Den 15den juli 1700, negende avond

‘Een ogenblik, allemaal, een ogenblik. Laten we de kaken stilhouden, de tong bedwingen, het verhemelte beteugelen. Laat niemand rusten op de lauweren van een slecht veroverd hapje tussendoor. En laat niemand de goede Heer vergeten zijn Die in het verstrekken van alle goede gaven Gods vrijgevig is zonder aan morgen te denken en met wijze gulheid Zijn schitterende grootmoedigheid van hart toont. Laat mij derhalve de beker heffen en deze heildronk opdragen aan de gezondheid van onze Meester, de uitnemende, milddadige en eerwaardige kardinaal Spada, en hem de kracht van de vooruitgang wensen!’

Terwijl een vrolijk handgeklap, jubelkreten en het geluid van klinkende glazen de korte toespraak afsloot, zakte degene die hem had uitgesproken, de secretaris van het ontvangstcomité van huize Spada, Carl’Antonio Filippi, onderuit op een van de divans in de tuin, hij stroopte zijn mouwen op en begon zich vol te stoppen met gebakken forellen, overdekt met lelies en gevuld met abrikokken op sap met kandij, suiker en kaneel, alsmede rijkelijk voorzien van schijfjes citroen.

De wijn zakte fris door mijn keel omlaag, maar ik wilde ook mijn lippen vochtig houden en ik drukte ze tegen die van Cloridia: terwijl de twee meiskes, de vrucht van onze verbintenis, aan onze voeten speelden, omhelsde ik haar teder onder het fluisteren van zoete woordjes, liefdeskwinkslagen en andere geheime dingen.

Om ons heen speelde zich vrij en vrolijk het feestmaal van het personeel af: kardinaal Spada had de bedienden toegestaan om feest te vieren en plezier te maken in de voorname tuinen van de villa en zelfs om gestreeld door Armeense zijde te overnachten in de Turkse paviljoens die tot een paar uur eerder de hoogadellijke gasten van de huwelijksfestiviteiten hadden geherbergd. De royale beslissing had secretaris Filippi, de schrijver van de toespraken die bij belangrijke gelegenheden in huize Spada werden gehouden, de kans gegeven om bij deze gelegenheidsbijeenkomsten zijn meesterschap te uiten, en het hele gezelschap om zich voor één keer te goed te doen aan de deftige spijzen.

Ik had mijn verstandige vrouwtje nog niet de waarheid verteld over de dwaze nacht in de Sint-Pieter: ik probeerde de gevaren waaraan ik me had blootgesteld te verzwijgen en had een onwaarschijnlijk verhaal vol hiaten in elkaar geflanst, waarvan zij uit pure welwillendheid door de feestelijke sfeer net had gedaan of ze het geloofde; af en toe stelde ze een strikvraag, waarop ik geheid door de mand viel. Maar haar vreugde om me naast haar te hebben was zo groot dat ze zelf misschien niet eens de feiten wilde uitdiepen: die avond was het haar veel liever dat de tong een liefkozing werd en geen zweep.

De correspondentiesecretaris van de familie Spada, abt Giuliano Borghi, zat aan een rijk aangerichte tafel met don Tibaldutio, don Paschatio, de eerbiedwaardige personeelsoudste Giovanni Griffi, de meester schenker Germano Hondadei, de accountant Giovanni Gamba en de kameradjudant Ottavio Valletti, die druk bezig waren met een bord in boter gebakken schollen gevuld met kuit, marsepein, platschelpen, wrange druiven en amandelgebak. Het waren wel kliekjes, maar soms kunnen restjes, die in de saus en in hun goede substantie gerijpt zijn, zelfs fijner van smaak worden.

Staffiers, lakeien, souschefs, koetsiers, tweede koetsiers en ruiters, die rond een eenvoudiger tafel zaten, nipten met verbaasd genot van een soep van kreeften, kwetsen, bidsprinkhaankreeften, citroensap, muskadel en kruiderijen, daarbij geroosterd brood met daarop een halve kreeft gevuld met foie gras, en pasteitjes à la Mazarin met een deksel van pimpernoten.

Een nog bescheidener groep van boodschappenjongens, garderobebedienden, tuinpersoneel, knechten en helpers zat feestelijk rond een soufflé gevuld met kuit van zeebaars, zeelt en paling, spek, kappertjes, spargelpunten, kwetsen, heel gekookte eidooiers en stukjes sukade.

Het voltallige personeel, zelfs koks en onderkoks, zat onder de sterren of in de beschutting van de Turkse paviljoens in alle vrijheid de verrichte inspanningen van die dagen te becommentariëren.

Alsof de wereld op zijn kop stond waren de bedienden de heren en waren de heren van alle gemakken verstoken: de illustere gasten van het feest waren vertrokken of stonden op het punt om afscheid te nemen, en waren niet meer geïnteresseerd in wat er gebeurde in de villa. Kardinaal Spada was naar zijn zware staatszaken teruggekeerd.

Na een week aanpoten praatten de bescheiden disgenoten nu van zich af en becommentarieerden de belangrijke dan wel frivole feiten die zich die dag in de stad hadden voorgedaan: in het pauselijk paleis van het Quirinaal was de pauselijke kapel gehouden en kardinaal Moriggia had er de mis gelezen (nu kende iedereen in Villa Spada hem wel: vooral Caesar Augustus, die hem behoorlijk had geschoffeerd); tijdens de vesper was in de kerk van de Madonna di Monte Santo een balk ingestort waardoor een koorlid was omgekomen; Zijne Heiligheid had ter gelegenheid van negen jaar pausschap het Heilige Kardinalencollege en de ambassadeurs ontvangen, die hem allen (in de wetenschap dat het nooit zou gebeuren) hadden toegewenst dat hij nog lang zou regeren.

Die beuzelpraatjes wezen op de terugkeer naar de dingen van alledag. Alles, niet alleen het feest, leek me afgelopen. Maria was gearriveerd: maar door de bijgelovige angsten van abt Melani hadden we haar alleen van ver kunnen zien. Zou het niet op hetzelfde neergekomen zijn als ze nooit was gearriveerd? Atto’s traktaat over de Geheimen van de Conclaven was in handen van de cerretanen gebleven en was misschien al overhandigd aan Lamberg, zo niet rechtstreeks aan Albani; Atto was zo in onzekerheid gelaten over mogelijke afpersing. Bovendien waren de drie kardinalen die we zo zorgvuldig hadden geschaduwd ons steeds ontglipt, en pas de laatste keer hadden we begrepen waarom: maar te laat.

We meenden dan wel te begrijpen wat de Tetràchion was, maar de geheimzinnige sfeer van Het Schip en de verschijningen die zich daar hadden voorgedaan, hadden ons teleurgesteld: in plaats van het door de volkse voorspellingen en het wonderlijke blad van Capitor aangekondigde monster hadden we onze eigen konterfeitsels gezien in de lachspiegel. Alles was geprobeerd, en niets was gelukt. We waren door de vijandige omstandigheden, door pech, door ons onvermogen, door menselijke zwakheid verslagen.

En wat nog het ergste was, de abt had de waarheid over de drie kardinalen en over wat ze deden toen we hen vergeefs waren gevolgd, voor me verborgen gehouden: de stervende koning van Spanje had de paus om hulp gevraagd om het vraagstuk van de troonopvolging op te lossen, en de paus had de drie purperdragers opgedragen een antwoord voor te bereiden. Ik had me aan een jacht gewijd waarvan ik de prooi niet kende.

Ik begreep wel dat Atto door zijn voorzichtigheid en natuurlijk wantrouwen niet altijd kon onthullen wat hij bekokstoofde; zeker niet dat de voornaamste reden van zijn komst naar Villa Spada een heel andere was: de geheime correspondentie tussen de Connétablesse en de allerchristelijkste koning.

Toch had ik me door zijn halsstarrig zwijgen over de Spaanse kwestie een sul gevoeld, iemand die geen geheimen kan bewaren. Het ergste was dat ik hem zijn gedrag niet eens kon verwijten: ik had zelf stiekem zijn brieven aan Maria gelezen; en daarom moest ik mijn mond wel houden.

 

We hadden ons intussen rijkelijk gevoed en gelaafd aan de dis van de dames en heren. Cloridia was even weg om de meiskes te slapen te leggen bij de kinderen van de andere bedienden in de personeelsruimte. Toen ze weer terug was, pakte ze me bij de hand en leidde me naar de paviljoens. Daar had met het late uur en de scherpe kruidengeuren die de vuurpotten verspreidden – en niet in de laatste plaats de zinnen die bedwelmd waren door zoete likeuren – de drukte van de kruiperige praatjes plaatsgemaakt voor samenzweerderig gefluister en koket gesmoes. Mijn bruid en ik baanden ons een weg tussen kousen en schoenen op het gazon en blote voeten die opflitsten op de drempels van die tenten van pure zijde.

We gingen wat achteraf zitten, aan de rand van die eigenaardig stille, bezige nederzetting, onder een wapperende tent van vluchtig Armeens gaas geweven in een naar amarant zwemend patroon. Daar, met het wandtapijt voorzichtig uitgerold voor de deur en buiten het bereik van indiscrete blikken, zonken mijn ledematen weg in de veren kussens en mijn herinnering loste helemaal op in de ronde, zachte warmte van mijn Dame, terwijl de prikkelende lucht van de vuurpotten opging in andere geheime, onuitsprekelijke geuren.

 

‘Gegroet,’ zei Cloridia doodgemoedereerd glimlachend tegen iemand achter ons.

Ik sprong op en draaide me met een ruk om, terwijl een hand zich op mijn schouder plantte.

‘Ik heb nieuws,’ zei abt Melani zonder het geringste spoor van verlegenheid. ‘Kleed je aan: ik wacht bij het hek. Mijn diep respect en mijn welgemeende verontschuldigingen, monna Cloridia,’ vervolgde hij alvorens het wandtapijt van de deur weer achter zich te laten zakken, ‘alsmede mijn complimenten...’

 

*

 

‘Hoe durft u?’ riep ik buiten mezelf toen ik me weer in de kleren bij hem had gevoegd.

‘Rustig maar. Ik heb je van buiten de tent geroepen, maar je was te druk met andere dingen bezig om me te horen...’

‘Wat wilt u?’ kapte ik, rood van verontwaardiging, af.

‘Ik heb Lamberg gesproken.’

Plotseling wist ik het weer: tijdens de chocoladeschenkerij had de ambassadeur van de keizer ermee ingestemd Atto te ontvangen.

‘En?’ drong ik aan, hopend dat er in elk geval wat licht zou vallen op het op Atto toegepaste geweld.

Na lang wachten had abt Melani eindelijk oog in oog gestaan met de machtige graaf von Lamberg, de telg van een der roemrijkste ambassadeursfamilies van het keizerrijk.

Uit voorzichtigheid had hij zich samen met Buvat aangediend. Maar de duistere Lamberg had de bedienden gevraagd hem en zijn gast alleen te laten; Atto’s secretaris was dus ook in de antichambre gebleven.

‘Ik heb van u gehoord, mijnheer abt Melani,’ was Lamberg begonnen.

Atto was meteen gealarmeerd: was dit een zinspeling op zijn traktaat over de Geheimen van de Conclaven? Had hij het soms via slinkse wegen in bezit gekregen, misschien wel van kardinaal Albani zelf, en het al van voor naar achteren gelezen?

‘Toen de keizer me vanuit Wenen hiernaartoe stuurde,’ vervolgde de ambassadeur, ‘dacht ik gunstige invloeden aan te treffen in deze Heilige Stad waar zich het Jubeljaar afspeelt. Maar ik trof er een Babylonië aan.’

‘Babylonië?’ herhaalde Atto, nog meer op zijn hoede.

‘Ik bevond me in een zee van verwarring, gruwelijke oorlogen, partijdigheid,’ vervolgde de ander met een bars gezicht.

‘Eh... ja, ik begrijp het, de moeilijke internationale situatie...’ probeerde Atto te temperen.

‘Vervloekt!’ schreeuwde Lamberg onverwachts, terwijl hij met zijn vuist op tafel sloeg.

Er was een stilte in het vertrek neergedaald. Ontelbare zweetdruppeltjes parelden op abt Melani’s slapen. Zulk dreigend, heftig gedrag kon zelfs geweld aankondigen. Atto was, al liet hij het niet merken, om zich heen gaan kijken: hij vreesde dat er onverwachts huurmoordenaars zouden opduiken met de opdracht hem te doden. Vervloekt, dacht hij, hoe had ik daar niet eerder aan kunnen denken? Al te lang was hij niet met een opdracht in het keizerrijk geweest en hij was vergeten hoezeer de Duitsers van de Fransen verschilden. Vervloekte, krankzinnige, bloedige Habsburgers: sinds Johanna de Waanzinnige allemaal hetzelfde, van Spanje tot Oostenrijk, had hij gedacht. Voor de ontmoeting had hij zich voorgenomen om niets, nog geen glaasje water, uit handen van Lamberg aan te nemen; maar aan een hinderlaag had hij niet gedacht.

‘Niemand kon mij vinden. Alleen jij wist dat ik naar Lamberg was gegaan, maar niemand zou je geloofd hebben,’ merkte de abt op.

Het was een vervloekte vergissing geweest om Buvat mee te nemen, had hij op die momenten bij zichzelf gejammerd: ze zouden hem eveneens uit de weg ruimen en beiden zouden ze in het niets verdwijnen.

Op dat punt van het verhaal herinnerde ik me de bezoarsteen, die – zoals ik dagen terug stiekem in zijn correspondentie had gelezen – de Connétablesse hem had gestuurd om zijn antigifeigenschappen en die Atto had beloofd tijdens de audiëntie in zijn zak te houden: hij zou er maar weinig aan hebben in het geval van een hinderlaag...

Toen die gedachten door het hoofd van de abt geflitst waren, zweeg Lamberg nog steeds en keek hem recht in de ogen. Melani keek terug en begreep niet of de ambassadeur het gesprek wilde voortzetten of tot actie zou overgaan.

Eén gedachte troostte hem: te veel mensen hadden hem Palazzo Medici, dat Romeins eigendom was van de groothertog van Toscane, zijn beschermheer, in zien gaan. Atto was welbekend: als hij doodgestoken werd, zou het moeilijk zijn om hem lang verborgen te houden.

Het zwijgen van Lamberg duurde maar voort. Atto durfde geen vin te verroeren. In de tussentijd schoot hem een oud verhaal te binnen, wie weet echt gebeurd of niet: een minister van de keizer, ogenschijnlijk overleden aan een hartkwaal, was met een onzichtbaar prikje achter zijn oren gedood. Vergiften die een natuurlijke dood simuleerden waren er bij de vleet: gif om op kleding te sprenkelen, om in het haar te strijken, om in de lucht te verstuiven, om in het oor te gieten, om in het water van badkuipen en voetbaden op te lossen... Atto wist het maar al te goed. De slang van de angst liep weer over zijn rug.

‘Vervloekt...’ siste Lamberg opnieuw, met een trillende stem die een aan waanzin grenzende woede verried.

Angst of niet, Atto kon zich niet zo laten beledigen. Een beroep doend op alle driestheid waar hij op dat moment toe in staat was, antwoordde hij zoals zijn eer verlangde:

‘Pardon?’

Lambergs ogen, die even naar elders gericht waren, staarden hem weer ondraaglijk fel aan. De ambassadeur stond op. Ook Atto kwam onverwachts overeind, het ergste vrezend. Hij knelde de wandelstok in zijn hand: hij was gereed om zich te verdedigen. Lamberg liep echter naar het raam, dat half open stond. Hij zwaaide het helemaal open.

‘Bevalt het u in Rome, abt Melani?’ vroeg hij, het ineens over een andere boeg gooiend.

Dat is een oude tactiek, bedacht Atto, voortdurend van onderwerp veranderen om je gesprekspartner zand in de ogen te strooien. Ik moet op mijn hoede zijn.

Intussen was Lamberg voor het raam gaan staan, met zijn rug naar hem toe. Een onbekende en ook vrij gênante situatie. Atto had even gewacht, en omdat de ambassadeur hem de rug bleef toekeren, iets wat eigenlijk niet volgens de diplomatieke procedures was, had hij zich gerechtigd gevoeld wat op te schuiven om beter te zien en te horen. Maar zodra hij een stap had gezet, merkte hij dat het bovenlijf van de Oostenrijker ritmisch schokte, alsof hij een krachtige, pijnlijke kramp probeerde te onderdrukken. Atto kon zijn ogen niet geloven en toch was het onmiskenbaar.

Lamberg huilde.

‘Vervloekt,’ herhaalde hij toen voor de derde keer, ‘hij heeft nog geen stukje papier voor me achtergelaten. Maar de keizer zal het hem betaald zetten, o ja! Hij zal hem ervoor laten boeten,’ zei hij, terwijl hij zich omdraaide en dreigend zijn wijsvinger op Melani richtte. ‘Die vervloekte hond van een Martinitz,’ mompelde hij met een razend gezicht.

Graaf Martinitz, legde Atto uit, was de voorganger van Lamberg. Een paar maanden terug was hij uit zijn ambassadeursfunctie ontheven en onmiddellijk vervangen omdat hij in Rome te veel vijanden had gemaakt. In de stad kende iedereen het verhaal.

Wat niemand echter wist, en dat legde Lamberg nu woedend aan Atto uit, was de wraak van Martinitz. Bij zijn aankomst in Rome had de arme Lamberg, zoals hij zelf bekende, het ambassadearchief aangetroffen zonder één stukje papier: zijn voorganger had de hele officiële diplomatieke correspondentie meegenomen.

De nieuwe ambassadeur (die de stad noch het pauselijk hof kende) was daarom niet op de hoogte van alle informatie die voor zijn taak noodzakelijk was: de contacten waarop hij kon rekenen, de lijst van corrupte verklikkers, de kardinalen met wie de betrekkingen goed verliepen en die waarvoor hij moest uitkijken, het karakter van de paus, zijn voorkeuren, de details van het pauselijk ceremonieel enzovoort. Op het moment van zijn benoeming had hij wel volgens de regels de instructies van de keizer ontvangen. Maar de uiteindelijke situatie van de ambassade in Rome kon hij alleen van Martinitz vernemen, en die had hem die afschuwelijke kool gestoofd.

‘Ik begrijp het, excellentie, het is heel ernstig,’ had Melani op begrijpende toon gefluisterd.

Atto wist wel: de keizerlijken waren zeer halsstarrig en stug, en niet in staat tot het geringste greintje fantasie. Zonder een opzet op papier was Lamberg volstrekt niet bij machte om een eigen netwerk van kennissen en informanten in Rome op te bouwen.

De uitbarsting van de ambassadeur was doorgegaan als een overlopende woordenstroom. Toen hij voet in Rome zette, had hij verteld, had hij vrijwel meteen beseft (terwijl niemand van zijn mensen hem dat had verteld) dat de pro-keizerlijke partij in Rome zeer zwak was, terwijl de Fransen de dienst uitmaakten en van de paus alles gedaan kregen wat ze maar wilden.

‘Echt waar?’ riep ik verbaasd uit.

‘Hij zei zelfs dat hij geen audiëntie bij de paus voor elkaar kon krijgen, terwijl Uzeda en de andere ambassadeurs elke dag vrolijk de vertrekken van het Vaticaan in en uit lopen.’

De lang verwachte ontmoeting met de vermeende opdrachtgever van Atto’s verwonding, alsmede van de diefstal van zijn gebonden boek en wellicht ook van de dodelijke aanval op boekbinder Haver, was kortom in een klaagzang uitgemond. Uiteindelijk was Lamberg weer naar Atto toe gekomen en had hij hem gewaarschuwd tegen de boosaardige krachten die in de stad werkzaam waren, en hem vooral aangespoord uit te kijken voor het Heilige Kardinalencollege, de poel van iedere ondeugd en verdorvenheid.

‘Ik had gedacht hier de regering der rechtvaardigen aan te treffen, maar ik heb mijn mening alras moeten bijstellen,’ had hij op lugubere toon gezegd. ‘In Rome telt vooral de staatsraison, en aan het pauselijk hof wordt over wereldse zaken beslist zonder respect voor de rede en het recht en zelfs voor de wet. De godsdienst doet er al helemaal niet toe!’

‘Het was of ik de muziek hoorde van die landgenoot van hem, hoe heet hij... Muffat, ja: een ernstige, trage, strenge, haast treurige symfonie,’ zei de abt bij wie de verwarring op het gezicht te lezen stond.

Tegenover die uitbarsting had Atto, weer wat zekerder van zichzelf, naar voren gebracht: ‘Wat had u hier dan verwacht, mijnheer de ambassadeur? Dit is de stad van het bedrog, de huichelarij, de eeuwige verdagingen, de nooit gehouden beloften. De ministers van de paus zijn er meesters in om je iets wijs te maken, om iets te zeggen en niet te zeggen, meesters in het manipuleren, in het heimelijk iemand treffen.’

De abt was vervolgens vrijuit de verdorvenheden van het Romeinse hof gaan opsommen, terwijl Lamberg mismoedig knikte; totdat de ambassadeur, vermoedelijk vanwege een ander bezoek, warm afscheid van hem had genomen en hem zelfs de eer van een oprechte handdruk had betoond.

Oprecht? Eenmaal weer buiten met Buvat had Atto het betreurd dat hij zich weer zo snel had laten wegsturen. Hij besefte dat Lambergs gedrag aan het onwaarschijnlijke had gegrensd. En als het nu een wassen neus was? Als hij nu (zoals het tot op dat moment had geleken) achter de aanval op de abt, alsmede achter de diefstal van zijn traktaat over de Geheimen van de Conclaven had gezeten? Dan ging het om een boosaardige, doortrapte geest. Als hij zo was, zou hij dan ook niet in staat zijn de rol van sufferd behoorlijk te spelen? Maar de emoties van de ambassadeur waren zo hevig en onverwacht geweest dat iedereen overrompeld zou zijn.

 

‘Kortom, we zijn weer terug bij af,’ luidde mijn commentaar.

‘Helaas wel. Die Lamberg is ofwel een vrome die zijn ware roeping veel meer in de rust van de Oostenrijkse kloosters zou vinden, ofwel een doorgewinterde acteur.’

‘Als ik het wel heb, heeft hij u lang aan de praat gehouden over het hof van Rome, maar heeft hij zelf weinig nuttigs gezegd.’

‘Wat denk je nou? Ik heb hem natuurlijk alleen maar overbekende anekdotes aan de hand gedaan; niets belangrijks. Ik ben geen groentje,’ wierp de Melani gepikeerd tegen.

‘Dat trek ik niet in twijfel, signor Atto; maar als Lamberg echt alsof heeft gedaan tegenover u en u hebt niet alsof gedaan tegenover hem...’

‘Nou?’ vroeg hij gespannen.

‘Hij kent nu uw karakter, maar u kent het zijne niet.’

‘Ja, maar ik denk niet dat... Buvat, wat is er aan de hand?’

Atto’s secretaris was buiten adem aan komen rennen; het ging duidelijk om iets dringends.

‘Sfasciamonti heeft de tweede cerretaan, de vriend van de Rooie, in de kraag gegrepen.’

‘Zou het de Rotte zijn, degene die we in de Thermen van Diocletianus hebben achtervolgd en die toen ontsnapt is?’

‘Die, ja. Het was een gelukkig toeval, hij deed een verkeerde zet: hij was aan het bedelen in de kerk, de Sint-Pieter nog wel. Gezien de bescherming die de cerretanen daar genieten, dacht hij dat hem daar niets kon gebeuren. Maar Sfasciamonti was in de buurt en heeft hem gepakt. Hij heeft hem met de methode van de vorige keer verhoord: echte gevangenis, valse notaris. Hij heeft hulp gehad van een paar collega’s.’

‘Dat zijn mensen die niets uit vriendschap doen,’ commentarieerde Atto. ‘Ik denk dat ik een flinke fooi zal moeten schokken. En wat zei de cerretaan?’

‘Sfasciamonti wacht om ons het vervolg te vertellen.’

‘Laten we dan voortmaken,’ spoorde Atto ons aan, terwijl ik me er al bij neerlegde die avond niet meer van Cloridia’s gezelschap te kunnen genieten.

 

De smeris zat op zijn hurken achter het hokje met het tuingereedschap. Hij was opgewonden, en je kon hem geen ongelijk geven. Het was de tweede keer binnen een paar dagen dat hij een cerretaan de duimschroeven aandraaide: als de sekte van de schurken echt zo machtig was, liep Sfasciamonti het gevaar om er zijn hachje bij in te schieten. Terwijl hij zijn verhaal deed, was hij kortademig van opwinding, alsof hij lang gerend had.

‘Ze doen het vannacht, alle ponjaarden nog an toe!’

‘Wat?’

De nieuwe Grote Baas. De leider van de oplichters. De vorige is dood. Ze komen allemaal bij elkaar, ook die van ver komen, en wijzen zijn opvolger aan.’

‘Waar?’

‘In Albano.’

‘Kun je dat herhalen?’

‘In Albano.’

 

Ik zag Atto Melani zijn oogleden neerlaten als na een rouwbericht, alsof hem werd aangekondigd dat de allerchristelijkste koning hem beval nooit meer terug te keren naar Frankrijk.

‘Dat kan niet... Albano, op een steenworp afstand van Rome...’ hoorde ik hem kreunen, ‘waarom heb ik daar niet aan gedacht?’

Albano. En niet Albani. Toen we van Ugonio hadden gehoord dat de cerretanen Atto’s papieren naar Albanum wilden brengen, hadden we begrepen dat ze die aan kardinaal Albani wilden overhandigen. Maar de lijkenpikker bedoelde dat ze naar Albano zouden worden overgebracht, het kleine stadje bij het gelijknamige meer, het sinds de tijd van Cicero beroemde vakantieoord.

Ik zag Atto’s gezicht wat opklaren: dus kardinaal Albani was er niet op uit hem te blameren zoals hij nog had gevreesd.

Bleef alleen nog het raadsel van Lamberg, de Groot Legator: waarom zouden de cerretanen naar Albano gaan om hem het traktaat over de Geheimen van de Conclaven te overhandigen?

‘Wat gaan ze in Albano met mijn manuscript doen?’

‘Dat schooiertje weet er niets van.’

‘Wat heeft hij nog meer gezegd?’

‘Behalve de Grote Baas kiezen moeten de cerretanen hun manier van praten veranderen. Maar er is één probleem: het schijnt dat de nieuwe geheime taal is gestolen.’

‘Door wie dan wel?’

‘Het schooiertje weet het niet. Als u wilt laat ik u het verbaal lezen. Net als bij de Rooie heb ik hier ook een paar namen en data veranderd, weet u, om geen risico’s te lopen; maar voor de rest is het precies wat hij heeft gezegd.’

‘Niet nu. Onderweg.’

‘Onderweg?’ vroeg ik niet-begrijpend.

 

Geronimo. Dat was de ware naam van de Rotte, de cerretaan die door Sfasciamonti was opgepakt. Nu had ik zijn woorden onder ogen, beschenen door de flakkerende vlam van een lantaarn, en geschreven in een minuscuul, haastig handschrift door een hand waarachter je met enige intuïtie algauw leugenachtigheid vermoedde: de hand van een smeris die gewend is verbalen te vervalsen, te verdraaien, kreupel te maken.

Zoals door de smeris aangekondigd was om redenen van veiligheid de datum van het verhoor veranderd, zoals ook gebeurd was in het verbaal van de Rooie. Sfasciamonti had het meer dan een eeuw geantedateerd om het in de archieven van de gouverneur te kunnen terugleggen, maar tegelijkertijd om het onopgemerkt te kunnen laten passeren. Ook dit tweede verbaal was dus onjuist gedateerd: 18 maart 1595, eveneens in de Sixtusbrug-gevangenis.

 

Het lezen viel niet mee. Ondanks het zomerseizoen zat de weg naar Albano vol kuilen en het was een doorlopend gehossebos. Het rijtuig wiebelde en kraakte door de weg, en nu eens dreigde het gevaarlijk naar de ene en dan weer naar de andere kant over te hellen (ofschoon het een voertuig van goede kwaliteit was, op het laatste moment voor een duizelingwekkend bedrag opgeknapt); maar het reed. Atto, die links van mij zat, had het verbaal van Geronimo al verslonden. Nu zat hij stilletjes te peinzen, zijn blik strak op het landschap gericht, alsof hij de weinige lichtjes van de boerderijen bekeek, terwijl hij inwendig onverbiddelijk zijn angsten bezag.

Rechts van mij zat de trouwe Buvat, stokstijf, ondanks een vluchtige aanval van slaap. Voor het instappen in de koets hadden we hem zien praten met don Paschatio. Van het gesprek waren alleen een paar slotaanbevelingen tot ons gekomen, die de hofmeester hem had verstrekt terwijl Buvat al op de koets af liep: ‘Pas op: geen vocht, geen strapatsen, altijd recht houden!’ Ik had geen idee waar het om ging, maar toen Buvat was ingestapt, had Atto hem niets gevraagd, en daarom had ik me ook maar van vragen onthouden.

Op de bank tegenover zat Sfasciamonti met zijn schommelende omvang lelijk onderuitgezakt en als het ware in de krappe cabine geperst, eveneens in een ondoorgrondelijk stilzwijgen gehuld. Kort voor vertrek had hij lang met Atto gesproken, waarschijnlijk om de prijs van zijn volgende diensten af te spreken. De nachtelijke reis naar Albano was geen grapje. Nog minder geruststellend was de plaats waarnaar we op weg waren; de bedongen prijs moest hoog geweest zijn. Naast de smeris zat echter de passagier die op het moment van vertrek het meest de verbijstering van de koetsier had gewekt.

Toen de koets er was, had Atto bevolen naar de Thermen van Agrippina te rijden. Doel: Ugonio ophalen. Het was ondenkbaar om zonder gids bij de bijeenkomst van de cerretanen binnen te dringen. Bij zijn schuilplaats aangekomen hadden we hem naar buiten laten komen door gewoon luidkeels zijn naam te schreeuwen. Om niet de aandacht van de buurt te trekken (voor Ugonio was het fundamenteel om een discreet, voor iedereen onbekend hol te hebben) was de lijkenpikker snel naar buiten geglipt en had hij het onderhoud geaccepteerd. Aanvankelijk werd hij echter door Atto duidelijk met nijd bejegend. Voorheen, toen hij had verteld dat Atto’s traktaat over de Geheimen van de Conclaven naar Albanum gebracht zou worden, wist Ugonio namelijk dondersgoed dat het om het stadje ging waarnaar we nu op weg waren; toch had hij geen nadere verklaring gegeven omdat het hem totaal voor de hand liggend leek. Hij had geen flauw benul dat er in de zaken van abt Melani een kardinaal Albani betrokken was, en dat dat mij en Melani zo in de war zou brengen. Een laakbaar verzuim waardoor we veel kostbare tijd hadden verloren. Als het ware om Atto nog ongeduldiger te maken had Ugonio onvermoeibaar verzet geboden toen hij hoorde met welk doel we hem wilden rekruteren: ons naar de cerretanenbijeenkomst leiden. Uiteindelijk was hij onder druk van dreigementen en ruime aanbiedingen van geld bezweken en met de nodige spullen bij ons ingestapt. Vlak voordat de lijkenpikker zich in de cabine hees had zich echter een laatste onderhandeling afgespeeld. Atto had zich met de nieuwe passagier teruggetrokken en druk gesmoesd. Uiteindelijk had hij in het beursje van Ugonio een ongewoon lange reeks gouden munten laten glijden, of zo leek het me tenminste in het donker; ten slotte had hij hem een boek gegeven. Ik had de abt een paar vragen proberen te stellen, maar hij had me niet doel en aard van al dat onderhandelen willen onthullen.

Ik ging in gedachten terug naar de curieuze ontmoeting tussen Atto en Lamberg. Tot dan toe hadden we verondersteld dat de ambassadeur van de keizer het brein achter de diefstal en de aanval op Atto was. Maar nu tastten we in het duister: ofwel Lamberg was een doortrapte huichelaar, ofwel hij was echt een vroom en vurig katholiek, over wiens onberispelijke moraal de hardvochtige zweep van het bedrog was neergekomen. Als die tweede mogelijkheid de juiste was, werd de dienstreis naar Albano met nog meer raadsels beladen: de vijand naar wie we oprukten was gezichtloos.

Maar ik raakte afgeleid: ik onderbrak die korte samenvatting van de allerlaatste gebeurtenissen en begon weer te lezen.

Het verbaal van de cerretaan, dat ik toen bijna volledig in mijn aantekeningen kon overnemen, werd voorafgegaan door de officiële formule van de misdaadnotaris, waarop de verklaringen van de cerretaan volgden:

 

DIE 18 MARTIJ

 

Examinatus fuit in carceribus Pontis Sixti coram Magnifico et Excell. ti Dño N... per me notarium infra scriptum Hieronymus quondam Antonij Furnarij Romani annorum 22 in circa, cui delato iuramento etc.

Interrogatus de nomine, patria, aetate et causa suae carcerationis, respondit:

 

‘Ik ben geboren in Rome als zoon van wijlen Antonio Fornaro in de wijk Colonna in de buurt van de Trevifontein. Ik heet Geronimo, ben tweeëntwintig jaar oud en oefen geen vak uit, behalve als ik vier maanden per jaar op de Saline werk, daarna keer ik terug naar Rome en ga bedelen. Zoals u ziet ben ik straatarm en ziek, en al tien jaar heb ik geen vader en moeder meer, ik ben een in de steek gelaten wees en doe mijn best om me door het leven te slaan, en ik ben afgelopen vrijdag in de Sint-Pieter opgepakt omdat ik in de kerk probeerde te bedelen.’

 

Vervolgens was Geronimo gevraagd wat hij wist van de geheime bedelaarssekten. Hier had de ondervraagde alle achttien sekten herhaald die al door zijn voorganger waren opgebiecht, en had er vervolgens nog andere aan toegevoegd: Slepers, Aanprijzers, Marktsnaaiers, Lammen, Alruinen, Abécés, Zuigers, Overtuigers, Krabbers, Valken, Marmotten, Tegenstellingen, Aftroggelaars, Halfvasten, Lopertjes en Schreyelincken:

 

‘De Slepers bronzen oftewel slapen ’s nachts en bedelen overdag; de Aanprijzers verkopen valse ringen en stukken grond van de Genade van de heilige Paulus en flessen de boeren geweldig; de Marktsnaaiers zijn de ergste mooipraters, ze hebben altijd wel gewroesem bij zich oftewel jongere kameraden; ze gaan naar de markt en terwijl zij mooipraten en boodschappen doen, gaat het gewroesem stelen en beurzen snijden, en ’s avonds verdelen ze de buit, en ze hebben altijd dasken oftewel jongens in hun gezelschap want het zijn allemaal sodomieten. De Lammen zijn mensen die aan alle vier de ledematen verlamd zijn, die ook geen hand of geen voet meer hebben en bedelen. De Alruinen zijn kreupelen en verlamden die zich door een ander laten trekken in een karretje of op de rug laten dragen, en bedelen. De Abécés zijn arme blinden die ook bedelen. De Zuigers zijn mensen die stilstaan in een wijk en heiligenverhalen verkopen en gebeden zingen en tegelijk om een aalmoes vragen. De Overtuigers zijn mensen in goeie kleren die zeggen dat ze deftige lui of ambachtslieden zijn geweest, en met een heel ingetogen, ernstige houding bedelen zij ook.

De Krabbers zijn schurftig, lepreus, melaats en dergelijke, en bedelen eveneens. De Valken zijn degenen die een snee in hun hand of voet laten maken en kreupel lijken terwijl er niets aan de hand is; of ze laten een valse wond in een arm of been maken met wat bebloede lever en bedelen. De Marmotten doen net alsof ze stom zijn of geen tong hebben, en bedelen. De Tegenstellingen zijn mensen die in de bontjassen van bergbewoners uit bedelen gaan. De Aftroggelaars spelen in herbergen en kroegen met valse kaarten en valse dobbelstenen, ze zijn heel doortrapt. De Halfvasten bedelen in het pelgrimstenue van mensen van over de Alpen. De Lopertjes zijn mensen die zeggen dat ze jood zijn, een gezin hebben en christen geworden zijn, en dat bezorgt ze enorme aalmoezen. Wat betreft de Sondenwegherinnen en Bultdragherinnen ten slotte, dat zijn vrouwen die op verschillende manieren bedelen; bekend is dat de eersten langs de weg zwerven met het praatje dat ze openlijk een hoerenleven geleid hebben, maar dat ze nu hun zondig bestaan willen beteren. De Bultdragherinnen zijn vrouwen die onder hun kleren oude wambuizen of kussens voor hun buik binden. Je zou denken dat ze hoogzwanger zijn, maar ze hebben al in geen twintig jaar of meer een kind gekregen.’

 

Ik keek snel door tot aan de belangrijke informatie over Albano:

 

‘Ik heb horen verluiden dat er in deze meimaand grote aantallen bedelaars willen vertrekken naar de grotten van Albano omdat ze de Grote Baas willen kiezen en het nieuwe spreekjargon willen meedelen, maar omdat ik gehoord heb dat dit gestolen is, willen ze onderling orde op zaken stellen en een straf zetten op verraad: wie verraad pleegt, wordt om het gers gebracht oftewel doodgestoken. En ik weet van de Gedallesten dat die Pompeo richting Pescheria is gevonden en dat ze hem zijn gaan afranselen, en als hij niet de kerk van de priesters in was gevlucht, zouden ze hem doodgeslagen hebben, zo woedend was iedereen dat hij over ze uit de school had geklapt.’

Dus de cerretanen zouden bijeenkomen in Albano, zoals Sfasciamonti had verteld (voor de zekerheid was in het verbaal ‘mei’ in plaats van ‘juli’ genoteerd). Ze beweerden dat iemand hun nieuwe geheimtaal had gestolen en wilden ‘orde op zaken stellen’ oftewel (maar Geronimo zei er niet bij hoe) de zaak oplossen. Bovendien wilden ze Pompeo, alias de Rooie, lynchen, omdat ze hadden gehoord dat hij was doorgeslagen. Maar van wie?

 

De misdaadnotaris had ten slotte gevraagd waarom de bedelaar, die een volledige bekentenis had afgelegd, die naargeestige groep en die lage praktijken niet achter zich liet en niet probeerde een werkkring te vinden, zoals zovelen in Rome.

 

‘Mijnheer, ik zeg u de waarheid. Deze manier van leven in vrijheid, nu eens hier dan weer daar, op andermans zak en zonder enige moeite, bevalt ons allemaal te veel, en om het in één woord te zeggen, wie eenmaal van de Schurkerij geniet, kan niet zo eenvoudig meer terug; dat geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. Ik hoop wel met Gods hulp een ander leven te krijgen als ik uit de gevangenis mag, want ik wil bij de broeders van de heilige Bartholomeus op het Tibereiland wonen en voor hun ezeltje zorgen.’

 

‘Uiteindelijk hebben we hem maar laten gaan,’ grinnikte Sfasciamonti, die, zoals ook bij de Rooie was gebeurd, iemand die illegaal gearresteerd en verhoord was niet in de gevangenis kon zetten. ‘Hij zal wel voor dat ezeltje gaan zorgen, maar alleen als zijn makkers hem niet eerst bij de kladden grijpen en hem om het gers brengen, zoals dat heet,’ grinnikte Sfasciamonti.

‘Maar hoe kunnen ze erachter komen dat hij is verhoord?’ vroeg ik, ongerust door de mogelijkheid van een nieuwe informatievlucht.

Sfasciamonti’s gezicht betrok:

‘Op dezelfde manier als bij het verhoor van de Rooie.’

‘Namelijk?’

‘Ik weet het niet.’

‘Wat bedoelt u?’

‘Die cerretanen zijn duivels. Een van hen zegt wat, en ineens weten alle anderen het ook.’

‘Dat is waar, vervloekt,’ echode Atto krachtig na een moment stilte. ‘Het zijn echt duivels.’

‘Ditmaal was Buvat er niet,’ zei ik. ‘Wie heeft de rol van misdaadnotaris gespeeld?’

‘Een echte notaris,’ antwoordde de smeris.

‘Hoe dan?’

‘Er bestaat geen volmaaktere vervalsing dan een authentiek voorwerp,’ kwam Atto tussenbeide.

‘Dat begrijp ik niet,’ zei ik.

‘Een goed teken. Dat betekent dat de oude wet werkt, en dat over drie eeuwen nog zal doen,’ antwoordde de abt.

‘Nu weet ik het weer, u zinspeelde erop toen we elkaar leerden kennen: bedoelt u soms valse documenten die ware dingen bevatten?’

‘Nee, ditmaal is het precies omgekeerd, en ik heb het niet alleen over papieren, maar over veel meer. Ik geef je een voorbeeld: wie slaat munt in een staat?’ vroeg Melani.

‘De vorst.’

‘Precies. De munten die uit zijn Munt komen, de staatsmunt, moeten dus wel echt zijn.’

‘Ja.’

‘Toch niet, niet altijd tenminste. De vorst kan, als hij wil, in grote hoeveelheden valse munten slaan, bijvoorbeeld om een oorlog te bekostigen. Hij hoeft maar munten te slaan met een lagere goudwaarde dan de nominale waarde. Simpel gezegd: munten die minder goud bevatten dan naar het heet. Zijn die munten nu echt of vals?’

‘Vals!’ antwoordde ik, mijn antwoord van zo-even tegensprekend.

‘Maar de koning heeft ze geslagen: ze zijn dus echt en tegelijkertijd vals. Ze zijn dus authentiek maar onbetrouwbaar. De truc is zo oud als de wereld. Om zijn oorlog tegen de Vlamingen te bekostigen halveerde de koning van Frankrijk Filips de Schone al vierhonderd jaar geleden het Tournooise pond, dat in het begin elfenhalf once waard was; en hetzelfde deed hij met het goud door het van drieëntwintig karaat terug te brengen tot minder dan twintig; zodat er elke dag meer dan zesduizend pond Parijs geld “zwart” in de zakken van de koning verdween. Zodoende bracht hij het land wel aan de bedelstaf.’

‘Gebeurt dat nu ook?’

‘Meer dan ooit. Willem van Oranje heeft het meermalen gedaan door zogenaamde Venetiaanse dukaten te slaan die passend “lichter gemaakt” waren.’

‘Wat een zootje! Valse dingen die het ware onthullen en echte dingen die voor vals doorgaan,’ verzuchtte ik.

‘Het is het zootje van het menselijk bedrijf, jongen. Die zeurpiet van een Albicastro zei ten minste één keer iets terecht: “De menselijke aangelegenheden hebben, gelijk de Silenen van Alcibiades, altijd twee kanten, en de ene staat haaks op de andere.” De regel van de wereld is altijd als volgt: als je een Sileen openmaakt vind je elk ding in zijn tegendeel veranderd,’ concludeerde Atto, die totaal onverwachts de Hollander citeerde aan wie hij zo’n hekel had.

De abt had zich de Silenen herinnerd waar de violist ons van gesproken had, die groteske beeldjes met beelden van goden binnenin.

‘Om op ons te komen,’ vervolgde Melani, ‘vriend Sfasciamonti heeft Geronimo laten verhoren door een echte notaris, die het verbaal netjes tot in de kleinste details heeft genoteerd, zoals Buvat niet eens zou kunnen. Het is geen vervalsing: het bevat gegevens die... enigszins onnauwkeurig zijn, zo je wil, evenals sommige data; toch is het opgesteld door een authentieke notaris, met echte smerissen aan zijn zij. Het is een onbetrouwbaar, maar authentiek, heel authentiek, document. Zeg ik het goed?’ vroeg Atto aan onze reisgenoot.

De smeris zweeg. Hij was er niet blij mee dat met die trucs te koop werd gelopen; maar hij kon het niet ontkennen. Bij wijze van antwoord wendde hij zijn blik van ons tweeën af en stemde zo stilzwijgend in.

‘Bedenk, jongen,’ zei Atto, ‘grote vervalsingen vergen grote middelen. En alleen de staat heeft die.’

 

*

 

Op basis van Ugonio’s aanwijzingen droegen we de voerman van de koets, een ingehuurd persoon die aan allerlei opdrachten (nachtelijke vluchten, overspel, illegale bijeenkomsten) gewend was, op om ons naar een rustige plaats in het dorp te brengen. De bebouwde kom was in duister gehuld; alleen door een paar ramen filterde zwakjes nog wat licht, terwijl er alleen steels en wantrouwend katten door de straatjes zwierven met hun vaste slachtoffers.

De koetsier maande ons tot voorzichtigheid, maar vermeed het zorgvuldig om ons te vragen wat we in ’s hemelsnaam op dat tijdstip op die godvergeten plek gingen doen.

 

De straten waren opvallend levenloos. Het ging nog altijd om een warme, drukkende zomeravond, de vreugde van onvermoeibare geesten, heimelijke geliefden en avontuurlijke kinderen; afgaande op de dooie boel om ons heen was het net of je midden in een sneeuwstorm zat in de donkere landstreken van het noorden, die zo goed beschreven zijn door Olaus Magnus.

De lijkenpikker had een grote vettige stoffen zak bij zich. We sloegen een steegje in dat midden op de akkers uitkwam, het liep door naar een tweesprong en verloor zich toen in een vlakte met braamstruiken. De tocht was vrij lang en kronkelig; we gingen door moestuinen en toen door een wild grasveld. Alleen het tjilpen van de krekels en het brutale gezoem van de muggen contrasteerden met het ritmische geschuifel van onze voetstappen.

We moesten eigenlijk heel voorzichtig rijden om te vermijden dat we niet ergens in een zompig stuk terechtkwamen.

‘Is het nog ver?’ vroeg Atto wat ongeduldig.

‘Het is een bijzonderlijke, geheimelijke locatie,’ rechtvaardigde de lijkenpikker zich, ‘het moet onverkend blijven.’

Plotseling bleef Ugonio staan en haalde uit de zak drie smerige, stinkende overjassen.

‘Drie maar?’ vroeg ik.

De lijkenpikker verduidelijkte dat Sfasciamonti niet mee zou gaan.

‘Die klederen zitteren hem te krap,’ verklaarde hij, wijzend op de jassen, ‘hij heeft een overmaat aan lijverigheid. Hij kan beter hier tot onze wederkeer onderuitzakken, om bezwaren eerder te bezweren en niet te bezwaren, welteverstaan.’

De smeris gromde een ontevreden commentaar, maar protesteerde niet. Een merkwaardig lot, dat van Sfasciamonti, bedacht ik: hij had zo lang zijn best gedaan om te speuren naar de cerretanen, maar was daarbij op het verzet van collega’s en meerderen gestuit. Daarom was hij gaan speuren namens abt Melani, oftewel voor geld. Nu, na die hele bij nacht afgelegde weg tot aan Albano, moest hij er toch van afzien om met ons mee te gaan.

Ik trok de kleinste overjas aan. Onnodig te vermelden welke weerzin die smerige stinkkleren me inboezemden: jaren en jaren lang waren ze gedragen door wezens die wars waren van iedere reinheid: ze roken naar verschaalde urine, bedorven voedsel en zurig zweet. Ik hoorde Atto zachtjes vloeken tegen Ugonio’s kameraden en hun smerigheid. Buvat onderging de kleding zonder een kik te geven, trouwe secretaris die hij was.

Een onmiskenbaar voordeel van die kleren was anderzijds de buitensporig grote capuchon die bijna helemaal over het gelaat viel, en de ellenlange mouwen die de handen verborgen, en ten slotte een soort sleep waardoor je kon lopen zonder dat je voeten en schoenen zichtbaar waren. Een braakneiging onderdrukkend stak ik mijn handen in de mouwen. Ik was een soort cocon van stinkende stof geworden, lomp en onherkenbaar. Alleen dankzij hun grote lengte waren abt Melani en Buvat wat minder houterig.

‘Waaaaat? Zonder lantaarn?’ steigerde Atto opnieuw toen hij van Ugonio hoorde dat we in het donker moesten lopen. De lijkenpikker was onvermurwbaar: vanaf dat moment riskeerden we door de cerretanen gesnapt en ontmaskerd te worden. Ik herinnerde me ook dat de lijkenpikkers altijd zonder licht liepen, zowel in het duister van de nacht als in dat van de onderaardse gangen van Rome.

Als drie gezichtloze spoken sloten Buvat, Atto en ik ons bij Ugonio aan, die ons leidde over een pad dat alleen voor hem zichtbaar was. Sfasciamonti wenste ons zachtjes een goede afloop toe.

 

Onder het lopen ontzegde de stank van de kaftan mijn neusgaten de zachte uitwaseming van het nachtelijke platteland. Ik sloeg inwendig een kruis en bad de Allerhoogste om niet te streng te oordelen over de onvoorzichtigheden die we ongetwijfeld zouden begaan. Alleen de toekomstige bruidsschat van mijn dochtertjes, bedacht ik moed vattend, kon de onverschrokkenheid die ik over me liet komen betekenis geven.

Na een lang, recht, vlak stuk beschreef het tracé een grote bocht en vervolgens helde het geleidelijk af naar een vochtige kloof, waar de lucht wat sinistere, veranderlijke schijnsels weerkaatste.

Plotseling doken er vlak bij ons, bijna wonderlijk afgescheiden door de duisternis, een paar figuren op. Een oude mankepoot, ondersteund door twee makkers, kwam onze richting uit. Achter hen verschenen nog meer van dergelijke wezens in de nachtelijke nevel.

Vóór ons zagen we grote muren in de rots, die een reusachtig gebouw leken af te bakenen. Door een nauwe gang in een ommuring gingen we naar binnen; een paar toortsen aan de muren vormden een opluchting en onze ogen konden bijkomen. Maar onverwachts sloten rots, mos en kale grond zich en vormden ze een ondoordringbaar bolwerk. De gang was al afgelopen. Ugonio draaide zich om, liet met een gluiperig lachje zijn zwarte stompjes van tanden zien en genoot van onze ontreddering.

Buvat en ik wisselden een gealarmeerde blik. Waren we erin geluisd? De lijkenpikker gebaarde de capuchon goed over ons hoofd te laten zakken, zodat ons gezicht niet te zien was. Vervolgens leunde hij links tegen de wand. De rots slokte hem op: Ugonio was erin gegaan als water in een spons.

Alsof hij weer opdook uit een andere dimensie deed hij een stap terug en beduidde ons hem te volgen.

Om binnen te komen was Ugonio uiteraard niet in de rotsachtige materie doorgedrongen. Wat ik niet had gehoord was het scherpe geluid van geschilderd hout waaruit de deur in de rots bestond: een geheime doorgang die voor indringers onmogelijk waar te nemen was, maar die Ugonio wie weet hoe vaak had gebruikt.

Binnen gingen er een paar seconden voorbij voordat onze blikken gewend waren. We keken om ons heen. Eeuwenlang verwaarloosd ontvouwde zich voor ons enorm en indrukwekkend het Romeinse amfitheater van Albano, dat nu wemelde van de cerretanen.

 

‘We zijn dus door een geheime doorgang binnengekomen,’ siste ik in het oor van de lijkenpikker.

‘Om beter dan slechter uit te vallen,’ stemde hij in, ‘de gewone ingangeren zijn hermeterisch afgesloteren. Vannacht mogen er geen vreemden en nieuwersgierigen instekeren.’

‘Maar niemand heeft ons tegengehouden.’

‘Dat is niet noderig. Er zijn veel loerkijkers, iemand die binnenglippert wordt gezien, ingemaakt en afgemaakt.’

Het amfitheater werd dus beschermd door een systeem van wachters, die moesten toezien op indringers en hen uitschakelen. Dankzij de vermommingen van Ugonio had niemand ons verdacht.

Langs de omtrek aan de binnenkant van het bouwwerk bescheen een lange reeks fakkels het toneel. In die eindeloze open maar toch omsloten ruimte voelde ik me verloren en tegelijk gevangen. Boven onze hoofden waarschuwde de zwarte deken van de nacht de ongevederden om niet roekeloos de vlucht te beproeven. Golvend gemurmel, afkomstig van het midden van het amfitheater, prikkelde boosaardig de zinnen en de geest. De lucht was zoetig, vochtig en beladen met zonde.

‘Welja, natuurlijk, het amfitheater,’ zei Atto zachtjes, ‘waar zou het anders zijn...’

‘Kent u deze plek?’ vroeg ik.

‘Allicht,’ antwoordde hij, ‘al ten tijde van Cicero...’

Ugonio legde ons met een bruusk gebaar het zwijgen op. Een paar passen achter ons stond nog de oude mankepoot met zijn twee vrienden die we buiten hadden gezien. We voelden de dierlijke voorzichtigheid waarmee de lijkenpikker ons meenam; en we voelden de donkere sfeer van een geheime boevenbijeenkomst al als een inhalig spook op onze schouders.

 

*

 

Vanuit het midden van de arena verspreidde zich het licht van meerdere fakkels, die zo te horen en te zien een samenscholing beschenen, vergezeld van onduidelijk gepraat. We kwamen dichterbij, steeds voorzichtig in het kielzog van Ugonio. Nadat we een berg brandend hout gepasseerd waren, konden we eindelijk een blik werpen.

Een paar passen verder reikte een grote manshoge vuurpot met een ruimhartig brandende vlam met zijn vonken begerig naar de hemel. Eromheen hadden zich her en der groepjes cerretanen geïnstalleerd; sommigen aten traag een pover tussendoortje, anderen dronken wijn uit de fles, anderen waren aan het kaarten en weer anderen ontvingen met opgeheven armen bij wijze van groet de nieuwkomers. Het hele gezelschap was één zee van smerige, haveloze, smoezelige, riekende mensen.

‘We zijn op het aangepaste moment gekomeren,’ fluisterde Ugonio, en hij gebaarde ons om ons gedeisd te houden.

Van de andere kant van het amfitheater zagen we een soort processie naderbij komen, waarop de mensen die bij de vuurpot bivakkeerden vlot gingen staan.

‘De verkiezering is net geweest. De Bazen komeren binnen met de Groot Legator,’ sprak Ugonio, wijzend op de stoet en ons manend om ons bij hem aan te sluiten. ‘De eerste is de baas van de groep van de Overtuigers. Daarachter heb je de aanvullende bijkomstigheden van de andere groepen: Loseneren, Baronnen, Gedallesten, Molveren, Grantneren...’

‘Zijn dat dan de hoofden van de groepen cerretanen?’ vroeg Atto met grote ogen, terwijl we ons opmaakten om in de processie mee te lopen.

Ik liet mijn blik op die onverkwikkelijke bende rusten. Op grond van wat de Rooie ons had verteld, herkende ik de Baas van de Loseneren. Hij droeg om zijn hals een dikke ijzeren keten en mompelde onophoudelijk ‘Bran bran bran’; zoals ik nog wist was bedrog de specialiteit van zijn groep; ze deden net of ze door de Turken gevangen waren genomen en dus de Turkse taal spraken. Die avond was er dan wel geen oen om beet te nemen, maar de Loseneren waren evenals alle andere cerretanen in dienstuniform naar de algemene vergadering, als je dat zo kon zeggen, getogen.

‘En waar is de Groot Legator?’ vroeg hij, rondom zoekend naar (hoe absurd het idee ook was) Lambergs gezicht.

Bij wijze van antwoord begaf Ugonio zich naar de kop van de stoet van de Bazen. Hij liep op het hoofd van de Overtuigers af, een individu met een golvende grijzige baard en lang haar onder een opzichtige veren hoed; volgens het kenmerk van zijn sekte droeg hij de kleding van een deftig heerschap, maar vuil en tot op de draad versleten. De Overtuigers, zo had ik net in het verbaal van Geronimo gelezen, zeiden als ze bedelden dat ze deftige lieden of ambachtslui waren geweest en aan lager wal waren geraakt.

Ugonio knielde kruiperig en serviel neer en liet de kleine stoet Bazen kortstondig de pas inhouden. Onmiddellijk deden we onze capuchon nog lager, bang om in het gezicht gekeken te worden. Gelukkig werden we geholpen door het fonkelende, flakkerende licht van de toortsen dat de ruimte zeer onregelmatig bescheen. Ik keek nog eens om me heen: overal was het gewemel van mankepoten, leprozen, verminkten, blinden, broodmagere en halfnaakte lijven die verstijfden, strompelden, sporen van flagellatie, ketenen en martelingen droegen. Het was de staalkaart van alle misleiding van de cerretanen: die ogenschijnlijke wonden, die puisten, dat moeizame vooruitkomen was het werkgereedschap: het was geen lijden, maar een vak waarvan de cerretanen zelfs de sporen bewaarden wanneer ze niet met hun oplichterspraktijken bezig waren. Bij nadere beschouwing merkte ik ook dat ze rustig her en der wandelden, wijn achteroversloegen, lachten en grappen maakten alsof er niets aan de hand was. Ik balanceerde tussen afschuw, angst en verbazing, maar ik kon geen bespiegeling met Atto uitwisselen: na een kort mompelgesprek waarvan we niets hadden kunnen opvangen, keerde Ugonio naar ons terug en ging de stoet weer verder.

‘Beschouwert de Overtuiger achter de Baas,’ siste de lijkenpikker.

Het was een kaal, half gebocheld oudje met de gescheurde kazak van een ambachtsman en een paar half afgetrapte schoenen aan. Ook hij bedelde dus volgens de regels van zijn sekte door net te doen of hij rechtschapen was geweest en aan lager wal was geraakt. Over zijn schouder droeg hij een oud zakje waaruit het wit van de pagina’s van een boekje zichtbaar was.

‘Dat is de Groot Legator,’ kondigde Ugonio aan.

‘Waaaat?’ siste Atto, met ogen die uit hun kassen rolden van verbazing.

‘Het is een Hollandse broeder. Hij heet Drehmannius. Hij is een beetje kindig, hij kan niet eens lezeren, maar hij is een buitengemene binder. Daarom is hij een Overtuiger. Hij heeft het trakkertaat,’ vervolgde Ugonio, die met een nauw merkbaar knikje op de inhoud van de zak wees.

Ik zag Atto zijn kaken op elkaar doen. Hoezo Lamberg, hoezo complot van het keizerrijk? Nu was alles duidelijk: de Groot Legator was geen legatus, oftewel een ambassadeur, maar een legator, volgens het onwaarschijnlijke Latijn dat die cerretanen spraken een doodgewone boekbinder! Het traktaat over de Geheimen van de Conclaven, de sleutel van Atto’s lot, was in handen van dat luizige, onbeduidende Hollandse oudje.

‘Wat moet die Hollandse boekbinder, Drehmannius of hoe hij ook heten mag, met mijn traktaat?’ vroeg Atto in spanning.

‘Het binderwerk uithaleren. Dat heeft de Baas me geheimd.’

‘Het bindwerk losmaken?’ herhaalde Melani ontsteld. ‘Wat bedoel je in ’s hemelsnaam?’

Maar hij moest zijn mond houden. Er was een lange, imposante cerretaan naderbij gekomen met grove, smerige handen en een zwarte lap voor zijn rechteroog. Hij riep Ugonio even apart, die hem meteen volgde.

We zaten zo ineens zonder gids midden in die krankzinnige, tumultueuze massa, in een stoet waarvan we doel noch richting kenden. Midden in de processie was een groep haveloze oudjes elkaar een fles wijn aan het bevechten; een van hen, die duidelijk dronken was, stond even oog in oog met Atto en liet een harde boer. Melani wendde vol afschuw zijn gezicht af, rommelde instinctief in de overjas op zoek naar zijn kanten zakdoekje en kwam er vervolgens op terug: dit was niet het moment om voor kieskeurig door te gaan.

Plotseling hief de stoet cerretanen, allemaal behoorlijk boven hun theewater, een bizar deuntje aan:

 

‘Het allermooiste vak dat er is,

Ja, dat is dat van de schurkerij,

En ’s winters in de zon liggen,

En ’s zomers aan de schaduwzij,

En een takje in de hand houden

En een vlieg verjagen, joechhei,

En het vette vlees opvreten

En het magere gaat opzij...’

 

Een schooier met naakt bovenlijf en helemaal onder de blauwe plekken, een smerige pelgrimsstaf over zijn schouder en voeten met lange zwarte nagels, begon aangemoedigd door het koortje krachtig te zingen, onverschillig of hij het koor zou overstemmen:

 

‘Met leugens en bedrog zit je een halfjaar goed

Met bedrog en leugens breng ik d’ and’re helft zoet!’

 

Ik herkende het: het was hetzelfde cerretanenrijmpje als don Tibaldutio mij had geleerd.

 

Plotseling glipte er iets kouds en kronkeligs tussen mijn overjas en hals. Met een ruk draaide ik me om.

Het scheelde weinig of ik was buiten zinnen geraakt. Een glibberige slang, vastgehouden door een walgelijke ellendeling met een dikke, ruige, vettige kop, had het weerloze vlees van mijn nek gelikt. De cerretaan barstte in een vette lach uit en gaf me een klap op de schouder waardoor ik bijna omviel. Het was een grap. Daarna deed hij de slang in een rieten mand die hij over zijn schouder hield en begon samen met drie of vier kameraden eveneens te zingen:

 

‘Neppers zijn we want we neppen van nature,

Dames, en we gaan op zoek naar avonturen.

Uit het huis van Sint Paulus stammen wij,

Ver van deze dorpen uit de contrei...

We worden geboren met een teken van onderen,

En wie hem het grootste heeft, die verricht wonderen...’

 

Het was dus een sintpaulaar, een genezer en houder van slangen, zoals ik er dagen geleden een aan het werk had gezien. Om de betekenis van het rijmpje duidelijk te maken legde hij zijn hand in zijn kruis en begeleidde het laatste distichon met ritmisch, obsceen heupwiegen. Waren hij en zijn kameraden niet dronken van de wijn, dan waren ze het wel van dierlijke vreugde. Een bedelaar van middelbare leeftijd had intussen de viool opgepakt en liet hem kreunen, waarbij hij de strijkstok onbehouwen en ordinair vurig heen en weer liet zwaaien.

Maar er was geen tijd om erbij stil te staan. Steeds meer nieuwe deelnemers kwamen het amfitheater binnen, stromen cerretanen namen de arena in beslag; gezang, rommelige rondedansjes, geschreeuw en gelach namen toe. Toen we waren aangekomen, was het een massabijeenkomst, nu was het een infernale heksenketel. De stoet was enorm geworden, telde honderden schooiers, bijna allemaal voorzien van een fakkel, en was begonnen om zijn as te draaien, de gevangene van het amfitheater als een mol met een te krap hol. De ogen van sommigen richtten zich al nieuwsgierig op ons. We waren dan wel goed afgedekt door de overjassen van Ugonio, maar hadden niet de soepele, dierlijke bewegingen van de lijkenpikkers en leken evenmin veel mee te doen aan de braspartijen. Maar we hadden geen tijd om ons zorgen te maken; onze aandacht werd meteen afgeleid door een nieuwe gebeurtenis. Andere horden bedelaars hadden zich rond de kleine stoet van de Bazen verzameld en overstroomden tot in het onwaarschijnlijke de kant van het amfitheater waar wij waren. Ellebogen, ruggen en benen streden als gladiatoren in de strijd; ik moest uitkijken om me niet door de meute te laten meeslepen en Atto en Buvat kwijt te raken.

De drukte was inmiddels zodanig dat niemand gelukkig nog op zijn buurman leek te letten, dus ook niet op ons. Op de achtergrond vermengde het gejammer van de viool zich met het getierelier van een groep boerenfluiten en het nasale geklaag van een doedelzak.

‘Die daar, moet je die daar zien,’ zei Atto, wijzend op een uitgeteerde jongen met een onverzorgde baard en ingevallen ogen.

Toen ik op mijn tenen ging staan kon ik de betrokkene in het gezicht kijken.

‘Lijkt jou dat ook geen bekend gezicht?’

‘Nou, inderdaad... Volgens mij heb ik hem al eens gezien. Maar ik weet niet meer waar. Misschien hebben we hem ergens zien bedelen.’

Vlak naast de jongen, bijna in het midden van het gedrang, torenden onverwachts drie Bazen. Ze waren op een podium of misschien een ander opstapje geklommen dat haastig door een groep smerige, halfnaakte jongetjes klaargezet was. De Baas in het midden was het hoofd van de Overtuigers. De andere twee hieven de arm naar hem omhoog, en de menigte brulde. Er was geen tolk voor nodig om te begrijpen dat hij de nieuwe Grote Baas was.

Naast de drie verscheen de Groot Legator. Hij hield een boekje in zijn hand. Atto en ik herkenden het: het was zijn traktaat over de Geheimen van de Conclaven.

‘Nou, weer een Hollander, wat een toeval.’

‘Wat bedoelt u?’ vroeg ik.

‘De ene Hollander verdrijft de andere,’ antwoordde hij met een sluw lachje.

Terwijl ik de raadselachtige woorden van de abt probeerde te begrijpen, besteeg een vijfde wezen het podium: Ugonio.

‘Kijk uit dat je je niet laat wegdrukken, we moeten dicht bij het podium blijven,’ waarschuwde Atto.

Vervolgens werd het stil, of bijna stil.

‘Simmeriken, sluweriken, hoofden en hielen, zet je lappen klaar, doe je trechters open!’ stak de Baas van de Overtuigers met een stentorstem van wal. Hij begon, naar het zich liet aanzien, zijn installatietoespraak als nieuwe Grote Baas. Een toespraak in boeventaal waarvan wij de helft niet dreigden te verstaan.

Buvat, die in de smerige overjas gewikkeld op zijn knieën zat om zich niet te laten zien, begon bliksemsnel het boeventaalwoordenboekje door te bladeren. Atto en ik probeerden hem zoveel mogelijk van eventuele blikken af te schermen.

De Grote Baas liet zich door de Groot Legator Atto’s boekje aangeven.

‘Dit is een drukkerik van een vreemde lijmelaar,’ hervatte de Baas, zwaaiend met het boekje. ‘Een visser en zijn valk met het harnas wilden een seibel plegen: het Burgoens afgrissen en knooien.’

Een verontwaardigd, vijandig gegons steeg op uit de menigte.

‘Volgens mij heeft hij gezegd dat het boek dat hij in de hand heeft van een buitenlandse geestelijke is die bedrog wilde plegen, een taal ontdekken,’ fluisterde Buvat tegen Atto, terwijl hij weer verwoed in het woordenboek begon te bladeren.

‘Een taal ontdekken?’ herhaalde Atto. ‘Vervloekt, ik begrijp het! Ik begrijp alles! Stomme idiote ezels, God vervloeke ze...’

Op dat moment merkte ik gealarmeerd dat een jonge cerretaan op blote voeten en broodmager, bijna helemaal kaal en zijn gezicht verwoest door gruwelijke littekens, met naakt bovenlijf en de rest van het lichaam alleen bedekt door een oude deken om zijn middel, verbijsterd naar Buvat en zijn boekje staarde. Ook Atto kreeg het in de gaten en zweeg abrupt.

‘Kiecht de lijmelaar, kiecht de lijmelaar,’ kraste in de menigte een afgrijselijk oudje, zijn gezicht helemaal onder de puisten.

‘Siwus! Si-wus, si-wus!’ antwoordde de menigte, golvend van geestdrift. Er kwam weer een applaus, terwijl de vele flessen die door de massa cerretanen waren geleegd de lucht in gegooid werden ten teken van grote vreugde.

‘Kiecht de lijmelaar betekent... Ze zeggen dat die geestelijke gestraft moet worden, gedood dus,’ fluisterde Buvat met bezorgde stem, terwijl hij nog steeds gejaagd de bladzijden van het woordenboek nakeek. ‘Siwus betekent ja.’

‘Geniale truc,’ meende Atto ironisch, en hij trok de smerige capuchon dieper over zijn hoofd, erop lettend dat hij alleen zijn vingertoppen liet zien.

De halfnaakte cerretaan trok de aandacht van een kameraad. Het was puur geluk dat op dat moment een beweging van de massa hun het uitzicht belemmerde. Zouden ze dichterbij gekomen zijn?

De Baas van de Overtuigers wachtte intussen tot het rumoer wat zou bedaren.. Vanuit een soort oerinstinct controleerde ik hoe ver we van de ingang waren, die ook wel de uitgang zou zijn. Hij was nog heel dichtbij.

‘En nu, beste hielen,’ zei de spreker, ‘gelet op het feit dat Wij, Heilige Majesteit, de roemrijke en grote Keizer, zijn gekozen tot Keizer, Koning, Hoofd, Generaal, Vorst, Rector en Leider der schurken; en gelet op het feit hoeveel autoriteit niet alleen jullie schurkerige Majesteit, maar zelfs de geringste schurk van onze gekozen Schurkerigheid heeft, ben ik door mijn schurkendom gedwongen jullie met deze toespraak van mij te laten voelen hoeveel superioriteit en waarde de Schurkerigheid zelf en wie haar volgt heeft.’

Een ovatie weergalmde in het amfitheater.

Op dit punt kon Buvat gelukkig het woordenboekje laten zitten. De toespraak ging in gangbare taal verder: geen vreemde kon meeluisteren (behalve wij natuurlijk): de introductie van de boeventaal had vooral gediend om de gemoederen te verhitten. Iemand reikte de Grote Baas een fles aan; hij greep er platweg naar, nam ettelijke grote slokken en liet hem aan zijn voeten vallen.

‘Om te beginnen,’ hervatte hij, ‘is de Schurkerigheid veel ouder dan de familie Baronci waar Boccaccio het over heeft, ja, ouder dan de Toren van Nembrotto en ook die van Babel. Omdat ze oud is, moet ze uitzonderlijk en volmaakt zijn, en bijgevolg is iedere schurk uitzonderlijk en volmaakt, en derhalve zal haar vorst hoogst uitzonderlijk en volmaakt en vrijwel onsterfelijk zijn!’

Een daverend applaus becommentarieerde de verdediging die de nieuwe Grote Baas tevreden grinnikend van zichzelf en zijn onderdanen had gehouden. Atto en ik wisselden een bezorgde blik. We zaten midden in een leger dwazen.

‘En laten we beginnen bij het begin van deze grote wereld,’ vervolgde de Baas, ‘toen men in het Gouden Rijk leefde en messer Saturnus koning over de mensen was. Wat een schurkerig leven was dat toen! Iedereen leefde in vrede, beschouwde de vorst als een goede vader, en hij behandelde iedereen als goede kinderen; ze leefden allemaal in vrijheid en veiligheid te midden van allerlei vreugden en genoegens, ze aten, dronken en kleedden zich als schurken, ze wisten niet wat rijkdom en bezit was, zodat die tijd door de autoriteiten van de Schurkerij de Gouden Eeuw werd genoemd. Er waren alleen ingoede mannetjes, gauwdieven, zonder enige kwaadaardigheid; alles was gemeenschappelijk, er was geen verdeling van grond, geen verdeling van spullen, er waren geen aparte huizen, geen grenzen van wijngaarden. Je hoefde niet per se met iemand te maken te hebben, er was geen ruzie, er werden geen kippen gestolen, er werd niet om de oogst gevochten. Iedereen mocht de grond die hem beviel bewerken, er zaaien en de wijnranken stutten op zijn eigen manier. Iedere vrouw was ieders echtgenote, en iedere man ieders echtgenoot, en van elk ding sloegen de degelijke schurken een partij in. Wat zou onze schurk Biello het in die Gouden Eeuw goed gedaan hebben als dekhengst!’

De Grote Baas had deze laatste woorden uitgesproken tegenover een cerretaan in de buurt van het podium, en wees hem de menigte aan, die lang voor hem klapte.

‘Maar toen kwam die kuttennaaier van een Jupiter die vergat dat hij ook een schurk was, want hij was gevoed als een dier, gezoogd door de geiten. Regeerbelust en zonder eerbied voor de Heilige Schurkerij verjoeg Jupiter de oude Saturnus, zijn vader, uit het Gouden Rijk. Zodoende veranderde iedereen zijn leven en situatie, de vrijheid ging verloren, en onder de mensen ontstonden vijandschap, woede, verontwaardiging, razernij, wreedheid, branden en overvallen. Ze begonnen de bezittingen en alle goederen te verdelen, de wijngaarden, de tuinen en de huizen op te splitsen, de hekken, deuren en poorten te sluiten; de mannen begonnen jaloers op de vrouwen te worden, onderling ruzie te maken en met elkaar te vechten tot de dood erop volgde, en nog veel andere ellende, te veel om op te noemen.’

Een cerretaan vlakbij liet een grote luidruchtige wind gaan waarmee hij iedereen om hem heen aan het grinniken kreeg.

‘Jupiter heeft wel wat schade aangericht,’ mompelde Atto vol afkeer bij zichzelf.

‘Toch had de tiran Jupiter niet zo veel macht om de gelukzalige Schurkerij teniet te doen en uit te doven,’ ging de Grote Baas verder, ‘dewelke als iets goddelijks en onsterfelijks ook in deze staatsommekeer dat kwastje duidelijk maakte dat hij, ook al was hij dan monarch, helemaal niets was zonder haar. Want niet alleen Jupiter, maar al zijn verwanten (hij had er een hoop) leefden alleen vrij en blij omdat ze aten en dronken wat ze bietsten van de schurkachtige...’

‘Siwus, Si-wus!’ vielen enkele tientallen cerretanen in koor bij.

Atto beduidde me hem te volgen: we schoven op naar links om aan de onderzoekende blik van de halfnaakte cerretaan te ontkomen. Het haalde niets uit: ik draaide me om en hij keek nog steeds naar ons.

‘... En alles waar de goden behagen in schepten,’ ging de vergadering verder, ‘deden ze met schurkerige manieren en trucs: ze veinsden wie ze waren, belazerden en beroofden de hele wereld. Te beginnen bij Jupiter zelf, die zich, toen hij wou vreemdgaan met Europa, de koeienhoedster van koning Agenor, moest laten helpen door de Schurkerij om zich als aasgier te verkleden. Nooit zou hij Europa gekregen hebben als hij haar niet in die gedaante had bedrogen! En toen hij Leda wilde berijden verkleedde hij zich als kippenhandelaar, en daarom kwamen er uit die zwangerschap twee eieren te voorschijn, ha ha!’

Op de grijns van de Baas echode de menigte navolgelingen in koor met een grote schaterlach.

‘Om te rommelen met Antiope doste Jupiter zich uit als geitenhoeder; toen hij Alcmene wou belichamen, als schipper, om op haar man te lijken die dat beroep had. Toen hij zich verenigde met de pisbak van Danaë trok hij het goed van een metselaar aan, en met de troffel in de hand sloeg hij een gat in haar dak en eenmaal in haar huis naaide hij haar met een schurkeneerbied. Toen hij bij Egeria piste deed hij de kleren van een schoorsteenveger aan. En om Callisto te schande te maken moest hij zich verkleden als wasvrouw, wat hem gemakkelijk afging, want hij was nog zo baardeloos als een schandknaapje, of zoals mijn dierbare schurk Blasius, die hier voor me zit.’

Blasius was de bijnaam van een baardeloze dikkerd met een glimmende kale kop, die op de oproep van de Baas reageerde met een vette, hese lach, waarop nog meer ongecontroleerd gebrul van het cerretanentuig volgde.

‘Ofschoon de verwanten van Jupiter voordelen genoten omdat ze zijn neefjes en nichtjes waren, kozen ze uiteindelijk allemaal voor de Schurkerij om hun geintjes uit te halen. Wat? Het waren goden, zegt u? Maar iedereen weet dat Vulcanus als smid mislukter was dan Bratti de Schroothandelaar.’

Die Bratti was een tandeloos oudje vlak bij ons, dat zijn naam te danken had aan de beroemde populaire Toscaanse toneelfiguur. Ik zag hem trots grinniken, aangewezen als hij was als voorbeeld voor de rest van de bende.

Het betoog van de Grote Baas was wel heel doeltreffend en zeer passend voor zo’n gezelschap: door ze mythische voorbeelden van verdorvenheid voor te zetten, aangepast aan de eisen van de cerretanen, zweepte hij de aanwezigen tot het uiterste op. Ik keek nog eens: de naakte cerretaan was niet meer te zien.

‘Ik ben hem uit het oog verloren,’ deelde ik Atto mee.

‘Slecht teken. Laten we hopen dat hij niet is gaan spioneren.’

‘En Apollo? Hij was een jagertje dat overal zijn neus in stak, nog erger dan mijn aartsschurk Olgiato,’ zei de redenaar intussen, knipogend naar een andere kameraad in de menigte. ‘Mars was in zijn jeugd een grote deugniet die talloze moorden pleegde. Mercurius was een bode, gezant, heraut, hardloper oftewel boodschappenjongen of schildknaap of aanhaler; enfin, zijn werk was afpersen. Pluto was bakker, maar de oven deed zijn Proserpina voor hem. Neptunus was visser, Bacchus wijnhandelaar, Cupido een koppelaartje. Als het over hun vrouwen gaat: de een was kippenhoudster, zoals Juno, de ander was wasvrouw, zoals monna Diana. Van Venus weet iedereen dat ze een grotere lichtekooi was dan die hoer van een Pullica uit Florence, en haar akkertje door alles wat man was liet bewerken.’

De afzichtelijke massa cerretanen lachte uitbundig, geprikkeld door de obsceniteiten van hun nieuwe leider.

‘Plato, de vader der geletterden, was een schurk en stierf als een nog grotere schurk. Aristoteles werd geboren uit de zoon van een gewoon doktertje en wilde de Schurkerij nooit opgeven. Pythagoras kwam uit de gulp van een failliete koopman; dat schurkje van een Diogenes sliep in een ton zonder stro erin. Maar als we de Griekse en barbaarse rijken even laten liggen en het over de Latijnen gaan hebben, was dan niet Romulus, de roemrijke stichter van Rome, de miserabele zoon van een simpele soldaat die het loon stal van de rijken? Zijn moeder was, zoals iedereen weet, een eruit geknikkerde non en hij was zelf niet meer dan een goedkope metselaar die wat hanneste aan de muren van Rome. Zolang hij in de Schurkerij leefde was hij een groot man van aanzien; toen hij die verliet liep het, het is bekend, slecht met hem af. Uiteindelijk werden, lange tijd na Romulus, het Romeinse volk en zijn legers heer en meester over de wereld. Maar wat betekent volk? Volk zijn de schurken, het grauw en het rapaille. En wie waren de kapiteins van die Romeinse legers?’

‘De schurken!’ donderde de vergadering.

‘En wie bevocht, wie brak, wie onderwierp de hele wereld?’

‘De schurken!’

Triomfantelijke bijval en applaus volgde op de laatste uitroep. Even later keerde de rust weer. De Baas koos wijselijk het juiste moment om verder te gaan:

‘Vergilius, de na-aper van Homerus, werd geboren in een hutje in het Mantuaanse bij de verfijndste schurken die er in Piëmont ooit geweest zijn; toen hij naar Rome kwam omdat hij tot zijn dood schurk wilde zijn, begon hij in de keizerlijke stallen te werken, waar hij pas uit werd gehaald door keizer Augustus, die gek op hem was vanwege zijn kwaliteiten als grote boef. Cicero leefde als schurk, hij had altijd veel op met de Schurkerij en had een hekel gehad aan adel en hoogwaardigheid. Mucius Scaevola was bakker, maar hij brandde niet zijn hand als held om Rome te redden, zoals nu wordt verteld: die werd door het gerecht afgehakt omdat hij tijdens de belegering van de stad meel van bonen mengde met dat van graan zodat het brood dat hij verkocht zwaarder ging wegen. Marcus Marcellus was een luizige slager, en de man die hem van zijn leven en zijn macht beroofde was Scipio, een kippenboer.’

‘Wat een erudiet betoog,’ meende Atto ironisch. ‘Echt een afgezakte heer waardig. Niet toevallig is het een Overtuiger.’

De woorden van de nieuwe Grote Baas deden inderdaad vermoeden dat hij betere tijden had gekend. Intussen ging hij door:

‘En de voorname families? De familie Fabius verkocht bonen, Lentulus linzen, Piso erwten, de familie Papius is genoemd naar de lonten waar ze mee op de markt stonden. Zelfs Caesar, wel zo dat hij evenals zijn andere gelijken volhardde in de Schurkerij, geacht en gevreesd. Maar zodra hij dat leven verliet om tiran te worden en de anderen te commanderen, werd hij als een hond vermoord. Augustus, geboren uit een bakker uit Velletri, volgde, zoals de profeet Vergilius hem zei, de heilige Schurkerij, en hoe gewoner en gezelliger hij was, hoe meer hij zich verhief. Zijn stiefzoon was Tiberius en zolang hij de gewoonten van zijn stiefvader maar volgde, ging alles hem goed af, want wie de Schurkerij volgt slaagt in alles en kan niet slecht eindigen. Maar wie er zijn neus voor ophaalt en zich eraan onttrekt wordt verwend, ondankbaar, zonderling en door de hele wereld gehaat, en na zijn dood gaat hij naar de Grootste Hel!’

Er stegen opnieuw applaus, gefluit, een paar lipscheten en een boer op. Ik zag Atto zijn hals rekken en iets boven het roerige woud van cerretanen uit steken.

‘Het is tijd,’ zei hij tegen Buvat, terwijl het tumult van toejuichingen bleef woeden. ‘Pas op dat je niet in de gaten loopt, anders zijn we verloren.’

De secretaris liep naar het midden van het amfitheater, dat zoals ik had gezien goeddeels werd ingenomen door oud timmerhout en andere obstakels en op dat moment bijna verlaten was, omdat alle deelnemers aan de vergadering naar de verkiezing van de nieuwe Grote Baas waren gedromd. Het scheen me toe dat Buvat onder zijn jas een soort bolling had en ik besefte dat ik in de koets ook iets dergelijks onder zijn kostuum had gezien.

‘Caligula was meer een deugniet dan een schurk,’ vervolgde de Baas onverstoorbaar, ‘en daarom ging hij te gronde. Nero was die grote schurk die iedereen kent, maar omdat hij vooral een lekkerbek was is hij minder interessant. Onnodig te zeggen dat ook al die andere grote namen van keizers, die Titussen, Vespasianussen, Otto’s, Trajanussen, tot aan onze tijd allemaal geboren schurken waren; en hoe meer ze uitblonken in het schurken, hoe meer het waardige, bekwame keizers waren. Wie geen schurk was, is, zal zijn, was, is en zal niet machtig, rijk of waardig zijn. Je kan niet deugdzaam zijn of uitblinken in enige wetenschap dan alleen door de Schurkerij. Die is heilig, want in haar schuilt geloof, liefde en liefdadigheid; die is goddelijk want ze maakt de mensen onsterfelijk; die is zalig want ze maakt de mensen rijk en machtig. Van haar zijn alle geneugten, vertroostingen en pleziertjes afkomstig, tot en met het tarotspel en het kansspel. Denk daaraan! De ware schurk wordt door iedereen geliefd, geacht, geëerd en begeerd, al willen ze het niet tonen. Laat iedereen dus de Schurkerij aanhangen, zich op haar verlaten en haar tot kapitaal maken; laat eenieder haar uitoefenen en zich verfijnen zoals de schurk Lucazzo doet, die hier vlakbij onderuitgezakt zit en met dezelfde vaardigheid oplicht, dieft en bedelt als cavalier Bernini zijn beelden maakte: door de Schurkerij kunnen we ons naar believen veranderen in dichters, redenaars, filosofen, vorsten, hoge heren, koningen en keizers. Leve de Schurkerij! En jullie zullen zien dat het lot ons spoedig het teken van zijn gunsten zal sturen!’

‘Wees gerust, dat komt direct,’ zei Atto, terwijl een oorverdovend, tomeloos gejubel van geschreeuw, handgeklap en gefluit de slotsom van de toespraak beantwoordde.

‘Wat is Buvat gaan doen?’ fluisterde ik.

‘Telemachus.’

Ik begreep te laat wat er ging gebeuren, en dat was niet erg: anders was het wachten me misschien ondraaglijk gevallen.

 

Alles gebeurde in een paar seconden. Eerst hoorde je een angstwekkend hard geraas, bijna het gedreun van een aardbeving.

De blik van Ugonio, die nog op het podium stond, kruiste de mijne boven de menigte cerretanen, die door de net beëindigde openingsrede opgezweept, maar plotseling verlamd waren. Toen kwam er een volgende uitbarsting die nog erger was.

De grauwe, stinkende massa cerretanen verdween naar alle mogelijke kanten: de een sprong van schrik in de lucht, een tweede wierp zich op de grond, anderen verspreidden zich in de vier windrichtingen.

Daar kwam de derde klap, die de smerige bende verhinderde om alles weer op een rijtje te krijgen. Maar afgezien van het kabaal ontvouwde zich ditmaal boven onze hoofden een fantastische purperen bloem die de cerretanenbende verlichtte met schijnsels van karmijn en vermiljoen, al waren ze zo veel oogverblindende schoonheid niet waard. De roodachtige bollen die zich onmiddellijk boven het amfitheater verspreidden ontvouwden zich weer in evenzovele lichtende bloemkronen, die uiteindelijk zachtjes neerdaalden op de grond en weemoedig uitdoofden.

 

De naam waaronder de twee eerste bommen bij kenners bekend waren verklaarde alles: Aardbeving. Voor vertrek had Atto Buvat naar don Paschatio gestuurd om te vragen of er toevallig in de kelders van Villa Spada nog vuurwerk over was van de avond tevoren. Hij had het juist gezien. Buvat had zich uitentreuren door de hofmeester laten voorlichten over de ontstekingswijzen (gelukkig ontbrak er geen vuur in de cerretanenvergadering) en de manier om de staven goed te houden voor gebruik: geen vocht, geen strapatsen, altijd recht houden (woorden die ik don Paschatio inderdaad had horen zeggen toen we op punt van vertrek stonden). In de regel werd Aardbeving gebruikt om een vuurwerkspektakel triomfantelijk mee af te sluiten, wanneer de oren inmiddels gewend waren aan het grote kabaal van de knallen; maar Buvat had de trommelvliezen van de vergadering verraderlijk geteisterd zonder waarschuwing vooraf, mede geholpen door de trechtervorm van het amfitheater, die de klap aanzienlijk had versterkt. Na de twee Aardbevingen had Buvat een waar veelkleurig vuurwerk van start laten gaan.

De techniek van abt Melani was, zoals hij me zelf net had aangekondigd, die van Telemachus geweest, de zoon van Odysseus die – zoals Albicastro ons de vorige dag in herinnering had gebracht – tegenover de vergadering van de vrijers spel en dwaasheid had geveinsd zodat ze onvoorbereid en weerloos waren tegen de wraak van zijn vader.

Atto’s berekeningen waren juist. De cerretanen gedroegen zich precies zoals de vrijers homerischer gedachtenis: ondanks de algehele verwarring was niemand van het podium gestapt, de Grote Baas niet, noch zijn twee collega’s, noch Drehmannius, de Hollandse boekbinder. Tegenover het vuurwerk waren ze duidelijk onzeker of het om een grap, een aangename verrassingsvoorstelling of een bedreiging ging. Ugonio was uiteraard nog aan hun zij en hij was even snel als nauwkeurig. Toen de rode vuurpijl de lucht in ging en bijna alle neuzen van het amfitheater naar zich toe trok, waren de klauwhanden van de lijkenpikker al lang en breed in de tas over de schouder van de Hollandse boekbinder gedoken, hadden het boek gepakt en wat Melani hem in de koets gegeven had ervoor in de plaats gelegd. De twee bandjes waren identiek: het hoefde voor Atto of Buvat niet moeilijk te zijn om een boek met dezelfde afmetingen en een perkamenten bandje zonder opschriften te vinden, precies zoals de abt de arme Haver had opgedragen zijn traktaat in te binden.

‘De ene Hollander verdrijft de andere,’ had abt Melani kort tevoren raadselachtig gezegd. Nu begreep ik het: dankzij Albicastro’s woorden hadden we het traktaat over de Geheimen van de Conclaven uit de tas van Drehmannius teruggepakt.

 

*

 

In de feestende maar nog wat verdoofde menigte cerretanen vroeg ieder aan zijn buurman wie het aardige idee had gehad om vuurwerk af te steken.

‘Laten we weggaan, signor Atto.’

‘Dat kan niet. We moeten wachten tot... Buvat! Daar bent u, vervloekt, laten we hem smeren.’

‘En Ugonio?’ vroeg ik.

Ik keek naar het podium. De lijkenpikker had zich naar de andere kant omgedraaid, met zijn rug naar ons toe. De boodschap was duidelijk. We moesten het amfitheater alleen verlaten; hij zou andere wegen volgen.

We haastten ons naar de geheime deur.

‘Niet zo, niet zo,’ fluisterde Atto, ‘kijk naar mij.’

In plaats van tegen de stroom in te gaan, waarmee hij de vluchtrichting zou verraden, liep abt Melani met zijn hoofd naar het podium toe achteruit, om op te gaan in de mensen om hem heen.

Te laat: de halfnaakte cerretaan die ons tevoren in het oog had gehouden had Buvat en mij in de smiezen, en nu probeerde hij onze positie aan te wijzen aan een paar grote woestelingen. De twee keken fel rond in de krioelende horde op zoek naar ons drietal. Uiteindelijk ontwaarden ze ons, en ik zag ze vastberaden de achtervolging inzetten.

‘Signor Atto, ze hebben twee kerels gestuurd om ons tegen te houden,’ kondigde ik aan, terwijl we volhardden in de lastige onderneming om ons door de menigte te wringen zonder te laten zien dat we haast hadden.

De afstand tussen ons en de twee achtervolgers werd snel kleiner. Veertig passen. Vijftien. De deur die naar de geheime doorgang in de rots leidde was in zicht. Tien passen van de achtervolgers vandaan. Acht.

Een felle, onverwachte beweging trok mijn blik. Het gebeurde achter de rug van de twee achtervolgers, wat meer naar rechts. Het silhouet van Ugonio die moeizaam naar voren gaat, van achteren vastgehouden, dan de lijkenpikker die zich omdraait om zich te bevrijden, een hand die Atto’s boekje van hem afpakt, hij die verzet biedt en het terugpakt, hij begint de vlucht, andere handen die opnieuw het boekje grijpen, de band die scheurt...

‘Buvat!’ beval Atto, alsof hij verwees naar eerder gemaakte afspraken.

Ik begreep niet wat hij bedoelde. Intussen waren we nog maar zes roeden van de woestelingen verwijderd. Nu zag ik ze beter. Ze waren net als alle andere cerretanen vuil, maar heel gespierd en bonkig. Instinctief voelde ik dat ze iemand heel goed pijn wisten te doen.

‘Maar waar vind ik... Daar!’ riep Buvat uit, terwijl hij zich bijna op een cerretaan met een fakkel in de hand wierp.

De vlam was fel: rood, wit en geel, plus wat schakeringen lichtblauw, voordat het vuurrad aanschoot en in een dolle vaart met zijn draaiingen op Ugonio en zijn achtervolgers af vloog. De richting was vrij juist. Buvat was met grote deskundigheid in de weer geweest: hij had de lont onmiddellijk op het juiste punt aangestoken en had goed gemikt bij het gooien. De menigte week in twee hagen uiteen zoals de Rode Zee bij de doortocht van het volk Israëls.

Na de ceremonies en de rede was het moment van Bacchus gekomen: een enorme kuip werd in de richting van het spreekgestoelte gedragen om de feestvierders aan hun lage instincten te laten beginnen. Het vat, dat even zwaar was als een kudde buffels en door een groep reeds aangeschoten cerretanen werd vervoerd, bevond zich juist op de baan van de twee die achter ons aan zaten.

Terwijl we ertussen uit knepen in de geheime doorgang ving ik nog net een glimp op van de eerste van de twee woestelingen met zijn gezicht vertrokken van pijn en zijn been gebroken onder de kolossale kuip, terwijl de ander tekeerging tegen de dragers, die zich te pletter geschrokken waren van onze vuurpijl, en probeerde hen met vereende krachten zijn kompaan uit de ellende te laten trekken. De rook van het vuurrad, dat wie weet waar beland was, bezorgde degenen die er het dichtst bij stonden tranende ogen en schiep verwarring: de chaos was totaal, de paniek van de cerretanen eveneens.

Meer zag ik niet. Terwijl de laatste kier van de deur weer sloot, sloeg voor het laatst, als de adem van een in slaap gevallen draak, de scherpe, liederlijke geur van de cerretanenbijeenkomst in mijn gezicht.

De volgende indruk van mijn zintuigen was de opbeurende streling van de nachtelijke bries, terwijl we de terugweg in sloegen: een lange tocht door de velden, over het naakte gras, daar het pad vermeden moest worden om onaangename confrontaties af te wenden. We spanden onophoudelijk oog en oor in om te ontdekken of Ugonio er ook in geslaagd was de uitgang te halen. Een zeer flauwe hoop, omdat hij was ontdekt. We hoorden of zagen dan ook niets.

Atto vloekte. Zijn traktaat over de Geheimen van de Conclaven, dat misschien Havers dood had veroorzaakt, was in de handen van Ugonio gebleven, en Ugonio weer in die van de cerretanen. De lijkenpikker had hen verraden voor Atto’s geld. Ze zouden het geld nog bij hem aantreffen en hem in mootjes hakken.

 

Inmiddels uitgeput kwamen we bij het rijtuig aan, op van de zenuwen door het grote gevaar, mismoedig door de nederlaag. In de laatste minuten was Atto achtergebleven, met iets in de weer dat hij in zijn gilet had, zodat Buvat en ik hem hadden moeten aansporen om geen terrein te verliezen.

Sfasciamonti kwam ons tegemoet.

‘Opschieten, zo dadelijk is het ochtend,’ maande hij ons.

‘Kijk! Achter je!’ schreeuwde Atto naar hem.

De smeris draaide zich met een ruk om in de vrees voor een hinderlaag achter zijn rug.

Atto kwam dichterbij, haalde iets uit zijn gilet. Het schot van zijn kleine pistool was snijdend scherp, bijna schril.

Sfasciamonti viel voorover, met zijn gezicht naar de grond, in een blinde brul van pijn.

‘Kom mee,’ zei abt Melani enkel.

Ik had niet de moed om om te kijken en de trieste, zwaarlijvige figuur van de smeris, tot aan zijn enkels onder het bloed, in het gras van de velden te zien verdwijnen.

 

*

 

We waren met zijn vijven vertrokken, we keerden met zijn drieën terug. Ugonio werd op dat moment waarschijnlijk gelyncht in het amfitheater. Sfasciamonti was zich aan het voortslepen op zoek naar hulp, in een wanhopige poging het te overleven.

Eindelijk stapten we in de koets, die nog steeds achter de hooischuur op ons stond te wachten, en we vertrokken.

Op de vragen de blik van de voerman, die de afwezigheid had opgemerkt van Sfasciamonti (die hem had ingehuurd) en van Ugonio, antwoordde Atto laconiek:

‘Ze wilden de nacht overblijven.’

Woorden die vergezeld gingen van gouden munten, die Atto de koetsier in de hand stopte om verdere vragen de kop in te drukken.

 

Wederom monsterde ik, net als zeventien jaar geleden, steels het gezicht van abt Atto Melani, de voorheen beroemde castraat, de vertrouwenspersoon van de Medici uit Florence, van Mazarin, van talloze vorsten uit heel Europa, de vriend van kardinalen, pausen, koningen, de geheim agent van de allerchristelijkste koning van Frankrijk, en ik vroeg me af of ik eigenlijk niet naar een gewone schurk of erger nog, een huurmoordenaar zat te kijken.

Met meedogenloze, bloedige kilheid had hij op de arme Sfasciamonti geschoten. Tegenover zo veel vastberadenheid had niemand in verzet durven komen. Als ik had geprotesteerd, zou het met mij misschien net zo zijn afgelopen als met de smeris.

Nu, tegenover de abt in de koets, voelden mijn ledematen koud en stijf aan, alsof ze van marmer waren. Buvat had zich, overmand door de emotie, weldra uit de moeilijke situatie gered door toe te geven aan een kinderlijke, doffe slaap.

 

Atto bevrijdde me van het ongemak om vragen te stellen. Het was alsof hij mijn gedachten had horen zoemen en ze het zwijgen wilde opleggen.

‘Jíj hebt me de elementen verschaft,’ zei hij plotseling. ‘Ten eerste: het gemak waarmee de dief in mijn vertrekken kwam. Daar heb jij me op gewezen, toen we ze meteen na de diefstal hebben geïnspecteerd. Per slot van rekening zat Villa Spada vol bewaking, zei je. En toen heb ik het gevraagd.’

‘Aan wie?’ vroeg ik zonder goed te begrijpen waar Atto heen wilde.

‘Aan de dief natuurlijk: Ugonio. En hij vertelde dat de cerretanen hem natuurlijk hadden laten weten dat zijn werk vanuit Villa Spada, om zo te zeggen, vergemakkelijkt zou worden.’

‘Sfasciamonti heeft ons verraden...’ mompelde ik.

Ik kon me er niet bij neerleggen. Hadden Ugonio en de zijnen de diefstal op Atto voorbereid dankzij Sfasciamonti’s medeplichtigheid?

‘Misschien dat Ugonio alleen maar zei dat hij door Sfasciamonti was geholpen om hem te belasteren,’ wierp ik tegen, ‘uiteindelijk zijn smerissen de vijand van de lijkenpikkers.’

‘Dat is waar. Maar ik heb hem allereerst gezegd dat ik don Paschatio verdacht, tegen wie de lijkenpikkers niets hebben. Daarmee heb ik het risico van een weinig oprecht antwoord vermeden.’

‘En toen?’

‘Toen heb jij me weer een interessant element aan de hand gedaan: de hervorming van het smerissenkorps waar je op het feest over had gehoord. Als die gelanceerd wordt, kunnen velen hun baan verliezen. Ook Sfasciamonti. Onze smeris is bang, hij wil geld, de toekomst is ongewis. Bovendien heb je het ongelofelijke verhaal van de bol.’

‘Bedoelt u van toen we naar de Sint-Pieter zijn gegaan?’

‘Het was duidelijk dat híj verhinderd heeft dat je mijn traktaat uit de bol mee kon nemen, dat daar boven was verstopt – een bizar, maar suggestief idee, ik geef het toe – door Zabaglia, de bouwopzichter van de Sint-Pieter die een vriend van de cerretanen is, of waarschijnlijker van een van hen, die hem een smerige dienst bewezen zal hebben. Ik heb net gedaan of ik hem geloofde toen hij me vertelde dat hij in zijn eentje je bezwijmde lichaam had opgeraapt en op zijn rug naar Villa Spada had teruggedragen. Het geheel natuurlijk met verlies van mijn traktaat.’

‘Wat is er dan volgens u gebeurd?’

‘Hij heeft alles op alles gezet om eerder dan jij in de bol te komen, omdat hij wilde voorkomen dat je de hand op de prooi legde. In plaats van toevallig te vallen, zoals het bij jou overgekomen is, zal hij zich expres met heel zijn grote gewicht voorover hebben gegooid, waarmee hij jou meesleepte en je een lekkere knal voor je kop verkocht om je naar dromenland te sturen. Vervolgens heeft hij je met behulp van de bewaking weggedragen, uiteraard in overleg met Zabaglia.’

Ik herinnerde me toen dat Atto, toen mijn slapende lichaam wakker werd nadat Sfasciamonti mij van de mislukte onderneming in de bol van de Sint-Pieter had teruggedragen, een paar duistere zinnen had uitgesproken. Nu werd de betekenis daarvan ten volle duidelijk.

‘Daarom zei u dus als ik het wel heb: “Niemand redt zich van de dood dan met hulp van iemand die hem hardnekkig in de praktijk brengt.” U bedoelde dat Sfasciamonti me van de dood of van de gevangenneming had gered.’

‘Precies.’

‘U zei ook: “Achter iedere merkwaardige of onverklaarbare dood gaat een complot van de staat, of van zijn geheime diensten schuil.” ’

‘Inderdaad. En dat geldt niet alleen voor moorden, maar voor iedere diefstal, ieder onrecht, ieder bloedbad, ieder schandaal waarover het hele volk zich beklaagt, maar dat vreemd genoeg niemand weet te onderdrukken. De staat kan alles, als hij wil: het maakt niet uit of de Franse koning, de paus of de keizer aan het bewind is. Het veel te gemakkelijke leven dat de cerretanen hier in Rome hebben is een duidelijk voorbeeld: dat is alleen mogelijk doordat de afzonderlijke smerissen of hun superieuren, de Bargello en de gouverneurs, corrupt zijn. Of doordat de staat als geheel de cerretanen handig voor zijn doeleinden manipuleert. Of dat wil kunnen wanneer het nodig is. Bedenk jongen: gelukkig de misdadiger die namens de staat terreur zaait: hij zal zeker aan de gevangenis ontkomen. Maar alleen tot de dag dat hij te veel schandelijke geheimen zal kennen: dan loopt het ook met hem slecht af.’

‘Juist dezer dagen is me ook verteld dat de blinden en mankepoten van de broederschap van de heilige Elisabeth de smerissen corrumperen om rustig te kunnen bedelen.’

‘Dat weet ik heel goed. Dan hoeft het je toch niet te verbazen dat de cerretanen Sfasciamonti betalen?’

Daar was de argwaan die me kwelde sinds ik had gehoord van de broederschap van de heilige Elisabeth, bedacht ik, en die ik nooit in het juiste licht had weten te plaatsen!

‘Maar waarom heeft hij ons geholpen om achter de identiteit van Zabaglia te komen, en dus om te begrijpen dat uw traktaat in de bol was?’

‘Omdat ik, toen ik hem vroeg uit te vinden wie de persoon was over wie don Tibaldutio je sprak, hem niet heb gezegd waar die informatie toe diende. Hij was zelfs nieuwsgierig wat we ermee wilden doen.’

Ik zweeg, inwendig mijn wonden likkend.

‘Sfasciamonti is niet gek,’ vervolgde de abt. ‘Hij is een van de vele smerissen die krap bij kas zitten en zich op de grens tussen recht en misdaad bewegen. Ze zoeken altijd een slimme vogel om te grazen te nemen: voortvluchtige moordenaars, illegaal wonende hoeren, stelende belastingambtenaren enzovoort. Allemaal om lekker af te persen. Als het slachtoffer eruit gepikt is, zet de smeris een hard gezicht op: hij doet net of hij een onderzoek wil instellen, wil arresteren of in beslag nemen. Zo slaat hij een goed figuur bij zijn superieuren, terwijl hij eigenlijk steeds een pas voor de eindstreep blijft staan: wanneer hij moet arresteren komt hij twee minuten te laat, wanneer hij verhoort, vergeet hij de juiste vraag te stellen, wanneer hij doorzoekt, kijkt hij niet in de kamer met de buit. Daar staat uiteraard tegenover dat het slachtoffer aardig wat dokt. Schurken hebben altijd wat achter de hand voor dit soort gevallen.’

‘Maar de cerretanen zijn met te veel om bang te zijn voor...’

‘... een dwarshoofd als Sfasciamonti? Voor iemand die vuile zaakjes doet, is iedere smeris net een mug: kun je hem niet doodmeppen, dan probeer je hem door het raam naar buiten te laten. Met geld lukt dat, en je loopt geen onnodig risico. Je hebt hem juist voorgoed te vriend, want sinds hij zich liet corrumperen heeft hij er alle belang bij om alles bij het oude te laten. Je kent het spreekwoord wel: roer je in de drek, dan komt de stank naar buiten.’

Ik zweeg verward. De onbehouwen maar oprechte smeris die ik had gedacht te kennen was alleen maar een uitgekookte, corrupte schavuit.

‘Wie weet hoe lang Sfasciamonti de cerretanen al op de hielen zit,’ vervolgde Atto. ‘Als hij te dicht bij het doel komt en grote heibel dreigt te schoppen, geven ze hem een zoethoudertje. En wordt hij weer gezeggelijk. Zoals bij de verhoren van de Rooie en Geronimo: hij heeft de datum vervalst om ze onvindbaar en onbruikbaar te maken. Wat heeft een rechter aan een verbaal van een eeuw geleden? Maar de informatie in de verbalen is sensationeel, het zijn dingen van nu: een doorn in het vlees van de cerretanen, die hun sekten geheim willen houden en dus bereid zijn om goed te betalen opdat die boel niet rondgaat. Zo blijft hij maar afpersen, en zij maar betalen. Het salaris van een smeris is minnetjes, dat weet jij ook: je hebt van die twee prelaten op het feest gehoord waarom het smerissenkorps van Rome zo corrupt is.’

‘Maar is Sfasciamonti niet bang dat de cerretanen het vroeg of laat beu worden en hem uit de weg ruimen?’

‘Hem vermoorden? Geen sprake van. Een dode smeris kan een hoop narigheid opleveren. Als je hem met geld koopt, wordt alles snel en goed, met discretie opgelost. Bovendien, wie krijg je ervoor terug als je hem opruimt? Misschien wel een harde, iemand die geen geld accepteert en zijn werk tot het uiterste doet.’

‘Wanneer wist u het zeker van het verraad?’

‘Na jullie tocht naar de bol van de Sint-Pieter. Maar vanavond heb ik de definitieve bevestiging gekregen: hoe wisten de cerretanen, zoals Geronimo meldde, dat de Rooie had gepraat?’

‘Door Sfasciamonti,’ concludeerde ik zachtjes en mistroostig.

De smeris had ons dus terzijde gestaan bij het onderzoek, bedacht ik verbitterd, en zelfs een beetje hulp verleend, maar alleen om ons te bespioneren en te controleren.

‘De grap is dat ik hem ook heb moeten betalen om hem dezer dagen tot mijn beschikking te krijgen. Zo heeft hij van beide partijen geld gevangen: van abt Melani en van de cerretanen,’ zei hij met een bitter lachje.

‘Had u ook voorzien om dat vuurwerk te gebruiken?’

‘Alleen in geval van nood, om chaos te scheppen en die uit te buiten; het idee van je baas Spada om de festiviteiten met vuurwerk af te sluiten heeft ons gered. Zoals je hebt gezien, ben jij ook pas op het laatste moment gewaarschuwd voor wat er in het amfitheater ging gebeuren: ik kon niet riskeren dat je je iets zou laten ontvallen tegenover Sfasciamonti.’

Ik voelde me rood worden. Ondanks al zijn aangedragen achting en vriendschap had Atto me op het beslissende moment behandeld als een spelbreker die je zo min mogelijk geheimen moet toevertrouwen. Hoe kon het ook anders, bedacht ik: een spion blijft altijd een spion, een vreemde voor iedereen en wars van vertrouwen.

‘Waarom hebt u hem met ons meegenomen?’

‘Om hem te controleren. Hij dacht ons in het oog te houden, maar het was omgekeerd. Ik heb Ugonio laten zeggen dat Sfasciamonti niet met ons mee kon naar het amfitheater. Zo kon hij geen obstakel voor ons vormen. Hij kon zeker geen verzet tonen: hij wist dat hij dan te veel argwaan zou wekken, want ik heb hem betaald om te doen wat ik zeg. Hij zal misschien geprobeerd hebben stiekem binnen te komen om ons te verraden, maar hij weet niet waar de geheime doorgang is.’

Ik staarde wat voor me uit. Wat nou: begreep ik dan helemaal niets van de mensen om me heen? Was Sfasciamonti echt zo schijnheilig en immoreel? En ik moest denken aan de eerste keer dat ik die onbehouwen maar moedige smeris had gezien, die zei dat hij de gouverneur wilde overtuigen om die geheimzinnige cerretanen aan te pakken: de smeris die zich alleen uit de strijd van alledag terugtrok om zijn moeder te gaan opzoeken...

‘Tussen twee haakjes,’ vervolgde Atto, ‘ik heb Buvat er tussen twee bibliotheken door op uitgestuurd om zijn licht op te steken bij de pastoor van de buurt waar Sfasciamonti woont. Hij heeft iets grappigs ontdekt.’

‘Namelijk?’

‘Sfasciamonti’s moeder is al zestien jaar dood.’

 

Ik zweeg, treurig gestemd door mijn onbeduidendheid. Atto had het verraad van Sfasciamonti uit opmerkingen en informatie opgemaakt die ik zelf goeddeels had verzameld, maar niet logisch had kunnen ordenen.

‘Eén ding begrijp ik niet,’ wierp ik tegen, ‘waarom hebt u hem niet eerder willen ontmaskeren?’

‘Dat is een van de domste vragen die je me ooit hebt gesteld. Denk aan Telemachus.’

‘Alweer?’ riep ik ongeduldig uit. ‘Ik heb al begrepen dat u door het verhaal van Telemachus het idee hebt gekregen om de cerretanen met vuurwerk af te leiden. Maar hier zie ik eerlijk gezegd niet...’

‘Homerus noemt Telemachus “verstandig”, viel Atto me in de rede, “godegelijk” en ook “met de kracht van de goden gezegend”: hij prijst hem bijna in iedere versregel. Maar wat zegt de goede Eumaeus, de zwijnenhoeder die zo veel van hem hield, van hem? Dat een onsterfelijke god hem van zijn zinnen heeft beroofd. En zelfs zijn moeder, de trouwe Penelope? Zij roept hem toe: “Waar zijn, Telemachus, toch je verstand en je inzicht gebleven?” Zo beoordeelden degenen die het meest van hem hielden zijn gedrag. Ze herkenden niet de fijnzinnige wijsheid en de uiterste voorzichtigheid in zijn ogenschijnlijk dwaze handelen. En weet je waarom?’

‘Hij deed net of hij gek was om geen argwaan te wekken bij de vrijers die het paleis van Odysseus hadden bezet,’ antwoordde ik, ‘maar, nogmaals, ik zie niet wat dit...’

‘Wacht en luister. Telemachus maskeerde ook de sluwste daad om de vrijers in de fatale val te lokken, de wedstrijd met de boog van Odysseus, als waanzin: Hij zei: “Ach, wat erg, nu heeft Zeus, de Kronide, mijn zinnen verbijsterd! Ik zit hier maar te lachen en mij als een dwaas te vermaken.” En begint hij, als oproep voor de vrijers, niet zelf als eerste die boog te spannen waarvan men zei dat alleen zijn vader dat kon? Hij verraadt nooit zijn veinzerij, behalve wanneer het geschikte moment gekomen is en Odysseus de boog opneemt om een bloedbad onder de vrijers aan te richten.’

‘Ik begrijp het,’ zei ik ten slotte, ‘u hebt net gedaan alsof u in Sfasciamonti geloofde totdat we op hem voor lagen.’

‘Precies. Als ik hem eerder had ontmaskerd, zouden we nooit iets uit de mond van de Rooie gehoord hebben, nog minder zouden we bij de Duitser, oftewel Ugonio, uitgekomen zijn enzovoort.’

‘U bent handig en roekeloos: u wist dat u een adder aan uw borst hield zonder hem te laten bijten,’ commentarieerde ik verbaasd, op dat moment niet bedenkend dat de abt mij in het gezelschap van een verrader mooi aan gevaar had blootgesteld.

‘Bovendien,’ concludeerde Atto met een lachje, ‘zou het ingewikkeld zijn geweest om ons eerder van Sfasciamonti te ontdoen: ik kon hem niet midden in de festiviteiten van Villa Spada in zijn achterwerk schieten!’

 

*

 

In het eerste ochtendlicht vervolgde de koets intussen zijn weg. De vermoeidheid daalde onverbiddelijk over onze oogleden neer, maar te veel vragen drongen zich nog aan me op.

‘Signor Atto,’ vroeg ik, ‘waarom vloekte u toen de Grote Baas zei dat het boek van een buitenlandse geestelijke is die een taal wilde ontdekken?’

‘Eindelijk vraag je het dan. Dat is nou het hele eieren eten.’

‘Welk eieren eten?’

 

Het was een kwestie van valse doelwitten. Wanneer je op het verkeerde doel mikt, zei Atto, komt daar ongeluk van.

Het eerste valse doelwit was kardinaal Albani geweest. Zoals we al hadden begrepen, had hij niets te maken met de diefstal van Atto’s traktaat over de Geheimen van de Conclaven.

Het tweede valse doelwit was Lamberg. We hadden gedacht dat de ambassadeur van de keizer opdracht tot de diefstal had gegeven, omdat hij uit was op de analyses en de geheime aantekeningen die Atto op die pagina’s aan de Zonnekoning zou toevertrouwen. Ook dat was mis.

‘Lamberg is gewoon een vrome gelovige die in plaats van ambassadeurtje spelen beter het hofleven in Wenen kan leiden, zich kan volstoppen met hertendijen en strudel met hüttenkäse zoals al zijn landgenoten doen, en zorgdragen voor zijn rustige Oostenrijkse leengoederen. Hij heeft geen opdracht gegeven om mijn traktaat te ontvreemden.’

‘Hoe kunt u daar zo zeker van zijn?’

‘Ik ben daar zeker van omdat niemand de cerretanen heeft opgedragen de diefstal te plegen. Ze hebben het zelf gedaan.’

‘Zij? Waarom?’

‘Weet je nog wat Ugonio zei toen we zijn hol in de Thermen van Agrippina in gingen? De cerretanen zijn gespannen, mompelde hij, want iemand heeft hun nieuwe taal gestolen. Dat werd ook bevestigd door Geronimo, de cerretaan die vandaag door Sfasciamonti is verhoord. Op dat moment had Ugonio’s antwoord geen betekenis. Maar later bleef die zin maar rondzoemen in mijn hoofd. De nieuwe taal: is het niet zo dat de cerretanen een geheimtaal hebben, het Bargoens of de dieventaal zo je wilt? Zoals we weten is die serieuzer dan dat belachelijke taaltje dat jij hebt gehoord toen je van het terras op de Campo di Fiore kukelde.’

‘U bedoelt... vergelovergen.’

‘Precies. Hun geheimtaal was tot dan toe het jargon dat we goeddeels hebben kunnen begrijpen dankzij het woordenboekje van Ugonio. Maar nu, misschien wel omdat het te bekend begon te worden, hebben ze besloten dat taaltje te vernieuwen. Weet je nog wat Buvat zei? De dieventaal is een eeuwenoude taal; en wanneer ze niet meer zo ondoorgrondelijk is, veranderen ze er met kleine foefjes zoveel aan, dat het weer onbegrijpelijk wordt. Maar ditmaal heeft iemand de sleutel van de nieuwe code gestolen, de regel van hoe de taal werkt of zoiets; precies zoals Geronimo tegen Sfasciamonti en zijn waardige kompanen zei. Dit iets zou een simpel vel papier kunnen zijn met de instructies om de zo bijgewerkte dieventaal te spreken en te verstaan.’

‘Ja, ik volg u,’ zei ik, terwijl ik het begon te begrijpen.

‘Nou, na die diefstal zouden de cerretanen uiteraard alles doen om weer in het bezit van dat magische vel papier te komen, denk je niet?’

‘Natuurlijk.’

‘Juist. En wat hebben ze tot vanavond toe uit alle macht geprobeerd van me af te nemen en zelf te houden?’

‘Uw traktaat! Bedoelt u soms dat de geheimtaal van de cerretanen vervat ligt...’

‘O, niet in wat ik geschreven heb. Ik weet niets van de taal der cerretanen. Het vel papier ligt om precies te zijn daarin, in het boek, verscholen.’

‘Op wat voor manier?’

‘Weet je hoe ze de perkamenten omslagen maken, zoals dat waarin ik mijn traktaat heb laten inbinden door de arme Haver?’

‘Door het lijmen van... gebruikte vellen! Ik begrijp het: de instructies voor de geheimtaal waren in de omslag gelijmd! Ugonio zei ook dat die maffe cerretaan, die Hollandse boekbinder, het boek moest losmaken...’

‘Natuurlijk. Hij moest het vel dat de nieuwe regels van de geheimtaal beschrijft van mijn omslag scheiden. De vellen die gebruikt worden voor het inbinden worden doorgaans met de beschreven kant op de omslag geplakt.’

‘Daarom hebben ze dus een expert uit Holland laten komen om het los te maken. Maar één ding begrijp ik nog niet: hoe is het daar terechtgekomen?’

‘Wat een vragen. Een binder heeft het erin verwerkt: Haver. Uiteraard zonder het te weten.’

‘Daarom hebben de cerretanen een inval gedaan bij Haver en hebben ze alles meegenomen: ze zochten uw boek!’

‘En die stakker heeft er van angst het loodje bij gelegd,’ vervolgde Atto somber. ‘Alleen toen ze bij Haver kwamen had ik het al laten ophalen, zoals je nog zult weten, en zij stonden met lege handen. Dat hebben ze pas gemerkt nadat ze de buit hadden doorgevlooid: bergen papier.’

‘Toen hebben ze Ugonio opgedragen om uw traktaat te stelen.’

‘Precies. De lijkenpikker is recht op zijn doel af gegaan: er waren geen andere gebonden boeken in mijn verblijf. Anders zou het voor hem niet zo eenvoudig zijn geweest om het juiste boek te herkennen, want noch hij noch de cerretanen kennen de inhoud ervan.’

‘Akkoord. Maar hoe is het vel papier in Havers werkplaats gekomen? En hoe zijn de cerretanen bij hem beland?’

‘Je moet je geheugen pijnigen. Je zult je misschien herinneren dat er vanavond, vlak bij het podium van de Bazen, een jongeman was die we meenden eerder ergens te hebben gezien.’

‘Ja, maar ik kom er nog niet achter waar we hem zijn tegengekomen. Misschien hebben we hem ergens in de stad zien bedelen. Of misschien was hij bij de andere bedelaars in Termine, die avond dat we achter de Rooie en Geronimo aan zaten.’

‘Mis. Maar dat is niet zo verwonderlijk. We hebben hem maar een paar seconden gezien; toch heb ik hem beter gezien dan jij, want hij heeft mijn arm in repen gesneden.’

‘De cerretaan die door Sfasciamonti achtervolgd werd aan de voorkant van Villa Spada!’

‘Hij ja. Het is geen toeval dat hij vanavond vlak bij de Bazen, bij Ugonio en dat monstertje stond, hoe heet-ie ook al weer... Drehmannius. Die magere jongen, helemaal vel over been, mijn belager, was het papier met de geheimtaal ergens naartoe aan het brengen. Hij botste tegen ons op, het vel vloog in de lucht en is bij de andere papieren terechtgekomen. En het is in mijn bindwerk geëindigd. Voor de cerretanen, die op het spoor werden gezet door Sfasciamonti, was het een koud kunstje om de werkplaats van Haver te vinden.’

‘Maar hoezo heeft die magere cerretaan u voor Villa Spada neergestoken?’

‘Hij heeft me niet neergestoken. Het was een ongeluk. Sfasciamonti had hem in de buurt gezien en had begrepen dat hij in een louche zaakje betrokken was. Nadat hij geprobeerd had hem aan te houden, ging hij hem achterna. De smeris had een fijne intuïtie: de cerretaan had de nieuwe code van hun geheimtaal bij zich. Waarschijnlijk speelde hij voor bode: de vergadering van de cerretanen stond eraan te komen, zoals we nu weten, en de voorbereidingen waren zeker aan de gang. Tijdens de vlucht heeft de jongen het mes gepakt om zich te verdedigen als ze bij hem waren. Op dat moment knalde hij tegen mij op, waarmee hij de wond veroorzaakte die nog steeds pijn doet en zijn wapen verloor. Niet toevallig pakte Sfasciamonti het mes: waarschijnlijk om er zeker van te zijn dat niemand hem het onderzoek kon afnemen.’

‘Maar konden de cerretanen niet rechtstreeks aan een ander exemplaar van de code komen in plaats van moeilijk te doen en uw traktaat te stelen?’

‘Dat bestaat niet eens, denk ik.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Je hoeft maar even na te denken. Buvat vertelde ons dat traditioneel alleen de Grote Baas de nieuwe regels mag voorschrijven. Hij stelt ze eigenhandig op en de tekst wordt geopend en voorgelezen op een algemene vergadering met vertegenwoordigers van alle sekten, die er dan voor zorgen dat de nieuwe code overal verspreid wordt. Maar van Ugonio weten we dat er een nieuwe Baas benoemd moest worden omdat de vorige dood was. De enige die de inhoud van dat vel papier kende is dus heengegaan: de schrijver ervan.’

‘En op dat punt was de algemene vergadering misschien al maanden bijeengeroepen,’ vervolgde ik de redenering. ‘Horden cerretanen stroomden vanuit heel Italië samen en men kon geen nieuwe code opzetten, omdat er geen tijd meer voor was.’

‘Uiteraard: al hadden ze, gezien de noodsituatie, in de plaats van wijlen de Grote Baas een nieuwe geheimtaal in elkaar willen flansen. Hoe moet dat voddenvolk dat in nog geen week klaarspelen?’

 

‘Het is ongelofelijk,’ merkte ik na een korte pauze op. ‘Ik had nooit gedacht dat Sfasciamonti zo hard achter iemand aan zou zitten om het dan meteen met hem op een akkoordje te gooien.’

‘Dat is toch duidelijk. Corrupte smerissen zijn er het eerst bij waar een misdaad wordt gepleegd of waar maar een verdenking als eerste bij valt: ze verheugen zich al op het geld dat ze af zullen persen.’

Hij zweeg even en wiste zich met een van zijn fijn kanten zakdoekjes het zweet van zijn voorhoofd.

‘Denkt u dat hij het zal redden?’

‘Wees niet bang. Voor ik schoot heb ik hem om twee redenen laten omdraaien: omdat hij een verrader is, en verraders schiet je alleen in de rug; verder omdat ik op zijn achterwerk mikte, het enige lichaamsdeel waar je niets kunt breken en de kans op een infectie praktisch nihil is.’

De bekendheid van abt Melani met infecties door vuurwapens deed me veronderstellen dat hij er in het verleden nogal wat mee te maken had gehad. Zoals iedere ware spion.

 

We kwamen aan toen het inmiddels volop dag was. We lieten ons niet te dicht bij Villa Spada afzetten om niet door het personeel van de villa bij het uitstappen gezien te worden.

Atto was uitgeput. Om in zijn vertrekken te komen moest hij zich laten ondersteunen door Buvat en mij. De bedienden van de villa, die het inmiddels gewend waren ons op de gekste tijden te zien komen en gaan, deden net of ze het niet zagen.

Nadat we hem voor lijk op zijn bed hadden gelegd, sloot abt Melani zijn ogen ter voorbereiding op een lange slaap. Ik wilde de deur al uit glippen toen ik Atto zijn neus zag optrekken zoals hij altijd doet bij een onaangename geur. Tegelijkertijd vingen mijn ogen, die niet minder moe waren dan Atto’s ledematen, een beweging achter het gordijn bij het raam op. Meer onderaan, op de grond, verborgen de zomen van het gordijn nauwelijks een paar vieze laarzen.

‘Het houdt ook nooit op,’ zei ik bij mezelf, balancerend tussen angst en ergernis. De indringer bewoog zich niet, misschien uit angst voor onze reactie. Buvat, Atto en ik verstijfden op onze beurt in afwachting van een initiatief van hem.

‘Kom eruit, wie je ook bent,’ zei de abt, naar zijn pistool grijpend.

Het was even stil.

‘Om eerder arts dan aards te wezen wens ik deze bescheiden afgebruik van mijn ploeterige verdiensten te onderwerperen aan uwer ondoorgrondige besluit,’ fluisterde een verlegen mompelstem.

Vanachter het gordijn strekte zich de arm van een overjas uit en reikte een gehavend boek aan dat door de wielen van honderd rijtuigen leek te zijn vermorzeld.

‘Mijn traktaat!’ zei Atto, terwijl hij het aanpakte en met een ruk de gordijnen openschoof.

Ugonio, die er nog ellendiger uitzag dan anders, verloor zich niet in geklets. Hij verklaarde dat hij alleen dankzij het vuurrad dat Buvat kort voordat wij het handgemeen verlieten had afgestoken, kans had gezien om aan de wurggreep van de cerretanen te ontsnappen. Eenmaal buiten had hij ook zorgvuldig het hoofdpad vermeden, reden waarom wij hem niet hadden gezien. Om naar Rome terug te keren had hij avontuurlijk een paard gestolen uit een onbewaakte stal, waarmee hij wel het gevaar liep ingehaald en afgemaakt te worden door de eigenaar, die tot de tanden gewapend op de rug van een veulentje de achtervolging had ingezet. Nu was hij gekomen om de beloofde waar te overhandigen en een laatste, welverdiende beloning te incasseren.

Abt Melani besteedde niet veel aandacht aan hem, zo opgewonden was hij dat hij het traktaat weer terug had. Hij sloeg het open, en eindelijk kon ik met eigen ogen het boekje zien waarvoor ik mijn leven had gewaagd:

 

04.tif

 

Atto las me trots de titelpagina voor:

‘Geheime Memoires bevattende de meer opmerkelijke Gebeurtenissen van de laatste vier Conclaven, met talrijke Opmerkingen over het Hof van Rome.’

‘Ik dringer heel daadwerkelijk op het laatste deel van mijn loning,’ verzocht Ugonio, terwijl hij over een schouder wreef. Hij had een hand in het verband en sporen van geronnen bloed op zijn gezicht.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Atto, die zich eindelijk liet afleiden van zijn geliefde werkje. Hij kon nog niet geloven dat de zo handige Ugonio op heterdaad betrapt was toen hij namens hem het traktaat over de Geheimen van de Conclaven stal.

‘Een niksigheid, een totaal onbelangelijke onvoorziening.’

Het antwoord was te ontwijkend om Atto niet op de zenuwen te werken:

‘Wat krijgen we nou? Met al het geld dat je van me gekregen hebt stond je op het punt met mijn traktaat in de hand gegrepen te worden, en dat noem jij “een klein onvoorzien detail”?’ gromde de abt.

De lijkenpikker zweeg verlegen. Zijn wonden spraken klare taal: terwijl hij het boek van de cerretanen terugpakte, was er iets misgegaan, hij kon er niet onderuit het gebeurde te verklaren. Hij nam dus de draad ver daarvoor op en legde op zijn manier, dus met zeer kleurrijke, wonderlijke uitdrukkingen, uit dat de Groot Legator Drehmannius een kettinkje om zijn nek droeg met een heel interessante relikwie: een klein houten crucifix waaraan een doosje hing met daarin een snijtand die Ugonio’s neus zonder enige twijfel had herkend als zijnde afkomstig uit de heilige kaak van de Hollandse heilige Lebuinus.

‘Wie kan dat nou wat schelen! Je was daar toch niet om...’ viel Atto hem in de rede, maar meteen legde hij een hand op zijn hand; zijn oogjes werden fel en scherp als twee dolken die graag willen toesteken. ‘Ga door.’

Tussen halfslachtigheden en halve woorden door kwam dan de bekentenis. Ugonio had, ofschoon hij met groot persoonlijk risico Atto’s traktaat uit de tas van de Groot Legator had ontvreemd, de verleiding niet kunnen weerstaan. Met een katachtige beweging had hij het oor van de Hollandse cerretaan genaderd en hem iets onbenulligs ingefluisterd. De chaos vanwege het vuurwerk was nog in volle gang en had de hele vergadering in een krankzinnige, oorverdovende smeltkroes veranderd. Ugonio had met één hand het kettinkje van het crucifix achter in de nek van de ander losgemaakt, waarbij hij net deed of hij zijn evenwicht verloor en bijna op hem viel (‘Heel aanradelijke, profijtige techniek!’ merkte hij tevreden op), opdat het slachtoffer de diefstal die hij onderging niet in de gaten had. Het crucifix was op de buik van de Groot Legator gevallen; Ugonio had het gegrepen en het in zijn zak laten glijden.

‘Net wat ik dacht,’ mompelde Atto, die met moeite zijn woede beheerste.

Zoals Melani en ik wel wisten, stalen, verpatsten en hergebruikten de lijkenpikkers van alles, maar hun oerdrift waren en bleven de heilige relikwieën, of ze nu echt of vals waren (en van die idiote drift hadden we ook in de gebeurtenissen van zeventien jaar geleden bewijs gekregen). Helaas stak die buitensporige begeerte vaak de kop op als er veel meer op het spel stond, en verpestte dan uiteindelijk alles. Ugonio’s inhaligheid was dan ook ogenblikkelijk afgestraft, zoals hij verder uitlegde, zijn stem steeds zachter van verlegenheid.

Na een paar minuten had de Groot Legator, toen hij zijn smerige, luizige borst krabde, de diefstal van de tand van de heilige Lebuinus ontdekt, en bijgevolg ook die van het traktaat over de Geheimen van de Conclaven, die anders geheel onopgemerkt zou zijn gebleven. Daarom had Ugonio zich dus in een ommezien uit de voeten gemaakt en was hij er alleen met de moed der wanhoop en de hulp van het vuurrad van Buvat in geslaagd om aan zijn ex-bondgenoten te ontkomen.

‘Drehmannius is een sufferige, heel zeer verstrooierige,’ besloot de lijkenpikker glunderend, waarbij zijn oprechte, onstuitbare apenplezier doorschemerde.

‘Beest, dier, idioot!’ barstte Atto toen los. ‘Ik heb je een hoop geld uitgekeerd om mijn traktaat terug te halen, niet om op jacht te gaan naar die troep van je!’

De beklaagde zweeg; achter zijn gezicht, dat plotseling weer berouwvol en onderdanig was gaan staan, ging hypocriet (dat wist ik zeker) de ongevoelige, dierlijke hebzucht schuil die primitieve naturen eigen is.

‘Eén vraag maar, Ugonio: waar is die heilige relikwie nu?’ vroeg ik op mijn beurt, met afschuw vervuld maar tegelijkertijd geamuseerd door de dievengulzigheid van de lijkenpikker.

Bij wijze van antwoord haalde Ugonio, zoals een boer zijn beste konijn uit het hok haalt om het aan de kopers te laten zien, in een flits een doosje uit zijn overjas: de houder van de snijtand van de heilige Lebuinus. Zijn opzet was geslaagd.

‘Maar nu zoekeren de cerretanen mij heel geconcentriseerd,’ besloot hij met een zweem van angst in zijn stem die ik nooit eerder bij hem had waargenomen. ‘Ik moet met ultrazwinde snelligheid weglaffen. Ik denk dat ik retrospectiveer naar Wenen.’

‘Ga je terug naar Wenen?’ vroeg Atto verbaasd, terwijl hij hem een zakje munten in zijn nog gezonde hand stopte; Ugonio schatte de inhoud, die hij ondanks alles verdiend had, en liet een instemmend gegrom horen.

We wisten dat de lijkenpikker afkomstig was uit de hoofdstad van het keizerrijk, en daarom was zijn Italiaans ook zo wankel; maar we hadden nooit gedacht dat de cerretanen zo verwoed jacht op hem zouden maken dat hij terug moest keren naar zijn vaderland.

‘Hoe dan ook denk ik zo dat je na dit Jubeljaar niets te kort komt om je in je land te vestigen,’ merkte Atto op.

Ugonio kon een tevreden glimlach niet onderdrukken:

‘Om meer arts dan aards te wezen, de jubeljaarinkomstigheden zijn bevrediglijk en ruimtelijk. Ik ga me drukkeren in een veilige, rustige woning en probeer de poet er niet door te jassen.’

Abt Melani, die toch een toonbeeld van cynisme was, leek haast bedroefd: ‘Zou je niet tijdelijk in het koninkrijk Napels kunnen schuilen, dat is een paar uur hier vandaan; dan kun je terugkeren wanneer de situatie wat is bedaard.’

‘De cerretaneren zijn ongedogenloos, afslachtelijk en zeer geslachtelijk,’ antwoordde de lijkenpikker, terwijl hij zich opmaakte om uit het raam te stappen waardoor hij waarschijnlijk ook binnengekomen was. ‘Gelukkigerwijze hebben ze in de zak gedaan wat ze te lustelijk opheilde.’

Alvorens de plaat te poetsen wees hij op het traktaat, dat Atto eindelijk in zijn handen hield.

Terwijl de lijkenpikker uit het zicht verdween (zou ik hem nog terugzien?) merkte ik dat de omslag was losgetrokken. En ik herinnerde me dat ik in het amfitheater had gezien dat het boek ernstig werd beschadigd toen Ugonio zich probeerde te ontworstelen aan de greep van zijn achtervolgers.

De cerretanen hadden het hem geflikt: de code van hun geheimtaal was in hun handen gebleven.

Den 16den juli 1700, tiende dag

De volgende dag liet abt Melani me door Buvat bij zich roepen. Ik had me een slaap van luttele uren vergund, waarin ik vooral de ervaring van Albano had herbeleefd en toen in omgekeerde volgorde de komst van de Connétablesse, de chaotische opwinding van Atto Melani, het verhaal van de trieste ouderdom van de allerchristelijkste koning die nooit zijn Maria was vergeten. Maar vooral had ik teruggedacht aan de Tetràchion. En ik had gepeinsd. Veel gepeinsd.

 

Atto’s secretaris bracht me een schitterend kostuum, compleet met gepoetste schoenen. Aan het eind van zijn verblijf in Villa Spada verwezenlijkte de abt dan eindelijk zijn plan van het begin om mij in het nieuw gestoken te zien; en ik wist waarom, of liever gezegd voor wie.

Ik waste me, kleedde me aan, kamde netjes mijn haar en bond het samen met de fraaie blauwkatoenen strik die bij het kostuum hoorde.

Terwijl ik de huisdeur door ging, gluurde Cloridia naar me: ‘Potverdikkie, wat een luxe! Hij is wel gul, die abt van jou. Hopelijk komt hij ook eens over de brug met die bruidsschat voor de meiskes.’

‘We gaan vanmiddag naar de notaris,’ lichtte ik haar in.

‘Eindelijk. Je hebt het meer dan verdiend, lijkt me zo.’

 

Toen ik bij Atto kwam, waren hem de spectaculaire wederwaardigheden van die nacht niet aan te zien. Hij verkeerde weer in die gemaakte, gespannen rust waarin ik hem de vorige middag had achtergelaten. Met één verschil: hij had zich eindelijk mooi aangekleed. Hij droeg onverwachts de grijslinnen soutane en het abtenmanteltje waarin ik hem zeventien jaar geleden had leren kennen, en waarin hij in Villa Spada opnieuw voor me verschenen was.

Kleding die, al was ze schoon en gestreken, wat uit de mode was en sprak van langvervlogen tijden.

Maar goed ook, bedacht ik. Hij verwachtte toch ook een ontmoeting met het verleden? Ik voelde een golf van dankbaarheid: uiteindelijk had hij besloten in het sobere pak waarin hij ook voor mij verschenen was naar de afspraak met de Connétablesse te gaan.

Het enige dat wees op ijdelheid: een Frans aandoend parfum dat de hele ruimte vulde met een iets te uitgesproken geur.

Atto zat aan zijn schrijftafel. Hij was bezig zegellak aan te brengen op het rode lint dat om een opgerolde brief zat. Zijn oude hand beefde en won het niet van het bolle oppervlak van het vel papier.

Het was al warm en heel drukkend. Door het raam kwam het gezang van een processie: in de naburige straten van Trastevere trok een grote stoet aartsbroederschappen, opgeroepen naar de kerk van Onze-Lieve-Vrouwe van de Karmel.

Melani zag me en zuchtte, al uitgeput voordat hij vertrokken was, zoals altijd gebeurt wanneer we ons niet opgewassen voelen tegen de taak die ons wacht, of tegen andermans verwachtingen ten opzichte van ons. Hij groette niet eens. ‘Vanmorgen heb ik me laten aandienen. We moeten er over een halfuur zijn,’ begon hij laconiek.

‘Waar?’

‘In het nonnenklooster van de Campo Marzio.’

‘Waarom is ze niet hier in de villa blijven slapen?’

‘Naar ze liet weten, leek haar dat niet gepast. Het feest is afgelopen, kardinaal Spada heeft nu wel wat anders aan zijn hoofd.’

Bij de ingang stond een koets op ons te wachten. We vertrokken en Atto’s blik ging op in het turen naar de zich verwijderende Villa Spada.

Ik vermoedde, of meende althans aan te voelen, wat er bij die aanblik door zijn gedachten ging: het feest was afgelopen, de cerretanen behoorden nu tot het verleden, we keerden terug naar de werkelijkheid. Na de Connétablesse zou hij terugkeren naar zijn persoonlijke strijd: het verlangen om bij het volgende conclaaf zijn stempel op de loop der dingen te drukken. Maar tegelijkertijd verontrustte hem de pijnlijke constatering dat de Tijd onverbiddelijk is en het gevoel dat de vering van het rijtuig hem harder viel, ai, hoeveel harder, dan de vorige keer, decennia geleden, toen de jonge castraat, die alleen beschikte over zijn talenten en de protectie van de groothertog van Toscane, vanuit een andere koets over dezelfde stad had uitgekeken met verleidelijke blik en vurig hart om te gaan aanzitten aan het grote gastmaal van de muziek, de politiek, de intrige en misschien, op een dag, de roem.

Over een paar maanden zou hij bij het nieuwe conclaaf zien of een heel leven voldoende was om die verlangens te verwezenlijken.

Maar over een paar minuten zou hij zien of een heel leven in staat was geweest een grote liefde uit te wissen.

 

Toen de paarden Het Schip passeerden, rekte Atto instinctief zijn hals. Hij keek omhoog. Ik wist waar hij aan dacht: de Tetràchion.

Het werd tijd om te praten.

‘Waarom wees Capitor toen ze “Twee in één” zei, met haar vinger ook naar de scepter van Neptunus, oftewel de drietand?’ vroeg ik plompverloren.

De abt draaide zich verbaasd naar me toe.

‘Waar wil je heen?’ vroeg hij fronsend.

‘Misschien bedoelde Capitor dat die twee figuren verenigd waren in de scepter: “Twee in één” dus.’

‘Maar wat voor zin zou dat hebben?’ vroeg Atto, die ongeduld verried omdat hij voor het eerst niet even snel redeneerde als ik. Hij wist nog niet dat ik daar een paar uur eerder talloze malen op bed over had nagedacht:

‘Weet u nog wat de dienstbode van de Spaanse ambassade tegen Cloridia zei? Dat de Tetràchion de erfgenaam van de Spaanse kroon was. En wat wees die drietandige scepter in Neptunus’ hand aan, zoals uzelf me hebt verteld? De kroon van Spanje, de heerseres van de oceaan en de twee continenten. Ja, misschien bedoelde Capitor dat wel.’

‘Ik blijf het niet volgen.’

‘Kortom,’ vatte ik samen, terwijl de gedachten over elkaar heen buitelden en het woord ze maar met moeite bijhield, ‘volgens mij bedoelde de gekkin dat een tweeling als die van de Tetràchion de wettige opvolger voor de Spaanse troon was, en heeft ze Mazarin een vermaning naar het hoofd geslingerd.’

‘Mazarin?’ riep Melani ongelovig en ongeduldig uit. ‘Wat is er met je, jongen? Zie je ze vliegen?’

Zonder op hem te letten ging ik door.

‘Capitor zei ook dat wie de kroon van Spanje zijn kinderen had afgenomen gestraft zou worden. Misschien...’ en op dit punt aarzelde ik, ‘zijn die kinderen de Tetràchion en, daar we ze hier in Het Schip gezien zouden kunnen hebben, heeft kardinaal Mazarin ze misschien wel laten ontvoeren uit Spanje...’

Toen barstte de abt in lachen uit.

‘Zijne Eminentie die die soort poliep laat ontvoeren die we boven in het torentje van Het Schip meenden te zien... het is als idee niet gek, goed voor een aardig schelmendrama. Ben je gek geworden? En waarom zou hij dat dan wel gedaan hebben? Om hem te koken en er een salade van te maken met worteltjes en olijven? Misschien wel met een snufje verse oregano, want Mazarin was een Siciliaan...’

‘Hij deed het omdat de Tetràchion de opvolger voor de Spaanse troon is.’

‘Heb je soms een zonnesteek opgelopen? Of heeft het tochtje naar Albano je van je zinnen beroofd?’ hield de abt aan; maar hij was serieus geworden.

‘Signor Atto, denkt u niet dat ik er niet over heb nagedacht. U zei het me zelf: Mazarin leek vóór de voorspellingen van Capitor heel andere plannen te koesteren dan dat huwelijk om Filips iv tot een vrede te bewegen die helemaal in Frankrijks voordeel was. Maar kunt u uitleggen waarom? U vertelde ook dat de kardinaal helemaal niet de bedoeling had om de allerchristelijkste koning te laten trouwen met de infante, hij liet gewoon toe dat de affaire tussen Zijne Majesteit en Maria ongestoord doorging en verder groeide.’

Atto luisterde nu zonder een vin te verroeren.

‘Misschien had Mazarin een troef in handen, een huiveringwekkend geheim, gebaard door het inmiddels bedorven bloed van de Spaanse Habsburgers: de Tetràchion. Alle wettige kinderen van Filips iv stierven, die tweeling heeft het tegen iedere voorspelling in overleefd.’

‘Bedoel je dat Filips iv vóór Karel ii een tweeling van het soort Tetràchion zou hebben gehad?’ vroeg hij met toonloze stem.

‘Misschien een van de minder ernstige gevallen, zoals Cloridia zei, die met maar één been aan elkaar vastzaten,’ vervolgde ik. ‘Toen ze klein waren kon je ze niet scheiden, maar als ze de volwassenheid gehaald hadden, zou dat wel kunnen. De opvolger, of opvolgers, voor de Spaanse troon waren er wel. Mazarin had ze laten ontvoeren om ze te gebruiken als handelswaar in de vredesonderhandelingen. Maar dan komt Capitor met haar profetie over de Maagd en de Kroon, de kardinaal wordt bang en wil zijn nichtje en de koning tot iedere prijs uit elkaar halen. Met de Tetràchion weet hij niet meer wat hij aan moet en die stuurt hij dus naar Elpidio Benedetti, die...’

‘Ho. Ernstige denkfout,’ hield de abt me met een hand tegen. ‘Als Capitor, zoals jij beweert, tegen Mazarin wilde zeggen dat hij gestraft zou worden omdat hij Spanje van de Tetràchion had beroofd, zou de kardinaal het van angst in zijn broek doen en de tweeling zo snel mogelijk aan Filips iv teruggeven; maar hij stuurt ze regelrecht naar Rome, naar Benedetti. Waarom?’

‘Omdat hij het niet begrepen heeft.’

‘Wat bedoel je?’

‘Dat hebt u me zelf verteld: Mazarin was zeer gevleid door het geschenk van het blad met Neptunus en Amphitrite. In de twee soevereine zeegoden had hij zichzelf en koningin Anna herkend, en in de drietandige scepter van Neptunus de kroon van Frankrijk, goed stevig in zijn hand, of zelfs die van Spanje, de heerseres van de oceaan en de twee continenten, die was uitgeput door de oorlog en inmiddels in handen van Mazarin was. Deze laatste mogelijkheid had hem letterlijk in extase gebracht. Daarnaast had de kardinaal, zoals u me zei, de vermaning van de helderziende gekkin tegen iemand die “de Kroon van Spanje van zijn kinderen” zou beroven, opgevat als zijnde gericht tegen Filips iv. Kortom, hij begreep niet dat Capitors woorden een dreigement tegen hem verhulden.’

‘Complimenten voor je fantasie, al is die een pietsje gekunsteld,’ spotte Melani.

‘Als Mazarin die tweeling niet had laten ontvoeren,’ ging ik onverstoorbaar verder, ‘zou Frankrijk nu niets van de Spaanse troonopvolging kunnen eisen. Met een misvormd been zouden ze wel kreupel zijn, maar misschien zouden ze zich in tegenstelling tot Karel ii wel kunnen voortplanten. Bestaat in Spanje niet de legende van koning Geryon, die drie hoofden had? En wat te zeggen van de dubbelkoppige adelaar in het wapen van de Habsburgers? Cloridia heeft het ons gezegd: dat zou een herinnering kunnen zijn aan de geboorte van een misvormde tweeling, die wie weet wanneer onder de voorouders van Karel ii heeft plaatsgehad. Kortom, het lijkt me dat de Tetràchion niet het eerste geval is onder de Spaanse koningen.’

‘En uiteraard zou Elpidio Benedetti die ongelukkige kinderen volgens jou ergens hebben ondergebracht en vervolgens hier in Het Schip, toen de villa klaar was,’ concludeerde de abt rap.

‘Dat niet alleen, Mazarin zou daarna ook de drie geschenken van Capitor, alsmede het schilderij waar ze op staan aan hem toevertrouwen,’ zei ik ernstig.

‘Dus in die villa hebben we behalve de verschijningen van Maria, de koning en Fouquet, behalve het schilderij met de drie geschenken van Capitor, om niet te spreken van je papegaai, hoe heet hij, Caesar Augustus, misschien ook de Tetràchion gezien. Lekker soepzootje daar in Het Schip, ik kan niet anders zeggen, het had De Pan moeten heten, ha ha!’ grijnsde hij.

Atto lachte een aardig tijdje door. Ik keek hem aan zonder me beledigd te voelen; hij wist dat wat ik zei niet zo absurd was als het leek, en ik glunderde dat ik voor een keer de leermeester was en hij de leerling.

‘Maar je vergeet één ding,’ preciseerde de abt kort daarna: ‘de Tetràchion die we daar boven hebben gezien was alleen maar een vervormde weerspiegeling van onszelf.’

‘Dat is alleen wat we de laatste keer gezien hebben. En dan zouden wij tweeën, als je op die spiegels af gaat, ook nog eens monsters zijn,’ oordeelde ik op zelfverzekerde toon.

Mijn opmerking alarmeerde de abt.

‘Bedoel je dat we de keer daarvoor het beeld gezien kunnen hebben van die door de spiegels misvormde tweeling?’

‘Weet u zeker dat u dat kunt uitsluiten?’ vroeg ik ironisch. ‘We hebben het gisteren met onze eigen ogen geconstateerd: die spiegels weerkaatsen elkaar. Ze zouden het beeld van de tweeling naar ons hebben kunnen laten terugkaatsen vanuit wie weet welk ander punt van het torentje, en het misschien kunnen samenvoegen met onze eigen beelden. Wij hebben ons doodsbenauwd uit de voeten gemaakt zonder om ons heen te kijken.’

Abt Melani trommelde ongeduldig op de knop van zijn wandelstok.

‘Waarom wilt u het niet toegeven, signor Atto? Hier is niets magisch of onverklaarbaars aan: alleen de natuurkunde van de werking van die spiegels en de geneeskunde van het baren waarin al sinds meer dan een eeuw gevallen van tweelingen worden beschreven die aan elkaar vast geboren zijn op de manier van de Tetràchion. En die tweeling die we misschien hebben gezien had natuurlijk de kinnebak van de Habsburgers.’

‘Waar zouden ze dan gebleven moeten zijn? In Het Schip hebben we geen spoor meer van ze gezien.’

‘Toen we de lachspiegels hadden ontdekt, hebben we niet meer naar ze gezocht. En dat was verkeerd van ons. U hebt het me zeventien jaar geleden met veelvuldige voorbeelden geleerd: als een detail ongegrond blijkt, hoeft de hele veronderstelling daarom nog niet weggegooid te worden; ofwel: een document kan vals zijn, maar de waarheid spreken. Kortom, pas op dat je het kind niet met het badwater weggooit, zoals dat heet. Maar nu zijn we wel in die fout vervallen.’

‘Hoor dan eens hier,’ sputterde de abt, tegen het zere been geschopt: ‘Gisteren heb ik het er al met je over gehad. Om precies te zijn zei Capitor: “Wie de kroon van Spanje zal beroven van zijn kinderen, zal de kroon van Spanje beroven van zijn kinderen.” Dit heeft, als je het weten wilt, volgens mij geen enkele betekenis. Mazarin heeft nooit kinderen gehad en hoe dan ook hebben zijn neven en nichten zo’n talrijk nageslacht voor hem voortgebracht dat de titel van Mazarin niet snel zal uitsterven. Weet je dus wat ik denk? Dat het te ingewikkeld is om waar te zijn. Ik ben blij dat ik je geleerd heb nooit op de schijn af te gaan en klakkeloos met veronderstellingen te komen waar de gegevens ontbreken. Maar rustig, jongen, aan alles zit een grens. Die gekkin kletste er maar op los en laat ons ook ons hoofd verliezen.’

‘Maar denkt u eens goed na...’

‘Nu is het uit met die grappen, ik ben moe.’

Terwijl we verder reden, keek Atto door het raampje naar de hoogten van de Janiculus: de villa’s, het groen van de tuinen, de zachte toppen van de bomen; en verder naar beneden de stad, getorend met de symbolen van de christelijke wereld en de eeuwige macht van de Kerk, de koepel van de Sint-Pieter.

Bij mijn overwegingen had ik graag de steun van de abt gehad. Maar Atto was sceptisch gebleven, had me juist uitgelachen en me uiteindelijk het zwijgen opgelegd, waarmee hij zijn onderwijzingen van weleer in feiten zelfs logenstrafte. Ik wist niet of zijn onvermogen om te begrijpen jaloezie of ouderdom was, of dat hij echt dacht dat ik, ja, voor een keer had geprobeerd zelf conclusies te trekken, maar dat er betekenisloze wartaal uit was gekomen. Wie weet of het alleen maar ruwe, naïeve hersenschimmen waren van een boer die in monsters gelooft. Maar één iemand kon het weten, misschien.

 

*

 

We waren vlak bij het doel; de koetsier zette de paarden stil. Toen ik het rijtuig uit was, liep ik naar de andere kant van de koets en hielp Atto met uitstappen.

Het laatste stuk legden we te voet af, zonder haast. We kwamen bij het klooster en bleven even staan om de voorgevel te bekijken. Met een hand zijn ogen afschermend voor de felle zon keek Atto naar de ramen van de hoogste verdiepingen, die in een klooster traditioneel gereserveerd zijn voor gasten incognito. Misschien stond zij wel achter een van die ruiten.

Melani stond daar roerloos met zijn ogen strak op die ramen gericht, alsof hij alleen daarvoor gekomen was en verder niet.

‘Het ziet ernaar uit dat u aardig wat trappen moet nemen,’ monkelde ik om hem wakker te schudden.

Hij gaf geen antwoord. Instinctief stak ik mijn arm naar hem uit, ik weet niet of het was om hem aan te sporen op de kloosterdeur te kloppen of om hem troost te bieden. Hij aarzelde. Toen gaf hij me de opgerolde, verzegelde brief.

‘Hier. Geef die aan haar zodra je haar ziet.’

‘Ik? Wat bedoelt u? Ze wacht op u, bovendien hebt u haar zo veel dingen te vertellen en te vragen, u wilt toch niet...’

Atto richtte zijn ogen naar elders, naar een oude houten bank die Joost mag weten door wie verlaten was.

‘Ik denk dat ik daar maar even ga zitten,’ zei hij.

‘Waarom... voelt u zich niet goed?’ riep ik uit.

‘O, ik maak het best. Maar ik zou graag zien dat jij naar boven gaat.’

Ik talmde vertwijfeld: ‘Bedoelt u dat u helemaal niet naar boven gaat?’

‘Ik weet het niet,’ zei Atto langzaam.

‘Zij zal het niet begrijpen als u niet gaat.’

‘Ga jij maar, jongen; misschien kom ik wel achter je aan.’

‘Maar wat zal ze zeggen als ze een onbekende ziet verschijnen? Wat moet ík dan zeggen? Ik zal moeten zeggen dat u iemand uit de goeie ouwe tijd bent die liever rustig aan de trap op gaat.’

De abt glimlachte.

‘Zeg alleen maar dat ik iemand uit de goeie ouwe tijd ben.’

Ik kon een gebaar van ongeloof niet onderdrukken. Ik sloot mijn vingers om de brief.

‘U begaat een dwaasheid,’ protesteerde ik zwakjes, ‘bovendien...’

Maar Atto draaide zich op zijn hakken om en liep naar de houten bank.

Juist op dat moment (moeilijk te zeggen of het om een samenloop ging of dat de nonnen stiekem naar ons stonden te kijken) ging de deur van het klooster open. Een non stak haar hoofd even om de deur en keek me vragend aan. Ze wachtte tot ik naar voren liep.

Ik keek naar Atto. Hij ging zitten. Hij wendde zich naar me toe en hief een arm op: een gebaar dat een groet en een bevel om door te gaan in zich verenigde. Ik kon hem nog net zien toen het nonnetje de grote deur achter me dichtdeed.

 

*

 

Ik bevond me in een gang, omgeven door die onmiskenbare geur die vrouwenkloosters eigen is en die ruikt naar gebeden, frisse novices en ’s ochtends vroeg wakker zijn. Ik volgde mijn gids de trap en een kleinere trap op en gangen door tot we tegenover een deur stonden. Het nonnetje klopte aan, deed vervolgens de klink omlaag en bleef in de deuropening staan. Vanuit de kamer zei een vrouwenstem iets.

‘Wacht u nog even, alstublieft. Ja, gaat u hier maar zitten,’ zei de non, ‘over een poosje klopt u weer aan. Dan mag u naar binnen; ik moet helaas meteen naar moeder-overste.’

Wat stond er in de brief die ik in mijn hand hield? Was het een boodschap van Atto aan de Connétablesse, of eerder een handgeschreven briefje van koning Lodewijk van Frankrijk voor zijn Maria? Misschien wel allebei...

Dagen eerder had Melani haar geschreven dat hij haar, nu ze elkaar zouden terugzien, iets zou overhandigen dat haar idee over het geluk van de koning zou veranderen. Wat betekende dat precies? Het antwoord stond in de brief die ik in mijn hand had.

Ik had maar weinig tijd, maar de beslissing was al genomen. Het zegel van Atto was slecht aangebracht, je kon denken dat het niet goed op het papier gehecht zat.

Ik stond op het punt het gordijn voor het intiemste schouwspel van de harten van die drie oude mensen op te trekken.

Ik rolde de brief af.

 

Toen ik het las kon ik mijn ogen nauwelijks geloven.

 

*

 

Ik weet niet hoeveel tijd er verstreken was toen ik uiteindelijk aanklopte. Mijn gemoed was kalm, mijn geest helder als nooit tevoren.

‘Kom binnen,’ antwoordde een mooie vrouwenstem, doorleefd, maar sierlijk, zacht en welwillend.

Zo zag ik haar ook voor me. Ik trad naar voren.

 

Nadat ik me had voorgesteld en haar de brief had overhandigd, draaide ik een vage, rammelende verklaring voor Atto’s afwezigheid in elkaar. Ze was heel vriendelijk en deed net of ze mij geloofde en of ze haar woorden niet wilde kleuren met iets van verwijt, maar alleen met spijt om de gemiste ontmoeting.

Ik boog opnieuw en bereidde me voor om afscheid te nemen toen ik bedacht dat ik alles bij elkaar niets te verliezen had. Ik had haar iets te vragen. Niet over wat ik net had gelezen, nee: daar had ik geen uitleg voor nodig.

De Tetràchion. Misschien zou ze verbaasd zijn; maar ze zou me niet wegjagen. Ze zou denken dat ik in de plaats van mijn opdrachtgever handelde, dat deze bij monde van mij sprak en dat mijn oren ook de zijne waren.

Ik begon zonder veel omschrijvingen, want alleen zij wist misschien de waarheid; en er was maar weinig tijd.

 

*

 

De uitleg had maar een paar minuten gekost. Al die tijd had de Connétablesse geen spier vertrokken. Ze was gewoon uit het raam blijven zitten kijken. Geen moment had ze met haar gezicht, met woorden of met gebaren commentaar geleverd. Ze had gezwegen; maar het was een stilte die veelzeggender was dan duizend preken.

Het was de stilzwijgende bevestiging dat wat ik zei niet aan mijn fantasie ontsproten was. Die stilte zei waarschijnlijk ook dat een paar onderdelen van mijn reconstructie onjuist waren, misschien ruw of naïef. Maar de kern bleef ware, levende werkelijkheid, waarvan Maria beter dan wie ook de vreselijke concreetheid kende. Als het om pure wartaal was gegaan, of als zij niets van dat alles had geweten, had ik in het beste geval de aansporing gekregen om weg te gaan. Maar ze had alles in de meest totale stilte en roerloosheid aangehoord. Ze wist waar ik het over had: het was dat stuk geheime geschiedenis waarop iedere droom van geluk van haar was stukgelopen, dat haar tot een zonderling, ongelukkig leven had veroordeeld. Haar stilte was de beste, meest uitgesproken, maar ook meest voorzichtige manier om in te stemmen, te bevestigen, aan te moedigen.

Ik sloot af. Ik liet de stilte nog een paar seconden de kamer vullen, en de ruimte die tussen ons in lag. Ze bleef uit het raam kijken, alsof ze alweer alleen was.

Er viel niets anders te zeggen. Ik groette haar met een buiging, die ik van dezelfde doordringende afwezigheid van woorden vergezeld liet gaan als waarmee mijn rede was ontvangen: het enige mogelijke afscheid tussen mensen die weten dat er nooit meer een andere ontmoeting zal komen.

 

*

 

Het had de zoveelste verrassing kunnen zijn. Maar ik had het verwacht: buiten stond niemand me op te wachten. Geen Atto, geen koets. Inmiddels had ik het spelletje door.

Terwijl ik naar Villa Spada liep, waren de bitterzoete indrukken van de ontmoeting met Maria Mancini weldra onderworpen aan hevige emotie vanwege de brief die ik haar had gegeven.

Eén vel papier. Wit. In het midden, vrij bovenaan, maar drie woorden, geschreven in een los schuin handschrift:

 

Yo el Rey

 

Een idioot zou het nog begrijpen. Omdat de katholieke koning van Spanje zich zeker niet in Rome bevond, was het een valse handtekening. Aangebracht op een wit vel papier, om een vals document mee af te sluiten. En om welk document kon het anders gaan, aangezien Karel ii op sterven lag, dan om zijn testament?

Hoe meer ik erover nadacht, hoe meer haat en hilariteit zich in mij mengden. In dat fraaie spelletje had Atto mij gebruikt, zonder me iets te vertellen! En wat een idioot was ik om niets te vermoeden...

Het testament van Karel ii: het document waarmee de troonopvolger van het grootste rijk ter wereld zou worden benoemd, de troonopvolger waarop heel Europa zat te wachten.

Onder het mom van het huwelijk van zijn neef nodigt Spada zowel Atto als Maria uit. Atto brengt de juiste persoon mee om de handtekening te vervalsen: een uitnemende vervalsing.

Ja, wat had abt Melani gezegd toen hij Buvat aan me had voorgesteld? ‘Buvat is op zijn best met een pen in de hand. Maar niet zoals jij: jij creëert. Hij neemt over. En dat doet hij als geen ander.’ Op dat moment had ik gedacht dat Atto verwees naar de taken van zijn secretaris om afschriften te maken. Maar nee. Toen herinnerde ik me in een geheugenflits wat Atto zeventien jaar geleden had gezegd, toen hij me de naam van zijn secretaris had genoemd: ‘Telkens als ik stiekem uit Parijs vertrek, wikkelt hij mijn correspondentie af. Het is een klerk met een buitengewoon talent, en hij kan mijn handschrift tot in de perfectie nabootsen.’

Dat had ik dus tussen de goed verstopte papieren van Atto’s secretaris gevonden: die merkwaardige proeven van e, van l, van R, van o, van y, die ik in een eerste moment had aangezien voor slechtgelukte schoonschriftoefeningen: het waren imitatieproeven. Buvat had geoefend om de handtekening van Karel ii van Spanje na te maken en meermalen de vijf letters in de handtekening Yo el Rey herhaald. Oefeningen die hij had bewaard om ze te vergelijken met de authentieke handtekeningen van de katholieke koning en uiteindelijk de best gelukte imitatie te kiezen.

Ik had die klinkers en die medeklinkers maar op de juiste manier hoeven samen te voegen en ik zou bij de waarheid zijn uitgekomen. Daarom bewaarde Atto die drie onvolledige brieven met de handtekening van de Spaanse koning zorgvuldig in die pruik: ze vormden het oefenmodel voor Buvat. Maar het was te riskant om ze altijd in handen van zijn secretaris te laten, en dus hield Melani ze bij zich.

Ik hervatte mijn reconstructie. Maria wordt dus opgedragen de valse handtekening naar Spanje te brengen, waar die op het juiste moment zal worden aangewend: wanneer Karel voor de dood staat en zijn testament zal moeten opmaken. Er zal een vals testament worden voorbereid, waarvan het laatste vel datgene zal zijn met de door Buvat voorbereide handtekening. De lege ruimte boven de handtekening zal dienen om het laatste deel van het testament op te nemen. Er zal uiteraard een Franse troonopvolger worden benoemd.

Daarom had Atto het dus nooit over de Spaanse troonopvolger en kwam hij maar met het conclaaf aan! De arme idioot die ik ben mocht niet doorhebben voor welke ware inzet hij zo druk bezig was.

Was al dat wachten op Maria dan alleen maar komedie geweest? Wat een minne opzet, die suikerzoete brieven waarin hij ernaar smachtte haar terug te zien!

Het was allemaal tot in de perfectie beraamd, bestand tegen iedere spionagepoging. De Connétablesse zou zo laat mogelijk op het feest komen, net op tijd om van Atto en Buvat de valse handtekening te krijgen. Ze zou helemaal niet deelnemen aan het feest: de aanwezigheid op die plaats van Maria Mancini, de beruchte nicht van Mazarin uit Madrid, zou onmiddellijk vermoedens van een anti-Spaanse samenzwering hebben gewekt.

Wat een gemak om ondergetekende te kunnen gebruiken om aan de Connétablesse het vel papier met de handtekening te overhandigen! Atto had niet eens vuile handen hoeven maken. Hij wist van meet af aan dat hij haar niet zou ontmoeten: hij had me tot op het laatst bedrogen door me in de waan te laten dat hij te zeer van streek was om haar na hun dertigjarige scheiding weer te zien.

De diefstal van Attto’s traktaat was alleen maar een verwikkeling geweest waarvan hij geschrokken was en die hem in de weg had gestaan, maar hem slechts gedeeltelijk van zijn doel had afgehaald. Toen het mysterie was opgelost en het gestolene (wederom dankzij mijn hulp!) van de cerretanen was afgepakt, had Atto rustig zijn louche spionnenzaakjes kunnen afsluiten.

 

Dankzij mijn woede snelde ik over de weg en toen ik Villa Spada betrad, wist ik al wat me te wachten stond.

Toen ik wilde aankloppen, trof ik de deur open aan. Een paar kledingstukken waren op het bed achtergebleven, op de divan lagen een paar volgekrabbelde vellen en een inmiddels lege inktpot, het getrouwe zinnebeeld van mijn arme, confuse, ontstelde geest.

Atto en Buvat waren er vandoor.

 

Om mijn woede en ontgoocheling te verhelen stelde ik een kort onderzoek in onder de bedienden van de villa. Ik vernam dat de twee in allerijl waren vertrokken. Bestemming: Parijs. Ze hadden wat proviand meegenomen; Atto had een lange bedankbrief achtergelaten voor kardinaal Spada die via don Paschatio moest worden doorgegeven.

Nu begreep ik waarom hij die ochtend die grijslinnen soutane en het abtenmanteltje dat ik zo goed kende had aangetrokken: het was zijn reiskleding!

Ze waren inmiddels al een aardig tijdje vertrokken. Ze moesten bijna in paniek hun bagage gepakt hebben, als vluchtelingen die wanhopig aan de dreigende oorlog ontsnappen. Het was geen vertrek; het was een vlucht.

Waarvoor? Nee, zeker niet uit angst voor verdere dreigementen van de cerretanen. Het was niets voor Atto om bang te zijn voor iets wat hij van nabij had meegemaakt en waarvan hij inmiddels de aard kende. En het was evenmin een vlucht voor vermeende politieke dreigingen, zoals hij aanvankelijk had gevreest. Nee, het was iets anders. Het was een vlucht voor mij.

Niet dat hij concreet angst voor ondergetekende koesterde, stel je voor. Maar op het laatste moment, toen erop zat wat hem bezighield en hij vreesde dat ik de waarheid had aangevoeld, had hij geen zin gehad om tegenover mij te moeten reageren op zijn leugens en smoesjes.

Na zeventien jaar had hij zich weer bij me aangediend met de vraag of ik de chroniqueur van zijn doen en laten wilde zijn met het oog op het komende conclaaf. Maar daarna had hij er zich niet om bekreund me nadere aanwijzingen te geven en evenmin nog belangstelling voor het onderwerp getoond.

Een verslag van die dagen in Villa Spada was duidelijk een voorwendsel: het ging hem er alleen maar om dat ik alles zag, hoorde en hem overbriefde wat hem van pas kon komen. Of ik het daarna al dan niet opschreef liet hem koud. Wat had hij in het begin gezegd? ‘Jij stelt voor mij een kroniek op waarin je met overleg verslag zult doen van alles wat je de komende dagen gaat zien en horen, en je zult eraan toevoegen wat ik je aan wenselijks en noodzakelijks aan de hand zal doen. Vervolgens geef je mij het manuscript.’ Hij had me doen geloven dat ik journaalschrijver was geworden. Maar ik had voor hem gespioneerd. Hij was in een vloek en een zucht vertrokken, zonder afspraken te maken over het inleveren van mijn werk.

Ook het conclaaf, waar hij het in het begin zoveel over had gehad, kon hem niets schelen. We hadden van alles gezien, besproken en gedaan: van de wederwaardigheden met Caesar Augustus, de dwaze beklimming van de bol van de Sint-Pieter en de onuitsprekelijke ervaringen in Het Schip tot de eindnachtmerrie waarin de cerretanen op het punt stonden ons in mootjes te hakken. Maar over het conclaaf hadden we het bijna nooit gehad.

‘Onnozele, naïeve imbeciel die ik was!’ zei ik half lachend, half huilend. Hij had me precies zoals zeventien jaar geleden tot zijn beschikking gehad en zonder enig respect gemanipuleerd: hij had me de ene weg gewezen, en terwijl hij me aanspoorde, sloeg hij zelf de andere in.

Maar ditmaal was het erger dan toen. Nu had ik met de toekomst van mijn meiskes gespeeld: toen ik me aan zijn gevaarlijke spelletjes wilde onttrekken, had Atto me beetgenomen met de belofte van een bruidsschat en ik was erin getuind en had mijn leven gewaagd voor hem. Juist die middag zouden we naar de notaris gaan voor de schenking. Maar wacht even: ik had het vel papier met zijn belofte zwart op wit.

Als door duizend schorpioenen gestoken vloog ik naar huis, pakte het papier en joeg op mijn muildier naar de stad.

Ik doolde van advocaat naar advocaat, van notaris naar notaris op zoek naar iemand die me tenminste hoop gaf. Maar nee. Het waren steeds dezelfde vragen: ‘Weet u toevallig of die abt goederen bezit in de Kerkelijke Staat?’ Op mijn hoofdschudden was het oordeel unaniem: ‘Al spande u een zaak aan en u won, dan hebben we niets waarop we een hypotheek zouden kunnen afsluiten om uw krediet in te lossen.’ Dus? ‘U zou moeten vragen of u ook in Frankrijk een zaak kunt aanspannen. Dat is een langdurige, kostbare kwestie, beste meneer, en dan ook nog een uiterst onzekere.’

Kortom, ik had geen verwachtingen: nu Atto op weg was naar Parijs was dat papier met zijn belofte een waardeloos vodje.

 

Op de terugweg naar Villa Spada was ik bijna zover om me met mijn eigen zweepje te slaan. Ik had moeten eisen dat we meteen naar de notaris gingen of op zijn minst niet tot het eind moeten wachten. De waarheid is dat ik me door de gebeurtenissen had laten meeslepen, ik had me als een slaaf naar de bevelen van de abt geplooid en had geen enkele aandacht voor mijn gezin gehad. Wat was er gebeurd als ik was gestorven of levenslang gebrekkig gebleven? Cloridia kon niet alleen voor het huishouden opdraaien. Wie had er dan voor het levensonderhoud van mijn dochters gezorgd? Weg vroedvrouwenleertijd! Vaarwel avondjes van vroeger, waarop ik hun leerde lezen en schrijven, en hun grote ogen de fraaie boeken liet zien die me door mijn schoonvader zaliger waren nagelaten. De meisjes zouden meteen de mouwen moeten opstropen om borden te gaan wassen in een of andere morsige taveerne, als don Paschatio’s grootmoedigheid ze niet op de een of andere manier bij de Spada’s zou weten onder te brengen.

Ik kookte van verontwaardiging. Abt Melani had me bedrogen, hij was hem gesmeerd en van de beloofde bruidsschat was geen spoor. Ik had zin om zelf ook te vluchten, om die plek te verlaten, ja, die wrede, bedrieglijke Aarde te verlaten: als mijn plichten als echtgenoot en vader me niet hadden weerhouden, had ik als een nieuwe Daedalus willen opstijgen en vervolgens Icarus willen worden, maar dan omgekeerd, om omhoog te vallen, voorgoed opgeslokt in de lichtblauwe afgrond van de hemelgewelven.

Terwijl ik voor me uit vloekte, kwam de zoveelste ergernis.

‘Meester Vogelaar! Hebt u gezien wat een succes het feest heeft gehad? En hebt u de geestdriftige commentaren gehoord van kardinaal Spada, onze meester?’

Don Paschatio had me bij de ingang onderschept. Hij had zin om commentaar te geven op het succes van de festiviteiten; hij wilde me vast ook onder de neus wrijven dat als abt Melani me niet zo dikwijls had afgeleid en ik beschikbaarder was geweest, de triomf nog groter zou zijn geweest.

Het was niet het moment; alles was goed om maar niet aan zijn praatzucht blootgesteld te zijn:

‘Meneer de hofmeester,’ reageerde ik met een hard gezicht, ‘aangezien ik de laatste dagen met meerdere tussenpozen ben weggebleven, weet ik zeker dat het u niet zal verbazen als ik dit gesprek onderbreek en u verzoek mij een nuttige taak toe te vertrouwen, zodat ik mijn eerdere verzuimen kan herstellen en voorkom dat ik tijd verlies!’

Don Paschatio wankelde bijna, overvallen als hij was door mijn bruuske reactie.

‘Ehm, nou...’ aarzelde hij. ‘Ja, u zou de volières wel kunnen schoonmaken en van voer voorzien, zoals ik u net wilde opdragen.’

‘Prima!’ besloot ik, terwijl ik me geërgerd op mijn hakken omdraaide. ‘Het zal meteen gebeuren, meneer de hofmeester.’

Verbijsterd zijn voorhoofd krabbend keek don Paschatio me na. Ik begaf me met nerveuze, gezwinde pas naar de keuken om voer en gereedschap voor het schoonmaken van de volières te pakken.

 

Ik kon het nog niet weten, maar ik zou dat klusje niet doen. Toen ik de kooi van de grote volière openmaakte, trok een onbekend geluid, een soort steels geritsel, mijn aandacht. Ik keek naar boven naar de kooi van Caesar Augustus, die sinds de dag van zijn vlucht leeg was gebleven. En in een flits van verbaasde intuïtie werden de wonderlijke gebeurtenissen van de laatste dagen die de papegaai betroffen me duidelijk.

 

Zoals ik al kans heb gezien te zeggen was de papegaai de laatste tijd, dus voor hij vertrok met het briefje voor kardinaal Albani, in een bijzonder ongelukkige, onrustige bui. Bovendien droeg hij vaak met onbekende bedoelingen takjes in zijn poten, iets wat hij nooit eerder had gedaan. De nervositeit van de vogel had zijn toppunt bereikt met de diefstal van het briefje en zijn lange afwezigheid. Later was door een mislukt schot met de kruisboog tijdens de vrolijke jacht een niet nader geïdentificeerd ei uit een nest in een pijnboom gevallen. Toen ik me vervolgens bij de noviteit die zich nu aan me voordeed, herinnerde dat er kortelings op het naburige landgoed Barberini een andere papegaai was gekomen van hetzelfde ras als Caesar Augustus, kwam ik tot de onvoorstelbare (maar juiste) oplossing.

‘Ontsla hem, ontslaaaa hem!’ kraste Caesar Augustus, die me lekker in zijn hoekje, midden in een fraai nest van dons en takjes, zat uit te lachen.

‘Maar jij... jij bent... jij hebt...’ stamelde ik.

Ik kon het niet eens zeggen. Niemand zou zomaar geloven, zelfs niet na eigen constatering, dat Caesar Augustus in werkelijkheid een vrouwtje was. Met jongen en al.

 

Bijna gehypnotiseerd staarde ik naar de nieuwe gedaante van dat verrassende wezen, dat niet toevallig oorspronkelijk in bezit was van de dwaze Capitor: als rustige toeschouwer was hij ongedeerd door tien- en tientallen jaren geschiedenis heen gekomen; hij had de ondergang van Mazarin, de komst van de Zonnekoning en daarna een opeenvolging van wel vijf pausen meegemaakt, en nu deed hij met zijn eeuwige onverdraaglijke krassen triomfantelijk zijn intrede in de nieuwe eeuw met de heilige, zoete kenmerken van een moeder.

Ik zag hem kort van de broedplaats opstaan om liefdevol met zijn snavel de eieren die het overleefd hadden goed te leggen. De jagers die het uit de pijnboom gevallen ei hadden bekeken zaten er allemaal naast: het was niet van een oeverzwaluw of een fazant en evenmin van een rotsduif of een patrijs, maar van een papegaai.

‘Doiiiinnnng,’ bootste Caesar Augustus met een paar beschuldigende oogjes het geluid van een pijl uit een kruisboog na die zich vastzet in een tak en hem laat trillen: dezelfde pijl die tijdens de vrolijke jacht door markies Lancellotti Ginnetti was afgeschoten en de val van Caesar Augustus’ ei uit het nest had veroorzaakt, en die hem duidelijk had gedwongen om van de pijnboom van het Barberini-landgoed naar de veiligere, bekende volière van Villa Spada terug te keren.

‘Ik weet het, ik weet het, het moet vreselijk voor je zijn geweest,’ antwoordde ik.

‘Niet op nesten schieten, dat is zinloos en wreed!’ herhaalde hij met verontrustende precisie de zin van de cavalier die meteen na het ongeluk het schot van Lancellotti Ginnetti had bespot.

‘Lancellotti wilde je geen pijn doen,’ trachtte ik hem uit te leggen. ‘Het moet wel een heel karwei zijn om een nieuw nest te bouwen en de eieren één voor één te verhuizen; maar in feite was het een ongeluk, je had niet die haakbusknal moeten nadoen waar iedereen van schrok...’

‘Ontsla hem!’ antwoordde hij droogjes, me de rug toekerend en weer met zijn vleugels liefdevol de kleine witte bollen in het nest afdekkend.

Don Paschatio en de anderen van huize Spada zouden hun ogen niet geloven. Ik zag ze al om strijd een andere verheven Latijnse naam voor de vogel uitzoeken: Livia of Lucretia, Poppaea of Messalina? Ik kende die vogel van al die tijd dat ik hem haast als een gelijke had behandeld, van man tot man. Maar nu bleek ik te maken te hebben met een humeurige, opstandige, onhandelbare dame in een verenpak. Ik voelde me haast schuldig dat ik hem als een kameraad had gezien: de enige verzachtende omstandigheid voor mij was dat het, zoals bekend, schier onmogelijk is om met het oog en op de tast het geslacht van een papegaai vast te stellen. Om dat raadsel op te lossen moet je zien of hij, als hij eenmaal het juiste gezelschap heeft gevonden, eieren zal leggen of juist de mannelijke verdediger van het nest wordt.

Na nog een paar seconden van stomme verbazing herstelde ik:

‘Als ik je goed ken, wed ik dat je tegelijk met de eieren nog iets anders hebt meegenomen. Heb je niet een bepaald iets terug te geven, nu je weer rustig bent?’

Hij bleef me de rug toekeren en net doen of hij niets hoorde.

‘Je weet heel goed waar ik het over heb,’ drong ik met gedecideerde stem aan.

Hij handelde met haastige ongedwongenheid, op het randje van misprijzen. Met een poot krabde hij iets uit het nest los, haalde het eruit en liet het vallen. Mijn verzoek was ingewilligd.

Als een dor blaadje fladderde het briefje van kardinaal Albani slordig naar beneden en maakte een paar charmante wervelingen voor ik het in mijn handen had.

Het was smerig, half gescheurd en stonk naar vogelpoep: dat kon ook niet anders, want nadat hij volop de hoek met chocolade had afgelikt, had de papegaai het voor het nest gebruikt. En koppig als hij was had hij, toen hij het nest in de volière herbouwde, niet verzuimd het mee te nemen.

Met begerige vingers vouwde ik de vergeelde papierflarden open. Slechts drie regels, die mijn toch al verscheurde gemoed nog meer verscheurden:

 

Mening gereed.

Donderdag 15 in Villa T. op te bevestigen tijd.

Klerk en koerier reeds ontboden.

 

Mijn armen werden zwaar en vielen langs mijn lichaam. Wat voor ieder ander geheimzinnig zou zijn geweest, was voor mij zonneklaar en stekend als een vurige pijl.

‘Villa T.’ was natuurlijk de villa van Torre, waar Atto en ik die donderdag de 15de inderdaad vanaf het terras van Het Schip de drie purperdragers hadden zien rondsluipen. Dat ‘mening gereed’ was natuurlijk het door de klerk te kopiëren en per koerier aan de koning van Spanje te sturen document, waarmee de paus de vorst een troonopvolger aanwees.

Zoals ik al wist uit de gesprekken die ik vlak voor het blijspel in Villa Spada had gehoord, hadden op maandag de 12de de Spaanse ambassadeur Uzeda en de drie kardinalen (‘die vier sluwe vossen’, zoals ze waren genoemd) de paus overreed om de broederschap te vormen en die toe te vertrouwen aan Albani, Spada en Spinola zelf. De paus had deze twee dagen later, op 14 juli, formeel ingesteld. Maar zij hadden de mening al gereed op de dag dat het briefje door de papegaai was gestolen, dat wil zeggen zondag de 10de!

Het was allemaal één grote komedie. De koning van Spanje was mogelijk een wandelend lijk, maar de paus telde ook niet meer mee. Albani, Spada en Spinola hadden vanuit Villa Spada tussen een kopje chocolade en een jachtpartij door de lotgevallen van de wereld gedicteerd zonder dat iemand er iets van wist. De door de paus bijeengeroepen broederschap was alleen maar in scène gezet. Atto had als wakend oog van de Franse koning van een afstand op hen toegezien. En zonder het te weten had ik hem daarbij bijgestaan.

Albicastro’s woorden schoten me weer te binnen en gaven me een wanhopig gevoel van machteloosheid: ‘De wereld is één groot gastmaal, jongen, en de wet van gastmalen is: zuipen of wegwezen!’

Had ik dan nooit een andere keuze? Telde het van God gegeven gezag niet meer mee?