Den 9den juli 1700, derde dag

==‘

Het was een heel zuiver, licht gezang waarvan ik op geen enkele wijze de herkomst zou kunnen noemen; nee, hooguit dat het overal en nergens om me heen was.

Het klonk naar onschuld, schroomvallige novices met rode konen, afgelegen, zonbeschenen oorden. Het was een lieflijke psalmodie die mijn oren streelde, terwijl ik genoot van mijn nieuwe situatie.

Ten langen leste begreep ik het: het was het lied van een broederschap op pelgrimage in Rome voor het Jubeljaar. Het waren mannen en vrouwen die de schitterende mengeling vormden van zachte en robuuste, zilveren en stentor-, mannen- en vrouwenkelen: bij zonsopgang moduleerden ze een danklied voor de Heer, op weg voor hun bezoek aan de vier basilieken, waardoor ze vergeving voor hun zonden zouden krijgen.

De inmiddels blauwe hemelrechthoek waaruit ik was gevallen, was daar nog bovenin, kristallijn en roerloos.

Ik was dood en tegelijkertijd levend. Ik had mijn ogen boordevol blauw van die rechthoek, maar zag niet meer. De hemel druppelde in mijn ogen als engelentranen. Alleen de muziek, alleen dat koor van gelovigen trok me naar zich toe, alsof het me in leven kon houden.

De laatste impressies van mijn zintuigen (de overhaaste val, de mij opslokkende muren van de binnenplaats, de tegen mijn rug drukkende lucht) waren door die vrome melodie weggevaagd.

 

Andere vage stemmen vervlochten en ontrafelden zich in verborgen contrapunt.

Pas toen, nadat ik me van het bestaan van andere wezens om me heen bewust was geworden, brak ik de weerloze schil van mijn sluimering.

Als een nieuwe uit de Hemel gevallen Lucifer voelde ik een sinistere, warme damp mijn ledematen omhullen en me steeds verder in het binnenste van de Onderwereld opslokken.

‘Laten we hem eruit trekken,’ zei een van de stemmen.

Ik probeerde een arm of been te bewegen, als ik die nog had. Het lukte: ik tilde een voet op. Bij dat hoopvolle nieuws mengde zich echter een onverwachte gewaarwording.

‘Wat een stank!’ zei een stem.

‘Laten we het met zijn tweeën doen.’

‘Hij dankt zijn leven aan de stront, ha ha!’

Ik was niet dood, ik was niet te pletter geslagen op de harde grond van de binnenplaats, en nog minder werd ik opgeslokt door de onderwereld: ze waren bezig me van een kar met warme, dampende mest te tillen.

 

Zoals Sfasciamonti me later uitlegde, terwijl hij een paar mestballetjes van mijn rug haalde, was mijn val geëindigd op een kolossale berg verse drek die daar ’s nachts door een boer was geparkeerd met de bedoeling die de volgende ochtend voor mestgebruik te verkopen aan de hoofdopzichter van Villa Peretti.

Door puur een wonder had ik dus mijn nek niet gebroken. Maar eenmaal op de nare hoop uitwerpselen geploft was ik flauwgevallen en gaf ik geen teken van leven meer. De omstanders die zich intussen hadden verzameld waren bezorgd; iemand had een kruis geslagen. Maar plotseling had ik tijdens het voorbijgaan van de broederschap van pelgrims mijn hoofd bewogen en met mijn oogleden geknipperd. ‘Dat heeft de Heer zo gewild,’ had een oud mannetje gesproken, ‘het gebed van de broederschap heeft hem weer tot leven gewekt.’

Hogerop had Sfasciamonti, afgeleid door mijn val en bezorgd om mijn lot, onze man laten ontsnappen, die zich, liever dan de dreigende massa van de smeris te trotseren, vermetel op een ondergelegen dak had laten vallen en de vlucht op de terrassen rondom had voortgezet. Mijn bondgenoot, die met zijn kolos bijna een dakraam insloeg, had de jacht moeten opgeven. Eenmaal weer beneden had hij mij van de mestkar geplukt met behulp van een groenteteler die daar was om zijn handel op de naburige markt van de Campo di Fiore te stallen, die haast zover was om open te gaan.

 

‘Het is een vervloekt bedrog,’ zei Sfasciamonti, terwijl hij me naar een voddenboer daar vlakbij bracht om schone kleren voor me te vinden. ‘Slotenmakertje had dit in zijn handen, allesbehalve een kijker.’

Uit een grijzige lap haalde hij het apparaat waarmee ik hem nog geen halfuur geleden zegevierend had zien zwaaien, toen hij van de trap op het terras opdook, in de onuitwisbare ogenblikken waarin ik een lemmet tegen mijn buik gedrukt had gekregen. Het instrument, zwaar beproefd door de wederwaardigheden van de nacht, was inmiddels verworden tot een hoop verwrongen schroot, waar met moeite de vorm van een macroscoop uit te halen was. Aan elkaar zaten alleen nog het onderstuk, een verticale cilinder en een verbindingsas met de (verloren) rest van het optische apparaat. In de lap zaten stukken glas (waarschijnlijk van de lenzen), drie of vier schroeven, een tandwieltje, een halfgedeukte metalen band.

‘Het moet zo gegaan zijn,’ reconstrueerde Sfasciamonti, terwijl we de winkel van de voddenboer in gingen. ‘Er is pas een diefstal geweest. Vandaag zal ik informeren of een of andere smeris er wat van weet. Slotenmakertje heeft de slag persoonlijk geslagen, of misschien heeft hij de buit van anderen overgekocht. Toen we aan zijn deur klopten, heeft hij onze uitleg verkeerd begrepen en de kijker verward met deze macrosloop.’

‘Macroscoop,’ verbeterde ik hem.

‘Ja, nou ja, wat het is. Toen heeft hij het huis verlaten en is naar de Piazza Navona gegaan. Hij zocht een cerretaan,’ zei de smeris, terwijl hij me na een teken naar de winkelier meenam naar de binnenplaats waar een fonteintje stond, zodat ik me even op kon frissen.

‘Waarom?’

‘Jij hebt toch ook gehoord wat de Maltezer zei? Slotenmakertje werkt voor de Duitser. En de Duitser, zoals ik je al zei, met de cerretanen,’ zei hij, met een knikje in de richting van het terras op de Campo di Fiore wijzend. ‘De macrosloop was voor de Duitser bedoeld. Op de Piazza Navona slapen ’s nachts verschillende echte bedelaars, maar ook veel cerretanen. Slotenmakertje is naar een van hen toe gegaan.’

‘Die vent dus die me wilde vermoorden!’ riep ik uit, me de kreet van Sfasciamonti herinnerend toen hij had gezien dat het niet om Slotenmakertje ging.

‘Natuurlijk. Ze hebben elkaar ontmoet achter de fontein. Vervolgens heeft de cerretaan ons gehoord en is gevlucht; we hebben hem gevolgd in de veronderstelling dat het Slotenmakertje was, maar die ken ik goed en die ziet er heel anders uit: lang, blond en met een gebroken neus. En hij is niet eenogig, zoals dat gedrochtje me leek dat we achterna hebben gezeten.’

Ik had dus voor niks mijn leven geriskeerd, bedacht ik, terwijl ik mijn smerige kleren uittrok en me zo’n beetje waste: wie weet waar Atto’s kijker was, om maar te zwijgen van zijn papieren. Al mijn botten deden nog pijn van de landing op de mest, hoe fris en zacht die ook met stro was gemengd. Verder was er een vermoeden dat zachtjes aan me knaagde. De Maltezer wist niet wat een kijker was, en waarschijnlijk ook niet wat een macroscoop was, een nog ongewoner voorwerp. Zelfs Slotenmakertje wist niet wat de instrumenten waren en hoe ze heetten, zodat hij ze door elkaar haalde.

‘Hoe wist u dat het om een macroscoop gaat?’ vroeg ik aan de smeris, wijzend op het bundeltje waarin hij het schroot van het instrument hield.

‘Wat een vraag: dat staat hier.’

Hij maakte het bundeltje open en toonde me het houten onderstuk van het instrument, waar een metalen plaatje op te zien was met een aardige lijst eromheen.

 

macroscopium hoc

johannes vandeharius

fecit

amstelodamii mdclxxxiii

 

‘Macroscoop vervaardigd in 1683 te Amsterdam door Johannes van de Haar,’ vertaalde ik.

Hij had gelijk, het stond er. En die weinige gemakkelijke woorden in het Latijn had zelfs Sfasciamonti, grofweg althans, kunnen begrijpen.

‘Maar iemand moet me toch eens uitleggen hoe je kunt schieten met zo’n geval als deze macrosloop, waar de lopen vol glas zitten,’ mompelde hij bij zichzelf, niet bij machte zich neer te leggen bij de gedachte dat het instrument niet tevens een wapen was.

De smeris liep weer terug naar de winkel van de voddenboer om er even later met een lap, een hemd en een oude maar schone broek weer uit te komen.

Nog versuft door de snelle opeenvolging van de gebeurtenissen, alsmede door de fysieke beproevingen die ik had moeten ondergaan, kwam het pas toen, terwijl ik me met de lap afdroogde en weer aankleedde, bij me op mijn metgezel te vertellen van de provocatie waarmee ik had geprobeerd de cerretaan in de war te brengen door hem de dood aan te kondigen door de hand van de Duitser, en het merkwaardige antwoord van de cerretaan dat ik wonderwel had gehoord terwijl ik van het terras kukelde. Sfasciamonti zette grote ogen op.

‘De Duitser zal je afmaken... Jij bent gek!’

‘Hoezo? Ik probeerde alleen maar mijn leven te redden.’

‘Dat is zo, vervloekt, maar je hebt tegen een handlanger van de Duitser gezegd dat zijn baas hem uit de weg zou ruimen, enfin... De Duitser is gevaarlijk! Gelukkig was het, zoals je zegt, om je leven te redden.’

‘Nou, juist daarom zou ik graag weten wat de cerretaan antwoordde. Misschien heeft hij wel gedreigd dat hij me ging zoeken.’

‘Wat zei hij precies tegen je?’

‘Ik verstond het niet, het was een woord zonder betekenis.’

‘Zie je wel? Het was echt een cerretaan. Hij sprak in dieventaal.’

‘In wat?’

‘Dieventaal.’

‘Wat is dat, bargoens?’

‘O, veel meer dan dat. Het is een heuse taal. Alleen de cerretanen kennen het, het is een uitvinding van hen. Het dient om in het bijzijn van buitenstaanders te praten zonder te worden verstaan. Maar ook allerlei soorten dieven en bedelaars gebruiken het.’

‘Dan begrijp ik waar u het over hebt. Ik weet dat misdadigers om te waarschuwen dat er een smeris aankomt zeggen daar komt Madam aan of het regent.’

‘Ja, maar dat zijn dingen die iedereen weet, net zoals blaffer pistool betekent of een knaak een munt is. Ook een hoop woorden van de joden zijn bekend; als ik tegen je zeg dat iets tinnef is weet je meteen dat het over rotzooi gaat. Maar er is nog een moeilijker niveau. Wat zegt je de zin: machels kent geen begiet voor de eerste mei?

‘Helemaal niks.’

‘Tja, omdat je niet weet dat machels in dieventaal “ik” betekent, begiet “angst” en de eerste mei “God” is.’

‘ “Ik ken geen vrees voor God” dus,’ zei ik verbaasd door de onbegrijpelijkheid van die korte zin die zo geschikt leek voor een cerretaan.

‘Het is maar een voorbeeld. Ik ken het alleen maar omdat wij smerissen uiteraard wel iets kunnen leren. Maar het is altijd te weinig. Dus de cerretaan heeft je een woord genoemd dat niet te begrijpen is?’

‘Als ik me goed herinner iets als... vergeverlavergen, vergeverlovegen, vergeverlovergen of iets dergelijks.’

‘Dat moet een ander soort dieventaal zijn. Ik weet niet goed hoe het werkt, ik heb hem niet eens horen praten. Ik weet alleen dat die schooiers soms gewone woorden gebruiken, maar die dan ingewikkelder maken, verhaspelen, verbasteren met een geheime methode die maar weinig mensen kennen,’ zei hij, terwijl hij de vingers van zijn handen met elkaar vervlocht, van elkaar losmaakte, ze kromde en tegen elkaar aan drukte om het begrip beter te verduidelijken, ‘en je begrijpt er geen steek van.’

‘Hoe komen we er voor de duivel dan achter wat die cerretaan tegen me heeft gezegd? Hebben we geen andere manier om de onderzoeken voort te zetten en de papieren van abt Melani terug te vinden?’ vroeg ik met slecht verhulde teleurstelling.

‘We moeten geduld hebben, bovendien is het niet helemaal zoals jij zegt. Nu weten we tenminste dat iemand die rare instrumenten waarmee je groot en klein ziet, macroslopen, kijkers enzovoort verzamelt; en hij heeft ook een passie voor relikwieën. We kunnen Slotenmakertje zoeken, maar die zal al wel verhuisd zijn. Het is een gevaarlijke kerel, je kunt maar beter uit zijn buurt blijven. Het te volgen spoor is dat van de cerretanen.’

‘Dat lijkt me niet minder gevaarlijk!’

‘Dat klopt, maar dat leidt rechtstreeks naar de Duitser.’

‘Gelooft u dat hij de papieren van abt Melani heeft gestolen?’

‘Ik geloof in feiten. En dat is het enige pad dat we hebben.’

‘Hebt u een idee hoe we verder moeten?’

‘Natuurlijk. Maar we zullen morgennacht moeten afwachten. Sommige dingen kun je niet overdag doen.’

 

*

 

We waren intussen weer bij de paarden. We gingen uiteen: ook ditmaal moest Sfasciamonti een paar boodschappen voor zijn moeder afhandelen. Omdat ik nog last had van de gevolgen van het akelige avontuur, vond de smeris het veiliger dat ik te voet naar Villa Spada terugkeerde; hij zou er wel voor zorgen dat beide rijdieren werden ingeleverd.

Zo liep ik, nog stinkend en riekend, maar tenminste zonder schaamte voor hoe ik eruitzag, naar de Sint-Pancratiuspoort. Op dat vroege uur was de stad vol pelgrims, straatventers, knechten, dienstmeisjes, bietsers, lanterfanters en handelaren. Elk steegje werd leven ingeblazen door de liedjes van wasvrouwen, het geschreeuw van kwajongens, de oproepen van verkopers, en door de verwensingen van koetsiers wanneer een wankel karretje met zuivelproducten hun koets sneed. Op de buurtmarkten, één groot theater waarin de Stad van Petrus dagelijks zijn rituelen vernieuwt, werd de feestelijke chaos van de ochtend een waar spektakel: het zwarte fladderen van de pij van een protonotarius apostolicus vormde het achterdoek voor het groen van de kropjes sla, de moorkleur van de mantel van een geestelijke trachtte de show te stelen van het oranje van de verse worteltjes, de verbijsterde ogen van de tongen monsterden vanaf de viskramen de eeuwige komedie van de mens.

In de buurt van de Via Giulia liet ik me meevoeren in die rommelige stroom van mensen, handelswaar en vehikels, toen ik op een nog drukkere oploop stuitte. Zolang ik kon baande ik me een weg, eerder om erdoor te kunnen dan om te kijken. Toen ik uiteindelijk vastliep, rekte ik mijn hals om te zien waar het om ging. Midden in de menigte stond een louche figuur met zijn lange haar in een lange staart en zijn bovenlijf naakt. Op zijn borst had hij een groot blauwig teken in de vorm van een gifslang. Maar om zijn nek kronkelde, glibberig en vals, een echte slang. Het publiek volgde gefascineerd en bang geworden de manoeuvres ervan. De jongeman begon een soort klaagzang te kreunen; de slang kronkelde ritmisch en tot stomme verbazing van het publiek volgde hij de toon en het ritme van het deuntje. Nu en dan onderbrak de komediant zijn geneurie en sprak zachtjes een geheimzinnig woord dat het vermogen had om het gekronkel van het reptiel tot staan te brengen: het dier viel plotseling stil, werd strak en stijf, en kwam pas weer tot leven als het deuntje werd hervat. Plotseling greep de jongeman de kop van het dier beet en stak een vinger tussen zijn kaken, die zich prompt sloten; enkele ogenblikken hield hij het vol, toen trok hij zijn vinger terug. Vervolgens begon hij verschillende potjes met roodachtig smeersel uit te delen en uit te leggen dat dat slangenaarde was, een perfect antidotum, waarmee je, als je door een slang gebeten wordt, het gif overwint en geen enkel leed ondervindt. Het omstaande volk wierp volop giften in de strooien hoed die aan de voeten van de kerel lag.

Met een vragend gezicht keek ik mijn buurman aan, een jongen die een flink brood onder de arm hield.

‘Dat is een sintpaulaar,’ zei hij.

‘En wat betekent dat?’

‘Sint Paulus verleende op een dag een gezin genade door te beloven dat alle leden en afstammelingen nooit het gif van slangen te vrezen zouden hebben. Om zich van de anderen te onderscheiden worden de afstammelingen van dat gezin allemaal geboren met een slangenteken op hun lichaam en heten ze sintpaularen.’

Achter ons bemoeide zich er een oud mannetje mee:

‘Allemaal kletskoek! Ze vangen de slangen in de winter wanneer ze weinig kracht en haast geen gif hebben. Dan purgeren ze ze en laten ze vasten, zodat ze murw en gehoorzaam worden.’

In de samengepakte groep rond de sintpaulaar werden de woorden van het oudje duidelijk gehoord; een paar hoofden draaiden zich om.

‘Ik ken die trucjes wel,’ hervatte het oudje, ‘het slangvormige teken op zijn borst heeft hij erop laten zetten door zich op meerdere punten met een dunne naald te laten prikken en vervolgens een mengsel van roet en kruidensap op zijn huid te wrijven.’

Nog meer hoofden wendden zich van het schouwspel om naar de oude man. Maar juist op dat moment hoorde je een kreet:

‘Mijn tasje! Het is weg! Het is losgesneden!’

Een vrouwtje dat tot op dat moment bijna gehypnotiseerd naar het spektakel van de sintpaulaar had staan kijken ging wanhopig tekeer. Iemand had het koordje doorgesneden dat ze om haar nek droeg en het leren tasje met al haar daggeld ontvreemd. De groep omstanders veranderde in een onbeheersbare brij waarin iedereen zich overal bevoelde om te controleren of er niets (tasje, ketting of speld) schitterde door afwezigheid.

‘Kijk, ik wist het,’ zei het oudje grinnikend. ‘De makker van de sintpaulaar heeft gekregen wat hij wilde.’

Ik draaide me om naar de man die tot dan toe onze aandacht had getrokken. Profiterend van de algemene verwarring was de sintpaulaar (als hij die naam al verdiende) verdwenen.

‘In gezelschap van zijn handlanger, dat is duidelijk,’ voegde het oudje eraan toe.

Terwijl ik mijn weg vervolgde, was ik in een trieste bui geraakt. Ik had ook niet in de gaten gehad dat de attractie van de slang alleen maar wat onwetende slachtoffers aan moest lokken, van wie een handlanger van de sintpaulaar de taak had om ze van hun geld af te helpen. Twee ware meesters in de diefstal, bedacht ik: zodra de lucht betrok, waren ze als sneeuw voor de zon verdwenen. En stel dat zij ook twee cerretanen waren geweest?

Sfasciamonti had gezegd dat iedere cerretaan een bedelaar was, en dat bedelen het meest lucratieve beroep ter wereld is. Bedoelde hij soms dat iedere bedelaar bijna zeker ook een cerretaan is? Als het zo lag, was het een ijzingwekkend perspectief: dan had ik jarenlang zonder dat ik het besefte aalmoezen gegeven aan een leger boeven dat de stad in zijn macht had.

Maar ik liet die overwegingen, die me eigenlijk nog te bizar leken, voor wat ze waren en ging in gedachten terug naar mijn val en de gruwelijke dood waarvoor ik had gestaan. Wat had mijn leven gered? Het gebed van de pelgrims in processie of de mestkar? De drek was ongetwijfeld het meest directe instrument van mijn behoud geweest.

Stond ik dan bij het toeval in het krijt? En toch had ik juist mijn ogen weer geopend toen de vrome processie van pelgrims langskwam, door hun gezang was ik wonderbaarlijk genoeg weer wakker geworden. Ik had ook wel van angst om de val kunnen sterven, maar dat was niet gebeurd. Was door de onbevangen geloften van liefde en liefdadigheid van die stoet van ver gekomen gelovigen de Genade over mij uitgestraald?

Maar in hoeverre waren die geloften echt doeltreffend? In de bedoelingen van de gelovigen waren ze zonder meer onschuldig en vol vuur, redeneerde ik. Maar – fluisterde ik bij mezelf, terwijl ik langs een naargeestig, peperduur pelgrimpension liep waarvan ik wist dat het het eigendom van een kardinaal was – er stond nog iets anders aan de basis van die gebeden, dat misschien niet zo onbevangen en zuiver was: de organisatie van het Jubeljaar zelf.

 

Ik wist wel (en het was algemeen bekend) dat paus Bonifatius viii in het jaar onzes Heeren 1300 met de beste bedoelingen het plechtige feest van het Heilig Jaar had ingeluid. Geïnspireerd door het edele gebruik van de pausen uit vroeger tijden, die de gelovigen iedere honderd jaar een volledige, algemene vergeving van hun zonden verleenden, als ze de Sint-Pietersbasiliek in het Vaticaan bezochten, had paus Bonifatius viii officieel het ware Jubeljaar ingesteld. Vergeleken met het verleden had hij daaraan alleen de plicht verbonden dat de gelovigen op enkele vastgestelde dagen een pelgrimstocht naar de basiliek van Sint-Paulus maakten.

Het nieuws had zich als de bliksem door de hele christelijke wereld verspreid en overal de harten van gelovigen bereikt, alsof de engelen met de bazuin uit het Paradijs zelf aan het werk waren geweest. Het succes was immens. Horden Romegangers, oftewel pelgrims, waren in dat jaar 1300 overal vandaan naar de heilige stad gekomen, afdalend van de weiden van de Apennijnen, door valleien en bergkloven, hellingen en afgronden, toppen en hoogvlakten, steden en dorpen, over rivieren, zeeën en verre kusten trekkend met een zowel voor de behoeften van de reis als voor die van het verblijf in Rome goed gevulde beurs met geld bij zich: iets wat de pausen en met hen alle Romeinen belangrijk en zeer gewenst vonden.

Om de grote reis te maken hadden de Romegangers dikwijls hun kostbaarste goederen opgeofferd: boeren hadden hun velden in de steek gelaten, kooplieden hadden hun zaken verwaarloosd, herders hadden hun kudden verkocht, vissers hun boten. Alleen niet zozeer om de reis te betalen (want zoals iedere goede pelgrim met een levend, zuiver geloof legden ze die helemaal te voet af), nee, veeleer om in Rome aan een bed te kunnen komen, dat dan wel een rib uit hun lijf kostte. Van slapen in de buitenlucht was geen sprake: dan vielen ze ten prooi aan zakkenrollers en moordenaars, de pauselijke wachters zorgden er wel voor de ongelukkige pelgrims dat uit het hoofd te praten. En ja: waarom ook op straat slapen, als de pausen zelf de beste onderkomens hadden georganiseerd om de pelgrim te huisvesten? Broederschappen en vrome tehuizen deden hun best; maar de bedden waren altijd schaars. In het Jubeljaar van 1650 ging het verhaal dat zelfs de schoonzuster van de paus, de oppermachtige en beruchte donna Olimpia, pensions en logementen had gekocht om die met de komst van de Romegangers renderend te maken. Maar eigenlijk profiteerden alle Romeinen van de heilige gebeurtenis. Zich bewust van hun verantwoordelijkheden voor de gasten waren er meteen nieuwe herbergiers opgestaan die wisten dat de reguliere herbergiers en de religieuzen de stroom van nieuwaangekomenen toch niet aankonden. Als de arme reizigers afgemat van de inspanningen van de reis aan de poort van de inwoners van de Heilige Stad kwamen (zoals Buccio di Ranallo vertelt), werden ze dus verwelkomd door eindeloze engelenlachjes, zorgzaamheid en barmhartigheid. Zodra ze echter de kamers binnen gingen, veranderde de muziek en veranderden de engelen in valse honden: ze propten de gasten met zijn tienen in een kamer (terwijl er hooguit drie of vier in konden), de lakens waren smerig, de kussens stonken, hun optreden was ruw, het (peperdure) eten was rotzooi. Niemand kon het vermoeden wegnemen dat de plotselinge prijsstijging van etenswaren kwam door handige fraude, waarmee de levensmiddelen ver bij de stad vandaan werden gehouden. De slechte kwaliteit van het eten was uiteindelijk te wijten aan bedorven vlees en kaas waar volgens sommigen (maar ook hier was het alleen maar een vermoeden) slim verse producten doorheen werden gemengd.

De Romegangers dachten eigenlijk dat slapen op de harde grond in de openlucht een extra verdienste was waar ze zich op het moment van de vergiffenis van hun zonden op konden beroepen, en ze rolden zich nederig op in de straten van Rome. In het holst van de nacht werden ze dan ruw gewekt door de smerissen die hen eerst duchtig afranselden wegens schending van het decorum van de stad en de regels van de openbare orde en daarna aan hen vroegen: ‘Zijn jullie pelgrims? Hoe halen jullie het dan in je hoofd om te gaan slapen als een stelletje schooiers? Op een steenworp afstand hiervandaan is een logement voor mensen zoals jullie.’ En zo werden de ongelukkigen gedwongen om tegen woekerprijzen een kamer te huren in de pensions, die waren terug te voeren op verwanten van de paus of op hoge prelaten. Verder deden zich de meest gênante voorvallen voor, zoals de pelgrims die uitgeput aan de poorten van Rome kwamen en door horden slavendrijvers werden ontvoerd; na hen buiten gevecht te hebben gesteld door een flinke afranseling, dwongen ze hen te werken op de akkers en lieten hen vernederd en murw door de inspanningen pas een paar maanden later weer gaan.

Maar onverschillig voor dergelijke kortstondige tegenslagen bleef het geloof al eeuwen de roemrijke scharen gelovigen naar de Heilige Stad trekken en daarmee een grote stroom geld: ik wist van de oudste voorbeelden dat er in het Jubeljaar van 1350 met de vasten en met Pasen een miljoen en tweehonderdduizend, en met Pinksteren achthonderdduizend pelgrims waren geweest; in 1450 waren er door de Apostolische Kamer honderdduizend florijnen geïncasseerd (gevierd met de bekering van maar liefst veertig joden en een rabbijn). En in 1650, vijftig jaar eerder dan het Jubeljaar van nu, waren er zevenhonderdduizend pelgrims toegestroomd. Het feest en de buit waren voor iedereen groot: voor de schoenmakers die de schoenen van de Romegangers verzoolden, voor de logementhouders die hen spijzigden, voor de waterverkopers die hen laafden en voor alle winkeliers die iets te bieden hadden: rozenkransen, heiligenbeelden, krukjes, geneeskrachtige kruiden, wijn, gebedenboeken, brood, kleding, mutsen, echte relikwieën van heiligen, pen en papier, couranten, gidsen van Rome, enzovoort.

Volgens de wens van Bonifatius viii moest er tussen het ene Jubeljaar en het andere een periode van honderd jaar liggen. Dat interval van een eeuw was voor alle zondaren het teken dat er van de vergeving en de lankmoedigheid van de Allerhoogste geen misbruik mocht of moest worden gemaakt.

Gezien het succes van het initiatief en de niet onaangename economische gevolgen ervan werd de plechtige afstand van honderd jaar echter meteen tot de helft, dus een halve eeuw, bekort door paus Clemens vi, die het volgende feest al voor 1350 voorschreef (zonder het overigens zelf te vieren want op dat moment bevond hij zich in Avignon, dat destijds de zetel van het pausdom was, terwijl Rome verwikkeld was in een bloedige strijd tussen de adellijke families, uitgeput door de pest, ontwricht door de ongeregeldheden van de plebeïsche onruststoker Cola di Rienzo).

Zijn opvolger Bonifatius ix bekortte de tussenpoos verder tot veertig jaar en schreef een nieuw Jubeljaar voor in 1390, en nauwelijks tien jaar later in 1400, weer een. Martinus v vierde er opnieuw een in 1423, Nicolaas v zelfs twee achter elkaar in 1450 en 1451. De pausen daarna gingen met meer regelmaat te werk en stelden het aantal jaren tussen het ene en het andere Jubeljaar op vijfentwintig: Sixtus iv in 1475, Alexander vi in 1500, Clemens vii in 1525. Meteen daarna was er echter een nieuwe heftige versnelling: zowel Paulus iii als Julius iii vierden drie Jubeljaren in vier jaar. Het tempo werd uitputtend: Pius iv vierde tijdens zijn pontificaat maar liefst vier Heilige Jaren (waarvan twee in hetzelfde jaar) en Clemens viii drie. Paulus v stelde er zes in met een meedogenloos ritme: 1605, 1608, 1609, 1610, 1617 en 1619. Dat was nog niets vergeleken bij Urbanus viii, die er in twintig jaar maar liefst twaalf verzamelde.

Het succes was zodanig dat de pausen er daarna niets voor voelden om een andere koers in te slaan: Innocentius x stopte vijf Jubeljaren in tien jaar, Alexander vii ook vijf in negen jaar, Clemens ix wist er zelfs vier in twee jaar te proppen.

Om bij de meest recente pausen te komen hadden Alexander viii en Innocentius xi zich weliswaar beheerst door respectievelijk één en twee Heilige Jaren voor te schrijven, maar Clemens x had er drie achter elkaar gestopt (in 1670, 1672 en 1675) en ook de huidige Heilige Vader, Innocentius xii, had zich niet in kunnen houden om er in acht jaar vier te vieren.

Het is wel zo dat de buitengewone vieringen niet altijd grote massa’s pelgrims naar Rome trokken. Daarnaast werd de regelmaat, die aanvankelijk alleen werd bepaald door de strenge cyclus van een eeuw, in de loop der tijden verbonden met steeds bijkomstiger redenen, die vaak bevreemding wekten bij het nageslacht en soms ook bij de tijdgenoten zelf.

In de loop der eeuwen waren er bijvoorbeeld buitengewone Jubeljaren gewijd aan enkele naties of groepen (Peru, Armenië, Indië, maronieten uit de Libanon, de christenen uit het keizerrijk Ethiopië) die in de gemeenschap der gelovigen, vooral Italianen en Europeanen, misschien niet altijd gevoelens van directe, algemene, overweldigende broederschap oogstten.

Andere aanleidingen (door boze tongen duidelijk smoezen genoemd) waren het Concilie van Trente, de strijd tegen de ketterij, het vrijkopen van gevangenen van de Mohammedanen of de vrede tussen Spanje en Frankrijk geweest, of ook wel (heel dikwijls) de installatie van een nieuwe paus – aangelegenheden die misschien niet altijd het karakter van absolute noodzaak en ernst hadden.

Verder trof het dat het Heilig Jaar maar liefst negen maal was uitgeschreven voor de behoeften van de Kerk, dat wil zeggen de geldkist, en dat Urbanus viii (die ervan beschuldigd werd het geld van de Apostolische Kamer ernstig te hebben verkwist) juist om die reden achter elkaar maar liefst vier Heilige Jaren had voorgeschreven, in 1628, 1629, 1631 en 1634.

En waren veel Jubeljaren volgens de gelovigen terecht gewijd aan het mohammedaanse gevaar, dat nog steeds in het Oosten bestond, het was moeilijker te begrijpen welke klemmende noodzaak paus Pius iv ertoe had gebracht de strooptochten van een zekere piraat Dragut als reden voor de opening van het Buitengewone Heilig Jaar te kiezen.

Hoe het ook zij, in de precies vier eeuwen vanaf het eerste Jubeljaar in 1300 tot het in 1700 door Zijne Heiligheid paus Innocentius xii geopende jaar hadden zich vijf Jubeljaren moeten voltrekken. Het totaal was echter op negenendertig uitgekomen. En dus vroeg ik me aan het eind van mijn overwegingen met angst en beven af of zo veel lichtvaardigheid voor het aanschijn des Allerhoogsten de smeekbeden der gelovigen niet dreigde te ontkrachten of zelfs teniet te doen. Die twijfel werd nog versterkt door de overweging dat het Jubeljaar oneerlijke lieden aantrok en de aanleiding vormde voor vele trieste voorvallen (diefstallen, oplichterij, berovingen) zoals ik net had meegemaakt.

 

Maar dergelijke nijpende vragen moesten inmiddels plaatsmaken voor de slaap. Ik was thuisgekomen. Ik nam me voor later opheldering te vragen aan don Tibaldutio Lucidi, de kapelaan van Villa Spada.

Zoals voorzien was Cloridia er niet. Ze was waarschijnlijk in Villa Spada gebleven om te waken over de zwangerschap van prinses Di Forano. Gelukkig maar: ik zou liever sterven dan in die gruwelijk stinkende hoedanigheid door haar betrapt te worden. Allereerst vulde ik de teil voor een bad en ging er helemaal in, om te proberen de putlucht die ik bij me droeg te verdrijven.

Terwijl ik emmers en emmers water over mijn hoofd uitkieperde, huiverde ik meer door de herinnering aan de gelopen gevaren dan door de ijskoude, onaangename reiniging. Toen ik me eenmaal had afgedroogd, was het volop dag geworden. De dagster straalde fraai en onverbiddelijk, ze wekte de zinnen en nodigde de stervelingen tot handelen uit. Onverschillig voor die stralende oproep sleepte ik me bekaf naar mijn bed en al half in slaap bad ik tot de heilige Maagd om haar te bedanken dat ze mijn leven had gered.

Ik had mijn handen nog gevouwen toen ik het kaartje zag.

Het was een wat beverig, maar vastberaden handschrift. De schrijver liet zich raden:

De hele nacht gewacht. Verwacht je verslag.

 

Ik wijdde een laatste, woedende gedachte aan abt Melani. Door zijn schuld was ik er bijna mijn hachje bij ingeschoten, en wel voor niets. Wilde hij mijn berichten? Die zou hij te zijner tijd krijgen, niet eerder.

 

*

 

Ik sliep ruim twee uur, wat uiteraard niet genoeg was om al mijn krachten te herkrijgen, maar wel om te kunnen lopen, denken en praten. Ik dacht er bijna over om thuis te blijven en te wachten tot iemand me kwam roepen, waarmee ik zowel de woede van don Paschatio als die van abt Melani trotseerde. Plotsklaps, als door een zweepslag op mijn naakte rug, schoot ik wakker en wist ik het weer: het was de grote dag, de dag van het huwelijk van de neef van kardinaal Spada!

 

Bij mijn aankomst in de villa trof ik een sfeer van koortsachtige euforie aan. Niet alleen liepen er handwerkslieden, loopjongens, lakeien en keukenhulpen druk doende door de lanen, in de tuinen en tussen de gebouwen van het Zomerverblijf, deze dag was er ook een vrolijke, bonte schare kunstenaars die de komende uren het huwelijksbanket zouden opluisteren: de muzikanten van het orkest. Ik vroeg meteen naar Cloridia. Ik ondervroeg menige werknemer, maar kreeg te horen dat ze nog in de vertrekken van de prinses opgesloten zat, waar ze die nacht geen moment uit was geweest. Wel, bedacht ik, als ze zo druk was, had ze niet de tijd gehad om over ondergetekende in te zitten.

Ik nam toen de weg van het bosschage en liep door naar de kapel, waar die middag voor het gebouw het plechtige huwelijk tussen Clemente Spada, de neef van Zijne Eminentie kardinaal Fabrizio Spada, en Maria Pulcheria, de nicht van kardinaal Bernardino Rocci, zou worden voltrokken.

Onder de knechten van Villa Spada brandde iedereen van nieuwsgierigheid om de bruid te zien. Men wist alleen van haar dat ze geen schoonheid was. De voorbereiding vormde in ieder geval een waardige omlijsting voor het huwelijk van Venus. De ruimte voor de kapel en het muurtje dat het gebouw omringde waren verrukkelijk versierd met kersverse bloemen, in aardewerken potten en rieten hoornen des overvloeds geschikt, met tussendoor slingers van versgesneden bloemen en manden versierd met citroenen, appelen, tomaten uit de Nieuwe Wereld (van nature mooi maar onaangenaam van smaak), korenaren en allerhande fruit. Gemakkelijke fauteuils op de eerste rijen en stoelen van verguld ingelegd hout daarachter waren fraai in een halve cirkel opgesteld, zodat geen gast het zicht belemmerd werd door de mensen voor hem.

In een hoek, tegen de muur en zachtjes afgedekt met een damasten lap, stonden de bundels versierde stokken al klaar met kleurige linten eromheen en bloemkransen aan het uiteinde, waarmee wij, knechten, feestelijk uitgedost voor de gelegenheid, aan het einde van de ceremonie feestelijk zouden zwaaien. De kleine arena met stoelen en fauteuils werd verder helemaal bekroond door schitterende open gewelven van hout en papier-maché, bestaande uit tweetallen vierhoekige zuilen met bekoorlijke versierde kapitelen, waartussen bevallige ronde bogen liepen met bloemen, klimop en warrige bosjes wilde kruiden eromheen.

Ook aan de andere huwelijksaankleding (draperieën van bloedrood fluweel, goudkleurige zijden doeken, gordijnen met de familiewapens van het bruidspaar erop) was de laatste hand gelegd en alles was kundig aangebracht. Twee dienstmeisjes waren nog bezig de kussens van zacht pluche op de stoelen te schikken; vanuit het kapelletje hoorde je de vaderlijke stem van don Tibaldutio galmend de laatste instructies aan de misdienaren geven. Ik vatte moed: voor het huwelijksritueel was men er ten minste in geslaagd om zich aan het tijdschema te houden.

Ik voelde de behoefte om voor het altaar te knielen en nog een dankgebed uit te spreken dat mijn leven gered was. In de kapel stond een beeld van de Madonna van de Karmel, dezelfde wie abt Melani al die jaren mijn drie pareltjes als ex voto had toevertrouwd: dit had bij mij het verlangen doen opwellen om me eveneens tot die epifanie van de heilige Maagd en Moeder te wenden en me voor de lotgevallen van ons allen de komende dagen op haar te verlaten. Ik ging naar binnen, zocht een achterafhoekje uit en knielde neer.

Er was nog niet veel tijd verstreken toen don Tibaldutio me bij het verlaten van de sacristie in het oog kreeg. Hij zette zich aan de herschikking en de laatste hand aan het kerkgeraad, en verloor mij intussen niet uit het oog. Ik wist waarom. Don Tibaldutio was een goedgeluimde karmeliet met een hoogrode kleur en woonde in een achter de sacristie uitgespaard vertrekje dat in gebruik was als pastorie. Aldus afgezonderd van de rest van de villa voelde hij zich vaak alleen en profiteerde dan van mijn aanwezigheid (wanneer ik naar de kapel ging om te bidden of vlak in de buurt in de tuin of de volière een of ander klusje deed) om een praatje te maken. Zijn ambt als kapelaan van de Spada’s in de villa van de familie van de staatssecretaris was niet gering en menige medebroeder zou ervoor tekenen.

Maar in plaats van zijn positie uit te buiten door verzoekschriften in ontvangst te nemen en door te sturen aan zijn baas, was hij uiteindelijk alleen maar zielenherder. En veeleer dan de Spada’s (die altijd op reis waren voor zaken) was zijn kudde het nederige personeel van de villa dat het hele jaar door in het Zomerverblijf bleef en al sinds vele paasvieringen praktisch onveranderd was.

Dat hij nu het huwelijk van de neef en erfgenaam van kardinaal Fabrizio zou voltrekken was voor don Tibaldutio wel een grote eer, maar een waar hij graag vanaf zou zien.

 

Toen ik na mijn concentratie aan de voeten van de Maagd van de Karmel was opgestaan, kwam don Tibaldutio me met zijn gebruikelijke troostende open glimlach tegemoet. Hij legde zoals altijd vaderlijk een hand op mijn hoofd en vroeg naar mijn Cloridia.

‘Goed dat je je op Onze-Lieve-Vrouwe verlaat. Heb je de speciale gebeden voor het Jubeljaar? Anders kan ik je wel een drukwerkje lenen. Als je wilt ga ik het meteen halen: ik heb mijn verplichtingen voor de heuglijke gebeurtenis van vanmiddag er net op zitten en heb wat tijd ter beschikking.’

‘Don Tibaldutio,’ nam ik het moment te baat om de twijfels te sussen omtrent de geldigheid van de aflaat van het Jubeljaar die bij mij waren gerezen, ‘juist voor dat onderwerp dacht ik u om opheldering en advies te vragen...’

Zo vertelde ik hem kortweg van de verscheurdheid die ik een paar uur eerder had doorgemaakt. Ik hanteerde evenwel voorzichtiger en minder directe uitdrukkingen dan mijn eenzame overdenkingen hadden bevat: als ik voor zijn oren ronduit had samengevat hoezeer de lichtvaardigheid waarmee de Heilige Jaren werden geleid me tegenstond, zou ik wel de waarheid hebben gesproken, maar misschien het risico hebben gelopen om die rechtschapen, ingetogen geestelijke op de kast te jagen. Ik gebruikte daarom verschillende uitdrukkingen en omschrijvingen die rond de kern van mijn twijfels dansten en hem amper raakten, zonder ooit begrippen als ‘hebzucht’, ‘corruptie’of ‘simonie’ te gebruiken.

‘Ik begrijp het allemaal,’ onderbrak don Tibaldutio me, en met zijn hand wijselijk geheven en zijn oogleden in een vredige glimlach neergelaten nodigde hij me uit met hem op een zijbankje van de kapel te gaan zitten.

‘Net als vele anderen vraag jij je ook af wat nu het verschil is met de volle aflaat en of de heilige aflaat van het Jubeljaar niet toevallig als smoes dient, zoals het in lekenogen lijkt.’

‘Eigenlijk, don Tibaldutio, is dit niet echt wat ik bedoelde...’

‘Het verschil met de volle aflaat, jongen,’ ging hij verder, net alsof hij het niet had gehoord, ‘is dat die overal te krijgen is, die van het Jubeljaar alleen in Rome en alleen in het Heilig Jaar, en dat wanneer de laatste geldt, die andere nergens ter wereld beschikbaar zijn, anders zou geen mens in het Jubeljaar op pelgrimage naar Rome gaan, als hij op een volle aflaat bij hem thuis kon hopen. Bovendien moet je bij een volle aflaat voor alle zeven altaren gebeden doen, terwijl in het Jubeljaar het hoofdaltaar genoeg is. Nog daargelaten dat de Heilige Stoel aan de aflaat van het Jubeljaar vele gunsten heeft toegevoegd, die je nooit bij een volle aflaat krijgt.’

Ik had hem in de rede willen vallen, maar de bedaarde, resolute spreektrant van de kapelaan, gevoegd bij zijn blik die nooit op mij gericht was maar eeuwig naar beneden, naar zijn gevouwen handen, maakten het heel moeilijk om ertussen te komen.

‘Eigenlijk, don Tibaldutio, had ik eerder vragen over... zeg maar over de gevolgen van het Jubeljaar dus,’ wist ik uit te brengen, ‘aangezien...’

Ook ditmaal liet de vrome man me niet uitpraten.

‘Maar het gevolg van het Jubeljaar is schitterend: gesteld dat alleen weldenkende, gedoopte mensen die door de band van de heilige communie met de kerk verenigd zijn ertoe neigen aan een Jubeljaar deel te nemen, die dan de aflaat van het Heilig Jaar mogen verkrijgen in de vorm van plenissimam omnium peccatorum quorum indulgentiam, remissionem, et veniam; dat wil zeggen ten volle vergiffenis, aflaat en vergeving van alle zonden.’

Vervolgens stond hij op en na een paar passen bleef hij voor de biechtstoel staan.

‘Maar pas op: een aflaat neemt alleen de straf weg, niet de schuld,’ waarschuwde hij, vermanend op het deurtje van de biechtstoel trommelend. ‘De zonde kan alleen door genade worden weggenomen; en die komt alleen via het sacrament, oftewel de sacramentele biecht of minstens via de biecht in voto, ofwel via de akte van berouw en de belofte om met Pasen te biechten.’

‘Neemt u me niet kwalijk, ik heb me slecht uitgedrukt,’ excuseerde ik me verlegen om een einde aan die tirade te maken, en ik wanhoopte inmiddels aan de mogelijkheid nog een nuttige toelichting te krijgen, ‘ik twijfelde aan de werking in het geval dat...’

‘De werking, de werking: maar dat hangt van ons gelovigen af,’ reageerde hij vanzelfsprekend. ‘Om de aflaat te verdienen hoef je alleen maar stipt de opgelegde werken uit te voeren, die zoals je weet bestaan uit aalmoezen, bezoek aan en gebeden in de vier basilieken op een en dezelfde dag, plus bezoek aan en gebeden in dertig kerken voor de Romeinen of vijftien kerken voor de buitenlanders, die het ongemak van de reis hebben. Maar pas op dat je Jezus niet wilt bedriegen! Zijne Heiligheid Innocentius xii heeft bepaald dat voor dit Jubeljaar de kerkelijke dag wordt gerekend van de vesper tot de vesper. Het is dus binnen die tijdspanne dat de bezoeken aan de basilieken moeten worden afgelegd: in noodgevallen kan het ook van middernacht tot middernacht, zoals voorheen gebruikelijk was; maar nooit van twaalf uur ’s middags tot twaalf uur ’s middags, zoals helaas veel Romeinen voor het gemak doen! Men kan ook niet te vroeg of te laat in de kerk komen: aanbidding voor de gesloten kerkdeur en zo besparen op de aalmoezen voor de priester geldt niet!’

Hij stond me weer te peilen, terwijl ik met mijn ogen naar de grond alleen maar het goede moment afwachtte om afscheid te nemen en weer mismoedig aan het werk te gaan met dezelfde twijfels als waarmee ik naar de kapel was getogen.

‘Want, mijn zoon,’ vervolgde hij onverwachts in een gefluister, ineens zijn didactische houding afleggend, ‘als de Apostolische Kamer zich onuitsprekelijk verrijkt met de Heilige Jaren, moet je niet geloven dat er ook maar één scudo naar de arme pastoors gaat.’

Ik sloeg mijn ogen naar don Tibaldutio op en mijn blik, die de zijne kruiste, vroeg ten slotte wat mijn tong niet klip en klaar kon zeggen: wat was voor het aanschijn van de Allerhoogste de waarde van smeekbeden van gelovigen, dankzij de Jubeljaren die helaas voor duistere doeleinden van gewin waren opgelegd?

‘Goed,’ antwoordde hij tevreden op die stilzwijgende vraag.

Ik begreep het. Tot dan toe had don Tibaldutio zo geantwoord als ik had gevraagd: zonder helderheid. Hij gebaarde me hem te volgen naar de sacristie.

‘God is barmhartig, jongen,’ begon hij, terwijl we op weg gingen. ‘Hij is zeker niet de strenge wraakgierige God over wie we lezen in het Oude Testament en waar de joden bij zijn blijven steken. Neem deze kleine regel: als men geen doodzonde maar alleen een pekelzonde begaat, is de biecht niet eens nodig om de Jubeljaaraflaat te krijgen; de akte van berouw in je hart is genoeg, oftewel de zogeheten biecht in voto waar ik je zo-even van sprak. Niet alleen dat: ook bij een doodzonde volstaan de opgelegde werken voor de Jubeljaaraflaat, mits die verricht worden in staat van genade, oftewel nadat men berouw heeft getoond en heeft gebiecht. Zou dat alles enige zin hebben als de Heer niet oneindig barmhartig was?’

Tja, bedacht ik, zoals in de parabel uit het evangelie over de arbeiders in de wijngaard: de laatst gekomenen kregen een volledig loon, alsof ze de hele dag hadden gewerkt. Betekende dat niet dat God ons weinige met het vele en ons niets met het geheel beloonde?

‘De kerkbezoeken zijn moreel goed: ook iemand die ze in doodzonde verricht is op weg naar verzoening met God. En dat telt,’ hervatte de kapelaan. ‘Ik geef een voorbeeld. Als iemand een pekelzonde begaat terwijl hij de Jubeljaaraflaat krijgt, zal hij niet de aflaat voor die zonde krijgen, maar voor alle eerder begane andere zonden wel. Met name als iemand zich tijdens zijn kerkbezoeken ongeduldig betoont omdat hij in de menigte op zijn tenen wordt getrapt, of zich onheus uitlaat tegenover zijn buurman omdat die hem heeft aangestoten, en vervolgens weer tot bezinning gekomen zijn gebeden voortzet, wordt daarom het gebed of het kerkbezoek nog niet slecht. En evenzo moet het worden bezien als iemand tijdens het bidden in de kerk niet snel een lelijke gedachte verjoeg over een vrouw die naar hem keek; als hij dan weer tot bezinning komt, het beeld van de vrouw uitdrijft en zich niet meer laat afleiden, zal zijn gebed in alle opzichten goed en geldig zijn.’

We hadden intussen de sacristie bereikt, waar don Tibaldutio me liet plaatsnemen en zorgvuldig de deur achter me dichtdeed. Ik verwachtte zo dat hij me een wie weet wat voor grote, geheimzinnige waarheid ging onthullen.

‘De God van de christenen, jongen, heeft voor onze redding Zijn enige Zoon geofferd,’ zei hij uiteindelijk in alle openheid, ‘de heilige Maagd en Moeder schonk de heilige Dominicus de rozenkrans om die te bidden voor het behoud van onze ziel; op dezelfde manier vervaardigde zij met haar heilige handen het Kleedje, oftewel de scapulier van de Karmel, waaraan ik mezelf gewijd heb; als we die dragen, kunnen we ervan op aan dat Onze-Lieve-Vrouwe Regina Mundi en met de sterren Bekroonde ons de eerste zaterdag na onze dood in het Vagevuur zal komen halen: denk je dat wij stervelingen dat allemaal verdienen? Welnee, jongen, de oneindige genade en barmhartigheid van God willen dat, zeker niet onze verdiensten door een weesgegroetje te zeggen of een extra stukje stof te dragen, dingen die op zichzelf niets opleveren; nog wel het minst het Eeuwige Leven. Onze-Lieve-Heer kent onze kleinheid en luiheid: daarom biedt hij ons het Paradijs op een gouden schotel aan, in ruil voor een minne koperen munt. In zijn oneindige Liefde voor ons, Zijn kinderen, is voor Hem onze kleine oefening van geloof en ons kleine gebaar van goede wil genoeg: wij zetten een kleine wankele stap naar Hem, en zie hoe de Barmhartige Vader ons tegemoetkomt en ons in Zijn armen neemt.’

Ik wachtte tot don Tibaldutio zijn rede zou voortzetten en bij de onthullingen zou komen die ik had verwacht. Maar hij was klaar. Hij deed de deur van de sacristie open en liep weer met me mee tot voor het beeld van de Madonna van de Karmel, waar hij me eerst had aangesproken. Hij gaf me een stilzwijgende zegening op mijn voorhoofd, liet me daar staan en liep kalm en zonder een woord te spreken weg.

 

Pas nu kwam de betekenis van de lering van de kapelaan voor mij aan het licht. De conclusie moest ik zelf trekken: de Goddelijke Barmhartigheid verleende zelfs de Jubeljaaraflaat aan iemand die een doodzonde had begaan; des te meer zou Hij dus het oor lenen aan onschuldige pelgrims, ook al waren ze door andermans zucht naar gewin naar de Heilige Stad gestuurd.

De waarheid die don Tibaldutio had onthuld was wel groot, zoals ik had verwacht, maar niet geheimzinnig: en ook zo bescheiden en simpel dat sommige verheven oren erdoor geërgerd konden raken. Het was derhalve verstandiger om die waarheid maar net te fluisteren, met de deuren potdicht.

 

*

 

Gerustgesteld en verzoend verliet ik de kapel. Ik wilde naar het theater gaan toen ik een echo van krijgshaftige, haastige voetstappen hoorde die juist dezelfde richting uit gingen.

‘Hier, maestro, deze kant uit, komt u maar.’

Het was don Paschatio, helemaal buiten adem, die de weg wees aan een lange, magere persoon in het zwart met een lok peper-en-zoutkleurig haar die artistiek over zijn voorhoofd viel, waaronder in een ernstig, schuw gezicht twee fonkelende ogen flitsten. Het tweetal werd gevolgd door een muzikant (ik herkende hem als zodanig omdat hij net zo was gekleed als alle andere orkestleden) die twee vioolkisten droeg en onder zijn arm een flinke map waarvan te raden viel dat die vol vellen met partituren en allerlei muziek zat.

Ik volgde hen een stukje, totdat we bij het theater kwamen. Daar was men al klaar met het opstellen van de muzikanten, en toen kwam de verrassing: het was geen orkest, het was een zee van mensen. In totaal, schatte ik, meer dan honderd. Ze waren bezig hun instrumenten te stemmen, maar vielen plotseling stil toen don Paschatio en de twee mij onbekende mannen het ruime amfitheater betraden. De in het zwart geklede man verspreidde een ontastbaar gevoel van toegewijde eerbied om zich heen, en misschien wel ontzag.

Ik zag met genoegen dat ook de ruimte voor de spelers en de banken voor het publiek, van fraai geschaafd, opgepoetst hout, op tijd klaar waren. Er waren nu nog maar twee timmerlieden die hamertikjes gaven op een slecht geïnstalleerde houten vloer; ze verdwenen op een streng teken van don Paschatio, toen de langste van de twee onbekenden midden in het orkest op de bok stapte.

En toen begreep ik het: hij was de beroemde Arcangelo Corelli, de befaamde componist en violist over wie de afgelopen dagen al het gerucht ging dat hij aan de festiviteiten zou deelnemen.

Tot voor een jaar terug had ik nog nooit van hem gehoord, afgezonderd van de wereld als ik was in de dagelijkse gang van Villa Spada naar mijn akkertje, en vandaar naar de echtelijke woning. Het was een cantor van de Sixtijnse Kapel die me, toen hij druiven kwam kopen, voor het eerst gesproken had van de ‘grote Corelli’. En nu was me door don Paschatio verteld dat hij niet zomaar een groot musicus was, maar de nieuwe Orpheus van onze tijd, wiens glorie zich inmiddels over half Europa uitstrekte en hem op een dag onsterfelijk zou maken.

Ik kreeg echter nauwelijks de tijd om die recente herinneringen op te halen: Corelli had zijn viool aan laten geven en twee keer met de strijkstok op de lessenaar getikt.

Als een soldateske horde namen de orkestleden eveneens de strijkstok ter hand en richtten hem identiek, als een door talloze spiegels weerspiegeld beeld, in dezelfde hoek, dezelfde richting en stand, op de snaren van hun instrument: de violen allemaal op dezelfde manier, zo ook de altviolen en de basviolen. Even heerste nog soeverein de stilte.

‘Hij verlangt niet alleen dat ze als één man klinken, maar dat ook lijken. Zelfs vandaag, nu het alleen maar een repetitie is,’ fluisterde don Paschatio, terwijl hij naast mij ging zitten.

Uit zijn stem ving ik het drieledige gevoel van opgewonden nieuwsgierigheid op voor maestro Corelli’s uitvoering, van tevredenheid om het voorrecht dat hij voor zijn gastheer mocht spelen, en van vreselijke uitputting door het gewicht van zijn taak.

‘Hij heeft wel een moeilijk karakter,’ hervatte don Paschatio. ‘Hij doet nooit een mond open, kijkt altijd maar voor zich uit, denkt alleen aan de muziek. Al het andere interesseert hem niet. Hij onderhandelt met de opdrachtgevers via de muzikant die je samen met ons hebt zien aankomen. Dat is zijn favoriete leerling en men zegt dat hij ook zijn... enfin, maestro Corelli vertoont zich alleen met hem en nooit met een vrouw.’

Op dat moment snoerde de muziek ons de mond. Als door een onzichtbare, bovenaardse kracht bewogen, en niet alleen door Corelli’s startgebaar, begonnen de musici in volmaakt goddelijk unisono een door hun maestro gecomponeerd concert. Tot mijn grote verbazing herkende ik algauw een folía.

 

Opnieuw werd ik door dat eenvoudige, bijna elementaire motief verrast toen het me zijn tweede natuur toonde: soepel, verleidelijk en subtiel. Het was als een schone, weelderige boerin, onbekend met de wereld, maar ervaren in de ziel van de mens, die het verlangen van de rijke heer veel meer voedt dan zijn eega met al haar geld en eisen. Zo stak de folía in elkaar: eenvoudig en tot alles in staat. Acht heldere, evenwichtige maten, van re mineur tot fa majeur (maar dat zou ik pas veel later leren), en dan weer terug naar re mineur. Een op het eerste gezicht onschuldig, bijna te bescheiden motiefje, in staat om de meest ongehoorde, weelderige fantasieën te ontketenen.

In het begin lijkt iedere folía, dochter van het volk, haast te elementair: van re naar fa, van fa naar re. Zo was ook die van Corelli: in de korte boog van die dubbele modulatie van acht maten werd de melodie eerst door eenvoudige akkoorden aangegeven. Vervolgens ging variatie na variatie het mechanisme van start. Aanvankelijk verdubbelden de begeleidingsakkoorden zich. Daarna, in de tweede variatie, losten ze op in triolen, op zijn Frans geritmeerd. In de derde losten ze op in arpeggio’s, in de vierde werden ze in toonladders verdeeld, in de vijfde in tremolo’s, en zo steeds ingewikkelder met schertsende versieringen, majestueuze contrapunten, fiere staccato’s, klaaglijke legato’s en talloze kunstgrepen ter verfraaiing, die de luisteraar uiteindelijk deden duizelen. Af en toe liet een langzame variatie, waarin het motief onverwacht weer kwijnend en traag werd opgepakt, luisteraars en spelers weer op adem komen.

Variatie na variatie was de onbestemde nevel van het beginthema inmiddels opgetrokken. Een heel landschap dat eerst tussen de weinige noten van het beginmotief verborgen was, gaf zich nu aan de luisteraar bloot. Het was alsof eindelijk de betekenis van het thema zelf, de betekenis van de folía duidelijk werd: een reis die niet van de ene naar de andere tonaliteit, niet van re naar fa en vice versa, maar van de ene wereld naar de andere liep. En welke werelden waren dat, als het niet die van de Gezondheid en die van de Zotheid waren? Het was nodig van de ene naar de andere te gaan, opdat beide in hun wederzijdse verlichting betekenis kregen. Van re naar fa, van fa naar re: geen melodie kan het hart en het verstand veroveren zonder de eeuwige stroom van de ene tonaliteit naar de andere. En voor niemand, leek die muziek te suggereren, zal er ooit wijsheid zijn zonder de heilige pelgrimage naar de Zotheid.

Maestro Corelli speelde de eerste-vioolpartij; om het symfonische geheel te leiden beperkte hij zich tot korte, gedecideerde knikjes met zijn hoofd, als een oude ruiter voor wie een beweging van de hak of heup volstaat om zijn geliefde rijpaard te sturen. Hij leek te zeggen: ‘Stop nu maar en luister, je zult niet met lege handen blijven. Ik weet wat je zoekt.’

Doorschijnend, alsof de noten het commentaar wilden worden op mijn gedachten (terwijl natuurlijk het omgekeerde gebeurt), zag ik achter die muziek al het bitterzoete van het verleden, van het gebeurde, het gewenste en nooit uitgekomene, van de zeventien jaren die tussen Atto en mij hadden gelegen, van de onderwijzingen over diplomatie en bestuur die ik van hem had gekregen; leringen die zich, door toedoen van de schilder-tovenaar die hij tijdens ons bezoek aan Het Schip had opgeroepen om het gelaat van de Connétablesse als meisje te vereeuwigen, nu voorgoed in mij hadden vastgezet...

Misschien zelf door de kracht van zijn schepping meegesleept dirigeerde Corelli niet meer. Hij speelde volledig geconcentreerd op zijn viool, de strijkstok streelde de derde en toen de eerste snaar met een suaviteit die bijna aan nonchalance grensde, alsof hij alleen voor eigen oren aan het spelen was. Maar het was geen eigenliefde. Het orkest volgde hem blindelings, pijlsnelle, slinkse blikken op zijn leider werpend, minuscule roeislagen die het schip van de folía in voortreffelijk en volmaakt evenwicht hielden in de overgang van een rustige episode naar een iets levendiger intermezzo, en dan weer naar het langzame tempo. De orkestleden speelden werkelijk allemaal als één instrument, bedacht ik. Maar ook zij en Corelli vormden één enkel ding, en dat was Corelli.

En mijn gedachten gingen terug: naar het eerste avontuur dat ik met Atto had beleefd, zijn (theoretische) moraallessen, de geweldige maar vergeten muziek van seigneur Luigi Rossi waarmee hij me had laten kennismaken...

Kijk: terwijl de noten die ik beluisterde de warme deken van herinneringen over mijn hoofd en schouders uitspreidden en zich de zilverige schaduwen van het verleden over me heen legden, leek het haast of de ultieme, ware betekenis van mijn aanwezigheid daar op dat tijdstip uit de barmhartige handen van Euterpe in mijn schoot gleed; even werd mijn gezicht beroerd door de geur van de witte waterkers in een naburig bloemperk, en ik onderscheidde vaag het einddoel waar dat schip van geluiden naar streefde: na zeventien jaar riep het lot mij, een man en geen jongen meer, aan Atto’s zijde, voor een nieuw bewijs van moed, een hernieuwde beproeving van hart en hoofd, een zware en zoete reis, aan het einde waarvan mij wederom deugd en kennis zouden wachten. Wat ik pas later zou herkennen als echt en onecht tegelijk, omdat het veroorzaakt was door die woorden en ideeënloze filosofie die spreekt bij monde van fluiten en cymbalen, en die de spot met ons drijft.

 

De noten stierven weg in de zoete omhelzing van het slotakkoord toen een stem de bedrieglijke schaduwen die ik in me had ondergebracht wegvaagde:

‘Lieve hemel, waar was je nou?’

Mijn Cloridia had me gevonden. Ze las op mijn gezicht de sporen van de avontuurlijke nacht en ondervroeg me met een stilzwijgende, bezorgde blik. Ik beduidde haar weg te gaan uit het amfitheater en trok haar naar de rietkraag die aan de noordkant het groene deel van de tuin begrensde, meteen voor de ommuring. Het was een nodeloze list, want heel Villa Spada was nu meer dan ooit ten prooi aan opwinding en zelfs onze beuk was niet meer buiten het bereik van indiscrete oren. Ik vertelde haar in het kort wat er de afgelopen nacht was gepasseerd.

‘Jullie zijn allemaal gek: Sfasciamonti, Melani en jij,’ zei ze met een stem die zweefde tussen verdriet, verwijt en opluchting omdat ze me weer heelhuids had aangetroffen. Ze omhelsde me stevig en we bleven elkaar een paar minuten vasthouden. Ik rook de geur van haar huid die zich mengde met de wilde lucht van de rietkraag en hoopte uit alle macht dat ik niet meer naar mest stonk.

‘Ik heb maar weinig tijd. Prinses Di Forano wil me constant bij zich hebben. Ze heeft voortdurend flauwtes, pijnaanvalletjes, verhoging die komt en gaat. Enfin, ze knijpt hem voor de bevalling, al wordt dit het vierde kind dat ze aflevert.’

‘Maar hoe heeft haar man kunnen goedvinden dat ze meeging naar Villa Spada, terwijl hij weet dat de geboorte aanstaande is?’

‘Dat weet hij niet, hij denkt dat ze in de zesde maand is...’ knipoogde Cloridia en ze zette een lieftallig, uitgeslapen gezicht op dat boekdelen sprak. ‘Zij wil de bruiloft hoe dan ook meemaken, de bruid is een goede vriendin van haar; ik heb haar niet kunnen overhalen om naar huis te gaan. Laten we hier gaan zitten en luister goed, ik moet opschieten.’

We zetten ons neer achter een rij rietpluimen, waar we een paar mussen verstoorden die geërgerd opvlogen.

Cloridia had kans gezien, zoals ze had beloofd, om interessante informatie te bemachtigen. Een paar weken terug had ze bij een dienstbode van de Spaanse ambassadeur een zware bevalling meegemaakt. De jonge vrouw was haar zeer dankbaar, want dankzij haar bemoeienissen was het meisje (Natalia geheten), dat zich met haar voetjes in plaats van met haar hoofdje bij de uitgang van de baarmoeder had aangediend, er door Cloridia heel behendig uit getrokken: doordat mijn vrouw met haar dunne vingers in het geboortekanaal wist te komen en de beroemde greep ‘van Siegemundin’ uitvoerde, waarin mijn vrouw zeer bedreven is, had ze het kleintje in de moederbuik omgedraaid en het zonder gevaar bij haar hoofdje eruit getrokken. De jonge moeder, die eerder twee miskramen had gehad, was uit dankbaarheid een vriendschapsband met Cloridia gegaan.

‘Ik heb haar verteld wat abt Melani en de boekbinder is overkomen. Om haar aan de praat te krijgen heb ik gezegd dat de Spanjaarden er misschien mee te maken hebben en dat het dus heel belangrijk was mij ieder eigenaardig detail te vertellen dat ze gezien of gehoord had. Ze zei: Jezus, vrouw Cloridia, bid maar veel voor uw man en uw baas, kardinaal Spada!’

‘Hoezo dat?’

Een licht aandringen van Cloridia was voldoende geweest om het meisje haar verhaal te laten doen. Toen ze een beetje per ongeluk (maar ook een beetje expres) luistervinkje had gespeeld achter de deur van de ambassadeur, hertog d’Uzeda, had het dienstertje vernomen dat er in Rome politieke manoeuvres aan de gang waren waarin de toekomst van Spanje en de wereld zouden worden bepaald.

‘Precies zoals ik heb gelezen in de brieven van de Connétablesse Colonna,’ zei ik.

‘Goed van je dat je in die papieren hebt gesnuffeld. Ik ben trots op je. Abt Melani verdient het ook. Hij steelt andermans papieren zowaar, zo doet hij het; al komen ze hem dan ook duur te staan,’ giechelde Cloridia, zinspelend op de memorie die Melani van mij had laten stelen en toen voor klinkende munt had gekocht.

Als ze het over Atto had, was Cloridia nooit teergevoelig. Ze vertrouwde hem niet (en kon ik haar ongelijk geven?) en dacht het ergst mogelijke van hem. Maar vooral verdroeg mijn vrouw de gedachte niet dat Atto zo gemakkelijk zonder haar kon. Al wist de abt haar op een steenworp afstand, hij had me nooit gevraagd haar te mogen ontmoeten of haar bij onze lotgevallen te betrekken, al was het maar om een mening of een kleine inlichting. En bij Cloridia ging het idee er niet in dat men zonder haar waardevolle vermaningen kon zonder daardoor de ondergang tegemoet te gaan.

Sinds ze terug was, was ze hem nog niet gedag gaan zeggen en ik wist zeker dat ze, als ze Atto’s silhouet in de tuinen van Villa Spada had gezien, een andere kant uit was gegaan om hem niet tegen te hoeven komen. Omgekeerd, dat wist ik zeker, gebeurde hetzelfde. Enfin, de twee, mijn vrouw en abt Melani, betaalden elkaar weer met gelijke munt.

‘Wat heb je nog meer gehoord?’ hervatte ik.

‘Mijn dienstertje heeft eveneens aangestipt, wel heel snel, dat de katholieke koning erg ziek is en spoedig kan komen te overlijden, maar hij heeft geen erfgenamen en daarom zou men de paus om hulp hebben gevraagd. Iedereen op de ambassade is in deze periode ontzettend bang van spionage te worden verdacht. Maar zij heeft me verteld dat ze van andere vriendinnen een gerucht heeft gehoord dat onder Spanjaarden in Rome de ronde doet.’

‘Wat dan?’

‘Dat nu de Tetràchion in Spanje zal komen.’

‘Tetràchion? Wat is dat dan wel?’

‘Dat weet zij ook niet goed. Ze zegt alleen dat het de rechtmatige erfgenaam van Spanje is.’

‘De rechtmatige erfgenaam van Spanje?’

‘Zo zei ze het. Ze vroeg of ik er iets van wist. Maar ik hoor er van haar voor het eerst over. En jij?’

‘Nooit van gehoord; ook de Connétablesse heeft het er niet over. Maar wat heeft de Tetràchion te maken met de messteek van abt Melani en de dood van de boekbinder?’

‘Ik heb geen idee. Zoals ik je al zei, om haar aan de praat te krijgen heb ik mijn dienstertje voorgespiegeld dat de Spanjaarden in dit verhaal passen. Zo heeft zij me meegedeeld dat de komst van de Tetràchion volgens de geruchten ongeluk zal brengen: wat Melani en de boekbinder is overkomen, is volgens haar een van de beginsignalen.’

‘Denk je dat je nog meer van haar te horen zult krijgen?’

‘Vast niet, gezien haar angst. Maar je weet hoe de tamtam onder personeel werkt. Eenmaal begonnen gaat het vanzelf. Ik zou niet uitsluiten dat ik over een tijdje weer spontaan informatie over die Tetràchion krijg. Kijk intussen uit, alsjeblieft. Je kunt niet altijd zo’n geluk hebben als vannacht.’

‘Je weet dat ik het voor ons tweeën doe,’ zei ik ernstig, zinspelend op de rijkelijke beloning die Atto me had verstrekt om de memorie van zijn verblijf in Rome op te tekenen.

‘Zorg dan dat jij en ik aan het eind van deze geschiedenis nog met ons tweeën zijn. Het weduwschap is niet leuk. En vergis je niet: hij heeft je betaald om te schrijven, niet om erop uit te gaan om zijn gestolen papieren terug te vinden.’

‘Vergeet niet dat ze me hebben bedwelmd en ons huisje zijn binnengedrongen. Ik moet voorkomen dat dat opnieuw gebeurt,’ trachtte ik me te verweren.

‘Dat gebeurt wel als je in gezelschap van Melani blijft. Denk aan het vijfde artikel: wie geld heeft, die wint.’

 

Ze had gelijk. Met dat gekscherende spreekwoord had Cloridia alles gezegd. Het was niet nodig dat ik Atto in al zijn bewegingen volgde. Ik was al betaald; hij moest dus maar achter mij aan als hij mijn diensten wilde. De vorige nacht had ik hem niet alleen gevolgd, ik was er zelfs in zijn plaats op uitgegaan en had mijn leven in de waagschaal gesteld.

Wat zou er van mijn gezin worden als ik dood was? Cloridia kon de meiskes niet alleen grootbrengen. Nee, zelfs de controle die ik op Atto wilde uitoefenen ten gunste van mijn broodheer, kardinaal Spada, verdiende niet dat ik zoveel riskeerde.

 

*

 

‘Je hebt me in angst laten zitten, jongen, geloof me.’

De rol van goede pater familias lag abt Melani niet. Hij zat in de fauteuil en wreef zijn arm. Net na het gesprek met Cloridia had hij me laten opsporen en roepen door Buvat. Het appartement was weer aan kant.

‘Ik heb al met Sfasciamonti gesproken,’ ging hij verder, ‘hij heeft me alles verteld. Je was buitengewoon dapper.’

Ik zweeg een paar seconden. Toen barstte ik los:

‘O, is dat alles?’ zei ik luid.

‘Pardon?’

‘Ik zei: is dat alles wat u me te zeggen hebt? Nadat ik mijn leven in de waagschaal heb gesteld voor uw zaakjes? Je was buitengewoon dapper! En daarmee is de kous zeker af?’ vervolgde ik bijna schreeuwend.

Hij stond met een ruk op en probeerde een hand op mijn mond te leggen:

‘Vervloekt, wat hebt jij ineens? Ze zouden je kunnen horen...’

‘Behandel me dan niet als een idioot. Ik ben nu huisvader. Ik ben niet van plan om voor wat centen mijn leven te riskeren!’

Atto draaide ongerust om me heen: mijn stem bleef door de kamer galmen, en kon erbuiten gehoord worden.

‘Wat centen? Dat is ondankbaarheid. Ik dacht dat je tevreden was met onze overeenkomst.’

‘Die overeenkomst voorzag niet mijn dood!’ antwoordde ik weer luidkeels.

‘Goed, goed, maar praat nu wat zachter, alsjeblieft,’ zei hij op een toon van overgave. ‘Voor alles is een oplossing.’

Hij ging zitten en beduidde me plaats te nemen in de leunstoel tegenover de zijne, me zo als het ware de status toekennend van een even sterke krijger die eindelijk aan tafel mag zitten voor de onderhandelingen.

Zo gebeurde het dat ik na Atto’s appartement te zijn binnengegaan om me aan zijn juk te onttrekken, met het omgekeerde resultaat weer naar buiten kwam. Zoals meestal wanneer het over geldzaken ging, en vooral wanneer hij moest dokken, was hij kort van stof, ter zake, duidelijk en met een spoor van beteugelde bitterheid in zijn stem. De voorwaarden van de nieuwe overeenkomst waren als volgt: bij de uitvoering van Atto’s aanwijzingen of bij het behartigen van zijn belangen of ten slotte bij het vervullen van alle nodige operaties voor het schrijven van de memorie waarvoor hij me vooruit had betaald, zou ik al het mogelijke moeten doen, maar zonder ooit gedwongen te zijn me bloot te stellen aan doodsgevaar of uitzonderlijke situaties. Die verplichting liep uiteraard af bij Atto’s vertrek uit Villa Spada of op een ander eerder moment dat op grond van zijn definitieve oordeel zou worden vastgesteld. De tweeslachtige, ingewikkelde omschrijving betekende kortom dat ik met nog meer inzet in dienst van abt Melani de mouwen zou moeten opstropen, zo nodig ook in hachelijke situaties, mogelijkerwijs zonder het loodje te leggen: de term ‘mogelijkerwijs’ woog als een steen op mijn schouders. De tegenprestatie was echter, Atto wist dat, niet gering:

‘Niet alleen geld: huizen. Bezittingen. Landerijen. Boerderijen. Ik zal je dochters een bruidsschat geven. Een rijke bruidsschat. En als ik zeg rijk, overdrijf ik niet. Over een paar jaar zullen ze huwbaar zijn. Ik wil niet dat ze in de problemen komen,’ zei hij met een ruimhartigheid die ik hem evenwel had afgedwongen. ‘Ik heb diverse bezittingen in het groothertogdom Toscane: allemaal waardevolle zaken met uitstekende opbrengsten. Na afloop van het feest van je baas gaan we samen naar een notaris om de overdracht van enkele bezittingen zwart op wit te zetten – of wellicht van de opbrengsten, we zien wel wat het handigst is. Jij hoeft niets te doen: je twee meiskes krijgen de bruidsschat meteen op hun naam en ik hoop dat dat genoeg zal zijn om een goede man te vinden. Ook al dient daarbij, dat weet je, vooral de hulp des Heeren.’

Hij liet me opstaan en omhelsde me vurig, alsof hij wie weet welk broederlijk sentiment wilde bezegelen.

Ik liet hem begaan. Ik was te druk bezig om bij mezelf de gevolgen van die overeenkomst te wegen: ik kon mijn meisjes, dochters van een bescheiden werkman en een vroedvrouw, een zekere en waardige, zelfs welgestelde toekomst garanderen. Ik was er haastig op ingegaan uit gebrek aan voorbereiding en uit angst een unieke kans mis te lopen. Talloze onvoorspelbaarheden streken neer op de lijn die hart en hoofd met elkaar verbindt en krasten me hun twijfels toe: en als ik nu vroeg of laat zonder geld kwam te zitten? En als iets (ziekte, dood, een onverhoeds vertrek) Atto in de weg stond om zijn verplichtingen na te komen? En, bovenal, als hij me bedroog? In die laatste mogelijkheid geloofde ik alleen niet zo: als hij me wilde flessen, zou hij ook niet vooraf voor het opstellen van de memorie hebben betaald, zoals hij had gedaan, en dan ook nog in klinkende munt. In ieder geval vroeg ik hem maar:

‘Neemt u me niet kwalijk, signor Atto... maar zou het niet redelijk zijn om nu iets zwart op wit te zetten?’

Hij liet zijn polsen van de armleuningen vallen, alsof hij uitgeput was door een titaneninspanning:

‘Arme jongen, je bent nog zo naïef. Als ik je wilde flessen, denk je dan dat een dergelijk contract je zou helpen om je gelijk te halen bij een rechtbank, en wellicht om je krediet te krijgen?’

‘Nou ja, ik...’ aarzelde ik, onbekend als ik was met juridische kwesties.

‘Kom nu toch, jongen!’ striemde Melani. ‘Leer te leven en te denken als een man van de wereld! En leer de mensen met wie je omgaat in de ogen te kijken, want door je intuïtie ontstaat je succes of je puinhoop. Anders blijft iedere zaak een raadsel voor je, en ieder contract een duistere brij.’

Hij zweeg veelbetekenend, balancerend tussen verontwaardiging over mijn voorstel om een contract op te stellen, en medelijden met mijn geringe ervaring in wereldse zaken.

‘Maar,’ vervolgde hij, ‘ik begrijp je wel.’

Hij pakte pen en papier en zette de zojuist gedane belofte op schrift.

Hij reikte het aan. Melani verplichtte zich ertoe om op naam van mijn dochters een bruidsschat te zetten met opbrengsten of bezittingen die voor een notaris uit Rome nog bepaald zouden worden, maar die hij zich vanaf nu verplichtte ruimschoots te garanderen.

‘Zo goed?’ vroeg hij kortaf.

‘Ja, lijkt me wel; signor Atto, ik moet u bedanken...’

‘Alsjeblieft,’ weerde hij met zijn hand af en hij sneed meteen iets anders aan. ‘Waar had ik het over? O ja, Sfasciamonti heeft me uitentreuren alle feiten van gisteren beschreven. Eén vraag: wat heeft die cerretaan op dat terras precies tegen je gezegd?’

‘Iets als vergelovigen... nee, nu weet ik het weer, hij zei vergeverlovergen,’ antwoordde ik, mijn geheugen pijnigend.

‘Je was echt heel dapper.’

‘Dank u, signor Atto. Jammer dat mijn dapperheid, zoals u zegt, niets heeft opgeleverd.’

‘Wat bedoel je?’

‘We hebben alleen maar een krakkemikkige macroscoop. Geen kijker, geen relikwie, geen papieren.’

‘Niets, zeg je? Nu weten we van de Duitser.’

‘Nou, van hem weten we eigenlijk niets, niet eens of hij wel bestaat,’ wierp ik tegen.

‘O, jullie hebben niet voor niets gewerkt. Ik ben het met Sfasciamonti eens, we hebben een belangrijk spoor. Er is iemand in Rome, deze Duitser, die optische instrumenten en relikwieën verzamelt. Niet alleen dat: hij staat in contact met de cerretanen. Nu weten we wie we moeten zoeken. De kwestie van de geheimtaal van de cerretanen maakt me uiteindelijk niets uit. Als we die niet kunnen ontcijferen, dan zullen we ze dwingen de onze te spreken, ha ha!’

Zelden zag je Atto zo vol blind vertrouwen. Ik kreeg het vermoeden dat al dat optimisme vooral diende om mij te kalmeren en mijn diensten niet kwijt te raken.

‘Sfasciamonti zegt dat niemand weet waar hij zit,’ wierp ik tegen.

‘Die mensen uit de onderwereld zijn altijd op te sporen. Misschien moet je gewoon de juiste naam weten. Maar Duitser is alleen maar een bijnaam,’ antwoordde hij.

Die opmerking bracht me op de merkwaardige naam die Cloridia had genoemd en die volgens haar nuttig voor Atto kon zijn.

‘Signor Atto, hebt u ooit gehoord van de Tetràchion?’

Op dat moment werd er geklopt. Het was Sfasciamonti, die haastig binnenkwam zonder antwoord af te wachten. Zijn gezicht droeg eveneens de sporen van de slapeloze, veelbewogen nacht.

‘Ik heb nieuws. Ik ben in het paleis van de gouverneur geweest,’ begon hij. ‘Niemand weet iets van de kijker. Maar ik heb nieuws over de macrosloop.’

Sfasciamonti had het restant van het optische instrument aan een paar van zijn collega’s laten zien, die snel een diefstal van een paar dagen terug hadden opgespoord. Het instrument behoorde toe aan een geleerde Hollander die was beroofd van alle bezittingen die hij in zijn kamer in een logement bij de Piazza di Spagna had achtergelaten.

‘Ook daar hebben ze de deur met een sleutel geopend. Geen braak. Geen idee van de schuldige.’

‘Interessant,’ merkte Atto op, ‘dat is de lievelingstechniek van onze dief.’

‘Vandaag is het huwelijk,’ vervolgde de smeris, ‘ik zal er niet op uit kunnen. We moeten de avond afwachten: ik wil een paar arme drommels wat vragen stellen. We zien elkaar vanavond na het huwelijksbanket. Jij gaat met me mee, jongen.’

Ik keek Atto weifelend aan.

‘Nee,’ zei hij, aanvoelend dat ik enige reserves koesterde om nieuwe risico’s te lopen, ‘de zaak gaat ondergetekende aan. Dus... ik ga ook mee.’

Ik werd overrompeld: eigenlijk wilde Cloridia dat ik ophield er ’s nachts op uit te trekken voor Melani. Atto had Sfasciamonti aangeboden mee te gaan; maar in mijn gezelschap! En als een oudje zoals hij zich inzette, zei ik met een zweem van gêne bij mezelf, waarom kon ik dat dan ook niet?

De smeris legde ons het doel uit.

‘Zeer, zeer interessant,’ luidde Atto’s commentaar ten slotte.

 

*

 

‘Wie heeft je dat gezegd? Hè? Zeg op! Van wie heb je dat gehoord?’

Zodra we alleen waren, brak de agressie uit. Hij greep me bij mijn kraag en smakte me tegen de muur. Atto had de bescheiden kracht van een oud mannetje, maar de verrassing waarmee ik was aangevallen en het respect dat ik op de een of andere manier voor hem voelde, en waardoor ik aarzelde, als ook de vermoeidheid van de afgelopen nacht, verhinderden me om hem fatsoenlijk af te weren.

‘Zeg op!’ schreeuwde hij me een laatste keer in het gezicht. Vervolgens keek hij vanuit zijn ooghoeken achterom naar de deur van de kamer in de vrees dat iemand hem had gehoord. Hij verslapte zijn greep, terwijl ik, die alleen maar had gereageerd door zijn bijna skeletachtige polsen beet te pakken om niet te stikken, me nu zelf losmaakte.

‘Wat hebt u ineens?’ protesteerde ik.

‘Je moet zeggen wie je over de Tetràchion heeft verteld,’ zei hij met gedecideerde, ijzige stem, alsof hij een privé-eigendom terugeiste.

Ik vertelde hem dus dat een dienstbode van de ambassadeur het incident met Atto en de dood van de boekbinder vaag in verband had gebracht met de komst van de mysterieuze Tetràchion, die niemand minder dan de wettige erfgenaam van Spanje zou zijn.

Toen ik verwees naar de ziekte van de katholieke koning en naar het feit dat hij kinderloos op sterven lag, moest ik behoorlijk mijn best doen om me niet te laten ontglippen dat ik daar allemaal achter was gekomen door in Maria’s brieven te gluren.

‘Goed, goed, ik zie dat je de essentie rond de Spaanse troonopvolging kent. Klaarblijkelijk ben je begonnen couranten te lezen,’ commentarieerde hij.

‘Ehm, ja, signor Atto. Mijn vrouw hoopt in ieder geval de komende dagen meer details te kunnen krijgen,’ besloot ik in de hoop dat hij bedaard was.

‘Dat geloof ik best. Je denkt toch niet dat je er zo van af komt, hè?’ zei hij scherp.

Ik kon het niet geloven. Na alles wat ik voor hem had gedaan, behandelde Atto me als de smerigste verrader.

‘Enfin,’ kwam ik eindelijk in opstand, ‘wie of wat is die Tetràchion, verdraaid nog aan toe?’

‘Dat is het probleem niet.’

‘Wat dan wel?’

‘Het probleem is waar hij is.’

Hij deed de deur open en liep naar buiten, terwijl hij me gebaarde hem te volgen.

 

*

 

‘Het kon zo niet eindeloos doorgaan,’ begon hij.

Te midden van een chaotische, verhitte horde handwerkslieden, naaisters, loopjongens en lakeien waren we op weg naar de uitgang van Villa Spada.

Hij had besloten mijn vragen te beantwoorden met feiten, door op weg te gaan met onbekende bestemming; maar ook met woorden, door de draad van het verhaal dat de vorige dag was onderbroken weer op te pakken.

 

Naarmate de koning man werd, vertelde Atto, werd Mazarins positie met de dag gevoeliger. Hij wist dat hij zijn vorst niet eeuwig in een staat van gelukzalige, mistige onwetendheid rond de staatszaken en het leven zou kunnen houden. Welke plaats zou de kardinaal bij een jonge, krachtige, volledig functionerende monarch bekleden nadat hij absoluut de baas was geweest? Mazarin dacht er veelvuldig en gespannen over na tijdens zijn lange reizen per koets, wanneer hij verstrooid de smekelingen ontving, gedurende elk afzonderlijk moment dat het werk hem toestond en ten slotte op bed, in afwachting van de slaap, wanneer de nijpendste gedachten hun laatste, dolle dans uitvoeren. Ondanks de klachten van de koningin-moeder tegen Maria stak hij geen vinger uit om de jonge koning van zijn nichtje te scheiden...

‘De koning zag en registreerde, en vatte dit zwijgen als goedkeuring op. En reken maar: de kardinaal wenste zijn nichtje bepaald niet vernederd te zien in de rol van maîtresse als Lodewijk was getrouwd!’

‘Enfin, Lodewijk maakte zichzelf wijs dat de kardinaal zou toelaten dat hij met haar trouwde,’ veronderstelde hij. ‘Het was meer dan een illusie. Eén keer ging de koning zelfs zo ver om Maria tegenover derden “mijn koningin!” te noemen. Heel het hof, de koningin-moeder voorop, riep schande. Maar van de koningin van Engeland kreeg Lodewijk als reactie een schitterend parelcollier dat deel uitmaakte van de Engelse koninklijke schatkist: het zou haar verlovingsgeschenk voor Maria zijn. En was het ook niet zo dat Mazarin een jaar later van de kant van de Engelse koning Karel ii Stuart het verzoek om de hand van Ortensia bereikte, de jongere zus van Maria? De onderhandelingen liepen vervolgens spaak, maar alleen omdat de Britse vorst samen met de bruidsschat in geld ook het leengoed Duinkerken wilde, waar Mazarin niet voor voelde. Lodewijks verwachtingen waren dus niet helemaal uit de lucht gegrepen.’

 

Intussen wordt aan het hof elke zucht van het stel bespioneerd en aan Anna van Oostenrijk doorgebriefd. Een venijnige grap van Maria, een zin te veel of een vrij spontane lach van haar veranderen in de kwaadsprekerij van de hovelingen meteen in een gril en een brutaliteit waarvan ze luid schande kunnen spreken. Een vluchtige blik van de jonge koning op een hofdame is echter voldoende om de hovelingen meteen tegen la Mancini te laten juichen.

Weldra wordt er een reis georganiseerd: iedereen gaat naar Lyon om een meisje aan de koning voor te stellen, Margaretha van Savoye, een mogelijke kandidate voor Lodewijks hand. Hij gehoorzaamt. Maar hij neemt Maria mee en gaat ieder contact met de koningin-moeder zorgvuldig uit de weg.

Tijdens de reis treedt de koning iedere avond op in een ballet in plaats van aan te zitten aan het diner, nadat hij een overvloedig vieruurtje heeft genoten, zodat hij niet met zijn moeder hoeft te dineren. Vervolgens speelt hij een partijtje kaart met Maria.

 

We waren intussen Villa Spada uit, merkte ik, en op weg naar de Sint-Pancratiuspoort.

Bij de ontmoeting met Margaretha van Savoye, ging Atto verder, is Lodewijk zo kil als een ledenpop. Hij heeft alleen oog en oor voor Maria. Ze zijn onafscheidelijk. Tijdens de etappes volgt hij aanvankelijk haar koets te paard, vervolgens speelt hij haar koetsier; ten slotte neemt hij de gewoonte aan als passagier in te stappen. In de maanbeschenen nachten ijsbeert Lodewijk tot laat voor de ramen van Mazarins nichtje. Als hij een komedie gaat bijwonen, wil hij haar naast zich op een speciaal ingerichte tribune. De mensen die hem op zijn wandelingen begeleiden zijn het inmiddels gewend achter te blijven en het verliefde paar alleen te laten, op flink wat meters afstand, om hen niet te storen. Aan het hof gaat het inmiddels nergens anders meer over. De kardinaal en de koningin-moeder doen er echter het zwijgen toe en laten hen begaan.

Heel het hof is verbijsterd door het oneerbiedige gedrag van de jonge koning. De onderhandelingen lopen snel op niets uit, de arme Margaretha huilt om het echec.

Dan de verrassing: er komt een geheime gezant uit Madrid. De Spaanse koning biedt Lodewijk de hand van zijn dochter, Maria Theresia, de infantea van Spanje, aan.

‘Het lijkt wel of u van die dagen een dagboek hebt bijgehouden,’ zei ik, mijn nieuwsgierigheid verbergend, want ik kende Atto’s neiging om informatie te verzamelen en er dan een ander, onvoorspelbaar gebruik van te maken.

‘Wat nou dagboek,’ repliceerde hij geërgerd, ‘ik was in het gevolg van kardinaal Mazarin op een officiële diplomatieke missie die de vrede van de Pyreneeën met Spanje moest sluiten; ik registreerde met mijn ogen en verstand ieder detail, dat is al. Dat hoorde bij mijn taak.’

Als het hof in februari 1659 weer van Lyon terug is in Parijs, acht Lodewijk het gepast de mislukking van de ontmoeting met Margaretha van Savoye te vieren.

‘Op het feest kon je kleding echancré zien volgens de mode van de boeren uit Bressannes, een stadje dat de koninklijke stoet had doorkruist op weg naar Lyon, met manchettes en collerettes en toile écrue, à la verité un peu plus fine,’ etaleerde Atto met een verzaligd, schalks lachje in een mengeling van Frans en Italiaans zijn kennis, ‘Mademoiselle en Monsieur gekleed en toile d’argent met rozekleurige passepoils, tabliers en zwartfluwelen pièces de corsage met een gouden en zilveren dentelle, en hun zwartfluwelen hoeden waren gesierd met roze, witte en vuurrode pluimen, terwijl de hals van Mademoiselle zich verheugde in rijen parels, te talrijk om te tellen, en rondom bezaaid was met diamanten.’

En je had er mademoiselle de Villeroy parée met diamanten, en mademoiselle de Gourdon helemaal bedekt met smaragden, vergezeld van de hertog de Roquelaure, de graaf de Guise, de markies de Villeroy, de sprankelende Puyguilhem (die later de beroemde graaf de Lauzun zou worden), ook zij gekleed en gekapt met de houlette de vernis, eveneens volgens de mode van de boeren uit Bressannes, en dat was opnieuw een geruisloos zegel waarmee die grote ontwerper die de Liefde is honend het mislukte huwelijk tussen Lodewijk en Margaretha van Savoye vierde.

‘En het huwelijksaanbod met de infantea van Spanje?’ wierp ik tegen.

‘De onderhandelingen waren nog niet begonnen. Tussen de Spanjaarden en Mazarin bestonden geheime contacten die pas geleidelijk aan de dag traden. Alles moest nog worden besloten. Bovendien...’ vervolgde Atto in gedachten, terwijl we onder het waakzame oog van de wachters de Sint-Pancratiuspoort door gingen, ‘bovendien heb ik altijd de indruk gehad dat de kardinaal wel andere plannen koesterde dan die voor dat huwelijk om Spanje tot een vrede te brengen die geheel in ons voordeel was. Tenminste totdat...’

‘Totdat?’

In maart 1659 gebeurt het onvoorziene. In Parijs komt don Juan van Oostenrijk aan, de bastaardzoon van de koning van Spanje.

‘Hij kwam uit Vlaanderen, waar hij landvoogd was, en was op weg naar Spanje. Ik herinner me die dagen nog heel goed, omdat don Juan incognito kwam, op het uur van de vesper, en de opwinding aan het hof was ten top gestegen. Koningin Anna ontving hem in haar slaapvertrek, en ik mocht er ook bij zijn.’

Het was een mannetje van geringe lengte, goedgebouwd, een fraai hoofd, donker haar, alleen wat aan de ronde kant. Hij had een edel gelaat en was aangenaam om te zien. Hij was gekleed in het grijs met een fluwelen justaucorps op zijn Frans. De koningin behandelde hem zeer familiair en sprak in zijn aanwezigheid bijna uitsluitend Spaans. Ze stelde hem ook de jonge koning Lodewijk voor. Don Juan echter, de zoon van koning Filips van Spanje, maar door een actrice ter wereld gebracht, was altijd al meer dan trots op zijn afkomst en gedroeg zich buitensporig hooghartig, waarmee hij de teleurstelling en verontwaardiging wekte van heel het hof dat hem te gast had.

‘Een zelfde gênante situatie deed zich de dag daarna voor,’ vertelde Atto, ‘nadat hij de eer had gehad te slapen in het appartement van Mazarin. Don Juan begaf zich naar het Louvre, waar Anna en de kardinaal hem met een niet beantwoorde minzaamheid ontvingen. Monsieur, de broer van de koning, leende hem zijn eigen wachter zonder daarvoor de geringste dank te krijgen. Iedereen was verbaasd en verbijsterd door het stalen gezicht van de bastaard. Maar dat was nog niets vergeleken bij wat er daarna zou gebeuren.’

‘Was er een diplomatiek incident?’

Atto kwam op adem en sloeg zijn ogen op, alsof hij de weerspannige kudde herinneringen binnen de omheining van het logische spreken wilde dwingen.

‘Een incident... niet echt. Iets anders. Wat ik je nu uit de doeken ga doen, is een verhaal dat maar weinig mensen kennen.’

‘Maakt u zich niet ongerust,’ verzekerde ik hem, ‘ik zal het aan niemand doorvertellen.’

‘Goed zo, mooi. Ook in je eigen belang.’

‘Wat bedoelt u?’

‘Zoals bij alle geheime informatie weet je nooit goed wat die met zich meebrengt.’

 

Intussen waren we een flink stuk de weg van Sint-Pacratius af gegaan. Ik had inmiddels door waar we naartoe gingen. Ik kreeg er de bevestiging van toen Atto stil bleef staan. We stonden juist tegenover de ingang.

‘Hier is het. Of zou het althans moeten zijn,’ zei Atto, me uitnodigend om door de ingang van Het Schip te gaan.

 

*

 

We bevonden ons weer op de fraaie binnenplaats, verblijd door het altijd weer nieuwe geklater van de fontein. Geen spoor van mensen ditmaal uit de villa zelf; evenmin muziek, en ook geen bekoorlijk geroezemoes dat de fantasie in beweging kon zetten. We liepen voort langs de lanen met bomen die we de eerste keer hadden verkend, bij de spalieren van citrusbomen. Na de vriendelijke herrie van Villa Spada leek de stilte hier Atto nog beter te willen laten vertellen. Alleen een schuchter zuchtje wind streelde het hoogste lover van de bomen, de enige onderzoekers van onze aanwezigheid.

Terwijl we door de tuin van Het Schip wandelden, nam abt Melani de draad van zijn verhaal weer op.

 

Don Juan, oftewel de Bastaard, zoals velen hem noemden, had een curieus wezen in zijn gevolg, een vrouw die door iedereen Capitor werd genoemd.

‘Een verhaspelde naam, want eigenlijk heette ze la pitora of zoiets, een woord dat in het Spaans volgens mij “idioot” betekent.’

Capitor was gek. Maar niet zomaar gek. Het gerucht ging dat ze tot een speciale familie dwaze zieners behoorde; mensen die tussen de plooien van een verwrongen blik geheimzinnig genoeg glimpen van occulte waarheden opvingen. De Bastaard had een soort huisdier van haar gemaakt, een speeltje voor ruw en wreed vermaak van zijn soldaten, en soms van de hoge heren.

‘Haar faam als helderziende, maar ook als prettig gestoorde halve gare, was haar in Parijs vooruitgesneld,’ zei Atto, ‘zodat de Bastaard kort na zijn komst werd gevraagd of hij haar had meegenomen.’

Zodoende diende Capitor zich aan in het Louvre. Ze was als man gekleed, met kort haar, een hoed met pluimen en een degen. Ze keek met haar linkeroog in haar rechterbroekzak, ze was kortom scheel. Haar gele huid vol putten, omlijst door muiskleurig haar, haar haviksneus en het gapende gat tussen haar tanden maakten haar tot een fenomeen van zeldzame lelijkheid. Haar schonkige, peervormige lijf, dat wil zeggen de minuscule, magere schouders, terwijl haar heupen enorm de breedte in gingen, maakten haar zwaar getroffen verschijning uiteindelijk weer wat lachwekkend en komisch.

Ze ging altijd vergezeld van een zwerm vogels in alle soorten, die huisden op haar schouders en op de brede rand van haar hoed: putters, parkieten, kanaries enzovoort.

‘Maar wat had ze nou voor speciaals?’ vroeg ik, brandend van nieuwsgierigheid.

‘Ze zat de hele dag in het Louvre,’ antwoordde Atto, ‘waar de koningin, de koning en zijn broer een hoop lol hadden met grappen en haar voor de gek hielden. Ze antwoordde dikwijls met vreemde rijmpjes, betekenisloze raadsels, komische versjes. Vaak barstte ze zomaar in lachen uit, midden in een banket of een toespraak van een lid van het hof, precies zoals je van dwazen kunt verwachten. Maar als iemand haar een standje gaf, werd ze meteen dodelijk bedroefd en richtte ze haar wijsvinger op haar tegenstander terwijl ze onverstaanbare, dreigende vervloekingen fluisterde. Waarna ze zich te barsten lachte en met ongewone, amusante kwinkslagen de ongelukkige die had gedacht haar te kunnen straffen onder het gelach der aanwezigen in de maling nam. Vaak hanteerde ze castagnetten en danste ze op de wijze van Spaanse zigeuners. Ze danste heel eigenaardig, zelfs zonder muziek erbij; maar ze deed het met zo’n vuur dat het meer een geheimzinnig ritueel dan een dans leek. Na de laatste pirouette liet ze zich ten slotte, bezweet en hijgend, op de grond vallen en sloot met een rauwe overwinningskreet af. Iedereen applaudisseerde, betoverd en verontrust door het magnetisme van de dwaas.’

Sinds dat eigenaardige creatuur aan het hof was gekomen, heerste er in die dagen een ongewone sfeer. Terwijl iedereen in het begin dacht dat ze wel een loopje met haar konden nemen, gebeurde inmiddels het omgekeerde. Met haar gekkigheden, haar voorstellingen en haar invallen amuseerde Capitor iedereen. Met maar twee uitzonderingen.

‘De gekkin had geen lievelingsonderwerpen. Ze had helemaal geen onderwerpen; als ze somber was, zat ze kleintjes in een hoekje en was het onmogelijk om met haar in gesprek te raken. Anders wachtte ze altijd tot iemand haar iets vroeg, bijvoorbeeld: Het is mooi weer vandaag, hè? Als ze in de stemming was of ze vond de persoon in kwestie aardig, dan antwoordde ze met iets dwaas als: Het weer wacht geen tijd af want anders zou het ook moeten wachten op mensen die geen tijd meer hebben, of ze laten sterven in hun ontijd. Ik zal niet sterven want ik ben al in de ontijd van Capitor. Maar jij bent in het weer van vandaag, dat je mooi voorkomt omdat je het denkt te zien, terwijl je juist het niets van jouw ontijd ziet. Had je daar wel eens aan gedacht?’

‘Maar dat betekent niks!’

‘Zo zou het moeten zijn. Maar geloof me, wanneer die bezeten gekkin met haar versje kwam, zat je daarvan voor je uit te staren met het vermoeden dat het iets zinnigs was in plaats van een onthulling waartoe alleen zij in staat was. En dat was geen verkeerde gedachte.’

‘Wat bedoelt u?’

‘Die gekkin, Capitor, had... ik weet niet hoe ik het moet uitdrukken, laten we zeggen speciale vermogens. Ik verklaar me nader. Meer dan eens was haar gevraagd waar dit of dat verloren voorwerp was dat de eigenaar al tijden vergeefs zocht. In een wip had ze het gevonden.’

‘Hoe dan wel?’

‘Ze dacht er even over na, ging vervolgens zonder te aarzelen achter een kast of rommelde in een la, en daar had ze het gevonden.’

‘Lieve hemel, en hoe kon ze...’

‘Ze kon nog wel meer. Ze raadde de inhoud van verzegelde enveloppen of de naam van mensen die voor het eerst aan haar werden voorgesteld. Ze had voorspellende dromen, buitengewoon gedetailleerd en waarachtig. Bij het kaartspel won ze altijd omdat ze naar haar zeggen de kaarten op het gezicht van haar tegenspelers kon lezen.’

‘Het lijkt wel een geval van hekserij.’

‘Goed gezegd. Maar niemand sprak dat woord ooit uit. Er zou een schandaal uit voortgekomen zijn, terwijl iedereen Capitor nam voor wat ze was: een ietwat raar speeltje waarmee de soldatenbende van de Bastaard zich kon vermaken, en een paar dagen lang ook de koninklijke familie. In het Louvre waren er velen die er tijdens het verblijf van don Juan van Oostenrijk plezier in hadden. Toen ze wegging, kreeg ze van de koningin, de broer van de koning en Madame de Montpensier hun portretten geschilderd op email en versierd met diamanten. Madame La Bazinière, die haar zelfs bij haar thuis uitnodigde voor het diner, schonk haar zilveren serviesgoed en kisten vol strikken, waaiers en handschoenen. Iedereen amuseerde zich met haar, zoals gezegd, behalve twee mensen.’

‘Wie dan?’

Capitor was, antwoordde Atto, openlijk aangehaald door de koning en de koning-moeder, en in die dagen in Parijs had ze zich op een bepaalde wonderlijke, maar nooit brutale manier gedragen. Behalve in één geval. Als ze Maria Mancini voor zich had, haalde ze steeds weer hetzelfde onderwerp van stal: de infantea van Spanje. De vrouw die aan Lodewijk ten huwelijk was aangeboden.

‘Ze bleef maar zeggen hoe knap de infantea was, wat een goeie koningin ze op een dag zou zijn, dat ze knapper was dan iedere andere vrouw enzovoort,’ zong Atto.

Niemand wist waarom de gekkin met dat irritante gedram Mazarins nichtje pestte, dat het toch al niet gemakkelijk had aan het hof; iemand dacht dat ze daartoe was aangezet door de Spanjaarden, die vreesden dat het huwelijk met de infantea door de invloed van de jonge Italiaanse niet door zou gaan. Anderen meenden eenvoudigweg dat Maria niet bij haar rivale in de smaak viel, want ze had een bloedig natuurinstinct met haar gemeen, dat zoals bekend de oorzaak is van vele onenigheden als temperamenten ongunstig overeenkomen.

Maria kon niet tegen een grapje. Ze had al genoeg te verhapstukken aan het hof en had niet genoeg koelbloedigheid om die provocaties te incasseren. Ze reageerde woedend, noemde Capitor ‘idioot’, beledigde haar, minachtte haar. De gekkin reageerde door Maria op haar beurt in de maling te nemen met hoon, wrede versjes en woordspelingen op het randje van obsceniteit.

‘En wie was de ander die niet blij was met Capitors aanwezigheid in Parijs?’

‘Om antwoord te geven moet ik je nu het merkwaardige feit aan de hand doen dat ik je graag wilde vertellen en dat me tot deze lange inleiding heeft gedwongen.’

 

Het gebeurde op een zeer regenachtige middag tijdens een van die onverwachte, hevige onweersbuien die een paar uur lang iedere handel in de weg kunnen staan en de mensen weer bepalen bij het overwicht van de natuurkrachten.

Terwijl de slagregens de putten lieten borrelen en in modderstromen door de Parijse straten slingerden, speelde zich in een zaal van het Louvre een merkwaardige bijeenkomst af.

De Bastaard had zich eindelijk verwaardigd om de talrijke attenties waarmee hij in Parijs was vereerd te beantwoorden, en had de koninklijke familie een kleine tijdpassering aangeboden. Capitor zou kardinaal Mazarin enkele cadeaus aanbieden, waarna de koninklijke familie zou worden verblijd met een kort zangintermezzo.

‘Wie moest er dan zingen?’ vroeg ik nieuwsgierig geworden, want ik was op de hoogte van Atto’s muzikale verleden.

‘Vanaf de eerste nacht dat we elkaar hebben leren kennen, zeventien jaar geleden, weet je al dat ik in mijn jonge jaren in het openbaar nogal waardering vond voor mijn muzikale talenten, en dat koningen en vorsten van den bloede mij hun gehoor waardig keurden; en dat van hen, zoals ik je gisteren al heb gememoreerd, koningin Anna mijn zang bijzonder op prijs stelde,’ zei abt Melani, die daarmee vrij haastig het feit in herinnering riep dat hij als jongeman een van de meest bejubelde castraatzangers in zowel de theaters als aan de hoven van Europa was.

‘Ja, dat weet ik nog goed, signor Atto,’ antwoordde ik kort, en ik herinnerde me dat abt Melani niet graag al te vaak liet uitkomen wat in zijn verleden lijnrecht inging tegen zijn huidige carrière als politiek adviseur van de koning en geheim diplomatiek koerier.

‘Nou, ik moest zingen. En dat viel nog niet mee. Het was een van de opmerkelijkste optredens van mijn hele leven.’

Iedereen dacht een of andere vertoning van de gekkin bij te wonen, legde Atto uit: twee of drie keer lachen en dan was alles afgelopen. Het was een zeer uitgelezen gezelschap: koningin Anna, Mazarin, de jonge koning, Monsieur, zijn broer, en ten slotte Maria, die grappen van Capitor ten koste van haar vreesde en om die reden koste wat het kost van Lodewijk op een kruk naast hem moest gaan zitten. Op enige afstand ter zijde van de groep in een fauteuil weggezonken zat don Juan met een bediende.

‘Op een teken van de Bastaard kwamen er drie Spaanse pages binnen met evenzovele grote voorwerpen, waarvan elk bedekt was met een bloedrode fluwelen lap; na hen volgden Capitor en ik, zij weer omringd door haar vaste hof van vogeltjes. De gekkin glimlachte en was er zeer mee ingenomen dat ze het koninklijk amusement mocht dienen.’

De versluierde geschenken werden in een halve boog op evenzovele tafels geschikt, spiegelbeeldig aan de halve boog die Anna, Mazarin en de anderen vormden. Zo ontstond er een cirkel waarbinnen de gekkin zich opstelde met een gitaar.

‘Zet hem op, Capitor, toon de kardinaal onze erkentelijkheid,’ moedigde de Bastaard haar minzaam aan.

Nadat Capitor ten teken van onderwerping een buiging had gemaakt, wendde ze zich tot de kardinaal: ‘Deze geschenken zijn voor de eminentie,’ zei ze keurig, ‘opdat hij er de verborgen, vermeende betekenis uit kan halen, maar ook de heldere, glansvolle die wijsheid geeft.’

 

Ze onthulde het eerste geschenk. Het was een grote houten bol met daarop alle bekende landstreken, de rivieren die erdoorheen stromen en de zeeën die eromheen liggen, geplaatst op een monumentaal, imposant voetstuk in massief goud. De Bastaard legde op dat punt vol trots uit dat die aardbol een paar vormde met een hemelbol: hij had ze beide in Antwerpen laten maken en had die met de hemelgebieden voor zichzelf gehouden, terwijl hij de andere dus aan Mazarin schonk.

Capitor liet de globe draaien en terwijl ze hem met haar gerichte vinger beroerde en haar ogen op die van de kardinaal vestigde, droeg ze een sonnet voor:

 

De fortuin

 

Amice, hier ziet u deze figuur,

Et in arcano mentis reponatur,

Ut magnus inde fructus extrahatur,

Aanschouw dan nu terdege zijn natuur.

 

Amice, ’t is het rad van avontuur,

Quae in eodem statu non firmatur,

Sed in casibus diversis variatur,

Het brengt de ene zoet, de ander zuur.

 

En zie, de een is al ten top gestegen,

Et alter est expositus ruinae;

De derde kan er aan de grond niet tegen.

 

Quartus ascendet iam, nec quisquam sine

Gezien hij loon naar werken heeft gekregen,

Secundum legis ordinem divinae.

 

‘Lieve hemel, hoe kent u dat sonnet nog uit uw hoofd? Het is meer dan veertig jaar geleden!’

‘Nou en? Je moet weten, jongen, dat ik de hele Orfeo van Luigi Rossi nog uit mijn hoofd ken; ik kreeg de eer die voor de koning in Parijs te zingen toen hij amper negen was, in 1647, dus meer dan een halve eeuw geleden. Hoe dan ook, Capitor liet een exemplaar van dat sonnet rondgaan opdat, denk ik, de boodschap niet onopgemerkt bleef. Als ik het voor je had overgeschreven en je had het eindeloos overgelezen, zoals wij dat de dagen daarop allemaal deden, dan zou jij het nu ook nog zonder enig probleem kennen...’

‘De uitleg lijkt me ook niet zo moeilijk: het rad van avontuur verwijst duidelijk naar de draaiende wereldbol.’

‘Je zult begrijpen dat de kardinaal aarzelde tegenover die onverwachte en enigszins onbeschaamde opdracht op rijm.’

‘Hoezo onbeschaamd?’

‘Als je goed geluisterd hebt, zul je gemerkt hebben dat het sonnet vrij curieus is.’

‘Om te beginnen bevat het verzen in het Latijn.’

‘Dat niet alleen.’

‘Nou, verder zinspeelt het op het spreekwoord: de wereld is een lange reeks van trappen, waarop mensen naar onder en naar boven stappen: de ene dag heb je geluk, de dag daarop waait er mogelijk een andere wind.’

‘Precies. En het deed Mazarin, die op het hoogtepunt van zijn macht verkeerde, geen genoegen om eraan herinnerd te worden dat hij, secundum legis ordinem divinae, dus volgens de regel van de wet Gods, er vroeg of laat in zou moeten berusten het stuur over te geven.’

Iemand van het hof had hem meteen haastig ingefluisterd dat die wereld nabootsende bol (die de illusie geeft dat je in één oogopslag en met één handgebaar de hele aardkloot kunt omvatten) subtiel de gedachte opperde van het bezit van landstreken, steden, hele naties: het exclusieve voorrecht dus van vorsten. Net alsof Capitor en don Juan en dan uiteindelijk heel Spanje hem erkenden als de daadwerkelijke vorst van Frankrijk. Te meer daar de Bastaard gretig preciseerde dat hij de aardbol aan de kardinaal schonk en alleen de hemelbol voor zichzelf hield. Een uitleg die Zijne Eminentie ten slotte had gevleid en weer in een goed humeur had gebracht.

Capitor had vervolgens het tweede geschenk onthuld. Het was een groot, schitterend gouden dienblad in Vlaamse stijl met figuren in zilverreliëf, zoals de zeegod Neptunus met de drietand als een scepter in zijn hand, en zijn bruid, de waternimf Amphitrite. Ze zaten heel dicht naast elkaar op een weelderige wagen met een stel galopperende tritons ervoor en doorkliefden glorieus de wateren, waarbij ze een uitgestrekt gebied achter zich lieten.

‘Een van de fraaiste Vlaamse bladen die ik ooit heb gezien. Het moest een fortuin waard zijn,’ luidde Atto’s commentaar. ‘Merkwaardig genoeg noemde Capitor het bij een vreemde naam, die zich in mijn geheugen grifte omdat het geen Frans was, of Spaans of een andere taal uit onze tijd, en die ik je later zal zeggen.’

Op het blad waren enkele wierooktabletten gedeponeerd die Capitor liet branden, waardoor ze hun krachtige, nobele geur verspreidden. Toen de rook begon op te trekken, proclameerde de dwaas met een brede glimlach naar de kardinaal dreigend: ‘Twee in één!’ Ze had met haar wijsvinger eerst de twee zeegoden en toen de drietand aangewezen.

Mazarin, vervolgde abt Melani, was er enigszins door gevleid. Zoals menigeen van de aanwezigen had hij in de twee goden zichzelf en koningin Anna herkend, en in de scepter van Neptunus de kroon van Frankrijk, goed stevig in zijn hand. Voor sommigen echter gaf de zeeallegorie van de wagen die de immense zee doorklieft en het vasteland achterlaat, en vooral die drietandige scepter in Neptunus’ hand niet de kroon van Frankrijk, maar die van Spanje aan, de heerseres over de oceaan en twee continenten, verzwakt door de oorlog en zo in Mazarins handen gevallen. Hetgeen Zijne Eminentie zeer verrukte.

‘Wie de kroon van Spanje zal beroven van zijn kinderen, zal de kroon van Spanje beroven van zijn kinderen,’ had Capitor er nog raadselachtiger aan toegevoegd, waardoor het gefluister van het publiek op slag verstomde.

‘Ook toen barstten de gissingen los. Iedereen begreep dat de vermaning was gericht tegen koning Filips iv van Spanje, van wie alle zoons op jonge leeftijd waren gestorven; volgens de meesten omdat zijn zus Anna van Oostenrijk had moeten tekenen dat ze afstand deed van de troon van Spanje, en zo de Spaanse kroon beroofde van het nageslacht in de vrouwelijke lijn; volgens anderen omdat Filips don Juan de Bastaard maar niet tot zijn erfgenaam benoemde, ofschoon hij door velen als toekomstig vorst werd gewenst.

 

Capitor liep op het derde geschenk af. Opnieuw haalde ze met een ruk de rode lap weg en wierp hem ver van haar vandaan.

Ditmaal ging het om een prachtige beker, eveneens van zilver en goud, met een lange poot in de vorm van een centaur die de kelk droeg.

‘Een voorwerp van zeer verfijnde makelij,’ meende Melani, ‘maar vooral symbolisch, net als de andere cadeaus.’

De beker zat dan ook vol met een dik, olieachtig spul, bijna zoiets als pleister. Capitor legde uit dat het om mirre ging.

‘De gekkin riep me vervolgens naar voren en reikte de muziek aan. Ik kende al wat ze me had gevraagd te zingen, en het was dan ook niet nodig geweest te repeteren. De gitaarbegeleiding was simpel en zelfs de bescheiden zangmiddelen van de dwaas waren voldoende.’

‘Wat zongen jullie?’

‘Een liedje van een anonymus, destijds vrij bekend: Passacalli della vita.’

‘En viel het in de smaak?’

Atto trok een grimas die het bittere van de herinnering mengde met het ijzige van een slecht voorgevoel:

‘Totaal niet, helaas. Nee, daarna begon alle ellende juist.’

‘Welke ellende?’

Bij wijze van antwoord neuriede Atto met zachte maar vaste stem de passacaglia die hij meer dan veertig jaar eerder had aangeheven voor de koninklijke familie en de bastaardzoon van de Spaanse koning, op de gitaar begeleid door een visionaire gekkin:

 

O, onbezonnenheid

Als je denkt dat de tijd

Altoos kan passeren

We moeten creperen.

 

Het leven is een droom

Het lijkt zo wonderschoon

Houd vreugde kort in ere

We moeten creperen.

 

Geen middel is probaat

Geen kina stopt het kwaad

En laat weer floreren

We moeten creperen.

 

We sterven al kwelend

We sterven al spelend

Op citer en schalmei

Creperen moeten wij.

 

We sterven al dansend

Al zuipend, al schransend

Met die rotzak erbij

Creperen moeten wij.

 

Voor jong en oud speciaal

De mensen allemaal

Het is niet te keren

We moeten creperen.

 

De stoeren, de wrakken,

De sterken, de zwakken.

Niemand kan het keren

We moeten creperen.

Valt dat niet meer te binnen

Dan ben je buiten zinnen

En dood kun je beweren

We moeten creperen.

 

Vervolgens wiste hij zich een zweetdroppel af. Het leek of hij voor een tweede keer de lang geleden, verstommende ogenblikken beleefde waarin hij had begrepen dat hij het instrument van een slinkse waarschuwing aan Mazarin was.

Aan het slot van het lied had Atto een steelse blik op Zijne Eminentie geworpen. De kardinaal zag zo bleek als een doek. Hij had geenszins de controle over zijn emoties verloren, noch had hij enige ergernis verraden, maar de castraatzanger, die iedere rimpel van zijn gelaat kende, had zijn onuitgesproken angst ten volle meegekregen.

‘Zie je,’ onderrichtte abt Melani, ‘om grote staatslieden echt te leren kennen moet je zeer lang zeer nabij in hun gevolg blijven. Dit omdat iemand die staten regeert, een groot meesterschap behoeft in veinzerij, waardoor je niet tot hem door kunt dringen. Welnu, door de positie die ik ging bekleden kreeg ik de kans om Zijne Eminentie van nabij te observeren, en niet eens zo kort ook. De kardinaal was van nature onbevreesd en zeer vastberaden, en was maar voor één ding bang: de Dood.’

‘Wat?’ verbaasde ik me. ‘Ik dacht dat kardinalen, vorsten en ministers, die zo dicht op de staatsgeheimen en -intriges zitten, hoe moet ik het zeggen...’

‘Wat verder van die angsten af staan omdat ze afgeleid worden door de hoge bemoeienissen met staatsaangelegenheden zeker? Helemaal mis. Je moet weten dat de macht die die eminente personen uitoefenen, ze niet onttrekt aan dezelfde spoken die het gewone volk teisteren, integendeel, die maakt ze groter en sterker. Dit omdat de mens altijd hoe dan ook uit hetzelfde hout gesneden is, en als je stijgt te midden van geleerden en mensen van invloed, stel je je bloot aan het gevaar dat je je godgelijk waant, en daarom wordt het zwaar om erin te berusten dat Onze-Lieve-Heer de Dood vroeg of laat zal komen om ons voorgoed gelijk te stellen aan de laatste zijner onderdanen.’

Kardinaal Mazarin was dus allang in een zinloze strijd met het spook van Magere Hein verwikkeld, waartegen vroeg of laat geen kruid gewassen is. Het lied dat Capitor Atto had laten zingen, leek gekozen om het toch al rusteloze geweten van de kardinaal nog verder te verontrusten.

‘Mirre is een van de geschenken van de Drie Koningen aan Onze-Lieve-Heer,’ merkte ik op.

‘Precies. Het staat symbool voor de sterfelijkheid, omdat het wordt gebruikt om lijken mee te besprenkelen,’ attendeerde Atto.

Ook het tweede cadeau, het blad, verborg een heimelijke boodschap. De wierook die het bevatte, waarvan Capitor de doordringende geur had laten verspreiden, wordt toegepast op heilige plaatsen en de Drie Koningen schonken wierook aan het kindje Jezus als erkenning van zijn goddelijke natuur.

Veelvuldig waren dus de aspecten van de persoon van Zijne Eminentie die door die geschenken waren opgeroepen en geëerd: zijn ambt als kardinaal en geestelijke werd voorgesteld door de wierook, en de mirre vormde het embleem van zijn natuur als sterfelijk mens.

‘Ten slotte het voetstuk van de aardbol: dat was van massief goud en een teken van koninklijke waardigheid: een huldeblijk aan de macht van Mazarin, concubant van de vorstin en absoluut heer en meester van Frankrijk, het weelderigste, machtigste koninkrijk van Europa en heel de wereld,’ luidde Melani’s ernstige commentaar, ‘net als Onze-Lieve-Heer, die Koning der Koningen is genoemd.’

De voorwerpen symboliseerden kortom de drie geschenken die Onze-Lieve-Heer bij Zijn geboorte van de Drie Koningen kreeg: goud, wierook en mirre. Oftewel de symbolen van koningschap, goddelijkheid en sterfelijkheid.

 

‘Capitor, Zijne Eminentie is je dankbaar,’ zond koningin Anna haar met welwillende nonchalance heen, waarmee ze een ander onderwerp wilde aansnijden om iedereen uit de impasse te helpen. ‘Nu laten we het orkest binnen,’ besloot ze met een gebaar om de deuren te openen.

Buiten de zaal had zich inderdaad een kleine schare muzikanten verzameld, die Monsieur had bevolen hem diensten te verlenen bij een kleine aangerichte tafel om na de oren ook de magen verlichting te schenken.

De deuren gingen open en de menigte muzikanten stroomde welgemanierd de zaal binnen, die ze vulden met een aanzwellend geroezemoes. Tegelijkertijd tilden groepen pages, snuivend van inspanning, de reeds aangerichte tafels naar binnen die bestemd waren om de koninklijke appetijt te stillen. Niet ver daarvandaan popelde ten slotte de toegewijde menigte hovelingen om naar binnen te mogen en deel te nemen aan het vervolg van het onderhoud.

Lodewijk, Mazarin, de koningin-moeder en Monsieur waren al door die drukte afgeleid toen Capitor, die plaats voor het concert en het feestmaal wilde maken, een laatste keer haar blik op de kardinaal vestigde.

‘Maagd die de Kroon huwt brengt de dood,’ declameerde ze glimlachend met een sterk, helder timbre, ‘die bewaarheid wordt wanneer de Manen de Zonnen van de bruiloft bereiken.’

Vervolgens maakte ze een revérence en ging samen met haar trouwe zwerm vogels op in de wirwar van muzikanten en bedienden die in een vrolijke wanorde door de zaal slingerden.

‘Pas toen liet don Juan zijn hooghartigheid varen,’ zei Atto. ‘Hij wendde zich tot de kardinaal en de koningin en vroeg namens de gekkin om excuus; hij erkende dat haar optredens wel een vermaak betekenden, maar soms weinig of niet te begrijpen waren, en ook wanneer ze te ver leek te gaan, deed ze dat niet uit ongemanierdheid maar omdat ze door haar wispelturige, wonderlijke karakter werd meegesleept enzovoort enzovoort.’

Enige gekte mocht een gekkin toch wel toegeschreven worden, redeneerde abt Melani; maar de eigenaardigheden van Capitor leken die avond op dreigementen. En don Juan wilde niet dat iemand zou denken dat hij de opdrachtgever van die vijandige woorden was.

De dwaze zieneres had Atto een lied laten zingen over de dood en de onontkoombaarheid ervan. Eerst had ze de kardinaal drie kostbare voorwerpen aangeboden die zinspeelden op het kardinaalschap, dat klopte; op het koningschap, dat bijna klopte, maar ongelegen kwam omdat Mazarin de heimelijke minnaar van de koningin was; en ten slotte op het feit dat hij gedoemd was te sterven: wat absoluut klopte, maar wat niemand prettig vindt om twee keer op een avond te horen.

Ook het sonnet bevatte slinkse verwijzingen (de wisselvalligheid van de fortuin, het dreigen van mislukkingen...) waarmee niemand bij de eerste minister van het machtigste rijk van Europa zou durven aankomen.

Ten slotte was Capitor, profiterend van de komst van het orkest en de tafels sjouwende pages, verdwenen met achterlating van een laatste dreigend zinspelende boodschap voor Zijne Eminentie.

Niemand kon twijfels koesteren over de betekenis van die laatste woorden. De kroon was, geheel vanzelfsprekend, de jonge Lodewijk. Wie kon de maagd over wie Capitor het had anders zijn dan Maria Mancini?

‘De zinspeling op met name de maagd leek wel een duidelijke zinspeling op Maria, die de koning nooit heeft gekend, lichamelijk bedoel ik.’

‘Echt waar?’

‘Niemand geloofde het, behalve ik natuurlijk, die de extreme onschuld van hun liefde goed kende, evenals de kardinaal, die stipt over iedere minuut van het leven van de jonge koning was ingelicht. Toen Maria in Rome aankwam en de Connétable Colonna trouwde, vertrouwde deze me kort na het huwelijk toe dat zij nog maagd was geweest en dat hij daar, wetend van haar verleden met de koning van Frankrijk, nogal verbaasd over was.’

Als het huwelijk tussen maagd en kroon was gesloten, klonk Capitors waarschuwing, dan zou iemand het leven laten. En aangezien de voorspelling tot kardinaal Mazarin was gericht, de voogd van Maria en de peetvader van Lodewijk, en daarom de baas over beider lot, zat het erin dat het einde juist voor hem voorspeld of regelrecht bedoeld was.

Uit de mond van ieder ander konden Capitors woorden onschuldige wartaal lijken. Maar bij dat wezen met de mysterieuze, voorspellende gaven leken ze wel de stem van de Heer Magere Hein zelf.

‘Het is hier nu, veertig jaar later, niet eenvoudig uit te leggen,’ zei de abt. ‘Wanneer dat afzichtelijke wezen haar mond opendeed, kreeg je kippenvel. Maar iedereen lachte: de onnozele halzen omdat ze plezier hadden, de anderen van opwinding.’

Ook Atto moest tijdens de dwaze liturgie van Capitor de gesel van de angst gevoeld hebben. Ook hij had, zij het passief en zijdelings, meegedaan aan de opzet tegen Mazarin.

Intussen was de wind opgestoken en de hemel, die tot dan toe smetteloos was, leek licht te betrekken.

‘Maar u zelf, signor Atto, hebt me verteld dat Capitor ervan werd verdacht dat zij sprak op suggestie van de Spanjaarden, die het huwelijk tussen Lodewijk en de Spaanse infantea wilden en daarom Maria Mancini tegenwerkten. In dit geval zou de boodschap van Capitor, hoe zeg je dat...’

‘Een heel gewoon dreigement met politieke doeleinden zijn geweest? Dat klopt, sommigen dachten dat. Maar volgens mij was Zijne Eminentie daar niet helemaal zeker van. Feit is dat Mazarins houding jegens Maria en de koning vanaf dat moment ineens veranderde: toen don Juan de Bastaard en zijn gekkin weer vertrokken waren, werd de kardinaal de aartsvijand van de liefde tussen de twee jongelui. Maar er speelt nog iets anders: Capitor noemde het blad met een Grieks woord. Een woord dat jij nu ook kent.’

‘U bedoelt...’

‘Tetràchion.’

 

Ik werd zo meegezogen door het verhaal dat me haast het eigenaardige verschijnsel was ontgaan dat al een paar minuten aan de gang was: een onverwachte, wonderlijke weersverandering die zich ook de vorige dag op die plaats had voorgedaan.

De wind die eerst matig was, was opnieuw krachtig geworden. De schapenwolkjes die geheel onverwachts het hemelgewelf deden betrekken, voegden zich snel aaneen en vormden inmiddels een bank en toen een cumulus. Een stoffige windvlaag wierp bladeren en aarde van de grond op en dwong ons onze ogen met onze handen af te schermen om niet verblind te raken. Evenals de vorige dag moest ik steun zoeken tegen een boom omdat ik bang was mijn evenwicht te verliezen.

Het duurde niet langer dan een paar seconden. Zodra het opmerkelijke stormpje weer geluwd was, leek het daglicht vrolijker en vrijer. We klopten zo goed en zo kwaad als het ging onze bestofte kleren af. Ik richtte mijn ogen naar de zon en werd meer dan voorzien verblind; er was bijna geen verschil met het licht toen we van Villa Spada waren vertrokken.

‘Wat een raar weer is het hier soms,’ commentarieerde Atto.

‘Nu begrijp ik het,’ zei ik, ‘de eerste keer dat u het over Het Schip had, zei u dat hier voorwerpen zijn.’

‘Goed zo, dat weet je nog goed.’

‘De geschenken van Capitor,’ vulde ik aan.

Hij gaf geen antwoord. Hij was op weg naar de ingang.

‘Hij is open,’ merkte hij op.

Iemand was Het Schip in gegaan. Of, zei ik bij mezelf, uit gegaan.

 

*

 

Terwijl we de zaal op de begane grond door liepen, kwamen de noten van het motief dat we de vorige keer gehoord hadden weer tot ons, de folía. Ik kon Atto intussen alleen maar met nog meer vragen bestoken.

‘Neemt u mij niet kwalijk; maar waarom denkt u dat Capitors geschenken hier zijn?’

‘Het gaat ten dele om concrete feiten, en ten dele om een overigens onvermijdelijke gevolgtrekking.’

 

De duistere voorspelling van Capitor, legde Atto uit, ging bliksemsnel het hof rond. Niemand had de moed om die op schrift te zetten omdat men zei dat de kardinaal er doodsbang voor was. Ook de ijverigste dagboekenschrijvers zwegen liever, want hun memories werden gemaakt om aan het hof rond te gaan en gelezen te worden, niet om geheim te blijven. Maar het stilzwijgen was niet genoeg. Mazarin was al geobsedeerd door de vraag hoe hij de macht kon behouden ten koste van de jonge koning Lodewijk, die vroeg of laat – dat wist hij maar al te goed – een sta-in-de-weg zou zijn. Na Capitors duistere profetie werd de kardinaal elke nacht door nieuwe zwarte spoken bezocht.

‘Zoals ik je al zei,’ onderstreepte Atto niet zonder ironie, ‘was de kardinaal er altijd zeker van geweest dat hij lang, heel lang zou leven.’

Wanhopig gehecht aan wereldse glorie als een weekdier aan zijn rots, was hij uiteindelijk de rots met het leven zelf gaan verwarren, terwijl hij door dat leven de kracht kreeg om zijn schalen te sluiten.

‘Bedenk wel, jongen: grote staatslieden zitten als mosselen vast aan de rots. Ze zien de vissen her en der langsflitsen en denken dan: Arme, verloren stakkers zonder doel, zonder een lekkere rots om je in vast te bijten. Maar als ze bedenken dat ze zich op een dag van die rots moeten losmaken, dan zijn ze doodsbenauwd. En ze merken niet dat ze er de gevangene van zijn.’

 

Uiteraard vertaalden die woorden niet de gedachten van een trouw dienaar van Mazarin zoals Atto veertig jaar eerder was geweest. En evenmin behoorden ze toe aan het gloriebeluste karakter dat ik van hem kende. Het ging om de afwisselende overpeinzingen van iemand die in de laatste fase van zijn leven verkeerde, en die zijn krachten begon te meten met hetzelfde probleem dat Mazarin tot op het laatste moment had gekweld: of de schalen van de mossel uiteindelijk moeten opengaan en loslaten van de rots.

‘Was jij dat?’ zei hij.

‘Wat, signor Atto?’

‘Nee, je hebt gelijk, het kwam van buiten,’ zei hij, en hij liep op een van de ramen af die uitkeken op de binnenplaats.

Ik ging hem achterna en keek eveneens: niets.

‘Het was net een... iemand die rent, en grind of aarde laat opspatten,’ preciseerde Atto.

Toen, bijna vaag tussen de noten van de folía door, hoorde ik het ook. Het waren net voetstappen op een laan, in die laan. Ze kwamen en gingen. Vervolgens hielden ze op.

‘Gaan we naar buiten?’ opperde ik.

‘Nee. Ik weet niet hoe lang we hier binnen kunnen blijven. Eerst moet ik van één ding zeker zijn.’

We spoorden de wenteltrap of spiltrap op zo u wilt, die naar de eerste verdieping leidde.

 

Intussen vervolgde Atto zijn verhaal. Mazarin kon die ellendige toestand niet lang verdragen. De almachtige zekerheid die hem sinds hij de opstand van de Fronde had neergeslagen leidde en steunde, was hij kwijt. Hij was bang voor de toekomst: een nieuw, onbeheersbaar gevoel. Hij zat met die voorwerpen, de geschenken van Capitor, en iedereen wist dat. Zich ervan ontdoen, alsof het de buit van een diefstal was, was allesbehalve eenvoudig. Om ze niet steeds onder ogen te hebben had hij ze ten slotte in een dekenkist gedaan.

Over dat verhaal had hij het met niemand meer gehad. Hij wilde er niet aan denken; maar hij dacht er juist voortdurend aan. Ondanks zijn Siciliaanse afkomst had hij nooit veel aandacht voor het boze oog gehad, maar als het ongeluk bestond, dacht hij, brachten die drie prullen het zeker, en hoe.

Ten slotte nam hij een besluit. Als ze niet van eigenaar konden wisselen, moesten de drie geschenken van Capitor maar verdwijnen, ver weg, zo ver mogelijk.

‘Hij gaf ze aan Benedetti. Hij droeg hem op ze hier in Rome te bewaren, waar Mazarin nooit heen ging. Bovendien wilde Zijne Eminentie absoluut niet dat die geschenken op een bezitting van hem bleven.’

‘Was het niet simpeler geweest ze te vernietigen?’

‘Zeker; maar met die dingen weet je nooit waar je uit kunt komen. Stel dat hij op een dag een tovenaar had willen opdragen om de toverkracht van de drie voorwerpen te verdrijven? Als hij ze vernietigde was er niets meer aan te doen. De hele geschiedenis was absurd, maar Mazarin hield niet van risico’s, ook niet van de meest verwaarloosbare. De geschenken moesten bij de hand blijven.’

‘Dus Benedetti zette ze hier neer,’ concludeerde ik.

‘Toen de kardinaal hem de opdracht gaf, bestond Het Schip eigenlijk nog niet, zoals ik je al uitlegde. Maar nu kom ik waar ik wezen wil.’

De kardinaal werd zo gekweld door de herinnering aan die visionaire gekkin, die Capitor, en door die absurde geschiedenis van de drie geschenken, dat hij tot op het laatst in het ongewisse verkeerde of hij ze zou houden of wegdoen. Nadat hij besloten had ze aan Benedetti mee te geven, was de angst nog zeer hevig. Zodoende nam de kardinaal een tweede besluit, dat in andere omstandigheden ondenkbaar zou zijn geweest voor een nuchter man als hij, iemand die met beide benen op de grond staat en om bezweringen en bijgeloof lacht.

‘Omdat hij niet wist of hij de verkeerde beslissing had genomen, liet hij ze afbeelden alvorens ze los te laten.’

‘Hoe dan? Liet hij er een schilderij van maken?’

‘Hij wilde er in ieder geval de afbeelding van bewaren. Het lijkt misschien onnozel, maar het is wel zo.’

‘En wie schilderde dat... dat portret van de drie geschenken?’

‘In die tijd was er een Vlaming in Parijs, een schilder. Hij maakte mooie dingen. Vlamingen zijn, zoals je zult weten, goed in stillevens, gedekte tafels, bloemencomposities en zo meer. De kardinaal liet hem in een ommezien een portret van de geschenken maken. Ik heb het helaas niet gezien. Maar ik heb wel de geschenken gezien, inclusief de Tetràchion,’ besloot hij, impliciet bevestigend dat we op Het Schip waren om het terug te vinden.

‘Ik begrijp het niet. Ik zou er nooit op gekomen zijn om een portret te laten maken van drie levenloze dingen, die ook nog eens, hoe zeg je dat...’

‘Ongeluk brengen? Natuurlijk niet. Maar de kardinaal had van de Bastaard gehoord dat hij hetzelfde had gedaan: in Antwerpen had hij voordat hij naar Parijs vertrok voor zijn plezier een schilderij van de geschenken laten maken, maar met de hemelbol op de plaats van de aardbol, die in de werkplaats van een goudsmid was omdat die er het massief gouden voetstuk voor moest maken.’

Zodoende ontdekte ik nu, nadat we in die villa eerst de drie kardinalen en hun geheime ontmoetingen met het oog op het komende conclaaf op het spoor waren gekomen, dat daar ook de geheimen van een andere trits werden bewaard: de geschenken van Capitor.

 

In die situatie kon me de belangrijke verandering in Atto’s woorden niet ontgaan. Hij was naar Rome teruggekeerd en verklaarde dat hij tot aan het volgende conclaaf wilde blijven om te waken over de lotgevallen ten gunste van de Franse koning. Tegelijkertijd had hij – warempel iets opmerkelijks – de andere grote politieke gebeurtenis van het moment voor mij verzwegen: de politieke en dynastieke strijd om de Spaanse troonopvolging. Daar hield hij zich wel mee bezig, en hoe: ik was erachter gekomen door stiekem zijn briefwisseling met de Connétablesse te lezen. Nu begon de abt in zijn verhalen eindelijk ook die geheime belangstelling van hem te verraden. Niet toevallig was hij toen ik hem in verband met de Spaanse troonopvolging de mysterieuze Tetràchion had genoemd, als een gewond dier opgesprongen en had hij geen andere gedachte gekend dan me mee te slepen naar Het Schip om naar sporen van het geheimzinnige voorwerp te zoeken. Als het tenminste om een voorwerp ging, zoals ik zelf opmerkte:

‘Neemt u mij niet kwalijk, signor Atto, maar één ding is me niet duidelijk. De dienstbode van de Spaanse ambassadeur had het over de Tetràchion als over de troonopvolger van Spanje, als over een persoon dus. Maar volgens u is het een voorwerp.’

‘Ik weet er evenveel van als jij,’ kapte hij mij haastig af.

Dat antwoord was me niet genoeg en ik wilde er juist tegen protesteren, toen ik het ditmaal was die opsprong vanwege het lawaai. Ik had het duidelijk gehoord, goed onderscheiden van de zwakke echo van de muziek.

‘Was u dat?’

‘Nee. Dat weet je best.’

Het moment was gekomen om goed om ons heen te kijken en erachter te komen wie zich in onze buurt ophield.

 

Vanuit het middelste raam van de salon zag je ze vrij goed. Ze waren beneden in de tuin. Hij was een niet zo lange, vrij onhandige jongeman. Ik kon hem goed waarnemen; hij was allesbehalve lelijk, maar zijn oogjes leken hun plaats nog te zoeken in het ovaal van zijn gezicht; zijn trekken waren gomachtig, zijn neus te dik en opgezet. Hij was op die prille leeftijd waarop het lichaam, de gijzelaar van wanordelijke voorjaarskrachten, vanbinnen uitdijt en de zachte buitenkant van de jeugd bijna op springen zet.

Zijn onzekere, nerveuze manier van lopen verried een gekunstelde poging om galant over te komen, en verried tegelijkertijd alle verlangens die goed opgevoede zestienjarigen hebben om zich eindelijk vrij te gedragen. Verder was zij er. Vanuit die hoek (we zaten met onze neus tegen de ramen geplakt, maar toch wat te veel naar links) kon ik haar alleen scheef zien. Maar ik kende haar maar al te goed van de ontmoeting van de vorige dag.

Hij hield haar aanvankelijk bij de arm, vervolgens liet hij plotseling los en ging haar voor, waarbij hij achteruitliep, druk gesticulerend ter begeleiding van iets aardigs. Voor de grap legde hij zijn hand op het gevest van zijn degen, maakte heldhaftige gebaren, riep duels op.

Zij lachte en liet hem begaan; ze liep lichtvoetig, als op de spitzen van een ballerina, draaiend met een parasolletje van roze kant, een toverkelk waarin ze zijn woorden kon opvangen. Haar haar zat licht in de war, hetgeen veel gegeven zoenen verried, of het brandende verlangen om ze dadelijk snel te krijgen, om de volgende hoek.

Van het gesprek kwamen verbrokkelde fragmenten tot ons:

‘Ik zou graag... als u eens wist...’ kon ik van zijn stem horen, die opging in het geruis van de bladeren.

‘Majesteit, wanneer u... kan het gebeuren...’ was alles wat ik van het antwoord opving.

Ik draaide me om naar Atto.

Hij was teruggedeinsd en van het raam af gaan staan. Hij keek star als een stenen afgodsbeeld, zijn ogen van glas, zijn kaken hard, zijn lippen gesloten.

Toen ik de twee weer ging observeren, verdwenen ze juist achter de dichtstbijzijnde heg. We bleven nog even naar het punt staren waar het tweetal zich aan het zicht had onttrokken.

‘Dat was het meisje... ze leek veel op dat jeugdportret van de Connétablesse,’ zei ik aarzelend, ‘maar ook die jongen had een bekend gezicht.’

Atto zweeg. Intussen liet zich weer het motief van de folía horen.

‘Heb ik misschien een beeld van hem gezien... kan dat?’ vulde ik aan, maar ik durfde mijn impressie niet openlijk te uiten.

‘Hij lijkt inderdaad op een buste op de voorgevel van Het Schip, daarbuiten, in een van de nissen. Maar hij doet vooral denken aan een portret dat ik hierbinnen heb gezien.’

‘Welk dan?’

Aanvankelijk gaf hij geen antwoord. Vervolgens haalde hij adem en wierp toen de last af die hij zonder dat ik het had gemerkt tot op dat moment had meegetorst.

‘Er zijn dingen op deze vervloekte plek die ik niet goed kan volgen. Misschien geeft de bodem weinig heilzame dampen af: ik weet dat dat op sommige plaatsen voorkomt.’

‘Bedoelt u dat we misschien het slachtoffer zijn van hallucinaties?’

‘Mogelijk. Hoe het ook zij, we zijn hier voor een welomlijnd doel, en we zullen het niemand toestaan ons tegen te werken. Is dat duidelijk?’ riep hij uit, onverwachts zijn stem verheffend, alsof er iemand bij die muren stond te luisteren.

Opnieuw daalde de stilte neer. Hij leunde tegen de muur, een duistere verwensing prevelend.

Ik wachtte tot hij bedaard was en stelde toen de vraag.

‘Hij leek het wel, hè?’

‘Laten we naar boven gaan,’ antwoordde hij in onuitgesproken instemming.

 

Ondanks de vele verhalen van spoken en geestverschijningen die iedereen vanaf zijn prille jeugd te horen krijgt en die hem er dankzij de kracht van de suggestie op voorbereiden om vroeg of laat op die verschijnselen te stuiten, was het mij nog nooit gebeurd dat ik zoiets wonderlijks gadesloeg.

Terwijl we de wenteltrap op gingen die naar de eerste verdieping leidde, piekerde ik over de absurditeit van die beelden: eerst Maria Mancini, zeg maar de jonge Connétablesse, of wie het ook was, in gezelschap van een rijpe heer; nu in galante samenspraak (dit was zeker belachelijk en onvoorstelbaar) met dezelfde koninklijke minnaar als die Atto Melani haar in zijn verhalen had toegedicht. Ik had hem tevoren in marmer afgebeeld gezien, vervolgens op een portret (in Het Schip waren er meer dan één), en ten slotte in vlees en bloed: als het verstrooide, schuchtere wezen dat ik in de tuin meende te zien echt van vlees en bloed was.

Ik had blindelings in Atto’s opmerking willen geloven dat dat alleen maar hallucinaties waren door een vermeende ongezonde lucht rond de villa. Maar ik voelde het marmer van de trap stevig onder mijn voeten, en tegelijkertijd de sfeer van die verschijningen als vluchtig en gevaarlijk. Ik had liever in de droom willen ontsnappen; maar ik zweefde ertussenin, was blijven steken in een drasland met een weerschijn, waarin het verleden gelukzalig leek stil te staan en voor mijn verwarde aanblik, als in een lichtspel, de gebroken lijnen van de geschiedenis even leek samen te brengen.

Maar het was nog te vroeg om de antwoorden te vinden, want in die situatie waren we op zoek naar de sporen van een heel ander spook: het fantoom van Mazarins angsten.

 

De trap die naar de eerste verdieping voerde was in de salon, tegenover die bij de ingang en aan de oostkant. Eenmaal boven deed ik een verrassing op.

We bevonden ons in een enorme galerij die ik niet minder dan honderddertig palmen lang schatte, en ruim twintig breed. De vloer was betegeld met fijne majolica in drie kleuren, die de indruk gaven van een dobbelsteen met zijn zijden in reliëf. De wanden waren bedekt met stucwerk, alles rijkelijk verguld met schilderingen, die met een vaardig volutenspel de blik op natuurlijke wijze omhoog trokken. Hier, op het eruit springende gewelf, zagen we een schitterend fresco van de Aurora. Zelfs Atto kon woorden van bewondering en verbazing niet onderdrukken.

‘De Aurora van Pietro da Cortona...’ zei hij met zijn gezicht helemaal opwaarts gericht, even niet denkend aan ons onderzoek en de verontrustende aanwezigheid van mensen waarop we waren gestuit.

‘Kent u die schildering?’

‘Toen die werd gemaakt, meer dan dertig jaar geleden, wist heel Rome dat er iets schitterends was ontstaan,’ zei hij met beteugelde emotie.

Na de Aurora kwam in de volgende afdeling van het plafond een weergave van de Middag, en daarna een afbeelding van de Nacht. De drie fresco’s volgden zo suggestief het verloop van het daglicht, van het schijnsel van de dageraad tot de schemer van de zonsondergang. Nissen en kleinere panelen aan de voorzijde waren versierd met clair-obscurs, zeegezichten en veel verrukkelijk gelegen dorpjes.

In de ruimten tussen de ramen aan de lange zijden was een hoogstaande, erudiete wapencollectie te bewonderen: twaalf grote trofeeën van diverse oude en moderne wapens van gemetseld stucwerk in met goud verrijkte metalen bas-reliëfs, met op elk een moreel devies dat zo de verdedigingswaarde van lichaam en geest aangaf. In de bewonderenswaardige krijgshoornen des overvloeds waren fijntjes degens en kanonnen, vizieren en dijstukken, halsbergen en kromzwaarden, en verder spiezen, harnassen, geweerladen, mortieren, slingers, beslagen knotsen, houwelen, terzerollen, kleine, ronde schilden, bijlen, vaandels, pijlen, pijlkokers, helmen, stormrammen, trommels, fakkels, soldatenmantels en nog veel meer geschikt.

‘Die hele ijzerwinkel zou Sfasciamonti wel bevallen,’ merkte abt Melani op.

Ieder voorwerp was gedecoreerd en afgemaakt met een Latijnse spreuk:

Abrumpitur si nimis tendas. Als je te hard spant, breekt hij,’ vertaalde Atto, met een lachje het ingegraveerde opschrift op een boog voor pijlen voorlezend.

Validiori omnia cedunt. De sterkste overwint alles,’ echode ik met het gezegde op een kanon.

‘Het is ongelooflijk,’ luidde zijn commentaar, ‘er is geen hoek, geen kapiteel of raam van Het Schip of er staat wel een spreekwoord op.’

Hoofdschuddend ten prooi aan god mag weten welke overpeinzingen, liep de abt weg zonder op mij te wachten. Ik haalde hem in.

‘En het meest absurde is wel dat tussen die met wijsheid beklede wanden welke muziek klinkt?’ barstte hij met luide stem los, ‘de folía, de Zotheid!’

Hij had gelijk. Het motief van de folía, volgens mij uitgevoerd op een strijkinstrument, achtervolgde ons steeds meer van dichtbij, alsof het ons lezen van de opschriften begeleidde. De onverwachte onthulling van die paradox bracht in mijn hoofd een rommelige werveling van vraagstukken en gedachten in beweging, waarvan ik alleen de betekenis nog niet zag.

‘U bent dus niet meer van mening dat we ons alles hebben verbeeld?’ vroeg ik.

‘Allesbehalve,’ haastte hij zich dit recht te zetten, ‘ook al bereikt die muziek misschien, veel waarschijnlijker, onze oren vanuit een of andere naburige villa, waar iemand wellicht aan het improviseren is op het thema van de folía.’

Na zo gesproken te hebben ging Melani verder. In beide lange zijden van de galerij zaten zeven ramen. Via de middelste daarvan kwam je op de twee balkons die uitkeken op de twee tegenovergestelde zijden van de tuin, het oosten en het westen. We wendden ons echter naar het uiteinde van de galerij dat uitkeek op het zuiden, in de richting van de weg. De galerij eindigde met een halfronde loggia, waarvan de buitenkant werd verdeeld door grote boogvormige ramen. Nog verder, op een uitstekend platform dat steunde op de ringmuur boven de weg, was een fontein. Deze bestond uit twee zeemeerminnen die een kruik ophielden waaruit een hoge straal water kwam. Na van dat gezicht genoten te hebben keerde de blik om en ving op het gewelf van de loggia een fresco op van het Geluk, omringd door de Goederen die ermee gepaard gaan. Het deemoedige klateren van de fontein, onverschillig voor de eenzaamheid, verspreidde een lieflijk gemurmel over de hele eerste verdieping. Aan de zijgevels van de eerste verdieping, op het muurtje van de balkons, waren nog twee kunstmatige bronnen (waarvan we de een al hadden gehoord vanaf de binnenplaats eronder), die met de mooiste en grootste onder de loggia een magische, bekoorlijke driehoek van zilverig kabbelend water vormden en de hele galerij vulden met hun gemurmel.

‘Moet u kijken!’ riep ik plotseling uit.

Op de panelen van de deur die uitkwam op een van de twee loggia’s met de fonteinen, was integraal Capitors sonnet over de fortuin weergegeven.

 

de fortuin

 

Amice, hier ziet u deze figuur,

Et in arcano mentis reponatur,

Ut magnus inde fructus extrahatur,

Aanschouw dan nu terdege zijn natuur.

...

 

‘Dat is de eerste aanwijzing!’ riep de abt triomfantelijk, nadat hij de eerste versregels had gelezen.

‘Misschien zijn de drie geschenken van Capitor die we zoeken niet ver weg,’ veronderstelde ik.

 

We bleven om ons heen kijken. We merkten dat ook heel de halfronde loggia, alsmede de tussenruimten en de luiken van de ramen in de galerij onder de spreekwoorden en gezegden zaten. Toevallig stuitten mijn ogen op één ervan.

Van de particuliere haatgevoelens der machthebbers komt het ongeluk der volkeren,’ las ik hardop.

Atto keek me een beetje verbaasd aan. Leerde hij me dat nou juist niet met zijn verhaal over het amoureuze ongeluk van de Zonnekoning, dat uiteindelijk veranderd was in een verwoestende kracht?

‘Kijk,’ zei hij plotseling met een van verbazing verstikte stem.

Tot op dat moment gegrepen door de fresco’s, de motto’s, de wapentriomfen en de ronde loggia met de fontein, wendden we ten slotte onze blik naar het tegenoverliggende uiteinde van de galerij, aan de noordkant. Ook al is er wat tijd overheen gegaan en volgden de ongewone ervaringen elkaar op, ik herinner me nog scherp de duizeling waardoor ik werd overmand.

 

De galerij was eindeloos. De zijden ervan strekten zich met evenwijdige convergentie tot in het oneindige uit, en ik voelde hoe mijn haast uit hun kassen gerukte ogen zich weerloos in die afgrond richtten. Beetgenomen door het ondraaglijke schijnsel van het buitenlicht zag ik de muren van de galerij opgaan in de wapentriomfen, de fresco’s van het gewelf en ten slotte in het machtige, plechtige, vreeswekkende beeld dat zich tegen de horizon aftekende, omlijst door de ruit als in het vizier van een jager: de Vaticaanse heuvel.

 

*

 

‘Goed zo, goed zo, Benedetti,’ luidde Atto’s commentaar.

Het had een minuut of wat geduurd voordat we beseften wat er was gebeurd. Het uiteinde aan de noordkant van de galerij werd gevormd door een wand met daarin een ruit die op een vierhoekige loggia uitkeek. De muur om de ruit zat vol met spiegels, die de galerij zo opvoerden en verlengden dat ze eindeloos leek. Maar dat gebeurde alleen als het waarnemingspunt vrij ver weg en op gelijke afstand tussen de twee lange zijden lag, en alleen daar. In het midden van de wand, dus in het brandpunt van die architectonische trechter, paste dan juist de aanblik van de Vaticaanse paleizen; je hoefde maar op de ruit af te lopen om in het uitzicht ook de koepel van de Sint-Pietersbasiliek te krijgen.

Die villa in de vorm van een schip richtte dus de voorsteven naar de zetel van het pausdom. Het was niet duidelijk of die samenloop een teken van deugd was of eerder van dreiging.

‘Ik begrijp het niet. Het lijkt wel op de loop van een kanon, alsof we hiervandaan op de Vaticaanse paleizen konden schieten,’ merkte ik op. ‘U hebt Benedetti gekend. Is het volgens u toeval of niet dat Het Schip zo ligt?’

‘Ik zou zeggen dat...’

Hij brak af. Plotseling een geluid van voetstappen. Iemand in de tuin. Atto wilde niet laten merken dat hij gealarmeerd was, maar liet wat hij wilde gaan zeggen achterwege en begon te ijsberen.

 

We verkenden de ruimten aan weerszijden van de galerij, vier in totaal. Er was eerst een kleine kapel, en toen een badkamer. Boven de ingang van de eerste stond het opschrift Hic anima, boven de tweede Hic corpus.

‘Hier is het voor de ziel, hier is het voor het lichaam,’ vertaalde Melani. ‘Wat een geest.’

De badkamer was weelderig ingericht met decoraties van stucwerk en majolicategels, en beschikte over maar liefst twee wastafels. In elk ervan werd het water verstrekt door twee kranen, waarvan boven de ene calida en boven de andere frigida stond.

‘Warm en koud, naar keuze,’ luidde Atto’s commentaar. ‘Ongelooflijk. Zelfs vorsten beschikken niet over dergelijk comfort.’

Opnieuw hoorden we buiten een uitgesproken geklos. De voetstappen leken iets haastiger dan die van daarvoor.

‘Wilt u echt niet naar buiten om te zien of die twee... Enfin, wie is daar buiten?’

‘Natuurlijk wil ik dat,’ antwoordde hij, ‘maar eerst wil ik deze verdieping verder verkennen. Als we niets interessants vinden, gaan we er één hoger.’

 

Zoals licht te voorspellen viel, was ook het kapelletje van onder tot boven gedecoreerd met tientallen en nog eens tientallen vrome gezegden. Atto las er zomaar een:

Ieiunium arma contra diabolum, vasten is een wapen tegen de duivel. Dat zou je moeten zeggen tegen de eminenties die zich bij kardinaal Spada volproppen.’

De twee ruimten waren respectievelijk gewijd aan het pausdom en aan Frankrijk: een vertrekje met de portretten van alle pausen, en een ander met de beeltenissen van de Franse koningen en koningin Christina van Zweden. Op de twee deuren sprongen twee bordjes in het oog: litera voor de pausen, et arma voor de koningen.

‘Voor de pausen de geesteszorg; voor de koningen de verdediging van de staat,’ verklaarde Atto. ‘Benedetti was zeker geen liefhebber van de wereldlijke macht van de Kerk,’ grinnikte hij.

In het vertrekje dat aan Frankrijk was gewijd, hingen aan de wanden twee schitterende gobelins met bucolische taferelen die nogal de aandacht van abt Melani trokken. Op het eerste was een herderinnetje te zien met op de achtergrond een sater die een ander herderinnetje probeert te ontvoeren door haar aan de haren te trekken, maar dat mislukt doordat zij een haarstukje draagt. Op het tweede buigt een jongeman met pijl en boog zich over een in haar zij gewonde nimf die gekleed is in een wolfshuid, het geheel omsloten door een bloemenlijst, bezaaid met cartouches en medaillons in reliëf.

‘Daar Corisca en Amarilli, en hier gewonde Dorinda: dat zijn twee scènes uit Il Pastor fido, de befaamde herderstragikomedie van cavalier Guarini die al meer dan een eeuw successen oogst aan alle christelijke hoven,’ reciteerde hij met voldoening. ‘Bewonder maar, jongen, dit zijn absoluut de fraaiste gobelins uit de tapijtweverijen in Frankrijk. Ze komen uit de Faubourg Saint Germain, bewonderenswaardig geweven door de kundige handen van Van der Plancken, of De la Planche, zo je wilt,’ preciseerde hij met het gezicht van de kenner. ‘Die heb ik Elpidio Benedetti laten aanschaffen toen hij meer dan dertig jaar geleden naar Frankrijk kwam.’

‘Ze zijn echt mooi,’ stemde ik in.

‘Oorspronkelijk waren het er vier, maar op mijn aanraden heeft Benedetti er twee naar Palazzo Colonna gebracht als geschenk voor Maria Mancini, die toen in Rome was. Alleen ik wist hoe graag ze ze zou aannemen. Toen ik weer in Rome was, ontdekte ik dat ze ze in haar slaapkamer had opgehangen, vlak voor haar schrijftafel. Ze heeft altijd van risico gehouden: ze hield ze jarenlang onder de neus van haar man en hij heeft nooit iets gemerkt!’ grinnikte hij.

‘Heeft haar man nooit gemerkt dat die gobelins waren opgehangen?’ vroeg ik niet-begrijpend.

‘Welnee, ik bedoel dat hij nooit heeft ontdekt... nou ja, laat maar zitten,’ antwoordde Melani ineens ontwijkend.

‘Ik stel me zo voor dat Il Pastor fido ten tijde van hun relatie een van de lievelingswerken van la Mancini en de koning was,’ vermoedde ik, om mogelijk iets te begrijpen van wat Atto had willen zeggen.

‘Min of meer,’ bromde hij, bruusk weglopend van de wandtapijten en belangstelling veinzend voor een schilderij met een idyllisch herderstafereel. ‘Ik bedoel: het was destijds het lievelingswerk van veel mensen; het is een heel beroemd drama, zei ik al.’

De abt kwam me terughoudend voor, en hij merkte dat.

‘Ik heb er de pest aan om de liefdesgeheimen van Maria en Zijne Majesteit rond te strooien,’ verklaarde hij samenzweerderig, ‘vooral die ze deelden toen ze alleen waren.’

‘Alleen? Maar u bent ervan op de hoogte,’ bracht ik aarzelend in.

‘Ja. Ik en niemand anders.’

 

*

 

Ik vond het buitengemeen curieus dat Melani zich liet afschrikken door gewetensbezwaren: die leek hij nooit te hebben gehad als hij me de geheimste en intiemste episodes uit het leven van de allerchristelijkste koning onthulde. Integendeel...

Ik wilde er juist tegenin gaan toen ik de voetstappen van eerst hoorde. Ze kwamen alarmerend snel naderbij. Ze gingen opwaarts, van beneden naar boven. We draaiden ons om naar de wenteltrap die we waren op gegaan aan de andere kant van de salon.

Als aan de grond genageld door een angst die geen van tweeën van plan was de ander op te biechten, wachtten we stil af tot de vreemde aanwezigheid zich zou vertonen. De echo van de voetstappen op de marmeren treden verspreidde zich zo door de galerij dat het zonder de plaats van de trap te kennen onmogelijk zou zijn te weten waarheen je je moest omdraaien. De voetstappen kwamen dichtbij, toen heel dichtbij, zodat je kon zweren dat ze ter hoogte van de galerij waren. Toen hielden ze op. We hadden beiden onze blik op de tegenoverliggende zijde van de galerij gevestigd. Niemand.

Toen gebeurde het. Tussen ons tweeën tekende zich, enorm en onvoorstelbaar, een schaduw af. We waren beetgenomen. Het wezen was tussen ons in, net achter ons, op de drempel van de loggia vanwaar je het Vaticaan kon zien.

De vlaag verstand waarin ik me afvroeg hoe hij in alle stilte daar achter ons had kunnen opduiken, was dezelfde als waarin ik mijn linkerschouder vastgepakt voelde door zijn klauwen en ik wist dat ik geen verweer had.

Leeg van angst draaide ik even mijn hoofd om en zag het spook. Het was een mager wezen, haviksneus, slecht gekleed. Zijn ogen waren hol, zijn huid strak getrokken. Het was niet eens nodig de blik te laten zakken voor de rest. De geur was voldoende: van zijn hals tot zijn onderbuik droop zijn hemd van het bloed.

‘Buvat!’ riep Atto. ‘Wat doet u hier?’

Hij gaf geen antwoord.

‘Je... je vrouw,’ prevelde het bleke spook tegen mij, ‘je moet snel zijn... meteen.’

Hij leunde tegen de muur. Toen ging hij onderuit en viel in zwijm.