde me dat het u een genoegen zou zijn een bepaald gesprek voort te zetten,’ zei Melani met berekende ongedwongenheid. ‘Maar misschien bent u nu liever met ondergetekende alleen, en daarom...’ vervolgde hij, zinspelend op de mogelijkheid om mij weg te sturen.

‘O, helemaal niet,’ antwoordde de meester tuinman, ‘voor mij is het net alsof mijn eigen zoon meeluistert. Laat hem gerust blijven.’

Romaùli kende dus geen enkele vrees om in mijn bijzijn over gevoelige kwesties te spreken, zoals de Tetràchion. Maar goed ook, zei ik bij mezelf; hij voelde zich duidelijk zo zeker van zijn zaakjes dat hij de aanwezigheid van getuigen niet vreesde.

Omdat de meester tuinman niet had aangegeven dat hij zijn werkopstelling wilde veranderen en nog op zijn knieën zat, moest Atto om het gesprek te vergemakkelijken eveneens gaan zitten, en hij nam op een stenen bankje plaats dat gelukkig net daarnaast stond. Ik keek om me heen: niemand sloeg ons gade of liep in de buurt. De situatie leek gunstig om alles wat Romaùli wist uit hem te krijgen.

‘Welnu, waarde meester tuinman,’ stak Atto van wal, ‘u moet in de eerste plaats weten dat de lotgevallen van het Escorial me op het huidige moment haast meer aan het hart liggen dan die van Versailles, waarvan ik de eer heb een trouw vereerder te zijn. Juist om die reden...’

‘O ja, ja, wat hebt u gelijk, mijnheer de abt,’ viel de ander hem in de rede, druk bezig met een laagstammige rozenplant, ‘kunt u even de schaar voor me vasthouden?’

Atto gehoorzaamde, niet zonder een uitdrukking van verbazing en misnoegen, terwijl Romaùli met blote handen de stam van de plant hanteerde; vervolgens hervatte hij zijn rede.

‘... Juist om die reden, zei ik,’ ging Melani verder, ‘weet ik zeker dat u zich ook bewust zult zijn van de ernst van het moment en dat het daarom van het hoogste belang is voor alle... gebieden, zeg maar, om op een pijnloze manier de ernstige, ja zeer ernstige crisis op te lossen, die zou kunnen...’

‘Kijk eens even,’ onderbrak de ander hem, terwijl hij hem een juist van de stam geplukte roos in de hand legde, ‘ik weet waar u naartoe wilt: de Tetràchion.’

Van verbazing hield de abt even zijn mond.

‘De meester tuinman is een man van intuïtie en weinig woorden,’ sprak Atto vervolgens minzaam, maar bliksemsnel om zich heen kijkend om te controleren of hij niet bespioneerd werd.

‘O, dat was zo duidelijk,’ luidde het antwoord, ‘onze gemeenschappelijke vriend hier heeft me verteld dat u de richtingen van ons eerste gesprek weer wilde opnemen, waarin ik had gedoeld op de Tetràchion, en waarin ik u ook de jonquille uit Spanje had genoemd en de jasmijn uit Catalonië. En nu begint u over het Escorial: met een beetje verstand is het wel duidelijk waar u naartoe wilt.’

‘Eh, ja, precies,’ aarzelde Atto, enigszins van zijn stuk gebracht door de snelle conclusie van zijn gesprekspartner, ‘welnu, die Tetràchion...’

‘Laten we stapsgewijs gaan, mijnheer de abt, laten we stapsgewijs gaan,’ zei de ander, wijzend op de roos die hij hem zojuist in de hand had gestopt. ‘Ruikt u nu eens!’

Zonder goed te begrijpen waar dat merkwaardige geschenk op sloeg, draaide Atto de bloemkroon van de roos rond in zijn handen; uiteindelijk bracht hij de bloemblaadjes naar zijn neus en snoof diep.

‘Maar dat ruikt naar knoflook!’ riep hij met een walgend gezicht uit.

Tranquillo Romaùli grinnikte verrukt:

‘Nou, u hebt zelf laten zien dat als de adem van zowel de mond als de bloem niet goed is, iedere schoonheid krachteloos is en als het ware dood. Daarom is het geven van een zoete geur aan bloemen die daar verstoken van zijn of een slechte geur hebben, dezelfde weldaad en hetzelfde wonder als ze het leven schenken.’

‘Dat kan zijn; maar aan dit, hm, onbeschaamde bloempje,’ wierp Melani tegen, terwijl hij een kanten zakdoekje naar zijn neus bracht en nog rilde van de onaangename reuk, ‘is niet het leven geschonken maar de dood.’

‘U overdrijft,’ sprak de meester tuinman beminnelijk, ‘het is eenvoudig een behandelde bloem.’

‘Dat wil zeggen?’

‘Om bloemen te behandelen neem je schapenmest, die week je in azijn, je doet er muskus in poedervorm, civet en amber bij en je zet de zaden twee of drie dagen in de week. De bloem die daaruit voortkomt zal ruiken naar die frisse, verrukkelijke geuren, muskus en civet dus, die de neusgaten van de geachte ruiker versterken en verkwikken.’

‘Maar deze roos stonk naar knoflook!’

‘Zeker! Hij is dan ook anders behandeld, om hem bestand te maken tegen parasieten. Maar zoals Didymus en Theophrastus leren, hoef je maar knoflook of ui te planten in de buurt van willekeurig welke guirlandebloem en vooral van rozen, want die laatste raken onherstelbaar doortrokken van de knoflooklucht.’

‘Walgelijk,’ fluisterde Atto bij zichzelf, ‘maar wat heeft dit met de Tetràchion te maken?’

‘Wacht, wacht. Met de behandeling,’ vervolgde Romaùli onverstoorbaar, ‘kun je zelfs de slechte geur bij bloemen die wat hinderlijk voor de neus zijn wegnemen, zoals Afrikaantjes of Indische anjers, zo u wilt. U hoeft de zaden maar te weken in rozenwater en ze in de zon te laten drogen voor u gaat zaaien. Als de bloem uit is moet u de zaden ervan nemen en de operatie herhalen enzovoort.’

‘Aha. En hoe lang duurt het voor er resultaat wordt behaald?’ vroeg Atto vagelijk nieuwsgierig geworden.

‘O, een kleinigheidje. Niet meer dan drie jaar.’

‘Ja, ja, een kleinigheidje,’ antwoordde Atto zonder dat de ander de ironie ervan doorhad.

‘En nog minder is er nodig voor deze deugnieten,’ zei Romaùli, die bevallig op zijn tenen rondhuppelde en Melani aanspoorde om voorover te buigen en naar een vochtige, schaduwrijke rotsspleet achter het bankje te kijken, tussen de stam van een palm en een muurtje.

‘Maar die bloemen zijn... zwart!’ riep Atto uit.

Hij had gelijk: de bloemblaadjes van een groepje anjers, verscholen in de rotsspleet (waar ik de meester tuinman de laatste tijd vaak bezig had gezien), waren van het zwartste zwart dat ik ooit had gezien.

‘Ik heb ze daar laten groeien om ze niet op te laten vallen,’ zei Romaùli.

‘Hoe hebt u dat gedaan?’ vroeg ik. ‘In de natuur heb je geen zwarte bloemen.’

‘O, dat is een peulenschil voor iemand die het geheim van de smid kent. Je neemt de geschubde vrucht van de els, mits hij aan de boom verdroogd is, maakt er fijn poeder van dat je opneemt in een beetje goede schapenmest met wijnazijn en je maakt het geheel zacht. Vervolgens doe je de wortels van de jonge anjer erin, en klaar is Kees.’

Hoewel verveeld door de uitleg van de meester tuinman stonden Atto en ik beiden te kijken van de beminnelijke, vernuftige ontaarding waarmee hij dergelijke bloemenwonderen wist voort te brengen. Zelfs mij, zijn trouwe assistent, had hij het bestaan van die zwarte anjers niet onthuld. Wie weet, zei ik bij mezelf, welke andere duivelse uitvindingen hij in de bloemperken van Villa Spada had gezaaid. En inderdaad vertrouwde hij ons toe dat hij net een heel perk lelies had voltooid met bloemblaadjes beschilderd met de achternamen van het bruidspaar (spada en rocci) in gouden en zilveren letters; een tweede met rozen die waren behandeld met zeldzame oosterse essences; een derde met tulpen uit bollen die doordrenkt waren van kleur (lichtblauw, saffraangeel, karmijn) en aldus gekleurd met bonte strepen, als een op aarde neergedaalde regenboog; weer een ander met monsterlijke planten, ontstaan uit verschillende zaden die in dezelfde bal mest waren geduwd, of met pieterselieheesters met ineengekrulde, cilindervormige blaadjes, verkregen door de zaden in een vijzel te stampen en het buisje te verstikken, en talloze, talloze wonderen meer van zijn vak.

‘Ik kan niet wachten,’ besloot hij, ‘tot kardinaal Spada zijn gasten van het feest een kijkje laat nemen naar mijn werkjes.’

‘Ah, wel. Ik begrijp alleen niet waarom u nu niet meer praten wilt over de Tetràchion, en ik begin te vrezen dat ik u ophoud,’ zei Atto op een toon die eigenlijk te kennen gaf dat hij zijn tijd aan het verspillen was, en hij stond vastberaden op van het bankje.

Ook ik keek verloren om me heen. Had de meester tuinman zich bedacht?

‘En toch kom ik er nu op,’ antwoordde hij, ‘de tuinen van het Escorial zijn erbarmelijk aan het verwelken, zoals ik al kans zag de vorige keer aan te stippen.’

‘De tuinen van het Escorial, zei u?’ vroeg Atto met een lichte schok.

‘Velen die verkeerd zijn voorgelicht beweren dat die Spaanse tuinen, die vroeger schitterend waren, geen toekomst meer zouden hebben door het klimaat dat ’s winters killer en zomers droger is geworden. Maar, zoals ik al tegen uw protégé hier zei, ik hoop dat u die onjuiste mening niet deelt. Ik heb veel gelezen over die ongelukkige tuinen, weet u? Met een goede meester tuinman zouden ze gered zijn. Ik ben nooit in Spanje geweest, ik heb geen voet buiten Rome gezet. En toch trek ik graag de vergelijking met de tuinen van Versailles, waarvan ik weet dat ze volop in bloei staan ondanks de vochtige, ongezonde lucht van de streek, en met de veelkleurige weiden van Schönbrunn, waarvan ik heb gelezen dat ze onlangs zijn verwezenlijkt in het toch strenge klimaat van het Weense bos.’

Abt Melani draaide zich om voor een blik vol haat naar mij, terwijl de meester tuinman zich even gereedmaakte voor een van zijn tuinoperaties.

‘Het komt doordat ik,’ trachtte ik mij fluisterend te rechtvaardigen, ‘toen ik hem vertelde dat u bezorgd was omdat de dood rondwaarde in het Escorial, niet heb bedacht dat hij het zou opvatten...’

‘Zo heb je het hem gezegd, hè? Wat een geraffineerde beeldspraak,’ siste Atto.

‘Ik heb het recept om die tuinen te redden,’ hervatte intussen Romaùli zonder iets te merken, ‘en het is een geluk dat u hier bent, die, zoals ik van uw protégé hoorde, de kwestie zo na aan het hart ligt.’

‘Ja, maar de Tetràchion?’ stamelde ik in de hoop nog iets bruikbaars uit de meester tuinman los te krijgen.

‘Precies. Maar laten we stapsgewijs gaan. Het is een gevoelige kwestie,’ oordeelde Tranquillo Romaùli, ‘denk eens aan de anemonen. Opdat er dubbele komen, zal het zaad van de bloemen moeten worden gekozen die niet vroeg maar ook niet laat zijn: ze mogen geen kou en geen hitte hebben geleden, en zo laten ze een zaad groeien dat helemaal perfect is.’

‘Dubbele bloemen, zei u?’ vroeg ik, en ik begon te bedenken en te vrezen wat hij bedoelde.

‘Welzeker. Van een enkelvoudige anjer zal een dubbele komen als je een kiem ervan in een pot uitstekende aarde plant en wel binnen dertig dagen vanaf de vijftiende augustus, het feest van Maria Tenhemelopneming; zo geplant wordt ze op een zoele plaats in de luwte gehouden. Van een dubbele anjer komt een tweedubbele als je twee of drie zaden van de dubbele soort neemt, die in een buisje van was doet of in een veer die aan de onderkant iets breder is dan aan de bovenkant, en ze zo in de grond stopt. Zo heb ik ook gedaan, ziet u wel?’

Hij wees ons liefdevol op een paar bloemen met een vrij bizarre vorm; het waren spierwitte anjers met vier bloemen aan dezelfde steel, die ze met hun lieflijke, geurige gewicht haast tot een boog lieten doorbuigen.

‘Dat is mijn recept om het Escorial te redden. Het zijn bloemen die goed bestand zijn tegen iedere schok in temperatuur en klimaat; ik heb ze bedacht. Het zijn mijn tetràchion-anjers.’

‘U bedoelt...’ stamelde Atto verblekend en licht terugdeinzend, ‘dat uw Tetràchion... deze plant is?’

‘Jawel, mijnheer de abt,’ sprak Romaùli vagelijk verbaasd over de klaarblijkelijke teleurstelling van Atto. ‘Ze zijn zo nobel, deze viervoudige bloeiwijzen, dat ik er een verfijnde naam aan wilde verbinden: tetràchion, van het oud-Griekse “tetra” dat dus “vier” betekent. Maar misschien deelt u mijn mening en mijn verwachtingen omtrent het Escorial niet. Als dat zo is, verzoek ik u het mij direct te zeggen, opdat ik u niet langer verveel; wellicht zou het meer bij u in de smaak vallen om mijn laboratorium van bloemenessences te bezoeken. Ik kan u er zelf rondleiden; dan komt u me een dezer dagen een bezoekje brengen, nietwaar?’

 

*

 

Het onderhoud met Tranquillo Romaùli had ons een grafstemming bezorgd.

‘Jij en je vrouw kunnen me wat!’ voer abt Melani tegen me uit toen we op afstand waren. ‘Ze had ons wie weet welke informatie beloofd via haar vermeende vrouwennetwerk, maar hier staan we dan met lege handen.’

Ik boog het hoofd en zweeg: Atto had gelijk. Eigenlijk begon ik te vermoeden dat Cloridia, nadat ik mijn leven in de waagschaal had gesteld om Atto te dienen, stiekem van het idee over de aanvankelijk gegarandeerde hulp was afgestapt en had besloten me geen of vrijwel geen ander nieuws meer te verstrekken uit vrees dat het me tot roekeloze daden zou aanzetten.

Uiteraard verzweeg ik mijn vermoedens tegenover de abt.

‘Natuurlijk heeft de meester tuinman,’ wierp ik tegen, ‘niets te maken met de vrouwentamtam; niettemin heeft hij ons wel een goede inlichting gegeven: Tetràchion betekent “vierledig”.’

‘Maar je wilt me toch niet vertellen dat dat pot-ver-do-rie te maken zou hebben met het dienblad van Capitor?’ scandeerde Melani met een hysterisch lachje.

‘Ik vertel niets, signor Atto. Maar nogmaals, nu weten we tenminste wat dat woord betekent.’

‘Om te weten dat “tetra” in het Grieks “vier” betekent, had ik heus jouw meester tuinman niet nodig,’ wierp de abt gepikeerd tegen.

‘Maar dat Tetràchion gewoon “vierledig” betekende wist u niet...’ waagde ik.

‘Ik herinnerde het me niet meer, onderhand, op mijn leeftijd. Ik ben ook geen bibliothecaris zoals Buvat,’ corrigeerde Atto.

‘Misschien zat er iets vierledigs in het blad van Capitor.’

‘Zoals ik je zei, beeldde het Neptunus en Amphitrite af die op een wagen over de golven rijden.’

‘Weet u zeker dat er verder niets anders op stond?’

‘Dit is alles wat ik heb gezien, tenzij jij me helemaal voor kinds verslijt,’ protesteerde Atto. ‘Hoe dan ook, we zullen het pas zeker weten als we de drie geschenken van Capitor hebben teruggevonden. En je weet waar we moeten zoeken.’

 

Terwijl we ons zodoende met vermoeide begrafenistred voor de zoveelste keer naar het geheimzinnige Schip van Elpidio Benedetti begaven, herinnerde ik me dat ik iets vrij dringends aan abt Melani te vragen had: wie was eigenlijk gravin de S. geweest, degene die tweedracht had gezaaid tussen Maria en de koning? Aangenomen dat zij de geheimzinnige gravin de S. was, de gifmengster op wie de Connétablesse zo terughoudend had gedoeld.

Ik voelde een felle steek van wrok tegen de abt: hij bleef tegenover mij maar zwijgen over de Spaanse troonopvolging, terwijl hij het in zijn brieven aan de Connétablesse over niets anders had. Atto sprak tegen mij over een ander Spanje, van meer dan vijftig jaar terug, het Spanje van don Juan de Bastaard en Capitor met haar raadselachtige geschenken aan Mazarin. Hadden het ene en het andere Spanje met elkaar te maken? Misschien was er een samenhang, en lag het opgesloten in het geheimzinnige wezen van de Tetràchion.

‘Je bent in gedachten, jongen,’ merkte Atto op, die dat tot dan toe eigenlijk meer was geweest dan ik.

De abt keek met iets van bezorgdheid naar mijn peinzende, gefronste voorhoofd; zoals alle beroepsleugenaars vreesde hij steeds dat zijn gesprekspartner vroeg of laat de gebroken draden van zijn halve waarheden aaneen zou knopen.

‘Ik dacht aan de Tetràchion en ook, nu we op weg zijn naar Het Schip, aan Maria Mancini,’ zei ik met een diepe zucht.

Het was duidelijk een leugen. Ik dacht wel aan Maria, maar alleen omdat een paar dingen in de brieven die zij met Atto wisselde en die ik inmiddels meermalen had geïnspecteerd, me ontgingen.

‘Om precies te zijn was ik me vragen aan het stellen over de boosaardigheid van het hof ten aanzien van dat meisje, zoals bijvoorbeeld die gravin de S... wie is dat trouwens?’ vroeg ik met gespeelde argeloosheid.

‘Ik zie dat je door de toch volle gebeurtenissen van de laatste uren en de weinige nachtrust mijn verhalen niet bent vergeten,’ antwoordde de abt zelfgenoegzaam, waarschijnlijk in de waan dat ik zozeer was meegevoerd in de vertelling over de amoureuze wederwaardigheden van de jonge allerchristelijkste koning, dat ik hem nu om meer details smeekte. Hij verwachtte niet anders.

 

Gravin de S., verklaarde abt Melani, was eenvoudig de oudste zus van Maria. Ze heette Olimpia Mancini en was volgens sommigen een van de vrouwen die de jonge koning in de liefde hadden ingewijd.

In het voorjaar van 1654, zij was zeventien en Lodewijk vijftien, dansen ze vaak samen op feesten. En zij koestert voorspelbare verwachtingen...

Maar oom Mazarin belooft haar weldra aan graaf de Soissons, een Savoye die geparenteerd is aan de koninklijke familie. Ze trouwen in 1657.

‘Olimpia had een zeer jaloers temperament,’ kraste Atto, terwijl hij die duidelijk onaangename herinnering ophaalde; ‘een lang, spits gezicht zonder enige andere schoonheid dan de kuiltjes in haar wangen en twee levendige, maar kleine oogjes. Het hof vroeg zich af: Is zij ooit de maîtresse van de koning geweest?’

‘Was ze dat?’ drong ik aan in de hoop dat Melani met een paar details over de brug zou komen die nuttig waren voor mijn onderzoeken.

‘De vraag is slecht gesteld. Je kunt niet spreken van maîtresses voor een knaap van vijftien. Je kunt je hooguit afvragen: Hebben ze toegegeven aan jeuk? En het antwoord is: Wat maakt dat uit?’

Volgens Atto wist men zeker dat het al dan niet platonische tijdverdrijf met Olimpia voor de jonge koning geheel zonder gevolgen was geweest: niet iets wat zijn gemoed raakte. En toen de harten van Maria en Lodewijk de eerste kloppingen aan elkaar wijdden, was Olimpia al zwanger van haar eerste zoon.

‘Maar die zwangerschap beëindigde helaas niet de vreselijke jaloezie op haar zuster, die erin geslaagd was op de meest natuurlijke manier te verkrijgen wat zij tevergeefs, maar wel berekend voor haar had geprobeerd: het hart van de koning winnen.’

Nijd brengt Olimpia dus weer aan het koketteren met de vorst, tussen de eerste en tweede zwangerschap in. Maar ook ditmaal tevergeefs. Dan steunt ze op de heimelijke bijval van de koningin-moeder, die de liefde tussen Lodewijk en Maria vreest, en is blij met de verwarring van haar zuster nadat ze haar per brief de tegenstand van Lodewijks moeder heeft onthuld.

‘Zij was het dus die Maria bij de koning zwart maakte toen hij net na het Spaanse huwelijk terug was in Parijs!’ realiseerde ik me verbaasd.

Als vondeling, iemand die nooit broers en zussen heeft gekend, had ik er altijd van gedroomd en over gefantaseerd dat ik ze bij bosjes had. En in mijn dromen stelde ik me ze voor als mijn beste, trouwste vrienden.

‘Verbaast je dat? Al sedert Kaïn en Abel gaat het zo,’ antwoordde Melani met een verwaten gezicht en hij droeg voor:

 

‘Wanneer verwanten in woede ontsteken,

Zijn ze harder nog dan vreemden gebleken.

Welk gif er schuilgaat in haat en in nijd

Wordt aangetoond door broeders in de strijd.

Zoals daar zijn een Kaïn en Ezau,

Thyestes en Eteocles. Beschouw

Vooral Jacobs zonen: door nijd zozeer

Verteerd zijn ze haast geen verwanten meer.’

 

‘Zoals je hebt gehoord,’ verklaarde hij toen, ‘wijdde Sebastian Brant, die Albicastro zo dierbaar is, in zijn Narrenschip niet toevallig verzen aan de broederhaat. Maar gelukkig is het geen onfeilbare regel,’ preciseerde de abt. ‘Aan een andere zus van haar, Ortensia, bleef Maria altijd heel gehecht.’

Tja, bedacht ik: was Atto zelf geen levend voorbeeld van broederliefde? Hij was zijn leven lang met zijn broers verenigd door een onvernietigbaar foedus van wederzijdse hulp. Dat had ik jaren geleden al gehoord, in herberg De Schildknaap, toen een gast afkeurend had gesist dat de gebroeders Melani altijd ‘groepsgewijs, als wolven’ opereerden.

‘Olimpia dus, zoals ik zei, fluisterde de koning kwaadaardig in het oor dat Maria zich in zijn afwezigheid, toen hij in de Pyreneeën was om te trouwen, het hof had laten maken door de jonge Karel van Lotharingen en zelfs bereid was met hem te trouwen.’

‘Wat moest ze ook anders, de stakker?’ luidde mijn commentaar. ‘Inmiddels was de koning aan de vrouw.’

‘Juist. Maria zocht een Franse partij om een gezin te stichten: ze wilde niet terug naar Italië, waar vrouwen van stand door hun man gedwongen worden als snuisterij in huis weg te rotten.’

Met kwaadaardige vreugde was Olimpia, meteen na haar verderfelijke daad, getuige van het resultaat van haar kwaadsprekerij. Het gebeurde toen Maria aan de kersverse bruid van Lodewijk werd voorgesteld. Het was de dag waarop ze na lange tijd eindelijk de koning weer zou zien: daartussenin was de scheiding geweest, het geweld van Mazarin, de tranen van Lodewijk in het slot van Brouages. De liefde, en daarmee de jaloezie, was niet afgelopen; die was alleen in de ketenen geslagen.

Welnu, toen Maria zich weer aandiende, wierp Lodewijk, verteerd door jaloezie, een blik zo vol kilheid en misprijzen op haar dat zij er nauwelijks in slaagde de drie rituele revérences te voltooien. Olimpia’s slechtheid had gezegevierd.

Op zijn sterfbed beloonde Mazarin Olimpia’s ijver om Lodewijk en Maria uiteen te drijven ruimhartig: hij benoemde haar tot hoofd van het huis van de koningin, tot groot ongenoegen van Maria Theresia, die helemaal niet blij was om haar altijd hoopvol om haar man heen te zien fladderen.

‘Arme Maria Theresia: Olimpia buitte haar positie bij haar uit om het hardvochtige genoegen te smaken haar als eerste het overspel van de koning te onthullen.’

Het gebeurde met de eerste officiële favoriet van Lodewijk xiv, Louise de la Vallière. Olimpia, die zich altijd met alles bemoeide, had haar aan de koning geopperd als ‘pseudo-liefde’ om zijn nachtwandelingen met schoonzus Henriëtte af te dekken, terwijl ze er stiekem van genoot dat hij, die zij niet had gekregen, nu zijn eigen gemalin bedroog.

Maar de scheidsmuur tussen kunnen en willen van vorsten is te dun, en het draaide erop uit dat Louise de echte maîtresse van de koning werd. Toen bestreed Olimpia haar met een onuitsprekelijke haat door een andere hofdame van de koningin in het bed van de vurige vorst te duwen, Anne-Lucy de la Motte, waarna ze met een anonieme brief de onschuldige Louise hiervan op de hoogte stelde. Toen ze er niet in slaagde de twee geliefden te scheiden, vroeg Olimpia een geheime audiëntie aan bij koningin Maria Theresia en vertelde haar alles door: van de slippertjes van de koning tot zijn vaste relatie met Madame de la Vallière. Vervolgens genoot zij van het schouwspel: stromen tranen, een gedenkwaardige scène tussen de koning en zijn moeder en ten slotte de paleisstorm tussen de eredames.

Voor dit alles kwam de oplossing van de koning zelf, die, weliswaar geïrriteerd, de gelegenheid aangreep om zich van het moederjuk te bevrijden en Madame de la Vallière aan zijn vrouw, zijn moeder en heel het hof op te leggen als zijn eerste officiële maîtresse.

‘Onbewust had Olimpia zich in de vingers gesneden,’ grinnikte de abt. ‘Daar begon haar ondergang, die, om alles wat ze had uitgehaald, al te lang op zich had laten wachten.’

‘Moet u kijken!’ riep ik uit, het verhaal onderbrekend.

We waren voorbij de Sint-Pancratiuspoort en hadden bijna Het Schip bereikt. Voor de ingang van de villa stonden drie schitterende koetsen.

‘Eén is er van kardinaal Spada,’ constateerde ik.

Plotseling zetten de drie voertuigen zich in beweging en sloegen rechtsaf. Terwijl ze wegreden, konden we duidelijk zien dat ze leeg waren. De passagiers (Spada, Spinola en Albani) waren in Het Schip uitgestapt, waar hun lakeien hen later waarschijnlijk weer zouden komen ophalen.

‘Kom op, jongen, misschien hebben we ditmaal geluk: de drie zijn “aan boord”,’ commentarieerde Melani.

De drie kardinalen waren dus weer bijeengekomen in de villa van Benedetti. De vorige keer hadden we geprobeerd ze op te sporen, maar tevergeefs. Nu hadden we ze bij toeval gevonden: misschien zou het nu beter gaan.

 

Omdat we bijna op de plaats van bestemming waren, maakte Atto het verhaal snel af:

‘Olimpia verloor zich in haar jaloerse woede. Het draaide erop uit dat ze tevergeefs vervloekingen en vergiften tegen de maîtresses van de allerchristelijkste koning bestelde en liefdesdrankjes voor Lodewijk. Intriges die aan het licht kwamen toen de Gifzaak losbarstte, en haar op een arrestatiebevel en een overijlde vlucht naar Brussel kwamen te staan. Ze doolt nu nog steeds door Europa, ten prooi aan een hardnekkige haat tegen Frankrijk, en probeert de regering van de allerchristelijkste koning op alle mogelijke manieren schade te berokkenen. Ze is er onder meer van verdacht haar man te hebben vergiftigd, en zelfs Madame Henriëtte en haar dochter.’

‘Madame Henriëtte en haar dochter?’ herhaalde ik met onvaste stem.

‘Lieve hemel, daar gaan we weer; ik moet je altijd alles herhalen. Henriëtte, dat zei ik net, was de schoonzuster van de koning; bovendien hebben we hier op de begane grond haar portret gezien. Ze was de moeder van Marie Louise d’Orléans, de eerste vrouw van koning Karel ii van Spanje. Maar dat is een ander verhaal,’ kapte de abt af, die wonderlijk genoeg steeds grote haast vertoonde wanneer ons gesprek aan de huidige situatie in Spanje raakte.

 

Nu had ik eindelijk de identiteit ontdekt van de geheimzinnige gravin de S.: la Soissons was dus een zuster van Maria Mancini. De Connétablesse had in haar brief ook gezinspeeld op de verdenking van vergiftiging die haar boven het hoofd hing na de dood van de koningin van Spanje; Marie Louise d’Orléans dus. Haar discretie om erover te praten was helaas niet te wijten aan een optreden van Olimpia in de huidige verwikkelingen, maar alleen aan het feit dat ze haar zuster was. Daarom had Maria haar genoemd en zo veel leed uitgedrukt om haar wandaden. Ik had kortom een mooie blunder begaan (de tweede van de dag na die bij de meester tuinman): de geheimzinnige gravin de S. was helemaal niet geheimzinnig en had ook niets te maken met de gevaren die abt Melani boven het hoofd leken te zweven.

Terwijl Atto zijn verhaal beëindigde, werd ik weer somber, al wilde ik dat niet laten blijken. Nu al dagen en dagen bespioneerde ik de briefwisseling tussen Atto en de Connétablesse over de Spaanse troonopvolging en ik was nog geen haar wijzer geworden. Bovendien wijdde Melani nog steeds geen woord aan het Spaanse onderwerp, noch leek hij van zins om dat in de toekomst te doen. Al zijn aandacht leek erop gericht om met het oog op het volgende conclaaf naspeuringen te doen naar de ontmoetingen à trois tussen mijn baas, kardinaal Spada, kardinaal Albani en kardinaal Spinola van San Cesareo. Ontmoetingen die gehouden werden in Het Schip, of zo was het ons althans voorgekomen, aangezien we daar per slot van rekening, ondanks onze herhaalde bezoeken aan die merkwaardige villa waarnaar we nu wederom op weg waren, nooit bevestiging van gekregen hadden. Het Schip met zijn onverklaarbare, verontrustende verschijningen had de abt echter op het spoor van verre herinneringen gebracht: Maria Mancini, de jonge allerchristelijkste koning en zelfs minister Fouquet, om uit te komen bij Capitor, de gekkin van don Juan de Bastaard (en dan waren we dus weer bij Spanje), die veertig jaar geleden drie geschenken aan Mazarin had gebracht, waaronder het blad dat Capitor de Tetràchion had genoemd.

De Tetràchion: alsof ik verdwaald was in een cirkelvormige doolhof, dacht ik er weer over na. De dienstbode van de Spaanse ambassade, op wier lippen deze naam met de duistere betekenis totaal onverwachts was verschenen, was door Cloridia handig uitgehoord om mij te helpen licht te werpen op de verbanden tussen de messteek in abt Melani’s arm, de dood van Haver de boekbinder en de drukke briefwisseling tussen Atto en Maria Mancini over het onderwerp van de Spaanse troonopvolging, waarin overigens ook mijn baas kardinaal Fabrizio Spada werd genoemd. De brieven berichtten dat kardinaal-staatssecretaris Fabrizio Spada bij de Spaanse ambassadeur was geweest vanwege het verzoek om hulp van de Spaanse koning aan Innocentius xii en dat Spada, gezien de slechte gezondheid van de paus, zich persoonlijk in zijn plaats bezighield met af te handelen verplichtingen.

En daar was ik weer terug bij af: de Spaanse troonopvolging, waarin de Tetràchion, die onbestemde entiteit zonder gezicht of vorm, dus de wettige opvolger zou zijn.

Sinds de abt en ik op weg waren gegaan, bleef ik dezelfde overwegingen maken zonder dat het ergens toe leidde. Alles leek met elkaar verbonden, maar hoe? Misschien lag de oplossing voor de hand, maar wist ik die niet te grijpen. Dat kluwen aan aanwijzingen was een beetje als de folía: een cirkelvormig motief, doordringend maar ongrijpbaar, een soort zeeslang, eigenzinnig en verleidelijk, die uiteindelijk de welwillende luisteraar in een hybride omhelzing dwingt en hem in zijn windingen onschadelijk maakt.

De folía. De abt en ik liepen het hek van de villa door en de muziek ontving ons al in de Lethe van haar warme, pikante omhelzing.

 

*

 

We troffen Albicastro opnieuw op de daklijst aan, terwijl hij uit de magische pijlkoker van zijn viool de fonkelende klanken van de folía te voorschijn haalde.

‘Is die vent er nou altijd?’ bromde Atto. ‘Hij is niet bang om voor gek te staan!’

Albicastro hield op met spelen en keek naar ons. Ik schrok omdat ik bang was dat de muzikant de weinig eervolle waardering van abt Melani had gehoord, al had hij die maar net gefluisterd.

‘De menselijke aangelegenheden hebben, gelijk de Silenen van Alcibiades, altijd twee kanten, en de ene staat haaks op de andere, mijnheer abt Melani, wist u dat?’ begon de Hollander raadselachtig. ‘Zoals die ridicule, groteske beeldjes afbeeldingen van goden bevatten, zo is wat vanbuiten dood lijkt, als je het vanbinnen onderzoekt leven; en omgekeerd is wat leven lijkt dood.’

De muzikant had Atto’s bijtende woorden helaas gehoord.

‘In de menselijke aangelegenheden,’ vervolgde hij, ‘blijkt wat mooi is vormeloos, de rijke arm, de minne glorieus; de geleerde kan onwetend blijken, de sterke zwak, de grootmoedige verachtelijk, de opgewekte somber, de voorspoed tegenslag, de vriendschap haat, het nuttige schadelijk. Kortom, als je de Silene openmaakt tref je alles onverhoeds in het tegendeel veranderd aan.’

‘Bedoelt u dat wat mij lachwekkend voorkomt, soms goddelijk is?’ zong Melani.

‘Ik ben verbaasd, mijnheer de abt. Juist u, die uit Frankrijk komt, ondervindt moeilijkheden om mijn woorden te vatten. En toch hebt u het voorbeeld voor u. Wie van u Fransen zou ooit zeggen dat uw koning niet rijk is en de baas over alles? Maar is hij, als hij overgeleverd is aan vele slechte gewoonten, niet gelijk aan de verachtelijkste der dienaren? En moet men hem dan vooral, als zijn hart verstoken is van het goede voor de ziel en als hij sterft zonder de begeerte te hebben kunnen stillen, niet straatarm noemen? U kent ongetwijfeld wat Solon tegen Croesus, de koning van Lydia, zei: De met aardse goederen rijk gezegende is volstrekt niet gelukkiger dan de man die slechts voor één dag eten heeft, indien het lot hem niet vergunt in het bezit van al zijn zegen en voorspoed ook zijn leven op schone wijze te besluiten.’

Bij het horen van die laatste woorden schrok Melani op en liep misprijzend weg zonder zijn gesprekspartner ook maar gedag te zeggen.

Terwijl ik hem achternaging, raakte ik ook in gedachten verzonken. Croesus, de koning van Lydia: de naam van die beroemde monarch uit het oude Griekenland deed me aan iets denken. De bleekheid die ik op Atto’s gelaat ontwaarde toen ik hem steels begluurde terwijl hij zwijgend en gespannen liep, deed bij mij het vermoeden rijzen dat de Hollander een gevoelige snaar had geraakt. Ik probeerde in mij een andere snaar te laten klinken, die van de herinnering, en erop te komen waar ik het verhaal van de wijze Solon en de Lydiër Croesus eerder had gehoord; maar tevergeefs. Waar het geheugen niet vermag, zei ik toen bij mezelf, komt de redenering: Albicastro had Croesus vergeleken met de allerchristelijkste koning...

 

Een paar seconden waren toen genoeg om me de naam Lidio, die raadselachtig genoeg in de brieven van Atto en de Connétablesse voorkwam, weer te binnen te brengen. Croesus was de koning van Lydia, dus ook ‘Lidio, Lydiër’. Dat mysterieuze personage stuurde via Atto boodschappen naar Maria en via dezelfde bemiddeling gaf ze hem antwoord. Wat liet de Connétablesse zeggen? ‘Van alles moet men eerst het einde afwachten. Vele mensen immers kregen eerst een glimp van het geluk te zien om daarna door de godheid in de diepste ellende gestort te worden.’ En ook: ‘Wat uw vraag betreft, Lidio, gelukkig noem ik u nog niet, voordat ik vernomen heb dat ook uw levenseinde schoon was.’ Als je er goed over nadacht, leek het allemaal wat weg te hebben van citaten uit een of ander boek uit de oudheid. Leken die zinsneden soms ook niet op wat Solon tegen Croesus zei en wat Albicastro had geciteerd? Ik nam me voor zo snel mogelijk de bibliotheek van Villa Spada door te pluizen om de episode van Croesus en Solon en daarin de bevestiging van mijn vermoedens te vinden.

 

Ik haalde Atto in en we keken om ons heen. Van de drie kardinalen was geen spoor te bekennen.

‘Nee, ze zijn niet hier. Anders zou je wel iets horen, of je zou ten minste een secretaris zien.’

Maar nee, niets. Het was alsof de drie purperdragers in het niets waren verdwenen.

‘Er klopt alleen iets niet,’ zei Atto, peinzend in het kuiltje van zijn kin knijpend. ‘Laten we opschieten. Hier stokstijf blijven staan haalt niets uit. En we hebben veel te doen.’

Het doel was het dienblad. Te oordelen naar het schilderij met de afbeelding van de drie geschenken van Capitor dat we twee dagen geleden in Het Schip hadden gevonden, en volgens Atto’s herinneringen ging het om een vrij omvangrijk voorwerp. Het was van goud, verfijnd uitgevoerd en schitterend van vorm. Het zou in Benedetti’s belang zijn het goed zichtbaar uit te stallen in een of andere zaal; maar gezien de staat van kennelijke verlatenheid van Het Schip was het niet onmogelijk dat iemand de moeite genomen had om het veilig te stellen voor diefstal.

‘We hebben het schilderij op de tweede verdieping gevonden,’ zei Atto, ‘ik zou daar beginnen.’

Het was de verdieping van de vier appartementen met badkamer en gemeenschappelijk zaaltje. Het zoeken verliep tamelijk minutieus. We inspecteerden bedden, kasten, buffetten en kabinetjes, zonder enig resultaat.

Om iedere mogelijke krocht de revue te laten passeren moesten we elk van de vier kleine boekenkasten doorzoeken waarover de vier appartementen beschikten. Boven op een stoel begon ik achter iedere rij boeken te snuffelen, het nodige aan stof verwerkend dat wie weet hoeveel jaar daar al lag. Ook deze fase van het zoeken kende geen voorspoed, behalve dan één detail.

Terwijl ik de boeken van de vierde en laatste boekenkast inspecteerde, viel mijn blik op de derde plank van boven. Het was een lange rij allemaal identieke banden met in goud op de rug:

 

HERODOTUS

HISTORIËN

 

Op het eerste deel las ik onder de titel:

 

Boek i

Lydia en Perzië

 

Ik kende uiteraard de naam van de beroemde Griekse historicus en zijn werk. Maar wat in het oog sprong was het kopje: daar was Lydia. Het land van Croesus.

‘Ik ga naar de eerste verdieping, hier is niets,’ riep Atto me toe, terwijl hij de trap af ging.

‘Ik ben nog even bezig, ik kom zo bij u,’ reageerde ik.

O ja, ik was bezig. Ik kwam van de stoel af waar ik op geklauterd was en ging in een fauteuil zitten. Ik sloeg het boek open om de passages te zoeken die over de geschiedenis van Croesus gingen.

Al bladerend sprak ik een stilzwijgende dankzegging uit aan de muren waarbinnen ik me bevond. Wederom had Het Schip via duistere, onuitsprekelijke wegen een verzoek om uitleg, een zucht naar kennis waargenomen. Ditmaal echter had het niet met zijn inscripties geantwoord: om aan mijn vraag te voldoen had het me een boek voorgeschoteld.

De zoektocht was voorspoediger dan die naar het blad. De passage die alles verklaarde begon in het zevenentwintigste hoofdstuk.

De schatrijke Croesus, koning van Lydia, ontving op een dag bezoek van Solon, de Atheense wijsgeer. Croesus zei: ‘Waarde gast uit Athene, groot is de roep die ons over u heeft bereikt met betrekking tot uw wijsheid en uw verre reizen; men zegt dat ge uit weetgierigheid grote afstanden hebt afgelegd. Nu is bij mij de begeerte opgekomen u te vragen of ge wel eens iemand hebt gezien, die volgens u de gelukkigste van alle mensen is?’

Croesus, die buitengewoon rijk, aanzienlijk en machtig was, dacht uiteraard dat Solon zou zeggen dat hij, de grote vorst der Lydiërs, de gelukkigste mens was.

Maar Solon haalde als voorbeeld van geluk een onbekende aan, een zekere Tellos uit Athene, die een voorspoedig leven, vele kinderen en kleinkinderen had gehad, en die in de strijd tegen de vijanden van zijn stad was gesneuveld. Op de tweede plaats zette Solon de Argivische gebroeders, Kleobis en Bitoon, de twee atleten die maar liefst vijfenveertig stadiën lang de wagen met hun oude moeder trokken tot aan de tempel waarin het feest van de godin Hera werd gevierd. Bij de tempel aangekomen bad hun moeder Hera om haar zoons te vergunnen wat voor een man het beste lot is. Na het feestmaal en de heilige ceremoniën vielen Kleobis en Bitoon in de tempel in slaap en werden nooit meer wakker: voor hen was dit het einde. Het volk richtte standbeelden met hun beeltenis voor hen op en vereerde hen omdat zij zulke voortreffelijke mannen waren geweest.

Croesus barstte toen in woede uit: ‘Waarde gast uit Athene, is ons geluk in uw ogen dan zo helemaal niets waard, dat ge ons zelfs niet met gewone mensen op één lijn stelt?’ Solon antwoordde met wijze woorden:

 

Ik heb de indruk dat gij zeer rijk zijt en koning over vele mensen; maar wat uw vraag betreft, gelukkig noem ik u nog niet, voordat ik vernomen heb dat ook uw levenseinde schoon was. Want de met aardse goederen rijk gezegende is volstrekt niet gelukkiger dan de man die slechts voor één dag eten heeft, indien het lot hem niet vergunt in het bezit van al zijn zegen en voorspoed ook zijn leven op schone wijze te besluiten.

...

Als hij zijn leven op gelukkige wijze besluit, dan is hij de man naar wie gij zoekt: de man die men waarlijk gelukkig mag noemen. Maar voordat hij gestorven is, kan men beter zijn oordeel opschorten en hem niet gelukkig noemen maar welvarend.

...

Wie de meeste hoedanigheden zijn hele leven lang bezit en dan ook nog op bevredigende wijze dat leven afsluit, die man, o koning, heeft volgens mij het recht die naam te dragen. Van alles moet men eerst het einde afwachten. Vele mensen immers kregen eerst een glimp van het geluk te zien om daarna door de godheid in de diepste ellende gestort te worden.

 

‘Jongen, kom je nog? Het werk is nog maar net begonnen!’

Atto’s stem riep me plompverloren weer naar het heden; het boek van Herodotus schokte in mijn hand.

Ik had voldoende gelezen, bedacht ik. Nu begon ik te begrijpen.

 

Als mijn overwegingen juist waren, moest achter de naam Lidio niemand minder dan de Zonnekoning in eigen persoon schuilgaan, net zoals die aan de dag trad achter de metafoor van Croesus in de woorden van Albicastro. Had Atto zelf me anderzijds ook niet verteld dat Herodotus tot de lievelingslectuur van Lodewijk en Maria behoorde?

Daar was het geheim dat ik zo vergeefs had onderzocht: de Connétablesse en de allerchristelijkste koning schreven elkaar stiekem, en Atto trad voor de twee op als tussenpersoon!

Het waren natuurlijk niet meer Maria en Lodewijk, het lelieblanke meisje en de schroomvallige jongeman van de verschijningen in Het Schip; hun geschriften waren geen liefdesfluisteringen meer. Maar de koning van Frankrijk had nog grote waardering voor de adviezen van la Mancini, zozeer dat hij de risico’s van een geheime briefwisseling liep om te genieten van de weldaad van haar geest. Ik herinnerde me nog goed dat Atto haar in een kanttekening had geschreven:

 

U weet hoezeer hij behagen schept in Uw oordeel en Uw instemming.

 

In dezelfde brief had Atto eigenlijk ook geschreven dat hij iets aan de Connétablesse te overhandigen had. Iets wat, beweerde hij, haar mening over Lidio zou veranderen. Wat zou dat geweest kunnen zijn?

Toen de eerste momenten van geestdrift voorbij waren, doemden echter de twijfels op: de verwijzing naar Herodotus was duidelijk; minder duidelijk was dat achter het pseudoniem Lidio de allerchristelijkste koning schuilging. Het was misschien ook geen toeval dat Lodewijk graag met zijn geliefde Herodotus las. Overigens had Albicastro wel een heel eenvoudige vergelijking getroffen tussen Croesus en de Franse koning. Kortom, ik kon nog niet helemaal uitsluiten dat in Atto’s en Maria’s brieven achter de naam van de koning van Lydia iemand anders schuilging. En ik wist te weinig van het leven van la Mancini na haar vertrek uit Parijs om te kunnen onderzoeken wie dat geheimzinnige personage was.

Kortom, ik had nog een bevestiging nodig. Ik wist al welke: Silvio.

 

Maria Mancini schreef aan Atto en noemde hem soms Silvio, en in die passages van haar brieven richtte ze waarschuwingen, adviezen en zelfs verwijten met een voor mij wat duistere betekenis aan hem.

Stel, vroeg ik me af, dat dat ook literaire citaten waren, net als van die Herodotiaanse Lydiër (Lidio)? Ik begon te fantaseren dat Silvio ook een personage uit een boek was, misschien een liefdesboodschapper, wellicht uit de mythologie.

Kijk, zei ik bij mezelf, als ik erin slaagde uit te vinden waar die naam Silvio vandaan kwam, zou ik misschien ook zover komen dat ik een verder spoor omtrent de identiteit van Lidio kreeg of zelfs, zo hoopte ik althans, het definitieve bewijs: de allerchristelijkste koning en de Connétablesse waren nog steeds in liefdevol gesprek.

Maar algauw liet ik de moed zakken: ik had alleen maar een naam, Silvio. Het was zoeken naar een naald in een hooiberg. Waar moest ik beginnen?

Onverwachts kwam er een hand op mijn schouder die me uit mijn bespiegelingen losrukte.

‘Is het nou eens afgelopen met dat peinzen met dat boek in de hand als een heilige Ignatius? Help eens.’

De abt, bestoft en bezweet, was gekomen om me weer aan de slag te krijgen.

‘Tot nu toe heb ik niets gevonden. Ik wil de eerste verdieping verder uitkammen. Kom helpen.’

‘Ik kom eraan, signor Atto, ik kom eraan,’ zei ik, terwijl ik weer op de stoel klom en het boekje van Herodotus op zijn plaats zette.

Ik zou mijn overpeinzingen even moeten uitstellen.

 

*

 

We gingen dus naar beneden, naar de eerste verdieping, waar de spiegelgalerij met het bedrieglijke perspectief was, met aan de zijkanten het kapelletje, de badkamer en de twee vertrekjes, het ene gewijd aan het pausschap en het andere aan Frankrijk.

Meteen stond ik weer oog in oog met de bekoorlijke afbeelding op een gobelin van een prachtige nimf, gekleed in een wolvenvacht, die in haar zij gewond geraakt was door de pijl van een jagertje. Het zachte gelaat van de nimf met haar lelieblanke huid en zachte krullen van ebbenhout stond in fel contrast met de aanblik van het bloed dat uit haar zij stroomde en met het gevoel van wanhoop op het gezicht van het knaapje. De bloemenlijst met veel cartouches en medaillons in reliëf versierde ten slotte het wandtapijt met een verrukkelijke elegantie.

Toen herkende ik het: het was een van de twee Vlaamse wandtapijten, waarvoor abt Melani in extatische bewondering was blijven stilstaan bij ons eerste bezoek aan Het Schip. Atto had me uitgelegd dat hij het Elpidio Benedetti zelf had laten aanschaffen toen deze zo’n dertig jaar geleden naar Frankrijk was gegaan.

Wat had de abt nog meer verteld? vroeg ik me af, terwijl de gedachten in mijn hoofd over elkaar heen buitelden en als Bacchanten in een stoet maar doorgingen naar een aangrijpend, onbekend doel. Oorspronkelijk waren het vier gobelins – dat had Melani verteld – maar twee had hij door Benedetti aan Maria Mancini laten schenken, omdat de erop afgebeelde taferelen uit een liefdesdrama kwamen, Il pastor fido, dat zeer geliefd was bij haar en de jonge koning (maar dit detail had ik haast uit hem moeten trekken want Atto was op dat punt bepaald terughoudend). Een liefdesdrama...

Met een argeloze glimlach naar abt Melani vroeg ik, terwijl ik mijn best deed een heftige hoestaanval vanwege het vele stof te huichelen, toestemming om uit al dat stof van onze onderzoeken weg te mogen.

Zonder toestemming af te wachten vloog ik vervolgens als een nieuwe Mercurius met gevleugeld schoeisel de trap op naar de tweede verdieping, en in luttele seconden was ik weer bij de vier boekenkasten, waarvan ik er in één de Historiën van Herodotus had achtergelaten.

Boven op de stoel krabden mijn vingers haast de ruggen van de banden bij het doorlopen van de titels, alsof mijn ogen bijgestaan moesten worden door mijn tastzin om bevestiging te vinden van wat ze lazen.

Eindelijk vond ik het. Het was in donker leer met gouden randen gebonden en met Florentijnse lelies op de rug. Ik sloeg het open:

 

01secretum.tif

 

Ik verliet me vervolgens op het leeslint van dun inmiddels verschoten granaatkleurig satijn; ik trok eraan en las toevallig op de pagina’s waar hij al sinds mensenheugenis lag:

 

O, gelukkige Dorinda. De hemel zendt u

Dat goed waarnaar ge op zoek bent.

 

Ik juichte. Dorinda, dat was de naam van de gewonde nimf die ik net op het gobelin had gezien: dat had abt Melani me verteld toen we het voor het eerst zagen. En Dorinda was ook de naam die de Connétablesse zichzelf had gegeven in haar laatste brief, terwijl ze Atto Silvio noemde.

Ik had gevonden wat ik zocht. Nu restte mij nog de naam Silvio te zoeken. Als die, zoals ik dacht, bij de personages van Il pastor fido zat, had ik gewonnen. Ik liet dus met kloppend hart van opwinding mijn blik over de pagina’s van het boekje gaan, op zoek naar een Silvio die misschien een liefdesboodschapper was tussen Dorinda en haar geliefde, zoals Melani dat misschien was tussen de Connétablesse en de allerchristelijkste koning.

Weldra vond ik het:

 

Kent gij niet Silvio, de enige zoon

Van Montan, de priester van Diana,

De thans zo befaamde en rijke herder?

 

Die Silvio was dus geen boodschapper, zoals ik had gehoopt, maar een rijk, beeldschoon knaapje. Afgezien van de rijkdom leek het me niet echt een portret van abt Melani...

Wat ik daarna las overtrof mijn verbeeldingskracht:

 

O Silvio, Silvio! Waartoe gaf de natuur

U in uw schoonste jaren

Zo’n tere, bekoorlijke schoonheid,

Als ge zo bezig zijt haar te vertrappen?

 

Het was een dialoog tussen Silvio en zijn oude dienaar Linco, die de jongen verwijt dat hij een hart van steen heeft. Ik bladerde verder:

 

linco

O dwaze gezel, waartoe een ver

En gevaarlijk wild dier zoeken,

Als ge het meer dan ieder ander

Dichtbij en getemd en betrouwbaar hebt?

...

 

silvio

In welk bos huist het?

 

linco

Het bos zijt gij, Silvio,

En het wrede dier dat erin huist,

Is uw hardvochtigheid.

...

En zal ik niet zeggen dat gij een hart

Van steen, ja, een gemoed van ijzer hebt?

 

Nee, Atto kon niet schuilgaan achter de bijnaam Silvio. Eerder drong zich duidelijk, ja bijna dwingend iemand anders op bij het portret van dat rijke, misprijzende herdertje:

 

Kijk om u heen, Silvio:

Wat de wereld aan bekoorlijks en schoons heeft,

Is het werk van Amor. Minnend is de lucht, minnend

De aarde, minnend de zee.

...

Ten langen leste mint ieder ding,

Behalve gij, Silvio; en zal Silvio alleen

In de lucht, op aarde, in de zee,

Een ziel zonder liefde zijn?

 

Ik dacht weer aan de verhalen van abt Melani: paste die reeks verwijten niet perfect bij Zijne Majesteit de allerchristelijkste koning van Frankrijk? Was het hart van die vorst na de scheiding van Maria Mancini niet van ijs geworden?

 

Gij zijt wel hard voor wie u aanbidt, Silvio!

Wie zou denken dat een zo zacht gelaat

Met zo veel wreedheid was behept?

 

En wederom:

 

O meedogenloze Silvio, o harteloze gezel!

 

Ik ging weer naar de titelpagina. Ik wilde eerst het argumentum van het begin lezen, oftewel de samenvatting van het drama, en vervolgens ontdekken welke rol Dorinda daarin had, de nimf waarachter de Connétablesse zich verschool. Zo kwam ik erachter dat Silvio de verloofde was van Amarilli, maar niet van haar hield. Hij hield van geen enkele vrouw: hij wilde alleen maar op jacht gaan in de bossen. Toen verwondde hij echter per ongeluk een op hem verliefde nimf, Dorinda dus, die hij voor een wild dier had aangezien omdat zij gekleed ging in een wolvenvacht. Op dat punt wordt Silvio verliefd op haar, hij breekt zijn pijl en boog, verzorgt de wond en de twee treden in het huwelijk.

Vertoonde dat verhaal niet veel overeenkomsten met dat van de jonge Franse koning, die verloofd was met de Spaanse infante maar verliefd op la Mancini? Alleen de uitkomst van hun liefde was, zoals ik van Atto wist, heel anders geweest dan de gelukkige afloop van Il pastor fido die zij zich zeker wensten.

 

De tijd begon te dringen. Atto zou me weldra boven komen zoeken. Ik begaf me op de wenteltrap, waar ik een vreemd gezoem hoorde. Voorzichtig ging ik een paar treden af en stak mijn hoofd uit om abt Melani te begluren: Atto was in afwachting van mijn terugkeer vermoeid in een fauteuiltje in slaap gesukkeld.

Ik ging op een tree zitten en trok mijn conclusies: niet alleen achter de naam Lidio, ook achter die van Silvio ging de allerchristelijkste koning schuil. De Connétablesse was dus voor de koning niet alleen wat Solon voor Croesus was geweest, maar ook nog altijd de Dorinda die Silvio bemint...

Veel in de brieven van Atto en Maria was me eindelijk duidelijk.

Die brieven verborgen geen staatsspionage, geen duistere politieke manoeuvres, noch de troebelheden van de internationale diplomatie, zoals ik had gevreesd tijdens al die dagen dat ik, wel troebel genoeg, Atto en Maria had bespioneerd.

Nee, die brieven bevatten een groter, onvoorstelbaarder en zuiverder geheim: Lodewijk en Maria schreven elkaar om veertig jaar na hun laatste vaarwel nog over liefde te spreken.

Eindelijk begreep ik hoe het kwam dat de abt met zo veel zekerheid over de gevoelens van de Franse koning voor de Connétablesse sprak, en hoezeer het leed door het verlies van zijn geliefde zijn hart had verkild. En ik begreep waarom hij erover vertelde alsof het iets van vandaag de dag was, springlevend: hij had voortdurend de geheimste details bij de hand en uit de eerste hand over de nooit gedoofde affaire tussen de twee geliefden!

Dat kwam Atto dus in Rome doen: na dertig jaar Maria Mancini ontmoeten, om haar wie weet welke liefdesmissie namens de allerchristelijkste koning te brengen. Ik had er op dat moment een lief ding voor overgehad om te weten wat de koning haar stuurde via abt Melani. Wat kon een ontmoeting onder vier ogen vereisen? Een handgeschreven brief van de koning? Een liefdespand?

 

Ik begreep eindelijk ook waarom abt Melani zo geaarzeld had tegenover mijn vragen, de eerste keer dat we die gobelins in Het Schip hadden gezien. Il pastor fido was niet alleen de lievelingslectuur van de twee oude geliefden geweest, maar was dat nog steeds. Het was hun geheime code. En Atto fungeerde als tussenpersoon, nu evenzeer als toen.

Maar wat voor liefde was dat tussen twee oude mensen die elkaar al veertig jaar niet hadden gezien? Het antwoord kwam van de woorden in een brief van Atto aan Maria, die ik me op dat moment herinnerde:

 

Silvio was wel hoogmoedig, maar hij vereert de goden, en door Uw Cupido werd hij op een dag overwonnen. Sindsdien buigt hij weer voor U en noemt U de zijne.

Ook al was U de zijne niet.

 

Een liefde dus van herinneringen en gemiste kansen, die van de koning voor la Mancini.

En ik maar denken dat Atto daar op zijn ongelukkige castraat-zijn doelde! Nee, hij doelde op de nooit verbroken kuisheid van die liefde. En op hoezeer die nog aanwezig was in het gemoed van de oude vorst.

Ik dacht vervolgens terug aan al die passages in de brieven van Maria waarin zij aan Silvio schreef en eindelijk begreep ik de betekenis van de waarschuwingen en verwijten die zij ontleende aan Il pastor fido:

 

Ach, Silvio, Silvio! Uw lot

Vond ge rijp in een zeer bittere zomer.

 

Maar opgepast! Wie het verstand onrijp gebruikt,

Heeft altijd een rijpe vrucht van onwetendheid.

 

Die woorden, ondoordringbaar toen ik dacht dat ze verwezen naar abt Melani, openbaarden me nu gewillig hun betekenis. De allerchristelijkste koning was inderdaad heel jong op de troon gekomen; hij had zijn lot dus rijp gevonden in ‘een zeer bittere zomer’. Maar wie de macht te vroeg ontvangt, ‘heeft altijd een rijpe vrucht van onwetendheid’, oftewel blijft zijn leven lang aanmatigend. En nu de kwestie van de Spaanse troonopvolging in het geding was, waarschuwde Maria Lodewijk xiv dus om zich wijs te gedragen.

Beschuldigde la Mancini er de vorst niet evengoed van dat hij met zijn aanmatigende levens- en regeringswijze zelf in zekere mate verantwoordelijk was voor de keten van tegenslagen die de vrienden van Frankrijk in Spanje hadden ondervonden?

 

Denkt gij, ijdele gezel,

Dat deze rampzalige lotgevallen u zomaar zijn

Overkomen? O, wat ziet gij slecht!

Zonder goddelijk wezen gebeuren zulke

Monsterlijk ongewone ongelukken

De mensen niet. Ziet gij niet

Dat de hemel verveeld raakt

Door zo veel blufferige, onverdraaglijke verachting

Van liefde, de wereld en ieder menselijk gevoel?

De oppergoden hebben niet graag

Makkers op aarde,

Evenmin houden zij van zo veel eigendunk

In de deugd.

 

Weldra was het mechanisme me volkomen duidelijk. De Connétablesse sprak met bedreven gemak over Lidio tegen Atto in de derde persoon en zond hem boodschappen en reacties via de abt, en dan richtte ze zich weer tot Atto en noemde hem Silvio, maar met de bedoeling om tot de koning te spreken. Twee identiteiten om vreemde ogen in de war te brengen en zich zo tegen eventuele spionnen te beschermen. Bij mij had de truc tot in de perfectie gewerkt. Ik zou nooit de waarheid hebben ontdekt als Albicastro er niet eerst was geweest, en daarna Het Schip, om me de weg te wijzen die naar Lidio leidde. De Vliegende Hollander met zijn Spookschip, zoals Melani ze had genoemd.

Ja natuurlijk, merkte ik op, terwijl ik Il pastor fido in mijn handen ronddraaide, al die lumineuze ideeën waren me geschonken door Het Schip. Eerst was de zinsnede van Albicastro gekomen, de excentrieke bewoner van de villa, die met opvallend inzicht Croesus naast de Franse koning had gezet. Daarom was Atto dus opgeschrikt en had hij zich bruusk op zijn hakken omgedraaid zonder de Hollandse muzikant antwoord te geven: dat geheimzinnige orakel verontrustte hem. Vervolgens kwam het boek van Herodotus aan de beurt, en toen cavalier Guarini, dankzij wie ik mijn gedachten helemaal op een rijtje had gekregen. De mysterieuze villa van Benedetti had wederom blijk gegeven van zijn ondoorgrondelijke vermogens.

Maar meteen moest ik om mezelf glimlachen: het lag voor de hand dat zijn overleden eigenaar, abt Elpidio Benedetti, in de hoedanigheid van agent van kardinaal Mazarin in Rome, in zijn villa alle boeken, schilderijen en kunstvoorwerpen had verzameld die een modebewuste francofiel moest hebben en kennen.

 

Eén ding was nu zeker: niet het conclaaf, niet de Spaanse troonopvolging waren het onderwerp en het doel van de aangekondigde ontmoeting tussen Atto en Maria, maar de liefde. De politieke manoeuvres stonden wel aan de basis, maar niet in het middelpunt van hun epistolaire gesprekken. Die vormden slechts een dekmantel en konden de belangstelling wekken van iemand die gewend is aan intriges, maar verder niets.

Daarom raakte Atto dus zo verhit bij onze uitstapjes in Het Schip als hij vertelde van die gebroken koninklijke liefde. Voor hem was het iets actueels, en je kon zelfs denken dat de verschijningen en fantomen uit het verleden waarvan wij in Het Schip getuige waren geweest, niet meer waren dan geestelijke emanaties van die verwijderde (maar altijd nog heel krachtige) hartstocht tussen de Connétablesse en de rijpe vorst.

Dit was waarschijnlijk de ware reden van Melani’s aanwezigheid die dagen in Villa Spada: de Connétablesse en hij profiteerden van de uitnodiging voor het huwelijk die beiden van de Spada’s hadden ontvangen om elkaar weer te treffen.

Maar Maria kwam te laat. Inmiddels had ze ook de dag van de plechtigheid al gemist. Wat hield haar op? Misschien echt een hardnekkige koorts, zoals zijzelf in haar brieven verklaarde; of, kwam ik erbij te fantaseren, een natuurlijke tegenzin in de amoureuze woordenwisseling, die haar ertoe bracht zich ‘per procuratie’ te laten begeren, alsof Atto zich persoonlijk met haar oude geliefde identificeerde in plaats van slechts zijn boodschapper te zijn.

 

Ik hoorde de voetstappen van abt Melani. Hij was wakker geworden en kwam naar boven om te zien wat er van mij geworden was.

Ik keek weer naar het boekje van Il pastor fido: het was echt van minuscuul formaat, bedacht ik; het zou kinderspel zijn om het in mijn zak te steken en mee te nemen zonder dat de abt het merkte. Ik zou het later wel terugzetten. Nu had ik het nodig: ik zou Maria’s brieven lezen in het licht van die versregels.

 

*

 

‘Eindelijk! Wat ben je allemaal aan het doen?’ riep hij uit toen hij mij boven aan de trap zag.

‘U was in slaap gevallen en ik dacht u even te laten rusten.’

‘Dat was niet goed van je, want zonder jouw hulp heb ik bijna niets kunnen doen,’ wierp Atto tegen in een poging zijn gêne te verdoezelen.

Het was een elegante manier om te bekennen dat hij, zodra hij alleen was gelaten, was weggedommeld.

‘We houden op met lukraak zoeken,’ hervatte de abt. ‘Ik wil Het Schip systematisch verkennen, van onder tot boven: het dienblad moet toch ergens zijn. De tweede verdieping hebben we al meer dan voldoende uitgekamd. We beginnen dus op de begane grond, daarna gaan we naar de eerste verdieping en ten slotte kijken we op de derde, de verdieping van het personeel.’

Terwijl hij me op de wenteltrap voorging naar de eerste verdieping, peilde ik van achter zijn gebogen en door de jaren getekende gestalte die nog altijd graag de uitdaging aanging. Bij die aanblik raakte ik ontroerd door de gedachte aan de aard van zijn missie. Voor één keer had Melani me verbaasd door hoogstaander gevoelens en voornemens dan ik hem had toegeschreven, en geen lagere zoals, helaas, in het verleden maar al te vaak was voorgevallen.

Aldus, met mijn gemoed vol emotie, drong ik de andere ruimten van de villa binnen om Atto te helpen bij het zoeken naar de drie geschenken van Capitor, met name het blad.

We inspecteerden de grote zaal op de begane grond, de boekenkasten, de buffetten, de laden. Ieder voorwerp (bestek, glazen, snuisterijen) bevond zich op de plaats waar we het bij ons eerste bezoek hadden aangetroffen. In genoemde zaal waren ook, zoals we wisten, enkele portretten van schone, bekoorlijke dames uit Frankrijk opgehangen (waaronder het portret van Maria dat ik tijdens ons eerste verblijf had bewonderd).

Terwijl ik, na tevergeefs het stof dat onder een divan sluimerde te hebben doen opstuiven, weer overeind kwam, stond ik bijna oog in oog met een van die portretten, waaraan ik tevoren geen aandacht had besteed.

‘Madame de Montespan,’ deelde Melani mee, en hij kwam eveneens op dat damesgezicht van buitengewone, verontrustende schoonheid af. ‘Vroeger de favoriet van de Franse koning. Een relatie die tien jaar heeft geduurd en zeven kinderen heeft voortgebracht: bijna een tweede koningin.’

Ik kreeg amper de tijd om stil te staan bij het weelderige beeld van haar boezem, de zeegroene ogen waar de wil om begeerte te wekken van afspatte, de zoenlippen, de welgevormde armen. Atto was al naar het volgende schilderij gelopen.

‘Louise de la Vallière,’ kondigde hij aan, ‘het eerste officiële overspel van Zijne Majesteit, zoals ik al zei,’ vervolgde hij in zijn toelichting bij dat hoofd van opvallende, unieke zuiverheid, bekroond door de dikke bos zilverblond haar, een zo sprekende synthese van fijnzinnigheid, elegantie en lichtheid dat het door de Heer gebeeldhouwd leek om de mensheid de gezegende triade van Gratie, Bescheidenheid en Tederheid duidelijk te maken en via welhaast magische weg met haar zeekleurige ogen het hart en het vertrouwen in verrukking te brengen.

‘Wat zijn ze verschillend!’ riep ik uit. ‘Deze zo zuiver en die zo... hoe zeg je dat...’

‘Troebel en zondig? Zeg het maar: dat la Montespan niet echt een engel was zie je al met een half oog,’ grinnikte de abt, ‘maar vooral zijn ze beiden mijlenver verwijderd van de open, onstuimige aard die Maria’s persoon uitstraalde. Dit zijn twee Franse vrouwen, al zijn ze elkaars tegenpolen. Maria was een Italiaanse,’ besloot Atto met nadruk op de laatste woorden, terwijl zijn blik opnieuw oplichtte bij de herinnering aan la Mancini.

Eindelijk zag ik in van welke vertrouwelijke, bevoorrechte waarnemer ik tot dan toe het verhaal van het drama had mogen vernemen dat het gemoed van de allerchristelijkste koning had geschokt. Ik brandde dus van verlangen naar het vervolg van die oude, rampspoedige relatie, nu ik wist dat die nog levend was. Maar vooral was ik er inmiddels van overtuigd dat Atto Maria zou ontmoeten om haar een belangrijke liefdesboodschap van de allerchristelijkste koning over te brengen, en ik wilde per se uitvinden welke dat was.

 

‘De Franse koning heeft, als ik me goed herinner, na Maria Mancini’s vertrek vele liefdes gehad,’ roerde ik aan, terwijl de abt me naar het zaaltje leidde met de portretten van koningen en prinsen.

‘Hij had veel favorieten,’ corrigeerde Atto, ‘en nooit minder dan twee tegelijk.’

‘Twee? Is dat de gewoonte onder Franse vorsten?’

‘Zeker niet,’ glimlachte de abt, terwijl hij een buffet vol Venetiaans kristal en porselein uit Savona opentrok en erin wroette, ‘integendeel. Nooit hadden ze in Frankrijk zoiets meegemaakt: een koningin en twee officiële maîtresses. Alledrie gedwongen om zij aan zij te leven. Daarbij komt nog dat la Montespan ook getrouwd was. Hendrik iv, Lodewijks grootvader, had ook een maîtresse, maar hij waagde het nooit haar aan zijn gemalin de koningin op te dringen.’

‘Ook dit, stel ik me voor, zou volgens u het noodlottige gevolg van de breuk met Maria zijn,’ wierp ik een visje uit, verlangend en vol ongeduld om mijn nieuwsgierigheid omtrent de huidige betrekkingen tussen de allerchristelijkste koning en de Connétablesse te bevredigen.

‘De vloed aan verdriet die het hart van de jonge koning was binnengestroomd, was door hem veranderd in een zondvloed, in staat om generaties en generaties lang hele volkeren te overspoelen,’ sprak de abt nadrukkelijk. ‘Mocht Lodewijk Maria niet als koningin hebben? Dan mogen de andere koninginnen boeten! Mocht hij Maria niet als vrouw aan zijn zijde hebben? Dan zal zijn zijde zich lenen aan oneindig veel vrouwen, allemaal tegelijk.’

De koning, verklaarde Atto, zal altijd ten minste twee maîtresses tegelijk hebben, die op hun beurt weer bedrogen en verlaten zullen worden voor andere, in een voortdurende afwisseling, en nooit zullen ze zeker zijn van de gevoelens van de koning en zijn plannen met hen. ‘De drie koninginnen: zo werd dat voortdurende drietal genoemd.’

‘Wie schade heeft opgelopen moet die zelf ook weer toebrengen, tot in het oneindige,’ vatte Melani samen. ‘Omdat hij niet van Maria mocht zijn, verkoos Lodewijk zich onder velen te verdelen en dus van niemand te zijn. Met kille berekening en tegelijkertijd ijzige woede verdeelde hij zijn leven tussen zijn talrijke vrouwen: zijn echtgenote, zijn favorieten op lange termijn, zijn talloze liefjes voor een maand of een nacht, en hij maakte ze allemaal kapot van verdriet. Help me eens dit tapijt op te lichten, alsjeblieft.’

Hij hield ze allemaal in grote spanning, vervolgde Atto, en zelfs het hof was er nooit zeker van of de dames met wie Lodewijk zich graag vertoonde echt de favorieten van het moment waren of dat hun ster weer dalende was en ze de vorst nu alleen nog dienden om een nieuwe, geheime voorkeur te verhullen. Allemaal streng onder de knoet van de koning. En niemand moest het wagen haar hoofd op te heffen.

 

‘De radicale verandering in het karakter van de koning was vanaf de eerste dag na het huwelijk zonneklaar aan het hof,’ zei de abt. ‘Lodewijk stuurde het hele Spaanse gevolg van Maria Theresia terug naar Madrid.’

De koningin, vervolgde Atto, die inmiddels midden in de herinneringen zat, biedt niet het minste verzet, maar vraagt haar bruidegom in ruil daarvoor om een gunst: altijd bij hem te mogen zijn. Altijd. Lodewijk stemt ermee in. Terstond gebiedt hij de grootofficier van het huis des konings hen nooit te scheiden. Tot haar dood houdt hij zijn belofte: in het Louvre, in Fontainebleau, Saint-Germain en ten slotte Versailles slaapt hij altijd naast haar en verlaat in het holst van de nacht het bed van de maîtresses om naar de slaapkamer van zijn wettige echtgenote te gaan en daar tot het daglicht te blijven. Dat alles zonder uitzondering, zonder verklaring en zonder enige opwinding; zelfs wanneer Maria Theresia’s slaapkamer wordt doorkruist door hijgerige vroedvrouwen met een bundeltje op de arm: de zoveelste bastaard die net door de maîtresse van de koning in de vertrekken ernaast is gebaard. Juist de instemming die de arme koningin een gunst had geleken (de koning dus altijd aan haar zij te hebben) was door Lodewijk in een gemene, meedogenloze wedervergelding veranderd.

‘Wat! Baarden de maîtresses van de koning in de vertrekken naast die van de koningin?’

‘Nu komt het mooiste,’ antwoordde abt Melani met droeve ironie, ‘het lievelingsjachtgebied van Zijne Majesteit was juist onder de hofdames van de vorstin. En omgekeerd, wanneer Lodewijk een concubine beu was, kende hij haar vaak een positie toe in het gevolg van zijn gemalin. Zodat Maria Theresia vaak verzuchtte: “Het is mijn lot om door de maîtresses van mijn man te worden gediend”.’

 

De abt gluurde nieuwsgierig in een reusachtige izabelkleurige soepterrine, gedecoreerd met granaatappelen van glanzend groen en karmijnrood porselein.

‘Twee decennia lang heeft de koning een kind per jaar geleverd, en dan beperk ik me tot degenen die hij heeft erkend; slechts zes ervan zijn kinderen van de koningin. Zeven komen van la Montespan. De rest van de andere maîtresses,’ herinnerde Atto zich met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Colbert, zijn eerste minister, was bij zijn leven een stille dienaar van de koning. Hij was zijn koppelaar, leverde hem vroedvrouwen, baby-uitzetten en bereidwillige chirurgijnen om zijn maîtresses te helpen bevallen; hij vond zelfs onder zijn oude knechten adoptiegezinnen waar de geheime bastaarden oftewel de kinderen van de kortstondige concubines konden opgroeien,’ vervolgde de abt, terwijl hij overging op het doorzoeken van de bekleding van een fauteuiltje.

De koning vindt het niet genoeg om de koningin te dwingen tot het pijnlijk samenwonen met zijn maîtresses en hun hummels. Wanneer hij reist propt hij haar in hetzelfde rijtuig en dwingt haar zelfs zij aan zij te eten. Dan komt het ergste: Lodewijk wettigt de nieuwe bastaarden en benoemt hen tot prinsen van Bourbon. Hij regelt koninklijke huwelijken voor hen, waarmee hij zelfs een ongehoorde vermenging met wettige Bourbons tot stand brengt. Hij komt ertoe een bastaarddochter uit te huwelijken aan een ‘neef van Frankrijk’: hij dwingt de zoon van zijn broer Filips om met de laatste dochter bij la Montespan te trouwen. Het hof gonst; de ouders van de jongen zijn de wanhoop nabij met scènes, geschreeuw en tranen; de koning glundert.

‘Waar gaat dat zo naartoe?’ siste Atto fel.

‘Volgens u moeten we dus bezorgd zijn voor de toekomst van de troon.’

Hij haalde even adem, nadat hij een groot schilderij van de muur had genomen waarvan de lijst ons (abusievelijk) te massief had geleken om geen dubbele bodem te hebben.

‘Ik vrees dat de koning zijn bastaarden op een dag kan invoegen in de lijn van troonopvolging. En dat zal het einde zijn. Het zal betekenen dat niet langer degene die de zoon van de koningin is, maar iedereen, echt iedereen koning kan worden. Op dat punt zal elke man uit het volk zich afvragen: waarom ik niet?’

 

*

 

‘Laten we even gaan zitten,’ opperde Atto, terwijl hij met een zucht van vermoeidheid op een chaise longue neerzeeg. ‘Laten we even rust nemen. Daarna zoeken we verder.’

Ik ging eveneens in een fauteuil zitten en moest meteen erg geeuwen.

‘Natuurlijk heeft de allerchristelijkste koning,’ merkte ik op, terwijl ik de draden van Atto’s herinnering weer oppakte, ‘zich na Maria’s vertrek weldra met al die maîtresses getroost.’

Het was een provocatie in de hoop dat hij iets over de huidige contacten tussen de vorst en de Connétablesse zou verraden. Atto Melani sprong overeind:

‘Wat zeg je nou? Luister je dan niet wanneer ik aan het woord ben? Zijn eerste favoriete, Louise de la Vallière, had hij alleen nodig om zich te wreken op de koningin-moeder, die hem van Maria gescheiden had en hem had wijsgemaakt dat hij haar snel weer vergeten zou zijn. Maar het was een late overwinning die Lodewijk met Louise bereikte: een zinloze wraak op zijn oude moeder, het resultaat van postume dapperheid, een woedend drinkgelag op het graf van haar hart,’ declameerde hij met droeve nadruk.

Welke ijdele bevrediging, vervolgde de abt, kon de koning eruit halen om zijn gemalin de koningin en de koningin-moeder te dwingen aan dezelfde tafel met zijn maîtresse te eten? Of om haar stiekem binnen te brengen in de vertrekken van zijn moeder en haar aan de speeltafel met hem, zijn broer en zijn schoonzuster te laten zitten, en dat dan te laten weten aan de oude koningin, als een pesterig zoontje? Maar Lodewijk xiv hechtte er maar al te zeer aan zijn eigen reputatie te verdedigen toen hij Louise dwong te bevallen met een masker voor, bijgestaan door een chirurgijn die geblinddoekt bij haar was gebracht!

Schuw en van nature bescheiden was de arme Louise een gewillig instrument in de handen van de koning, bij wie op de plaats van zijn hart alleen nog maar hoogmoed te vinden was. Lodewijk wilde haar aan zijn moeder opdringen zolang deze in leven was, in een strijd voor twee, waarin de ware wraak - zoals in de haat waarmee hij Fouquet achtervolgde – tegen de grote afwezige, Mazarin, was gericht.

Toen er niets meer te strijden viel, zei hij haar vaarwel, inmiddels verveeld, ondanks de drie kinderen die ze hem had geschonken.

‘Louise was niet iemand voor mondaine zaken, de spelen, de roddels, de intriges en de manipulaties van de hofkoketterie,’ verzuchtte Melani, terwijl hij zich uitrekte op de chaise longue; ‘ze was allesbehalve dom, ze hield van lezen, maar ze had haar woordje, een kwinkslag, een ad rem antwoord niet klaar. Kortom, het was geen Maria,’ concludeerde hij met een sluw lachje.

 

We stonden op en zetten de zoektocht naar het blad van Capitor voort. Nu begonnen we vanuit de kamer waar de biljarttafel stond. Aan de wanden was die versierd met verschillende prenten in de vorm van schilderijen; sommige vertoonden oude bas-reliëfs, andere waren uitgevoerd op de manier van Annibale Carracci en stelden diverse portretten van vermaarde lieden voor. We haalden ze van de muur om te controleren of er een geheime opening achter zat, maar werden teleurgesteld. Het laken van het biljart, geheel bestoft, was met het verstrijken der jaren van smaragdgroen dauwkleurig geworden. Eén enkele biljartbal van been lag in het midden van de tafel, verlaten en gevangen, als een metafoor van het hart van la Vallière, de gijzelaarster in de woestenij van Lodewijks onverschilligheid. Atto gaf hem droevig een tikje, liet hem op de tegenoverliggende kant stuiten en hervatte zijn verhaal:

‘Zodoende ging de koning weldra alleen naar la Vallière om te genieten van de koketterieën en provocaties van een collega van haar, Madame de Montespan, die Athénais genoemd werd. Toen hij op een dag naar de oorlog in Vlaanderen moest vertrekken, liet hij de vier maanden zwangere Louise alleen achter in Versailles en nam in het gevolg van de koningin Madame de Montespan mee.’

‘Hofdames in de oorlog? En zelfs de koningin?’

‘Met alles wat je in deze jaren hebt gelezen en bestudeerd weet je dat nog niet?’ vroeg hij, terwijl we de biljartkamer uit liepen en weer naar de grote eetzaal gingen.

Vandaar betraden we een ruimte die in oostelijke richting naar de achterkant van de tuin voerde. We gingen naar buiten. Hier begon een laan die, zoals we even later zouden ontdekken, naar een kleine, bekoorlijke grot leidde.

‘Ik zeg het u nogmaals: ik heb boeken gelezen, geen valse, leugenachtige couranten,’ antwoordde ik ongeduldig, terwijl ik een zweem van gêne verhulde.

‘Nou, de koning mocht graag op zijn Turks alle gemakken die hem aan het hof dienden achter zich aan slepen de oorlog in: de fraaiste meubelen van de kroon, het porselein, het gouden bestek, al het nodige om balletten en vuurwerk te organiseren in iedere stad waar ze door kwamen, en natuurlijk de vrouwen.’

Wat een sensatie voor de inwoners van stad en land, bedacht ik, om van nabij de dwaze mengeling van oorlog en feestgedruis van de koninklijke stoet waar te nemen, met gepluimde ridders die voorop en achteraan de vergulde rijtuigen begeleidden, de onwerkelijke schrijnen die de schoonste dames van het rijk verborgen hielden!

‘Alleen door de modder die de decoraties bezoedelt, door het vermagerde en zonverbrande gelaat van de koning,’ vervolgde Atto, ‘en ten slotte door de vermoeidheid van zijn dames, uitgeput van de reis en de onmenselijke tijden, wordt duidelijk dat je je niet in een defilé in het park van Versailles bevindt, tijdens een komedie van Molière. Ik herinner me één reis in het bijzonder. Toen we langs Auxerre kwamen, waar de vrouwen heel knap zijn, hadden de inwoners zich verdrongen om de koninklijke familie en de dames die bij de koningin in de koets zaten te zien. De dames zelf staken hun hoofd uit de koets om te kijken. En toen begon het volk van Auxerre te grijnzen: Ah, qu’elles sont laides! “Wat zijn ze lelijk!” De koning lachte zich een ongeluk en raakte er de hele dag niet over uit gepraat,’ grinnikte de abt.

 

De allerchristelijkste koning nam dus het hele hof mee, ook in de devolutie-oorlog die Lodewijk na de dood van zijn schoonvader Filips iv ondernam om een deel van de Spaanse Nederlanden als erfenis van Maria Theresia op te eisen.

‘Hij nam iedereen mee behalve Louise, zei u. En de koningin?’

‘Maria Theresia moest als eerste mee, omdat die oorlog althans in naam voor haar gevoerd werd. En zodra er een stad in Franse handen viel, moest zij erheen om er officieel bezit van te nemen.’

Maar Louise, vurig en eenvoudig als ze was, besluit op een zeker moment haar zwangerschap op het spel zetten en de woede des konings te riskeren en naar het hof in Vlaanderen te reizen. Uitgeput komt ze aan; tegenover de koning, die totaal niet onder de indruk maar juist geamuseerd is, wordt het schouwspel beschreven van het arme, halfdode zwangere meisje samen met haar begeleidsters, ineengedoken op de dekenkisten in de antichambre van Maria Theresia, terwijl deze op haar beurt in tranen moet kotsen van de schande en van woede.

 

Intussen waren we bij de kleine grot aangekomen. Capitors dienblad was zeker niet daar, maar we voelden beiden de behoefte om schone lucht in te ademen na al het stof dat we in onze longen hadden gekregen.

In de zuiverheid van de windvlagen die mijn borst opving in de tuin was het of ik de beschrijving van la Vallière terugvond: Louise, de naïeve, de geestdriftige; een schroomvallige snel weggeblazen zefier.

‘Was de koning niet kwaad dat zijn maîtresse hem ongehoorzaam was geweest?’ vroeg ik, terwijl we de grot verlieten en over een klein pad verder liepen.

‘Kennelijk niet; integendeel, toen de koningin hem aanspoorde om in de koets te stappen, weigerde hij en ging weer te paard naast Louise rijden. En de volgende dag op weg naar de mis zag de arme Maria Theresia Louise ook nog eens in haar rijtuig belanden, al moest men wat opschikken om plaats voor haar te maken, en die avond moest ze haar aanwezigheid bij het diner dulden. Maar de volgende dag brengt de koning, die maling heeft aan zowel zijn gemalin als zijn maîtresse, bijna de hele dag door in zijn slaapvertrek met de deur op slot. La Montespan doet hetzelfde. En heel toevallig staan de twee kamers met elkaar in verbinding.’

De koningin weet nog niet dat ze met de komst van Athénais zal moeten berusten in een pijnlijke promiscuïteit: de reizen per koets met de twee favorieten van haar gemaal zullen regel worden, en ook voor het overige zal ze gedwongen zijn officieel gedrieën samen te wonen.

De maîtresses waren niet beter af dan de koningin. Lodewijk, vervolgde de abt, hield ze achter slot en grendel, in strikte gehoorzaamheid, en al stak een van de twee de ander altijd de loef af, hij deed wel zijn best om hen scherp te houden met een hele reeks naamloze concubines die zijn vertrekken in en uit gingen. Elke dag stikten de officiële favorieten van de onzekerheid, en het armzalige schouwspel van getreiter en rivaliteit verlichtte Maria Theresia’s jaloezie.

Intussen had het pad ons naar een amfitheater geleid, veel kleiner dan dat wat in die dagen in Villa Spada was gereedgemaakt voor de voorstellingen van het feest, maar zeer charmant en vol bekoorlijke geheimzinnigheid. Het werd omgeven door een kleine zuilengalerij, versierd met bas-reliëfs en veel potten met bloemen; in het midden stond een kleine fontein die aan de galerij de taak toevertrouwde om tussen de bogen door het lieflijke geklater te laten weerkaatsen.

‘De koning had een toren van ijs om zijn hart gebouwd,’ vervolgde Atto, diep verzonken in het verhaal en zo goed als onverschillig voor zo veel schoonheid. ‘Alleen groot verdriet wist hem een beetje door elkaar te schudden. Zoals toen zijn kinderen stierven, en dat waren er vele. Van de zes wettige leeft er nog maar één, de Grand Dauphin. Toen zo’n dertig jaar geleden zijn jongste zoon stierf, de kleine hertog van Anjou, zag ik hem gebroken: hij vreesde dat het een teken van de toorn Gods was, maar dat duurde maar kort. Zelfs toen Louise de la Vallière besloot het klooster in te gaan, wist de koning met geen andere emotie te reageren dan met woede.’

‘Het klooster in?’ vroeg ik, terwijl ik flinke slokken lekker fris water uit de fontein nam.

‘Ja; arme vrouw, het was een oprechte ziel, en eigenlijk had ze nooit anders verlangd dan de koning lief te hebben en door hem te worden liefgehad. Het was de enige favoriet die Lodewijk om zichzelf heeft bemind, iets wat hem zeer vleide, maar meer ook niet. Zij had dat gevoel echter au sérieux genomen, en hoe: toen ze besloot karmelietes te worden, wilde ze de koningin publiekelijk om vergeving vragen: “Mijn zonden zijn openbaar geweest: dan moet mijn boetedoening dat ook zijn.” En ze knielde aan de voeten van Maria Theresia, die haar aangedaan meteen weer overeind liet komen en haar kuste. Er waren een hoop mensen bij. Het was een moment van diepe ontroering. Alleen de koning was er niet.’

 

*

 

We gingen weer naar binnen. In korte tijd hadden we de begane grond uitgekamd. De abt keek mismoedig naar onze spiegelbeelden in een salonspiegel. Met onze wit geworden kleding en de spinnenwebben in onze haren leken we wel twee uitdragers.

‘Wat gaan we nu doen, signor Atto? Gaan we naar de eerste verdieping?’

‘Ja, en niet alleen om het dienblad te zoeken.’

Op de eerste verdieping gekomen leidde Atto me naar de badkamer bij het kapelletje.

Hic corpus!’ riep Atto uit, het devies herhalend dat boven de ingang stond en dat we drie dagen geleden al hadden gelezen. ‘We zullen de wonderen van de hydraulische techniek uitbuiten; als ze nog werken.’

Hij draaide het kraantje met het opschrift calida, warm water, open, maar er kwam niets uit. Hij probeerde het met frigida, koud water, en toen hadden we meer geluk.

‘Doe die dekenkisten eens open: misschien zitten er nog handdoeken in.’

Atto had het bij het rechte eind. De doeken waren weliswaar oud en uitgedroogd, maar buiten het bereik van stof gebleven. Ik ontdekte zelfs een paar harde vlokken zeep. Zo konden we ons, eerst hij en toen ik, netjes wassen en schoonmaken.

 

Daarna gingen we weer op zoek naar de geschenken, maar vooral naar het blad van Capitor.

Op de eerste verdieping, bestaande uit vier zaaltjes, alsmede de grote galerij die zich door het spiegelspel tot aan de Vaticaanse paleizen leek uit te strekken, viel wel het nodige te inspecteren. We trokken de laden open van massieve met ivoor en messing ingelegde ladekasten van ebbenhout of van wortelnotenhout en eikenhout met inlegwerk van rozenhout, boordevol oude porseleinen kopjes; we keerden felbeschilderde luiken om en verschoven met veel moeite strenge donkere kasten, besneden met spiralen en bladeren, met aan weerszijden hertenkoppen of plechtige ingelegde pilaren in satervorm, de norse bewakers van geheime laden en stoffig kristalwerk.

We zetten de imposante salonspiegel van de haard opzij, op de console waarvan zich beeldjes van het fijnste porselein verdrongen, zoals een blond, teer herderinnetje met een draagkorf op haar rug, en tot de wonderlijkste behoorde een jonge schoorsteenveger, voorzien van muts en trap, en zelfs een Chinese mandarijn met zijn wijsvinger (die er duidelijk met lijm weer was aangezet) waarschuwend in de lucht.

In de dekenkisten onder de ramen wroetten we tussen zwart geworden zilveren theepotten, koorden en pluimen van passementwerk voor gordijnen, en zowaar een pak speelkaarten uit Parijs. Abt Melani stak zijn neus zelfs in de kachels, waar hij onder het roet weer uit kwam.

Hoestend van het vele stof rolden we tapijten met Franse dessins op, tilden enorme gobelins met mythologische en herderstaferelen omhoog in de hoop een geheime opening, een verborgen deur te ontdekken die ons een of ander onuitgesproken binnenkamertje zou binnenleiden (aangezien het niet eenvoudig is een globe te verbergen!), in de hardnekkige zoektocht naar een teken dat ons bij Capitors geschenken zou brengen.

 

Na Louise de la Vallière, hervatte Melani met een besmuikt lachje, komt Madame de Montespan aan het bewind. Uitzonderlijk knap, geestig en altijd modieus, met een zinderende sensualiteit en een hart van ijs, wil la Montespan de koning tot elke prijs veroveren, en dat is te zien. Hij heeft het direct door en weerstaat haar. Sterker nog, hij houdt haar voor de gek: “Madame de Montespan zou mij wel willen, maar ik wil niet”.’

Maar de zinnen van de koning en zijn verstand, de weeskinderen van zijn hart, zwichten toch voor haar. De opmars van la Montespan valt samen met de dood van ieder gevoel of de schijn ervan. Niet alleen is Lodewijk niet meer tot liefhebben in staat; vanaf la Montespan wordt hij zelf ook niet meer bemind.

‘Maar pas veel later zal de allerchristelijkste koning begrijpen dat geen vrouw hem echt heeft liefgehad,’ zei Atto raadselachtig.

Met Athénais begonnen de tien topjaren van Lodewijk xiv, de periode van schittering en arrogantie die zou eindigen met de vergiftigingszaak, toen de koning zou merken dat hij de prooi van zijn maîtresses was, en niet omgekeerd. Jaren waarin hij het slechtste van zichzelf zal geven en in zijn bed weer hele scharen meisjes zal verzamelen met drieste verwachtingen en altijd bereid en altijd weer verschillend. Niet allen waren te veroordelen: sommigen verkeerden in de waan dat ze hun jonge echtgenoot of hun verloofde redden van de oorlog, of probeerden voor hun vader het familievermogen terug te winnen dat onterecht door de trouweloze Colbert was geconfisqueerd. Maar vooral die laatsten liet Lodewijk nooit na met wellust eigenhandig te vermorzelen.

‘Jongen,’ sprak de abt me aan, toen hij het afgrijzen op mijn gezicht zag, ‘de allerchristelijkste koning had op een dag in een ver verleden geleden, zoals hij nooit had gedacht dat mogelijk was; hij had de terreur van de Fronde al meegemaakt.’

Dus als een wreed kind dat vanuit simpele nieuwsgierigheid een vogeltje onnoemelijk leed berokkent, sloeg de koning nu de armzalig verstoorde illusies van die stakkers gade om te zien of ze net zo leden als hij had geleden, en hoe het mogelijk was zoveel te lijden. Hij wilde kortom die harten het geheim van hun verdriet ontfutselen: het enige dat de luisterrijke Zonnekoning ooit had verslagen.

‘Maar dat alles gebeurde in het geheim in de vertrekken van de koning,’ waarschuwde Atto, terwijl we verder liepen in de galerij en het grote gewelf de echo van onze voetstappen weerkaatste.

Aan het hof heerste Athénais onverstoord: ‘de regerende maîtresse’ noemden ze haar met een variant op ‘regerende koningin’, waarmee de gemalin des konings wordt onderscheiden van de koningin-moeder. Ze hadden niet helemaal ongelijk. Met Madame de Montespan had Lodewijk het hof een surrogaatkoningin geschonken: zij had eindelijk de gewenste uitzonderlijke schoonheid en bijpassende esprit om de schittering van het Franse hof beter uit te laten komen.

‘Ze straalde luxe en luister uit, net als de Aurora van Pietro da Cortona,’ zei de abt, wijzend op het schitterende fresco op het plafond van de galerij.

Het fresco van de Middag, dat tussen Aurora en de Nacht in het midden van de galerij prijkte, trok onverwachts Atto’s aandacht. Het stelde de val van Phaëton voor, die door Jupiters bliksem was getroffen omdat hij de Zonnewagen had willen besturen.

‘De eerste keer dat we hier kwamen, heb ik er niet op gelet: om het hoogtepunt van de dag te vieren koos Benedetti een gebeurtenis van bestrafte hoogmoed. Maar op de wanden eronder heeft hij weer deviezen gezet die de Franse koning verheerlijken. Bepaald opmerkelijk.’

‘Ja,’ erkende ik verbaasd, ‘het lijkt wel een waarschuwing aan de Zonnekoning.’

‘ “Je bent een mens, Phaëton, maar wat jij wenst is niet meer menselijk”,’ citeerde Atto uit zijn hoofd, als bevestiging van mijn opmerking: ‘Ovidius, de Metamorphosen.’

 

De abt ging verder met zijn verhaal. Athénais verving de vorstin zonder het te zijn: ze ontving, onderhield, fascineerde alle ambassadeurs. Met het grootste genoegen vertoonde de koning zich in haar gezelschap en pronkte met haar: een dienstverlening aan de monarchie, kortom.

‘Ze wist perfect dat de koning eigenlijk niet van haar hield,’ zei Atto bitter, ‘maar dat hij haar nodig had “om te laten zien dat hij bemind werd door de mooiste vrouw van het koninkrijk”, zoals zij zelf graag zei. Een versiering als vele andere, kortom.’

Terwijl Atto zo sprak, waren we in de buurt van de glaswand gekomen. In een herbeleving van de optische illusie van het spiegelspel zag ik hoe de galerij zich vermenigvuldigde en zich tot in het oneindige projecteerde tot hij de koepel van de Sint-Pieter raakte. Dat fascinerende, verfijnde bedrog leek op het lot van Madame de Montespan, de denkbeeldige koningin van Frankrijk.

‘Met Maria had Athénais de moed gemeen om tegen de koning in te gaan,’ vervolgde Atto, ‘ze was niet bang om haar zegje te doen en had een resolute smaak, als een ware koningin.’

In het decennium van haar ‘bewind’ wordt het slot Versailles wat het nu nog is. Het papier-maché van de kunstige bouwsels die in Louises tijd één feest meegingen, verandert in steen, travertijn, brons, marmer, opgesteld in de geheimzinnige volgorde van het onvoorziene en de verrassing, en roept bosschages, fonteinen en bloemperken in het leven. Het grote kanaal wordt bevolkt door een dwergvloot aan gondels, feloeken, brigantijnen en galeien. Het park, dat zucht onder de mantel van de zomertemperaturen, vormt blauw met witte stipjes van Chinese paviljoens.

Maar Athénais wijdt zich vooral aan haar persoonlijke residentie, die niet ver van Versailles gelegen is en in miniatuur de schittering ervan weergeeft: de grote Le Nôtre (het vooraanstaande genie van de architectuur, de ontwerper van het paleis en daarvoor nog van Vaux-le-Vicomte, het arme kasteel van minister Fouquet) wordt erbij gehaald om zichzelf te overtreffen: tuinen vol tuberozen, narcissen, jasmijn, violieren, anemonen, en bekkens met lauw water, geparfumeerd met aromatische kruiden...

‘... En wat je niet eens kunt bedenken zonder het te hebben gezien. Helaas.’

‘Waarom zegt u dat zo?’ vroeg ik, toen ik hem hoorde steunen van weemoed.

‘Omdat al die grandeur geen beter lot beschoren was dan het kasteel van Fouquet. Het paleis is met de val van zijn meesteres volledig te gronde gegaan, net zoals Vaux is opgeslokt door de ondergang toen zijn meester werd gearresteerd. En ook dit bewijst wat ik zeg.’

‘Waarom? Wat gebeurde er?’

‘De gifaffaire brak uit, jongen, het grootste proces van de eeuw, zoals ik al heb aangestipt. Bijna iedereen had ermee te maken. En na Olimpia Mancini was Athénais er het nauwst bij betrokken. Er doken getuigen op die haar hadden zien deelnemen aan zwarte missen met kinderoffers en al om de liefde van de koning te behouden. Alles werd in de doofpot gestopt, maar voor haar betekende het het einde. En de jager begreep dat hij het wild was geweest.’

Toen hij vernam tot welke laagheden zijn maîtresses in staat waren en hoorde van de satanische rituelen en hekserijen om in zijn bed te komen, begreep Lodewijk dat er achter al zijn liefdes bitter weinig liefde school. Van die ontdekking herstelde hij nooit meer. Hij dacht de rollen te hebben omgekeerd ten opzichte van de tijd van Maria Mancini, toen hij door zijn ouders was geofferd op het altaar van de macht. Maar zijn lot had zich herhaald: wederom was hij een pion op het schaakbord geweest van iemand die hem trouw zwoer. En ditmaal was hij alleen: hij had niet eens de troost zijn treurige lot te delen met de vrouw van zijn leven. Zo ontsloten de poorten van de ouderdom zich voor hem.

 

*

 

We hadden de verkenning van de eerste verdieping voltooid en gingen nu de eretrap weer op. We beklommen hem helemaal en kwamen zo uit op de derde verdieping, waar vroeger het personeel zijn onderkomen had gevonden. Vergeleken bij de rest van de villa leek het een andere wereld: geen meubels, geen stucwerk aan wanden en plafond, geen enkele versiering. Er waren een paar mezzanino’s voor de bedienden, andere voor de zadelopslag, en verschillende dienstkamers. Spinnenwebben, muggen en muizen waren ongestoord heer en meester in die kale, sombere kamers. Het riep hetzelfde naargeestige beeld op als de oude dag van de allerchristelijkste koning.

We begonnen geduldig met onze knokkels op de muren te tikken op zoek naar geheime vertrekken, om te controleren of een houten vloer een valluik bevatte, of dat het lijstwerk van een raam een kluis verborg.

Vervolgens gingen we over op een ladenkast. Hij wilde niet open: in tegenstelling tot al het meubilair van Het Schip dat we tot nu toe hadden geïnspecteerd, zat hij op slot.

‘Ha ha, misschien zijn we er!’ riep de abt met hervonden goede luim. ‘Ga eens naar beneden, naar de eerste verdieping, en zoek een mes in de bestekladen. Volgens mij heb ik ze gezien in die grote kast die overeind gehouden wordt door groot-generaal Bokkenpoot,’ grinnikte hij, doelend op de imposante, strenge houten sater die op het meubel gebeeldhouwd was.

 

Op de eerste verdieping vond ik niets. Ik ging verder naar de begane grond en vond daar het mes. Voor ik weer naar boven ging kon mijn blik even verwijlen op een van de damesportretten aan de wanden, dat tot dan toe mijn aandacht nog niet getrokken had.

Het was een niet meer zo jonge dame, wat al te veel aan de mollige kant, met niet afstotelijke maar toch zulke fletse, ordinaire trekken dat die nogal detoneerden bij de pracht en praal van het portret, waaruit je zonder een spoor van twijfel kon opmaken dat het personage van groot aanzien moest zijn. Ik las onderaan op de lijst:

 

Madame de Maintenon

 

Dit was nu de derde keer dat ik op die naam stuitte. Was dit niet de dame die de allerchristelijkste koning in het geheim had getrouwd, zoals Atto Melani had verteld? Dat was ze. Ik bekeek het portret opnieuw: het volstrekt anonieme gelaat, als van een volksvrouw, stak heel ongunstig af tegen de levendigheid en de aristocratische gratie van de andere koninklijke favorieten die ernaast hingen. Ik ging weer naar boven, naar de derde verdieping.

‘Madame de Maintenon...’ mompelde ik, ‘hoe heeft de Franse koning met haar kunnen trouwen? Ik bedoel, na vrouwen met charme...’

‘Heb je beneden haar portret gezien? Ongelooflijk, hè?’ merkte Atto op, terwijl hij het mes pakte dat ik hem aanreikte. ‘Op een oktobernacht zeventien jaar geleden, net twee maanden na de dood van koningin Maria Theresia, is de koning in het geheim met haar getrouwd.’

‘In het geheim...’ herhaalde ik, ‘dat zei u een paar dagen geleden ook al, de eerste keer dat we hier in Het Schip waren. Toch vrees ik dat ik die zin niet goed begrepen heb: het zou dan een soort echtgenote zijn die alleen geen koningin is. Volgens mij heb ik al eens gehoord van zo’n soort koninklijk huwelijk waarbij de vrouw van de koning niet aan zijn zijde regeert en geen troonopvolgers baart...’

‘Nee, dat is een morganatisch huwelijk: je bent op de verkeerde weg. La Maintenon is, bescheidener gezegd, een ‘niet verklaarde’, niet officiële echtgenote, zeg maar. Iedereen aan het hof weet van het huwelijk, en de koning vindt het prima. Alleen wil hij niet dat er ooit op gezinspeeld wordt. Tamquam non esset, alsof het niet bestond.’

‘Maar wie was zij eerst?’ hield ik aan, me herinnerend dat de abt haar had bestempeld als ‘sociaal niet presentabel’.

‘Een gouvernante die, zoals ik je zei, in haar jeugd nog heeft gebedeld,’ zei hij, zijn wenkbrauwen optrekkend en me met een lachje aankijkend, terwijl hij met het lemmet in de spleet van de lade probeerde het slot ervan te laten openschieten.

Françoise d’Aubigné, later door de koning met de titel Madame de Maintenon begiftigd, vervolgde abt Melani, was al tien jaar de gouvernante van de vele kinderen die la Montespan de allerchristelijkste koning had geschonken. Ze was drie jaar ouder dan de vorst en had geen druppel blauw bloed. Ze was een wees van lage komaf die in een portiershokje was gebaard, waar haar moeder, de vrouw van een Hugenoot die van de ene gevangenis naar de andere ging, uit barmhartigheid onderdak had gekregen. Met haar broers had ze haar jeugd in lompen doorgebracht met bedelen om een kom soep aan de poorten van de kloosters. Het lot wilde dat ze midden in de Fronde een oude mankepoot tegenkwam, Scarron, een satirische, ondeugende dichter die in die tijden van barricaden in de mode was. Scarron was veroordeeld tot een stoel met wieltjes, kon zich niet zelf redden en was eng om te zien: zonder veel omhaal stelde hij de zestienjarige Françoise voor om zijn verpleegster te worden en met hem te trouwen. Zonder zich tweemaal te bedenken ging zij erop in.

Maar wanneer het vuur van de Fronde is gedoofd, vergaat het de Scarrons slecht. Hij vervalt tot het schrijven van lofdichten in opdracht van verschillende mensen. Het meisje en kersverse echtgenotetje moet de klandizie binnenhalen: ze lokt aan, geeft zich niet (naar het schijnt...), maar geeft hoop. In ruil onderhoudt en onderricht hij haar.

Toen hij stierf, was zij net vijfentwintig. Ze erfde alleen een hoop schulden. Nadat de weinige meubels bij opbod waren verkocht, stond de jonge weduwe op straat. Maar iets had ze eraan overgehouden: ze bezat nu het talent van de koketterie, en de nodige scholing om een rijke beschermer te paaien die haar uit het slop kon halen.

‘Het bewijs vormde haar vriendschap met Ninon de Lenclos, de machtige koppelaarster van de elite,’ grinnikte de abt, ‘van wie ze een paar vurige minnaars erfde, dankzij wie ze kennismaakte met Athénais de Montespan.’

Deze had de koning net haar eerste kind geschonken: een meisje. Omdat ze haar in het diepste geheim moest grootbrengen, bood ze Françoise aan haar gouvernante te worden. Daarna kwamen er meer kinderen en na een paar jaar was daar het onverwachte geluk: de wettiging van de bastaarden. Op last van de koning verhuisden la Montespan en haar kinderen hun hele hebben en houden naar het hof. Uiteraard mét gouvernante.

‘Zij was toen zo sluw om zich op te werpen als vrome, zelfs bigotte dame,’ meende Atto scherp. ‘Nogal onbeschaamd als je bedenkt dat la Montespan haar nog maar een paar jaar eerder had losgelaten op Louise de la Vallière om die ervan af te brengen karmelietes te worden, gezien het leven van ontberingen dat ze tegemoet zou gaan.’

‘Maar ze kon niet hopen bij de koning in de smaak te vallen als heilige!’

‘Ze had vooruitgekeken. Al jaren morden de geestelijkheid en de kwezels van het hof over la Montespan en de uitspattingen van de koning. Zij werd hun spreekbuis en werkte op de achtergrond. Ze leefde al jaren zij aan zij met Athénais: de klassieke adder aan de boezem. Toen de gifaffaire zijn hoogtepunt bereikte, kwam haar grote moment: la Montespan was inmiddels verloren en de koning had een plotselinge opleving gehad.’

‘Bedoelt u dat de koning zich tot een zediger leven bekeerde?’

‘Niet echt,’ aarzelde Atto; ‘eigenlijk was het gedrag van de allerchristelijkste koning nooit zo vrij als in de tijd van de gifaffaire, alsof hij op die manier de angst wilde uitbannen. Hij ging van de ene naar de andere onbekende, elke nacht een ander, en allemaal piepjong, mopperde men. En toen trof hem, te dicht op de eerste, een tweede fatale klap: zijn recente favoriete, de beeldschone Angelique de Fontanges, baart hem een doodgeboren kind en overlijdt kort daarop zelf, gestikt in de stroom bloed van een gruwelijke longziekte. Ze was pas twintig, ze had zijn dochter kunnen zijn.’

De gezondheid van de koning wankelt onder zo veel tegenslagen. In die jaren was hij bovendien door een val van het paard en voortdurende abcessen in zijn lendenen die met gloeiende ijzers werden verwijderd, gedwongen zich door de lanen van Versailles te bewegen op een fauteuil met houten wielen. Hij voelt zich omsingeld: eerst het verraad en nu ook de dood en zijn ziekte, ze schreeuwen hem toe dat hij dramatisch alleen is.

‘Wie kon hij met al die gifmengsters en heksen nog vertrouwen? Hij heeft wanhopig iemand nodig. Maar het is afgelopen met de schone favorieten. Op middelbare leeftijd zijn ze een te gevaarlijk spel gebleken.’

Nadat we intussen de lade van de ladekast open gekregen hadden, gooiden we alle ramen open om de schone lucht en de zoete geluiden van het Romeinse middaguur binnen te laten. We gingen even in een vensterbank op het westen zitten. Onder onze ogen strekte zich het zachte, vriendelijke lover van de hoogste bomen uit. Ik wendde opnieuw mijn blik naar de personeelsruimten: misschien leken ze door abt Melani’s verhaal minder naargeestig. Evenals Madame de Maintenons gezicht waren ze uiterst sober, en juist daarom droegen ze duidelijker sporen van de tijd; maar de afwezigheid van pracht en praal bracht in het hart van de bezoeker eindelijk de gevoelens van opwinding en verwondering tot rust en boezemde kalmte en vertrouwdheid in.

Françoise de Maintenon, vervolgde Atto, was intussen een ware moeder voor de koninklijke bastaarden geworden en dat gaf de koning een gevoel van weergaloze zekerheid. Zij was in die beperkte kring van het hof de enige van gewone komaf dat ze niet eens kon hopen op de rol van officiële favoriete, die altijd onder de bedienden van de hoogste adel moest worden gekozen. Ook haar conversatie kon plezierig zijn, maar niet erg briljant. De koning voelde zich kortom niet aangetrokken noch bedreigd, en dat beviel hem buitengewoon. Hij genoot zodoende steeds regelmatiger van een uurtje zorgeloos babbelen met haar, waarbij ze spraken over de kinderen of andere nooit erg zware onderwerpen: hij ontspande zich met die gouvernante, die hem lichamelijk helemaal niet aantrok, maar ook niet afstootte.

‘Kortom,’ vatte Melani samen, ‘Françoise schonk hem rust zonder een plaats in zijn hart in te nemen. Zijn zinnen waren vermoeid, zijn geest was argwanend. Daarbij gruwde hij toen hij weduwnaar werd bij de gedachte dat hij overal zou worden geprest om te hertrouwen en Frankrijk een nieuwe koningin te geven. Hij had al een huwelijk onder dwang aangegaan. Daarom besloot hij dat het moment gekomen was om wraak te nemen: zoals ik al zei, hij drong die bedelares en ex-prostituee hetzelfde rijk op als hij Maria Theresia had opgelegd en aan Maria had onttrokken. En hij genoot zeer van het schandaal dat zijn keuze aan het hof verwekte: minister Louvois wierp zich zelfs aan zijn voeten om hem te bezweren niet met haar te trouwen.’

 

We stapten van de vensterbank waarop we hadden gezeten af en gingen verder met zoeken.

‘Maar ook ditmaal wachtte de allerchristelijkste koning een lelijke verrassing. Zijn bruid was veel minder rustig dan hij had gedacht...’

‘Dat wil zeggen?’

‘Een paar jaar geleden heeft de koning ontdekt dat la Maintenon informatie die ze in vertrouwen van de koning zelf kreeg, al jaren doorspeelde aan een eigen kring van priesters, bisschoppen en verschillende vromen, van wie sommigen zelfs verdacht werden van ketterij. Het doel was de “bekering” van de koning. Of, in helderder bewoordingen: de infiltratie van de geestelijkheid in de regering.’

Ik was met stomheid geslagen. Zeker, bedacht ik, je kon niet zeggen dat de Franse koning echt geluk had gehad met zijn vrouwen: eerst la Montespan met haar zwarte missen, en nu verried die Madame de Maintenon, die hij zelfs de gunst van een huwelijk had verleend, de staatsgeheimen aan geestelijken om ze aan de regering van het land te brengen. Opnieuw kwam me de omgeving waarin we ons bevonden naargeestig en vijandig voor, ik wilde weer terug naar de luisterrijke zalen beneden. Op dezelfde manier had de koning van Frankrijk misschien het knappe gezicht van la Montespan betreurd toen hij had ontdekt dat zijn fletse vrouw in feite niet minder giftig was dan zij.

‘Stel je voor,’ hervatte Atto, ‘de koning had al genoeg te stellen gehad met Mazarin. Hij werd witheet: hoe durfde dat gewone vrouwtje dat hij voor de lol als zijn echtgenote aan het hof had opgedrongen, achter zijn rug om samen te spannen en die bende kwezels de geheimste staatszaken te onthullen? Zij, aan wie de koning niet eens ooit toestemming gegeven had om aan zijn tafel te eten! Zij, die tegenwoordig nog steeds in het paleis van Versailles een maîtresseappartement bewoont. Zij, die dan privé wel “majesteit” wordt genoemd, maar in het openbaar genoegen moet nemen met de laatste plaatsen.’

‘Heeft hij haar niet weggejaagd, zoals hij met la Montespan deed?’

‘Hij had haar een proces kunnen aandoen. De beschuldiging die in de lucht hing was die van een politiek complot. Maar dat zou betekenen dat juist degene die tegen ieder gezond verstand in met haar had willen trouwen te kijk werd gezet.’

Dus wat doet de koning tegenover het hof dat met ingehouden adem zijn reactie afwacht? Hij verbaast vriend en vijand en doet alsof er niets aan de hand is: in plaats van de verraadster te verbannen, verlegt hij zijn dagelijkse besprekingen met de ministers naar... haar kamer!

De koning en de minister zitten tegenover elkaar. Achter de rug van de tweede zit Madame de Maintenon, ineengedoken in de schaduw van haar ‘nis’, het met hout beschotte hokje dat ze voor zichzelf heeft laten maken, hypochondrisch als ze is, om uit de tocht te blijven. Nu en dan vraagt de koning haar zelfs haar mening. Maar dat zijn alleen maar demonstratieve gebaren. Het bewijs daarvan moge zijn dat zij per se in algemene bewoordingen moet antwoorden. En o wee, als ze zonder nadrukkelijk verzoek van de vorst tussenbeide komt: onmiddellijk bestookt de toorn van de bruidegom haar dan met ongehoorde heftigheid.

‘Zijne Majesteit is niet bereid tegenover het hof te erkennen dat hij door dat heilig boontje is beetgenomen, en heeft er daarom voor gekozen haar nog meer op te dringen dan voorheen. Maar tussen hen is het uit,’ stelde abt Melani apodictisch.

 

*

 

Achter een oude kachel ontdekten we een geïmproviseerde strozak met daarnaast een papieren zakje verse vijgen waarvan sommige nog heel waren, een juten zakje met een paar sneden brood en nog een grotere zak vol met soorten kaas. Daarnaast een halfvolle fles rode wijn met een fraai blauw versierd glas. De schuilplaats werd gecompleteerd door een dikke halfopgebrande kaars.

‘Hier slaapt de Vliegende Hollander dus,’ merkte Atto misprijzend op, ‘daarom komen we hem om de haverklap tegen. Kijk eens wat een kaas hij eet: te veel, zoals alle Hollanders. Vind je het gek dat hij dan onzin uitkraamt.’

De honger had evenwel de overhand. De abt greep lusteloos een lekker stuk paardenkaas, belegde er een snee brood mee, deed er een halve vijg bovenop (aangezien niets aangenamer is dan zoet fruit op het pikante van de kaas) en zette er begerig zijn tanden in. Ik had ook nogal een wee gevoel in mijn maag, nam dezelfde bestanddelen en volgde hem na, waarbij ik zowel de wijn als het glas met hem deelde. Maar terwijl ik de karige dis al in luttele minuten had verslonden, zag ik Atto steeds meer kieskauwen, ten slotte de kaas weggooien en zich tevredenstellen met het brood met de vijg:

‘Ik kan geen kaas meer zien. In Frankrijk doen ze die ook overal in. Ik heb er onderhand de pest aan.’

Terwijl ik afat, rommelde Melani onder de strozak, waarvandaan een haarkam, een paar sloffen en een potje gezouten sardines opdoken.

‘Spullen die hij gekocht heeft van marskramers,’ merkte Atto op zonder de zweem van minachting te verhelen voor de sobere gewoonten van Albicastro.

Ten slotte kwamen we in beweging. Aan het noordelijk uiteinde van de verdieping gekomen vonden we een grote notenhouten tafel met een enorme lade die er evenals de vorige verdacht uitzag.

‘Die is lekker massief,’ vond Atto, ‘daar zou iets in kunnen zitten.’

De abt probeerde het met zijn mes.

‘Hij zit niet op slot. Hij zit alleen vast,’ merkte ik op.

We probeerden hem toen met onze blote handen uit de schuif te trekken, iets wat ons volop tijd en kracht kostte.

‘Gif, samenzweringen en verraad,’ commentarieerde ik, ‘daarmee is de galerij bruiden en maîtresses van de allerchristelijkste koning niet bijster waardig.’

‘Toch moet ik het hof nu nog steeds met verachting en hoon horen spreken over mijn Maria,’ hervatte Atto fel en snuivend, terwijl hij de la die in de tafel vastzat met kracht probeerde los te rukken; ‘de mislukking van haar leven zou haar ontmaskeren, volgens hen, als de kille, ambitieuze, berekenende intrigante die iedereen achter haar zocht. De meest toegeeflijken beweren dat zij uiteindelijk minder intelligentie te zien zou geven dan haar briljante conversatie deed vermoeden. “Ze had humor,” lachen ze, “maar totaal geen onderscheidingsvermogen. Vurig, impulsief als ze was, verleidden haar aanvallen van woede even, maar boezemden vervolgens afkeer in.” Dit alles krijg ik te horen in die kwade uitlatingen. De wrok tegen Maria is nooit het zwijgen opgelegd. Zelfs nu niet, na vijftig jaar en nog meer maîtresses in het bed van de koning.’

‘Hoe verklaart u dat?’

‘Maria was een buitenlandse, en dan ook nog eens een Italiaanse, net als Mazarin. En de Fransen konden de Italianen die bij bosjes door de kardinaal werden ingevoerd niet meer lijden. Laat staan een nicht van hem die de koning het hoofd op hol had gebracht!’

‘Maar daarna heeft de koning heel veel maîtresses gehad, zoals u net zei: bestaat het dat het hof zich de Connétablesse nu nog herinnert?’ hield ik aan, in de hoop Atto enige verwijzing naar de huidige geheime contacten tussen de koning en Maria Mancini te ontfutselen.

‘Hoe konden ze haar vergeten? Een voorbeeld: bij één gelegenheid sloegen Maria Theresia en la Montespan de handen ineen. Het was ongeveer dertig jaar geleden en het was tegen Maria Mancini gericht. Maria was op de vlucht voor haar man en vroeg of ze zich mocht terugtrekken in Parijs. Maar de koning was niet aan het hof: hij was naar de oorlog tegen Holland en had de regering, volgens traditie, aan Maria Theresia toevertrouwd. Maria’s verzoek ging dus door de handen van de koningin, die haar veto uitsprak. Maar het was Athénais geweest die haar overtuigde. Die had alles door: Maria was niet alleen de eerste, maar ook de laatste liefde van de koning geweest; er kon nog enig vuur zijn overgebleven.’

Intussen hadden we het (in wezen vrij hardhandige) onderzoek van de notenhouten tafel afgerond. In de poging om het binnenste te forceren hadden we onze handen en polsen geschaafd. Binnenin zat, zoals we uiteindelijk ontdekten, niets verborgen.

‘Toen de koning van Maria’s verzoek op de hoogte kwam,’ ging mijn gezel verder, terwijl hij zijn schrammen met een zakdoekje afwiste, ‘was het al te laat om het veto van Maria Theresia ongedaan te maken.’

Maar Lodewijk besluit Maria niet weer uit te leveren aan haar man, die haar opeist. Hij draagt Colbert op haar onder te brengen in een klooster ver van Parijs en kent haar een pensioen toe. Maria, die niets van de intriges van Maria Theresia en Athénais af weet, roept uit: ‘Ik heb wel gehoord dat men vrouwen geld gaf om ze te zien, niet om ze helemaal niet te zien!’

‘Maar dit gebeurde dertig jaar geleden, zei u,’ prikkelde ik hem.

‘Dan moet je dit weten,’ bracht Atto geërgerd uit door mijn terughoudendheid tegenover zijn vurige uitspraken. ‘Ik weet zeker dat la Maintenon ook al een tijd probeert de koning over te halen om Maria officieel in Parijs uit te nodigen. Waarom denk je dat ze dat doet, zij die zo jaloers is?’

‘Ik zou het niet weten,’ antwoordde ik met gemaakte weifeling.

‘Dat doet ze omdat hij zich nu, nu de teleurstellingen hem op zijn tweeënzestigste hebben verzwakt en hij de balans van zijn leven opmaakt, steeds vaker halve woorden en halve verzuchtingen laat ontvallen over Maria. Maria is even oud: als de koning haar nu zou terugzien, hoopt la Maintenon, zal hij de engelachtige herinnering die hij aan haar bewaart misschien loslaten. Maar ze heeft geen rekening gehouden met de tijdloze charme van Maria,’ was het nadrukkelijke weerwoord van Atto, die toch van het huidige fysieke voorkomen van de Connétablesse niet veel bijzonders kon weten, aangezien hij haar ook al dertig jaar niet had ontmoet.

‘Heeft Madame de Maintenon haar nooit gezien?’

‘Integendeel. Ze kenden elkaar en waren vriendinnen. Maria nam haar zelfs mee om vanaf een balkonnetje getuige te zijn van de luisterrijke intocht van de koning en Maria Theresia in Parijs, meteen na het huwelijk. Maar je moet zij aan zij met Maria leven om te begrijpen dat duizend jaren tijd noch duizend mijlen afstand ooit de herinnering aan haar kunnen doen verbleken,’ zei de abt in één adem.

‘De ironie van het lot: de eerste en de laatste vrouw van Zijne Majesteit samen op hetzelfde balkon,’ commentarieerde ik. ‘Maar, signor Atto, als ik zo vrij mag zijn aan te dringen: bestaat het dat de gevoelens van de koning al dertig jaar onveranderd zijn gebleven? Hij heeft haar nooit meer teruggezien,’ hield ik aan in de hoop dat hij zich nog iets zou laten ontsnappen.

Hij hield zich even in, in gedachten verzonken.

‘Ik heb haar ook al dertig jaar niet meer gezien,’ antwoordde hij met tegenzin.

En toch hield hij nog van haar, besloot ik voor mezelf.

‘Nu zal ze wel komen,’ bemoedigde ik hem.

‘Ja, daar lijkt het op.’

 

*

 

De daaropvolgende minuten verstreken in de meest totale stilte. Atto piekerde.

‘Ik ga weer buiten een luchtje scheppen,’ zei de abt onverwachts, ‘ik hou al dat stof niet meer uit. Doe jij maar wat je wilt; we zien elkaar hier over zo’n twintig minuten.’

Ik keek hem vragend aan.

‘Ach ja. Je hebt geen horloge,’ herinnerde hij zich. ‘Kom, we gaan naar beneden.’

We hielden halt op de tweede verdieping, waar Melani de laden van een commode opentrok:

‘Ik had ergens een kleine reispendule gezien. Hier is hij.’

Hij zette hem op de secretaire ernaast en begon hem op te winden. Vervolgens zette hij hem gelijk en stopte hem in mijn hand.

‘Kijk, zo kun je je niet vergissen. Tot straks.’

Atto was uitgeput. We hadden urenlang rondgesnuffeld. Maar de ware reden dat hij naar buiten ging was een andere: de opwelling aan herinneringen had zijn hart bezwaard en nu wilde hij even alleen zijn om de emoties te laten zakken.

 

Zo was ik weldra weer in de volstrekte stilte gehuld, met de kleine pendule als een lantaarn in mijn hand.

Gezeten op een oude leren kruk begon ik daarom na te denken over het lange verhaal van abt Melani. Over drie vrouwen van de Zonnekoning had hij me verteld, en drie verdiepingen van Het Schip hadden we geïnspecteerd. Het kon misschien een gewaagde sprong van de fantasie lijken, maar zoals ik al had voorvoeld geleken de drie verdiepingen van Het Schip op die drie vrouwen: de tuinen van de begane grond, de grot en de geheime tuin waren bekoorlijk, licht en luchtig als la Vallière; op de eerste verdieping waren de bedrieglijkheid en het raffinement van de schitterende spiegelgalerij en de adembenemende pracht van de Aurora van Pietro da Cortona als la Montespan, ‘de knapste vrouw van het koninkrijk’, ‘de regerende maîtresse’, terwijl naast de Aurora het fresco van de Middag met de val van Phaëton van de Zonnewagen een waarschuwing leek aan de hoogmoed van Lodewijk xiv, die ten tijde van la Montespan op het hoogtepunt van zijn regering was. De derde verdieping ten slotte was kaal en gewoontjes als het gezicht van la Maintenon, treurig als het leven van de koning naast haar, leeg als de ouderdom van de vorst.

Enfin, inmiddels wist ik alles, of bijna alles, over wat er was misgegaan in het gevoelsleven van de allerchristelijkste koning; behalve wat me het meest interesseerde: zijn huidige betrekkingen met de Connétablesse en het doel van de liefdesmissie die de koning (zoals ik inmiddels had geraden) aan Atto had toevertrouwd. Maar juist toen ontdekte ik dat ik niet meer alleen was.

 

‘Bestond er eerst de dag en toen de nacht?

En hoe heeft de mens de ezel bedacht?

Baarde Socraat Plato of omgekeerd?

Die leer is op de scholen felbegeerd.

Maar dwaas is het piekeren van de man

Over wat niemand anders maken kan.’

 

Ik draaide me met een ruk om: de stem die die verzen had voorgedragen was van Albicastro, die op de drempel van de zaal stond met zijn viool in de hand.

‘Maakt u mij nu ook al voor dwaas uit?’ vroeg ik, verbaasd door die rede. ‘Heb ik u soms op de een of andere manier beledigd?’

‘Integendeel, mijn jongen, integendeel. Ik maakte maar een grapje. Ik wilde je juist een compliment maken. Dankt Christus niet God dat Hij het mysterie van de zaligheid voor de wijzen verbergt, maar wel aan de kinderkens openbaart, dus aan de onnozelen? Want in het Grieks betekent nèpiois zowel “onnozelen” als “kinderlijken”, en staat tegenover sofois, hoogontwikkelden.’

‘Misschien plaatst mijn postuur me bij de kleintjes, meneer, maar u moet weten dat u en ik ongeveer even oud zijn,’ zei ik met een zweem van verlegenheid. ‘U moet overigens weten dat u mij daarmee niet beledigd hebt...’

‘Ik dank je, mijn jongen,’ hield Albicastro aan, terwijl hij losjes op een porfieren consolle ging zitten, ‘maar ik verwijs naar je geest, die ik nog zo zuiver als die van een kind aantref. Of van een onnozele, als je dat liever hebt,’ vervolgde hij met een lachje.

‘In dat geval zou ik in uitstekend gezelschap verkeren. Werd de heilige Franciscus niet “Gods troubadour” genoemd?’ wierp ik tegen, inmiddels definitief van mijn eerdere overpeinzingen afgebracht.

‘Nog beter, zoals de apostel zei: “Wat voor de wereld dwaas is, heeft God uitgekozen” en “daarom heeft God besloten hen die geloven te redden door de dwaasheid”.’

‘Wat zou men dan moeten doen? Gek worden?’

‘Nee, het niet worden, maar alleen veinzen.’

‘Ik begrijp u niet.’

‘In de eerste plaats is iedereen het eens over het beroemde spreekwoord: “Waar de werkelijkheid ontbreekt is veinzerij het beste.” Dus terecht wordt kinderen bijtijds het versje geleerd: “Dwaasheid veinzen op het goede moment is de hoogste wijsheid”.’

‘Veinzerij lijkt mij geen grote deugd.’

‘Dat is het wel, als het dient om je te hoeden voor sluwe vossen. En net doen of je dwaas bent is een teken van de hoogste wijsheid, zoals de jonge Telemachus, de zoon van Odysseus, wel wist. Hij was de schepper van de triomf van zijn vader, en weet je hoe? Op het juiste moment veinsde hij dwaasheid.’

Ik begreep niet wat hij bedoelde, maar op dat moment drong zich iets anders aan me op:

‘Signor Albicastro,’ onderbrak ik hem, ‘staat u mij een vraag toe: waarom hebt u het altijd over de zotheid?’

Bij wijze van antwoord nam de Hollandse muzikant zijn viool op en begon zijn folía te spelen.

‘De apostel Paulus schreef in zijn eerste brief aan de Corinthiërs,’ sprak hij langzaam, terwijl hij de eerste trage klanken van zijn strijkstok liet komen, ‘ “Als iemand onder u wijs meent te zijn – wijs volgens de opvattingen van deze wereld – dan moet hij dwaas worden om wijs te kunnen zijn.” En weet je waarom? Omdat de Heer bij monde van Jesaja heeft gewaarschuwd: “Dan gaat de wijsheid van zijn wijzen verloren, en verdwijnt het verstand van de verstandigen”.’

Ik was nieuwsgierig en geboeid geraakt door die goedmoedige, wonderlijke strijd over het thema van de zotheid, waar de Hollander me naar het leek met plezier in meesleepte, terwijl hij op de achtergrond de noten van de folía bleef spelen. Misschien had Atto gelijk: hij at te veel kaas.

‘Dus naar uw mening zou de ware wijsheid zich onder de schijn van dwaasheid verbergen. Waarom dat?’ vroeg ik, terwijl ik overeind kwam en op hem toe liep.

‘Zoals Sertorius goed aantoont, is het onmogelijk de staart van een paard in één klap te verwijderen, maar je kunt het doel wel bereiken door de paardenharen een voor een uit te trekken,’ antwoordde Albicastro argeloos, terwijl hij drie tikjes met de strijkstok op de vioolsnaren gaf, alsof hij het geluid van de een voor een uitgerukte haren wilde nabootsen.

Bij die komische vondst kon ik een lach niet onderdrukken.

‘Als iemand een toneelspeler tijdens een stuk zijn masker afrukt om de toeschouwers zijn ware gezicht te tonen, zou dat niet de hele voorstelling bederven?’ verklaarde de violist weer. ‘En zou hij het niet verdienen om met stenen uit het theater verjaagd te worden? De sluier van dat bedrog oplichten betekent het toneelstuk verpesten. Alles op deze aarde is een maskerade, jongen, maar God heeft bepaald dat de komedie nu eenmaal zo gespeeld moet worden.’

‘Maar waarom?’ drong ik aan, terwijl in mijn hart een plotselinge, ongeduldige dorst naar kennis vrijkwam.

‘Denk je eens in: als een uit de hemel gevallen wijze ineens begon te roepen en schreeuwen dat bijvoorbeeld een der velen die in de hele wereld aanbeden wordt als Heer en Meester, dat in feite niet is en zelfs geen mens is, maar enkel een stuk levend vlees dat zich als een dier door lage hartstochten laat regeren; of, erger nog, slechts een slaaf van de meest verdierlijkte mensen, omdat hij zich eigener beweging onderwerpt aan andere verachtelijke Heren en Meesters boven hem, die wij ons hiervandaan niet eens kunnen voorstellen; zeg mij dan: wat anders zou hij oogsten dan de haat van alle volkeren, terwijl hij bovendien niet gehoord wordt? Niets is schadelijker voor zichzelf en voor anderen dan een ontijdige wijsheid.’

 

Na die woorden stapte Albicastro van de porfieren consolle af, en ronddraaiend op de noten van zijn folía begaf hij zich naar de wenteltrap.

 

‘Ofschoon Terentius zegt, inderdaad:

Degeen die waarheid spreekt oogst nijd en haat.’

 

Na het declameren van de regels die naar mijn idee behoorden tot dat geliefde dichtwerk dat hij altijd citeerde, Het narrenschip van Sebastian Brant, wendde hij zich nog een laatste keer om:

 

‘De wereld is één groot gastmaal, jongen, en de wet van gastmalen is: zuipen of wegwezen!’

 

*

 

Ik hoorde Albicastro de trap af gaan. Ik bleef even bewegingloos: zijn woorden gonsden nog in mijn hoofd.

 

‘We moeten ons bij de feiten neerleggen.’

Ik hief mijn hoofd op. Atto Melani was terug.

‘De geschenken zijn niet hier,’ sprak hij nadrukkelijk.

‘Misschien hebben we niet goed genoeg gezocht, zouden we moeten proberen om...’

‘Nee, dat helpt niet. Het is geen kwestie van zoeken. Het idee is verkeerd.’

‘Wat bedoelt u?’

‘Je zei dat Virgilio Spada, de oom van je baas de kardinaal, de eerste eigenaar van de papegaai was.’

‘Ja en?’

‘De goede Virgilio had, zoals jij ook wel weet, een verzameling curiosa.’

‘Dat klopt, ja, in Villa Spada weet iedereen dat. Virgilio Spada was heel godsdienstig, maar ook een geleerde, een hoogontwikkeld man, en hij had die verzameling mirabilia, eigenaardige, zeldzame voorwerpen, die vrij befaamd was en...’

‘Juist. Ik geloof dat het jou nu ook wel duidelijk is: op het moment dat Benedetti besloot zich van de drie geschenken te ontdoen en ze aan iemand te geven, was Virgilio Spada de ideale kandidaat.’

‘Moment: waarom had Benedetti die geschenken weg moeten geven? Had Mazarin hem niet opgedragen ze hier in Het Schip te bewaren?’

‘Te bewaren wel, maar... er is een detail.’

 

En zo ontvouwde Atto me wat hij had verzwegen toen we vier dagen eerder voor het eerst in Het Schip waren gekomen en hij me over Elpidio Benedetti, de bouwer en heer des huizes van Het Schip, en diens contacten met hem gesproken had.

‘Nu dan, jongen, iedere invloedrijke persoon moet dagelijks de meest uiteenlopende, onvoorziene intriges het hoofd bieden,’ zei hij bij wijze van inleiding, ‘en daarom heeft hij trouwe en vertrouwde lieden nodig die hem begeleiden in de talloze onzekerheden van de dagelijkse gang van zaken.’

‘Ja, signor Atto. Dus?’ antwoordde ik, zonder mijn ergernis over die breedvoerige inleiding, die alleen zinvol was om Atto’s eerdere terughoudendheid te verbloemen, al te veel te verhelen.

‘Welnu, kardinaal Mazarin had, behalve de secretarissen en officiële medewerkers, een schare... vertrouwelingen, laten we het maar zo noemen, waarvan ik deel heb mogen uitmaken.’

Die vertrouwelingen, zoals Atto in een reeks elegante omschrijvingen uitlegde, waren niets anders dan spionnen, stromannen en bedriegers die de kardinaal inzette voor de geheimste, gevoeligste persoonlijke kwesties. Geld was er een van; ja, stond voorop.

‘Als ik je zei dat de kardinaal rijk was, wel, dan zou ik een leugen vertellen. Hij was, hoe zeg je dat,’ zei Atto met zijn blik ten hemel geslagen, ‘de vleesgeworden rijkdom.’

Jaren en jaren aanwezigheid op het hoogtepunt van het koninkrijk Frankrijk hadden hem waanzinnig, duizelingwekkend, uitzonderlijk – en vooral onrechtmatig – rijk gemaakt. De kardinaal had zo’n beetje overal gejat: van de belastingen, de accijnzen, de vergunningen, de exporten. Hij had zijn goederen naar believen met die van de kroon gemengd en op het moment dat hij ze moest scheiden was er veel geld uit de koninklijke schatkisten aan zijn vingers blijven kleven.

Dat enorme vermogen (na Mazarins dood sprak men van tientallen miljoenen livres, maar niemand zal ooit precies weten hoeveel) moest uiteraard met grote discretie geïnvesteerd worden.

‘Mijn arme vriend Fouquet werd belasterd, gearresteerd wegens malversatie, uit zijn liefdevolle gezin geplukt en ten slotte levenslang opgesloten. Maar de kardinaal, de ware verantwoordelijke voor alles, heeft nooit geboet voor zijn vrijheden, als we het zo willen uitdrukken, en dat waren er ontelbare en heel ernstige,’ commentarieerde de abt bitter, ‘maar men moet hem nageven dat hij de gevaren wist te omzeilen.’

Mazarin verborg zijn clandestiene, onrechtmatige vermogen. De geheime kapitalen werden dus toevertrouwd aan een netwerk van bankiers en stromannen, grotendeels in het buitenland, om te verhinderen dat wie dan ook Zijne Eminentie in de val liet lopen. Het geld werd niet alleen bij bankiers gedeponeerd. Mazarin droeg zijn bandieten op om het te investeren in schilderijen, kostbaarheden, onroerend goed. Ze hoefden maar te kiezen. Zijne Eminentie kon zich alles veroorloven, en de schare van zijn vertrouwelingen opereerde in heel Europa.

‘Hier in Rome, bijvoorbeeld, verwierf Mazarin zestig jaar geleden van de familie Lante het grootse Palazzo Bentivoglio in Monte Cavallo, dat zodoende Palazzo Mazarin werd. Al twintig jaar is de familie Rospigliosi er woonachtig, en mijn goede vriendin Maria Camilla Pallavicini Rospigliosi is zo welgevallig me er van tijd tot tijd uit te nodigen.’

‘Dus Palazzo Rospigliosi is eigenlijk Palazzo Mazarin!’ zei ik enigszins opgewonden bij de gedachte aan het schitterende bouwwerk bij Monte Cavallo, dat ik had teruggezien toen ik met Buvat was meegegaan om zijn schoenen op te halen.

‘Precies. Hij betaalde er 75.000 scudo’s voor.’

‘Een flink bedrag!’

‘Dit alleen maar om je één kleine proeve te geven van de mogelijkheden van de kardinaal. En weet je wie hem overtuigde het paleis te kopen?’

‘Elpidio Benedetti?’

‘Goed zo. Namens hem kocht hij boeken, schilderijen, waardevolle voorwerpen. Ik herinner me onder andere mooie tekeningen van Bernini, die hij alleen wel voor een te hoge prijs liet aanschaffen. En wat te zeggen van Palazzo Mancini in Corso, waar Maria opgroeide? Benedetti liet het voor hele bedragen restaureren en uitbreiden; alles in opdracht van Mazarin, uiteraard.’

‘Toen Zijne Eminentie de heer van Chantelou hier naar Rome stuurde om een paar fraaie objecten te kopen, was het Elpidio Benedetti die hem naar Algardi, Sacchi, Poussin... stuurde. Ik weet niet of die namen je iets zeggen.’

‘Het zijn beroemde kunstenaars, volgens mij.’

‘Precies. Vervolgens nam hij namens zijn baas ook muzikanten in dienst om naar Parijs te sturen, zoals die aanstelster van een Leonora Baroni.’

Hier vroeg Atto me niet of ik die naam kende, maar uit zijn verhalen van jaren geleden wist ik nog dat die vrouw een talentvolle zangeres was geweest, en dat Atto een felle rivaliteit met haar had gekend.

‘Elpidio Benedetti fungeerde ook als geheime stroman voor Mazarin. Bij diens dood heeft er ongetwijfeld geld op zijn naam gestaan, waarvan niemand anders de ware eigenaar kende. Het Schip is te groot en te fraai om uit Benedetti’s zak betaald te zijn. Niet toevallig heeft hij de bouw meteen na de dood van de kardinaal gepland.’

‘Dus Het Schip is...’

‘Gebouwd van het geld van Mazarin. Zoals alles wat Elpidio Benedetti bezat, zijn huisje in de stad inbegrepen. Niet toevallig, zoals ik al zei, liet Benedetti het na aan de hertog van Nevers, de neef van Mazarin en de broer van Maria.’

‘Hij heeft de buit teruggegeven.’

‘Nou, laten we niet overdrijven: is iemand die van een dief steelt een dief?’ grinnikte Melani.

Toen de kardinaal Benedetti vervolgens had opgedragen om de geschenken van Capitor te bewaren, had hij daar een voorwaarde aan verbonden: die drie boosaardige voorwerpen mochten niet in zijn bezit blijven. Eeuwig achtervolgd door zijn zonden en door de fantomen die ze opriepen, had hij het duistere voorgevoel dat niet alleen zijn persoon, maar ook zijn goederen concreet van die infernale dingen gescheiden moesten blijven.

Elpidio Benedetti had het letterlijk uitgevoerd: hij was zelf ook niet ongevoelig voor bijgeloof. Dus op het moment dat er een plaats voor de drie geschenken gekozen moest worden had hij ervan af moeten zien ze in zijn huis in de stad te houden, dat eigenlijk van Mazarin was. Het Schip bestond nog niet eens (het zou zes jaar na de dood van Zijne Eminentie worden voltooid) en Benedetti had dus geen andere keus dan de geschenken aan iemand anders te geven: Virgilio Spada.

‘Weet je nog het opschrift dat we in deze villa hebben gelezen? “Ik bouwde voor slechts drie goede vrinden, maar daarna kon ik ze nooit meer vinden”: we hadden al vermoed dat de drie vrinden de drie geschenken van Capitor waren, maar dat “kon ik ze nooit meer vinden” verwijst misschien naar het feit dat hier alleen hun portret is, terwijl de voorwerpen onvindbaar blijven.’

‘Omdat ze bij pater Virgilio terechtkwamen,’ concludeerde ik kortweg.

‘Waarschijnlijk was het geen kwestie van verkopen, maar van in bewaring geven,’ specificeerde Melani, ‘aangezien de kardinaal, zoals ik je al zei, de drie voorwerpen altijd ter beschikking wilde hebben, voor alle zekerheid. Daarom is het mogelijk dat de geschenken van Capitor zich nog tussen de spullen van Virgilio Spada bevinden.’

‘Waar dan?’

‘Villa Spada is klein. Als de grote globe van Capitor daar was, zou ik hem beslist gezien hebben.’

‘Ja,’ stemde ik in, ‘maar wacht even: ik weet zeker dat Virgilio Spada een wereldbol bezat en als ik het wel heb van Vlaamse makelij.’

‘Net als die van Capitor.’

‘Precies. Die is nu in Palazzo Spada. Ik heb hem nog nooit gezien, maar er wel over gehoord: ik weet dat er uit de hele wereld bezoekers komen om de rariteiten van het paleis te bewonderen; kardinaal Fabrizio is er erg trots op. Als de globe in het curiositeitenmuseum van pater Virgilio staat, vinden we er zeker ook het blad van Capitor. Maar dat zou u moeten weten,’ vervolgde ik, ‘toen we elkaar leerden kennen in De Schildknaap, was u volgens mij een gids van Rome aan het schrijven...’

‘Helaas,’ zei Atto met een trek van ongenoegen, ‘weet je nog dat ik dat onderbroken heb? Sindsdien heb ik het nooit meer opgepakt. En van alle paleizen van Rome die ik heb bezocht, is dat van de Spada’s een van de weinige die me nog ontbreken. Uit de boeken en andere gidsen van Rome ken ik wel de architectonische wonderen die het rijk is, maar verder niets. Nu zullen we een manier moeten vinden om erin te komen.’

‘U zou gebruik kunnen maken van het bezoek aan het paleis dat kardinaal Fabrizio alle gasten komende donderdag, de laatste feestdag, aanbiedt.’

‘Om mijn gids van Rome voort te zetten wel; maar niet om het blad van Capitor terug te vinden. Het duurt nog drie dagen voor het donderdag is. Zo lang kan ik niet wachten. Bovendien, fraai idee! Met Palazzo Spada vol gasten begin ik doodgemoedereerd van kamer tot kamer in laden te snuffelen en stipo’s open te maken,’ sprak de abt, terwijl hij met zijn armen het gefladder van een nieuwsgierige vlinder nabootste.

 

‘Palazzo Spada, zei u? Wat is daarmee?’ zei een zilverige stem die ik goed kende.

Abt Melani schrok op.

‘Eindelijk hebben we ze gevonden, signor Buvat! Ik had u al gezegd dat ze vast allebei hier waren, mijn aanbeden echtgenootje en uw baas.’

Cloridia was mij met Buvat in haar kielzog komen zoeken, en had mij gevonden.

 

Ze had nieuws voor ons. Ze had zich daarom grondig op de hoogte gesteld van mijn en Atto’s doel bij onze twee meiskes (die in afwezigheid van hun moeder altijd hun oren wijdopen hielden, gereed om alles wat ze hoorden tot in de finesses na te vertellen), had de secretaris van abt Melani erbij gehaald, die ook naar ons op zoek was, en was Het Schip binnen gedrongen.

In die wonderlijke situatie ontmoetten Cloridia en Atto elkaar dan eindelijk, nadat ze elkaar meermalen hadden ontweken. Bij het horen van haar stem wilde Melani een gebaar van misnoegen onderdrukken, toen zijn gezicht plotseling van uitdrukking veranderde. Hij stond naar haar toe gewend en keek haar na zo veel jaren voor het eerst aan.

‘Goedendag, monna Cloridia,’ begroette Atto haar na een moment van stilte met een buiging en onverwachts wellevend.

In herberg De Schildknaap had de oude castraat een vroegrijpe, onbeschaamde courtisane van negentien achtergelaten, en nu stond hij tegenover een getrouwde vrouw en moeder van een kalme, stralende bekoorlijkheid. Mijn vrouw was beeldschoon, veel knapper dan toen ik haar had leren kennen, maar alleen op dat moment, via de bewonderende blikken van de abt, zag ik haar werkelijk in al haar pracht, voor het eerst ontdaan van het toch lieflijke waas van de echtelijke gewoonte. Haar krullen, niet meer blond en niet meer gefriseerd, maar in hun natuurlijke bruin, vielen vanzelf in haar nek en omlijstten vrijuit Cloridia’s gezicht. Haar oogleden zonder blanketsel en haar bleekroze lippen verleenden haar een frisheid die Atto niet meer deden denken aan de jonge lichtekooi van jaren her.

‘Vergeeft u mij mijn inbreuk,’ begon mijn eega, die Atto’s groet met een buiging beantwoordde; ‘ik heb nieuws. Overmorgen zal hier weer een ontmoeting plaatsvinden tussen de drie kardinalen in wie u belang stelt,’ kondigde ze zonder veel omhaal aan.

‘Wanneer precies?’ vroeg Atto direct.

‘Op het middaguur. Kijk uit, alstublieft,’ zei Cloridia met een lichte ondertoon van angst in haar stem.

Ik glimlachte bij mezelf. Dat nieuws was zo belangrijk dat mijn vrouw het ons wel moest vertellen. Maar wat ik al van Cloridia had vermoed werd nu bevestigd. Haar aanvankelijke aandrift om ons bij alle informatie te helpen was bekoeld: ze was bang om mij.

‘Wees gerust, ik zal over uw man waken,’ bezwoer Melani honingzoet en met een ongelofelijk stalen gezicht.

‘Dank u wel,’ antwoordde mijn eega, waarbij ze lichtjes haar hoofd boog. ‘Het is voor het eerst dat ik hier voet in Het Schip zet; wat een grandeur,’ vervolgde ze meteen daarna, terwijl ze verbaasd om zich heen keek.

De schoonheid van de villa had haar vrees gelukkig wat doen wijken.

‘Onze Buvat kan dat zeker beamen, ook al heeft hij de vorige keer volgens mij niet veel gezien,’ lachte de abt bij de herinnering hoe Buvat zich onder het bloed bij ons had aangediend, nadat hij de bevalling van prinses Di Forano had overleefd.

Atto’s secretaris hoorde het niet: hij had zich al laten afleiden door de talrijke opschriften aan de muren van de zaal waar we ons bevonden.

‘Deze villa verkeert wel in goede staat als hij al jaren verlaten is: je zou zeggen dat zijn vaderland ligt op de Eilanden der Gelukzaligen, ook wel de Eilanden der Dwaasheid genoemd, waar de dingen groeien zonder dat er gezaaid of geploegd is, waar geen moeite of ouderdom of ziekte heerst; althans naar wat de geleerde Erasmus, mijn landgenoot, vertelt,’ vervolgde Cloridia doodgemoedereerd.

Atto en ik sprongen op. De vermetele opmerking van Cloridia sloeg me met stomheid. Ik had nog geen kans gezien om haar op de hoogte te brengen van de ontmoeting met de buitenissige Hollandse muzikant, noch van het motiefje van de folía dat almaar door hem werd gespeeld, doorspekt met stelregels over de dwaasheid. Zij leek dat evenwel allemaal al voorvoeld te hebben, en dan ook nog eens met de grootste ongedwongenheid: Het Schip en de Dwaasheid. Niet alleen dat: ook zij, die opgegroeid was in Amsterdam, had net als Albicastro dikwijls horen praten over de lofzangen die haar landgenoot uit Rotterdam had aangeheven ter ere van de waanzin. De vroegere vertrouwdheid van mijn bruid met voorspellende gaven speelde vast een rol. Atto leek dezelfde mening toegedaan:

‘U was vroeger een meesteres in handlezen, als ik me wel herinner,’ zei hij, zijn verwarring verbergend. ‘Mag ik u nu vragen wat volgens u de eeuwige jeugd van deze onbewoonde villa veroorzaakt?’

‘Simpel: dat is wat de Grieken wel “goede gemoedsstemming” hebben genoemd en wat wij tot ons genoegen dwaasheid kunnen noemen.’

‘Bezit u dan een geheimzinnige gave om te beoordelen of de plaats waarin wij ons bevinden een ziel heeft?’ wierp Atto tegen zonder zijn scepsis te verhelen.

‘Welke vrouw die zo genoemd mag worden, zou die gave niet hebben?’ antwoordde Cloridia met een grappig lachje. ‘Maar vertelt u mij nu liever, ik hoorde dat u in Palazzo Spada moet zijn.’

 

Ik vatte voor haar de ingewikkelde situatie waarin we ons bevonden samen (iets wat haar veelvuldige uitroepen van verbazing ontlokte), en legde haar uit van de Vlaamse globe en het dienblad dat we zouden moeten zoeken in het curiositeitenmuseum dat nagelaten was door wijlen Virgilio Spada.

‘Toevallig hebben jullie de juiste persoon voor je: over een paar dagen moet de vrouw van de onderhofmeester van Palazzo Spada bevallen. Al maanden ga ik haar regelmatig controleren. Het wordt een langdurige, lastige kwestie, de vrouw is heel dik en zal zeker de hulp van haar man nodig hebben. Het palazzo zal dus onbeheerd blijven.’

‘Er zullen nog wel andere bedienden rondlopen,’ merkte ik op.

‘Vergeet je dat die in deze week van festiviteiten allemaal naar Villa Spada zijn verhuisd, als versterking voor het personeel in vaste dienst?’ wierp Cloridia met een uitgekookt gezicht tegen. ‘Ik zal je nog sterker vertellen: de onderhofmeester en zijn vrouw verblijven tijdelijk in een vertrekje op de begane grond, zodat hij beter kan waken nu het palazzo leeg is. Zij moesten eigenlijk ook naar Villa Spada, maar vanwege de zwangerschap zijn zij achtergebleven in plaats van de bewaker. Het is een buitenkansje voor ons,’ besloot ze overmoedig.

Wat was mijn Cloridia nu zeker van zichzelf, bedacht ik geamuseerd. Ze vreesde alleen voor mijn lot wanneer ik er zonder haar opuit ging. Maar als ze, zoals in dit geval, me kon vergezellen of in de buurt kon zijn, dan werd ze zelfs roekeloos, alsof ze zich een oppermachtige godin voelde, wier aanwezigheid voldoende was om mij onoverwinnelijk te maken.

‘Is er verder echt niemand in het palazzo?’ vroeg Atto weifelend.

‘Uiteraard zijn ook de wachters gebleven. Maar die patrouilleren alleen maar rond het gebouw,’ verklaarde Cloridia.

‘Maar wij moeten Palazzo Spada zo snel mogelijk binnen zien te komen,’ wierp Atto tegen, ‘we kunnen niet wachten tot die zwangere dame van u is uitgeteld.’

‘Waarom zou u? Vandaag ga ik haar een controlebezoekje brengen: een kruidendrankje met opwekkende kruiden... en klaar is Kees.’

‘Bedoel je dat je haar eerder kunt laten bevallen?’ was ik verbaasd, want mijn vrouw had me nog nooit verteld dat vroedvrouwen dat vermogen hadden. ‘Hoe kan dat?’

‘Gemakkelijk. Ik zal haar moederschoot laten niesen.’

Atto en ik zwegen, uit angst dat Cloridia ons voor de gek hield.

‘Bedoelt u dat een baarmoeder kan niesen?’ vroeg de abt omzichtig.

‘Natuurlijk. Alsof het een neus was. Men neme van mariolein een drachme, en een halfje van juffertje-in-het-groen, daarbij van kruidnagelen en fijngekneusde witte peper een scrupel van elk, een halve scrupel muskaat, witte helleborus en bevergeil, men menge alles dooreen en make een welhaast ongrijpbaar poeder. Met een veer moet men meermalen iets in de moederschoot waaieren, zodat het niesen bewonderenswaardig wordt opgewekt. Mocht dat niet genoeg zijn, dan werpe men op een ovenschaal hetzelfde poeder, vermengd met vet, opdat het dampen veroorzaakt die de moederschoot laten niesen. Vanzelf moet eerst de baarmoeder geopend worden opdat de damp goed naar binnen dringt, en dit bereikt men door de vrouw een laken flink strak om de navel te doen.’

‘Pardon,’ onderbrak Melani bezorgd, ‘het is toch niet gevaarlijk, hè?’

‘Natuurlijk niet. Integendeel, er zijn remedies die hoogst gewenst zijn voor de moederschoot, zoals muskus en amber ervoor aanbrengen: die veroorzaken het effect dat ze naar omlaag trekt, omdat ze verzot is op die geuren. Met al die foefjes weet ik zeker dat de onderhofmeester van Palazzo Spada me snel in allerijl zal ontbieden, omdat het kind ter wereld staat te komen.’

‘En mocht het niet werken?’

‘Het werkt wel. Anders zal ik een paar eenvoudige middelen gebruiken die pijlsnel werkzaam zijn door geheime krachten, zoals de adelaarssteen aan de dij bevestigd, of hertenleer, of het zaad van postelein dat de kraamvrouw moet drinken in witte wijn, of ook verpoederde hondenmoederkoeken uitgesmeerd over de mond van het geslacht, of de afgestroopte huid van slangen in de maand maart, die in de moederschoot wordt gedaan. Maar deze laatste remedie is minder voorzichtig.’

Abt Melani was bleek om de neus geworden toen hij hoorde hoe Cloridia losjes al die geslachtskunstgrepen opsomde.

‘Wanneer zou je denken te...’ begon ik mijn vraag.

‘Zo op het oog, want ze is erg dik, krijgt ze niet eerder dan morgenmiddag weeën: is dat te laat?’

‘Nee, dat kan wel. Maar hoe komen we erin en eruit?’ vroeg de abt.

‘Vandaag als ik naar Palazzo Spada ga, zal ik voorzichtig informeren en de situatie bestuderen; morgenochtend kan ik u meer zeggen. Maar één ding moet u zelf uitzoeken: de sleutels van de vertrekken.’

‘Dat hoeft geen probleem te zijn,’ antwoordde Atto met een lachje.

Ik wist aan wie hij dacht.