Den 10den juli 1700, vierde avond

Terwijl we wederom ongestoord het park van Het Schip binnen drongen, keken we meer strak omhoog dan voor ons uit. Zonder twijfel was Caesar Augustus daar ergens op een hoge tak neergestreken en hield hij ons misschien wel in de gaten.

Het inmiddels gevorderde middaguur was ten langen leste vrij van de gloeiend hete invloeden van de hondsdagen, maar net als tijdens de vorige bezoeken was gebeurd, verdwenen de schaduwen van de avond, die zich al over Villa Spada uit leken te strekken, zodra we onze entree maakten in Het Schip; samen met de weinige wolken werden ze weggevaagd door een nukkig briesje dat het vrije veld liet aan een van zuiver goud fonkelend licht. In de villa van Elpidio Benedetti leek de schemer kortom een onwelkome gast.

Via de binnenplaats begaven we ons naar de citrusspalieren, waar we in de buurt een voorzichtig onderzoek begonnen. De levendige kleuren van de sinaasappels en de citroenen, de kleurvlekken van de potten met rozen, alsmede de gevlekte schaduwen van de geblokte pergola’s en het naburige bosschage verwarden niet alleen het zicht, maar ook de reuk en alle andere zintuigen. Lichte zuchtjes wind lieten ieder blad ruisen, iedere bloem trillen, iedere steel golven. Na een paar minuten meende ik Caesar Augustus inmiddels in elke hoek en nergens te zien. We liepen de laan af, die overkapt was door een pergola in de vorm van een tongewelf met aan het eind het fresco van Triomferend Rome. Maar nee hoor. Ook Atto leek ontmoedigd. We veranderden van richting en liepen op het gebouw af.

‘Die vervloekte vogel,’ mompelde hij.

‘Ik moet u bekennen dat we volgens mij maar weinig kansen hebben om hem te vinden. Als Caesar Augustus niet gevonden wil worden, is er meestal niets aan te doen.’

‘Niets aan te doen? Dat wil ik wel eens zien!’ zei hij, met de stok met de zilveren knop tegen de hemel zwaaiend, alsof hij een godheid wilde vermanen.

‘Ik zeg u dat je hem niet vindt als hij niet gevonden wil worden, ook niet als...’

‘Ik weet wel wat we wel en wat we niet zullen doen, jongen. Ik ben een diplomaat van Zijne Majesteit de allerchristelijkste koning,’ snoerde hij me de mond.

Ik hield me even in en besloot hem toen van repliek te dienen.

‘Nou, signor Atto, legt u me dan maar uit waarom u het briefje uit mijn handen hebt gerukt toen ik het net had gepakt. Als Buvat niet dat huzarenstukje had uitgehaald, als hij zich niet op me had gestort, zouden we het briefje nu misschien nog hebben. Maar u hebt het gepakt en het u door de papegaai afhandig laten maken!’

Met mijn hele bovenlijf gespannen van de emotie wachtte ik zijn reactie af. Zoals gewoonlijk bezorgden mijn uitvallen tegen Atto me nogal een korte adem van de spanning.

Hij zweeg even, vervolgens antwoordde hij met een wreed gesis.

‘Jij begrijpt ook niks, jij hebt ook nooit wat begrepen. Jij zou er nooit in geslaagd zijn dat briefje te houden. Albani stond voor je, iedereen zou je zien, je had het moeten teruggeven. Alleen Buvat en ik konden het laten verdwijnen, als die idiote papegaai van jou er niet was geweest om alles te verpesten.’

‘Om te beginnen is die papegaai niet van mij, maar een legaat van de oom van kardinaal Fabrizio, monseigneur Virgilio Spada zaliger, God hebbe zijn ziel. Bovendien was het dankzij de papegaai dat ik het briefje van Albani heb kunnen afpakken.’

‘Ik had Albani wel kunnen afleiden. Intussen zou Buvat daar dan gebruik van maken.’

‘Albani afleiden? En u hebt niets anders gedaan dan hem tegen u in het harnas jagen! Voor de tweede keer vandaag hebt u tegenover hem aanstoot gegeven met uw roekeloze praatjes. Iedereen zal het er over hebben op het feest.’

‘Houd je mond.’

Ik werd razend. Het was de druppel die de emmer liet overlopen. Ik wist dat mijn gefoeter terecht was. Atto kon me niet zo gemakkelijk het zwijgen opleggen. Maar het ging om iets anders.

Hij keek achter mij, gespannen en voorzichtig, alsof hij van dichtbij een woest roofdier in vrijheid bestudeerde.

‘Is hij achter mij?’ vroeg ik, denkend aan Caesar Augustus.

‘Hij gaat juist weg. Hij is net zo gekleed als de vorige keer.’

‘Gekleed?’

Ik draaide me om.

 

Hij bevond zich op een tiental roeden afstand. Hij hield een zware bundel met rood lint bijeengebonden papieren onder de arm en begaf zich met gezwinde pas en een bars gezicht in de richting van een meisje met een huid zo blank als ricotta en een dikke bruine bos krullen. Met een buiging, waarop het meisje antwoordde met een brede glimlach, overhandigde hij haar vervolgens een beursje met geld en enige papieren.

Ik kon ze nog net herkennen, voordat ze beiden achter een grote pot citroenen verdwenen. Een vergissing was onwaarschijnlijk. Zij waren het weer: de rijpe heer en het meisje die ik op de eerste dag dat we Het Schip waren binnengedrongen had zien praten. Zij was (identiek aan) Maria Mancini. Hij deed me, nu ik hem voor de tweede keer had gezien, heel vaag aan iemand denken; maar aan wie?

Net zoals ze waren verschenen, verdwenen de twee weer. Wijzer geworden door de vorige keren probeerden we hen niet te volgen, of te begrijpen hoe ze waren verdwenen. Ik keek naar Atto.

Ahi, dunqu’è pur vero[1],’ mompelde Atto.

Nu wist ik wie we hadden gezien.

 

*

 

Het zou te ver voeren om op te sommen waar die zinsnede me aan deed denken. Het is misschien voldoende te memoreren dat hij zeventien jaar eerder op het randje van de dood was uitgesproken door een gast van De Schildknaap, de herberg waar ik werkte als knecht en waar ik in diezelfde dagen Melani had leren kennen.

De stervende die die lettergrepen had uitgesproken was Nicolas Fouquet, de voormalige minister van Financiën van de allerchristelijkste koning, die levenslang opgesloten zat vanwege een paleiscomplot en na talloze wederwaardigheden naar Rome, naar De Schildknaap was gevlucht. Atto wist wel dat ik een perfecte herinnering aan die gebeurtenissen bewaarde, omdat de memorie erover ging die hij me afhandig had gemaakt en later met klinkende munt had terugbetaald.

‘Het was dezelfde heer van laatst, met Maria...’ mompelde ik, nog geschokt door de raadselachtige verschijning.

Hij gaf geen antwoord en liet de stilte in zijn plaats instemmend knikken. Inmiddels voorbijgaand aan onze twist van zo-even gingen we verder met her en der kijken, met onze neus tussen gebladerte en takken, waarbij de een voor de ander verborgen hield dat we ons niet meer wijdden aan Caesar Augustus maar aan de afgrond aan herinneringen waarin de verschijning ons bij toverslag had gestort. Ik dacht aan de tijd waarin ik abt Melani had leren kennen. Maar hij dacht aan nog daarvoor, aan zijn vriendschap met Fouquet, diens vreselijke lot en tragische einde. Daarom dus, zei ik bij mezelf, had de eerste verschijning in Het Schip abt Melani nog meer geschokt dan die daarna. Hij was in één klap getuige geweest van de verschijning van Maria, aan wie hij met zo’n dik kluwen van gevoelens was gebonden, en van Fouquet, wiens vreselijke dood hij als toeschouwer en acteur tegelijk had meegemaakt.

Alleen al op het oog kon ik duidelijk de krachtige botsing van tegengestelde gevoelens waarnemen bij Atto. Hij had zijn vriend van vroeger gezien, maar niet zozeer oud en uitgeteerd door jarenlange gevangenis, zoals ik hem had leren kennen, als wel in de kracht van zijn leven. Het pak dat hij onder de arm droeg moest de werkdocumenten bevatten die hij, onvermoeibare werker in dienst van het koninkrijk, altijd meenam naar huis – dat wist ik van Atto – voordat hij door de intriges van het Franse hof zijn ministerszetel, zijn eer, zijn vrijheid en zijn leven verloor.

De kaarsrechte houding, de vastberaden tred, het gedistingeerde gezicht, de fronsende blik, maar alleen omdat die op hoge en hoogstaande dingen was gericht: dat was Fouquet zoals Atto hem als jongeman had leren kennen. Door het weerzien dompelde de abt zich met een roekeloze duik achterwaarts weer in allerlei gebeurtenissen van lang geleden, talloze roerselen van de ziel en de geschiedenis, in de beklemming van eindeloze smarten, en misschien wel evenzoveel spijt. In die villa weerspiegelde het verleden zich gelukzalig als in een heldere, stille vijver, en aan zijn haar schikkend zei hij bijna knipogend: ik ben nog hier.

 

Ik zag Atto wat terneergeslagen lopen en niet meer de overmoedige bewegingen maken van een krasse oude man, maar de onzekere van een voortijdig oud geworden jongere. Zelf achtte ik me niet in staat die beproevingen van hart en ziel te verwerken; in zijn plaats, zei ik bij mezelf, zou mijn lichaam helemaal schokken van de snikken. Maar hij kon ertegen en bleef net doen alsof hij de papegaai zocht. Ik moest hem bij mezelf wel vergeven en bedacht dat zijn vele tekortkomingen (roekeloosheid, dubbelhartigheid, arrogantie...) wel vergoelijkt moesten worden, voor een deel althans, als ik me echt zijn vriend wilde noemen. Dit betekende misschien wel dat ik me veel dingen moest wijsmaken: bijvoorbeeld dat hij in staat was tot een oprechte, bewezen vriendschap. ‘U bent mijn beste vriend’: die zin die ik tijdens de eerste verschijning van Maria Mancini en Fouquet had gehoord, zou ik helaas nooit kunnen uitspreken tegenover abt Melani. Maar is vriendschap soms niet de onscheidbare metgezellin van de illusie waarmee ze zich voedt om zichzelf en de ogenschijnlijke maar noodzakelijke vreugden die ze de mensen brengt voort te zetten?

‘Ik geloof dat je gelijk hebt. Caesar Augustus is er niet, of het is te moeilijk om hem te vinden,’ zei Atto met kleurloze stem.

‘Als hij geen zin heeft om gevonden te worden, is dit helaas de ideale plek,’ maakte ik de gedachtegang al even afwezig af.

‘Toch is het wel eigenaardig dat hij juist hiernaartoe is gevlogen,’ merkte Melani op, ‘de drie kardinalen, de Tetràchion, je papegaai: deze plek begint vrij druk te worden.’

‘In het geval van Caesar Augustus geloof ik dat het toeval is. Hij houdt van hoge, lommerrijke bomen, en hier heb je de mooiste van de hele Janiculus.’

‘Nou, laten we dan proberen erachter te komen of de anderen ook toevallig hier zijn gekomen.’

‘De anderen?’ vroeg ik van de weeromstuit, bezorgd denkend aan de verschijningen.

‘Te beginnen bij de Tetràchion,’ haastte Melani zich te verduidelijken, terwijl hij naar de ingang van het gebouw liep.

Wederom echter moest hij stilhouden. Een zoete melodie van een viool in de lucht verspreidde zich zachtjes in het park en om ons heen. Onmogelijk te zeggen waar ze vandaan kwam en voor wiens genoegen ze was bedoeld.

‘Alweer die muziek... de folía,’ zei Atto.

‘Wilt u een rondje maken om het gebouw om erachter te komen waar het vandaan komt?’

‘Nee, we blijven hier. We hebben tot nu toe hard gelopen. Een kleine pauze vind ik niet erg.’

Hij ging op een marmeren bankje zitten. Ik dacht dat hij zich wilde rechtvaardigen met een zin als ‘de jaren gaan voor iedereen voorbij’ of ‘ik ben geen twintig meer’, maar hij hield zich in.

‘De folía, de gekte. Net als die van Capitor,’ liet ik me ontvallen.

‘Dacht jij daar ook aan?’

‘U hebt het me uitgelegd: Capitor, de gekkin uit Spanje, van wie de bijnaam, “Capitor” dus, alleen maar de verbastering is van la pitora, wat in het Spaans “de gekkin” betekent.’

Tout se tient. Maar dit is een folía die nooit lijkt op te houden; telkens als we ernaar luisteren komen er nieuwe variaties. Maar de gekte van Capitor kende een einde.’

‘U bedoelt dat ze ten slotte Frankrijk verliet.’

‘Ja. Op een dag gingen de Bastaard en zij er eindelijk vandoor. Maar niets was meer zoals voorheen.’

‘Wat gebeurde er?’

‘Een reeks ongelukkige omstandigheden die tot het tafereel zouden leiden dat we net hebben meegemaakt,’ siste Atto, en eindelijk besloot hij zich uit te laten over de verschijning van Maria en Fouquet.

 

*

 

Na het optreden van Capitor, vertelde abt Melani, verandert de houding van de kardinaal drastisch. De duistere voorspelling van de gekkin (‘Maagd die de Kroon huwt brengt de dood’) hijgt in zijn nek, de trompet van de angst schalt, zilverig en angstaanjagend, in zijn oren: de eenheid tussen Lodewijk en Maria moet losgeweekt, verpletterd, met alle mogelijke middelen tegengegaan worden. ‘Dat kost me mijn kop,’ peinst de kardinaal doodsbang, die achter zijn gebruikelijke bleekheid zijn nieuwe, niet op te biechten angst verbergt.

Zo rijzen er de twee maanden daarna, in het voorjaar van 1659, steeds vreeswekkender obstakels tussen de twee geliefden. In juni deelt Mazarin officieel mee dat Maria het hof moet verlaten. De kardinaal, die van plan is naar de Pyreneeën te vertrekken om enkele details van het vredesverdrag met Spanje te bespreken, zal zijn nichtje meenemen om dan onderweg van haar te scheiden en haar naar La Rochelle te sturen, waar zij zal moeten verblijven bij haar jongere zusters Ortensia en Marianna. Voorgenomen vertrek: 22 juni.

De koningin, die bang is voor Lodewijks reactie, kijkt wel uit om het nieuws aan te kondigen. Mazarin draagt Maria dus op om de vorst zelf haar vertrek mee te delen. Lodewijks woede barstte in alle hevigheid los; hij dreigde Mazarin in het ongeluk te storten, terwijl Maria’s wanhoop zijn woede en wraakzucht tot buitensporige hoogte aanwakkerde; de wanhoop ten top wierp hij zich aan de voeten van Mazarin en de koningin, en smeekte hun in tranen hem met Maria te laten trouwen. Met doorgewinterde retoriek en resolute stem herinnerde Mazarin de jonge koning eraan dat hij, de kardinaal, door zijn vader en moeder was gekozen om hem met zijn adviezen bij te staan, dat hij hem tot dan toe met onschendbare trouw had gediend, dat hij nooit iets ten nadele van de glorie van Frankrijk en de kroon zou kunnen doen; dat hij ten slotte de voogd van zijn nicht Maria was en haar liever zou neersteken dan haar een dergelijk verraad toe te staan.

De koning ging in tranen door de knieën. Toen ze alleen waren, zei Mazarin tegen de koningin: ‘Niets aan te doen. In zijn plaats deed ik hetzelfde.’

Ook na die dag bleef Lodewijk tegen Maria zeggen dat hij het nooit zou accepteren om met de Spaanse infante te trouwen, dat hij erop rekende het verzet van de kardinaal en zijn moeder te overwinnen, en dat zij en alleen zij op een dag de troon van Frankrijk zou bestijgen. Als onderpand van zijn beloften schonk de koning haar toen het kostbare collier dat hij van de koningin van Engeland had gekregen en dat hij voor de dag van zijn verloving had bewaard.

Mazarins bevel bleef echter van kracht: Maria moest uit Parijs vertrekken. Zoals het meisje terecht bij haar geliefde protesteerde, zou het voor de kardinaal daarna heel gemakkelijk zijn om haar naar een andere, verdere bestemming te sturen en dan steeds verder weg. Lodewijk trachtte haar gerust te stellen, hij zwoer haar dat hij aan niemand anders dacht dan aan haar en dat hij beslist een oplossing zou vinden. Beloften die degene die ernaar luisterde niet meer tevreden konden stellen en degene die ze uitsprak evenmin.

De dagen daarna waren voor Maria niets anders dan een afwisselend huilen en woedend zwijgen. Aan het hof herhaalde Lodewijk zonder ophouden dat zijn verdriet om de scheiding op zijn ergst was. Maar woorden waren niet voldoende meer.

‘Weinig mensen, jongen, hebben meegemaakt wat ik toen meemaakte. En niemand zal er ooit een woord over zeggen, wees daar maar zeker van,’ zei Atto.

 

Opdat hij van al dat praten geen stijve benen zou krijgen, gingen Atto en ik een kort wandelingetje maken onder de pergola’s van het park. Op die plaats vol fantomen uit het verleden leek iedere laan hem tot een episode, iedere heg tot een zin, ieder bloemperk tot een detail te inspireren.

 

Aan de vooravond van Maria’s vertrek is de koning absoluut niet van plan zich erbij neer te leggen. Op 21 juni, de dag voor de scheiding, hebben de koningin-moeder en haar zoon een lang gesprek onder vier ogen in de badruimte. Ten slotte ziet men de koning er met dikke ogen uit komen. Maria zal vertrekken: Lodewijk heeft een slag verloren, maar hoopt nog, wie weet hoe, de strijd te winnen.

De volgende dag wordt hij, ten prooi aan een liefdesverdriet van ongehoorde kracht, tweemaal adergelaten, in zijn voet en in zijn arm (de dagen daarna volgen vier purgaties en nog eens zes behandelingen met bloedzuigers). Onbedaarlijk snikkend en hardop belovend dat hij haar tot zijn bruid zal maken, vergezelt Lodewijk Maria naar de koets.

‘Zij kon het duidelijk niet begrijpen. Hij was de koning, hij kon doen wat hij wilde. Maar hij zwichtte voor zijn moeder en de kardinaal.’

‘En wat zei Maria tegen hem?’

‘ “Ach, sire! U huilt: maar u bent de koning, en degene die vertrekt ben ik!” ’ sprak Atto met een fijn lachje om zijn lippen.

‘Maar waarom heeft de koning ook zijn wil niet opgelegd?’

‘Je moet weten dat pas de afwezigheid van de geliefde het belang van hem of haar laat zien. Lodewijk voelde zich heel verliefd, maar juist omdat het de eerste keer was, wist hij nog niet dat het ook de enige zou zijn. Koningin Anna overtuigde haar zoon dat hij Maria mettertijd zou vergeten en dat hij haar op een dag juist dankbaar zou zijn voor de pijn die zijzelf hem nu berokkende. Hij zwichtte voor haar. En de schade was onherstelbaar.’

 

We gingen weer op een marmeren bank zitten.

Wanneer Maria weg is, begint tussen de twee geliefden een drukke, smartelijke briefwisseling. Zij heeft ervoor gekozen haar zusters in La Rochelle te verlaten en zich helemaal alleen ver weg terug te trekken in het fort van Brouage.

We schrijven augustus. Lodewijk gaat met Anna en zijn gevolg op reis naar de Pyreneeën, waar het verdrag tussen Frankrijk en Spanje gesloten zal worden en waar ter bezegeling van het akkoord het huwelijk van Lodewijk en de infante zal plaatshebben.

‘Zoals ik je, meen ik, al heb aangestipt, maakte ik deel uit van die expeditie, die een groot deel van de Europese geschiedenis heeft bepaald,’ zei Atto met slecht verholen trots.

Op 13 en 14 augustus gaan de Mazarins de koning en zijn moeder, die daar op doorreis zijn, begroeten. Ofschoon ze allemaal in hetzelfde paleis overnachten, krijgen Maria en Lodewijk echter geen toestemming om ook maar een woord te wisselen. En hij, de koning, lijdt in stilte.

‘Toen dacht ik ook toevallig: Zijne majesteit zal niets meer worden dan die zevenslaper van een vader van hem, Lodewijk xiii! De kardinaal kan rustig slapen...’ grijnsde Atto.

Juist bij die gelegenheid, terwijl de jonge Lodewijk weer te paard stijgt om de reis te hervatten, wordt Melani de houder van een zeer geheime brief van de kant van Maria: het definitieve vaarwel.

‘Niemand behalve ik is ooit op de hoogte geweest van die brief. Hij was lang en hartverscheurend. Ik zal nooit de slotzinnen vergeten.’

Na die woorden citeerde hij uit zijn hoofd:

 

Des pointes de fer affreuses, hérissées, terribles, vont être entre Vous et moi. Mes larmes, mes sanglots font trembler ma main. Mon imagination se trouble, je ne puis plus écrire. Je ne sçais ce que je dis. A Dieu, Seigneur, le peu de vie qui me reste ne se soutiendra que par mes souvenirs. O souvenirs charmants! Que ferez vous de moy, que feray je de vous? Je perds la raison. Adieu, Seigneur, pour la dernière fois.[2]

 

‘En het was echt het laatste vaarwel van haar aan haar liefde,’ besloot hij.

‘Maar,’ wierp ik tegen, ‘hebt u die brief stiekem gelezen?’

‘Hè?’ schrok Atto gegeneerd op. ‘Houd je mond en val me niet in de rede.’

Terwijl ik bij mezelf grinnikte dat ik Melani betrapt had (het was duidelijk dat hij stiekem in Maria’s brief gegluurd had voordat hij die aan de koning gaf), ging deze verder met zijn verhaal.

 

Mazarin laat geen middel onbenut om Maria te laten ingaan op het huwelijksaanzoek van Connétable Lorenzo Onofrio Colonna, een telg van het adellijke, oeroude Romeinse geslacht waarbij de vader van de kardinaal al in dienst was geweest. Mazarin zelf had Filippo Colonna, de grootvader van Lorenzo Onofrio, gediend. Het was uitgerekend Filippo Colonna geweest die de twintigjarige Mazarin ervan had weerhouden te trouwen met de dochter van een obscure notaris op wie hij verliefd geworden was, en hem op de weg van de ‘soutane’ oftewel de prelatuur had gezet, waaraan hij, zoals hij hem had voorspeld, veel te danken zou krijgen. Het pad van de jonge koning leek zich zo te verweven met en zich te modelleren naar dat van de kardinaal, die zonder mededogen de gebroken draad van zijn lot om zijn jonge protégé wond.

 

Om Maria er maar van te overtuigen dat ze zich moet laten inpalmen door Lorenzo Onofrio, is Mazarin bereid concessies te doen. Maria vraagt dan meteen terug te mogen keren naar Parijs. Zo keert ze terug naar de hoofdstad, waar haar oom echter bevel geeft haar in huis te begraven. Het lot wil evenwel dat, terwijl Mazarin aan het werk wordt gehouden aan de andere kant van Frankrijk, Maria en haar zusters wegens enige restauratiewerkzaamheden het Mazarin-paleis moeten verlaten. En waar nemen ze hun intrek? In het Louvre, in de vertrekken van de kardinaal, terwijl de laatste, machteloos, uit de brieven van zijn informanten het nieuws verneemt.

In het Louvre is Maria het voorwerp van nieuwe, onvoorziene bemoeienissen: ze wordt dapper het hof gemaakt en ten huwelijk gevraagd door de erfgenaam van het hertogdom Lotharingen, Karel, de toekomstige held van de slag bij Wenen. Het is een jongen van achttien jaar, knap, ondernemend, overlopend van vuur. Zij is bereid met hem te trouwen, ze heeft hem veel liever dan Colonna, die ze nog nooit heeft gezien en die haar in Italië zou opsluiten, waar de man de absolute macht over zijn vrouw heeft. Maar Mazarin voert uitvluchten aan en weigert energiek: hij is bang dat Maria in Parijs ook als getrouwde vrouw gevaarlijk blijft.

Intussen vordert het vormgeven van het huwelijk van Lodewijk en de Spaanse infante. Zeven maanden van onderhandelingen en voorbereidingen alvorens over te kunnen gaan tot de ceremonie, die zich, zoals het gebruik wil, in twee termijnen afspeelt aan beide zijden van de grens (het is alle vorsten verboden voet te zetten in het naburige koninkrijk, iets wat gelijkstaat aan een oorlogsverklaring).

De eerste handeling van het verdrag is de plechtige afstand van de rechten op de Spaanse troon, uitgesproken door de infante Maria Theresia. Daags daarna wordt, nog steeds op Spaanse bodem, het huwelijk met de handschoen voltrokken. De handtekening van Lodewijk wordt gezet door don Luis de Haro, de Spaanse onderhandelaar. Geen enkele Fransman wordt toegelaten, behalve Lodewijks getuige, Zongo Ondedei, de bisschop van Fréjus en de kwade genius van Mazarin.

Maar Anna van Oostenrijk en de kardinaal houden het wachten niet uit. Talloze malen hadden ze tegenover Lodewijk herhaald dat zijn Spaanse verloofde knap was, veel knapper dan Maria Mancini. Ze moest dus wel echt knap zijn.

Toen werden incognito Madame de Motteville, Anna’s gezelschapsdame, en Mademoiselle de Montpensier, een nichtje van de koning, erop uitgestuurd. Opdracht: de vrouwelijke kwaliteiten van de bruid inschatten.

Bij hun terugkeer in het Franse kamp aan de grens wisten ze dat ze op maar één vraag antwoord moesten geven: ‘En, hoe is ze?’

‘Op alle mogelijke manieren probeerden ze tevreden te lijken,’ grinnikte Atto, ‘maar je hoefde maar te zien hoe ze zich hadden aangediend, de gespannen glimlachjes, de uitgestreken gezichten... We begrepen direct hoe de vork in de steel zat.’

‘Ze lijkt inderdaad niet zo slank, ze is juist een beetje gedrongen. Enfin, ze is klein,’ bekenden ze in koor, ‘maar ze heeft een vrij goed figuur. Haar ogen zijn niet te klein, haar neus is niet te groot,’ deden ze hun best, elkaar in de rede vallend, ‘ze heeft wel een hoog voorhoofd’; een elegante manier om te zeggen dat de bruid aan de slapen kaal was en haar haardos allesbehalve weelderig.

La Motteville concludeerde onbeschaamd: ‘Met een regelmatiger gebit zou ze een van de knapste vrouwen van Europa zijn.’ Mademoiselle de Montpensier, die gewetensvoller was, aangezien iedereen kort daarop de infante met eigen ogen zou kunnen beoordelen, liet zich mistroostig ontvallen: ‘Het is een zielig gezicht.’ Vervolgens corrigeerde ze zich in allerijl en legde uit dat ze doelde op het huiveringwekkende kapsel en dat ‘monsterlijke geval’, de enorme hoepel waarin de Spaanse mode het arme lijfje van Maria Theresia dwong.

‘Op dat moment waren we allemaal doodsbang voor de reactie van Lodewijk, wanneer hij de infante de volgende dag voor het eerst zou zien.’

‘En wat gebeurde er?’

‘Niets van wat wij vreesden. Bij de ontmoeting met zijn toekomstige bruid volvoerde hij het ceremonieel als een perfecte komediant. Onder de tevreden ogen van zijn moeder, die hem tevoren nog zo gewaarschuwd had, speelde hij de rituele rol van de verliefde man die door ongeduld wordt verteerd, zoals de traditie bij koninklijke huwelijken wil. Hij galoppeerde zelfs heel elegant langs de rivier, met zijn hoed in de hand, de boot van de bruid achterna. Lodewijk was schitterend, hij wel, robuust en vurig op de rug van zijn rijdier, en hij bracht de arme Maria Theresia in verrukking.’

 

Abt Melani deed de strik van een schoen goed, vervolgens de andere, ten slotte sloeg hij zijn ogen ten hemel.

‘Arme infante,’ mompelde hij, ‘en arme Lodewijk.’

Met dat onberispelijke gedrag probeerde Lodewijk de aansporingen van de koningin-moeder te gehoorzamen: het hart in toom houden en het verstand laten prevaleren. Hij vereerde zijn moeder en vertrouwde erop dat zij en de kardinaal het beste met hem voorhadden. Zover voerde zijn gebrek aan levenservaring en liefde waartoe die twee hem hadden veroordeeld. Maar vanaf de eerste dag dat hij zijn bruid zag, begon de twijfel, de argwaan, de gloeiende angst dat hij bedrogen was, stilletjes aan hem te knagen.

Alles in hem begon sindsdien kil weg te teren. Niets was af te lezen van het gezicht van de jonge vorst, van zijn daden, zijn woorden, waarop talloze oren en ogen elk moment gespitst waren. Op geen enkel zwak moment was hij te betrappen, hij die met zijn amper twaalf jaar, tijdens de opstand van de Fronde verrast door het woedende volk toen hij samen met zijn moeder het koninklijk paleis uit vluchtte, met zijn kleren nog aan in bed was gestapt en net had gedaan of hij sliep, waarbij hij erin slaagde de hele nacht geen oog open te doen, terwijl de woedende menigte aan zijn voeten voorbijtrok, alleen stilletjes door het heilig respect voor de onschuldige slaap van de knapenkoning. Wat zou er zijn gebeurd als iemand maar even de dekens had opgelicht en het bedrog had gemerkt?

Zijn kameraden, die na het bezoek aan Maria Theresia bij hem kwamen om hem ertoe aan te zetten zijn hart te openen en hem vroegen welke indruk hij van de infante had gekregen, antwoordde hij simpelweg: ‘Lelijk.’ En meer kregen ze niet uit hem.

‘Wie weet hoe moeilijk hij het had,’ tekende ik aan.

‘Vanwege het feit dat zijn toekomstige vrouw niet was zoals hij had verwacht? Nee, niet zoals je denkt. Voor hem veranderde er weinig of niets. Hij merkte dat zijn hart niet gedwee de geruststellende woorden van zijn moeder volgde, zoals hij eens had willen geloven. Dat was in de warme zon gebleven van een fraai stel donkere ogen, een schipbreukeling in de ericageur van een wilde bruine haardos, gewiegd door de bijtende scherts en de zilveren lach van Maria.’

 

Niets sijpelt door uit het gedrag van de koning tijdens de huwelijksvoltrekking en -festiviteiten. Behalve één detail: voor de livreien van de receptie kiest Lodewijk de kleuren van Maria’s familiewapen.

Hij vervult zijn eerste huwelijksplicht zonder een spier te vertrekken. Maar de volgende dag laat de koning, met het hof inmiddels op weg naar de hoofdstad, twee dagen lang de bruid in de steek. Waar gaat hij heen? Niemand laat zich de geringste toespeling ontvallen, maar iedereen weet het: Lodewijk is plotseling van de route afgeweken en rijdt in galop naar Brouage, het kasteel waar Maria verblijft, in de landstreken van Charente, waar de herinnering nog rondwaart.

In Brouage vergiet Lodewijk tranen aan zee. Hij laat zich het bed aanwijzen waar zij heeft geslapen en brengt er de nacht in door zonder een oog dicht te doen.

‘Maar als niemand het erover had, zoals u zelf hebt gezegd, hoe kunt u die details dan weten?’ vroeg ik verbaasd.

‘In die slaapkamer, de slaapkamer van Maria, zag ik hem zelf. Ik was op last van Zijne Eminentie met anderen toegesneld. Het was net, bedacht ik, als een kruisafneming: de dekens van het bed gerukt, hij zomaar in een hoekje onder het raam, klam van verdriet en van de kille dageraad van Charente.’

We namen opnieuw de laan die naar de open plek bij de ingang leidde, en staken hem van de ene naar de andere kant over, vergezeld door het geklater van de fontein die in het midden stond; met langzame, trage passen mat Atto het terrein.

In Brouage brak Lodewijk eindelijk zijn hart. Daar weende hij al zijn tranen; daar zei hij de liefde voorgoed vaarwel, zonder te weten of hij ook zichzelf vaarwel zei, die kalme, voldane persoon die hij had leren kennen en genoten, en die hij voorgoed kwijt was.

‘Ik zal het nooit vergeten. Het was het gezicht van een zoutpilaar dat zich oprichtte om mij aan te kijken in het asgrauwe licht van die vroege ochtend in Brouage. Het was de laatste handeling. De rest is... een moeras.’

‘Een moeras?’

‘Ja. Het heel langzaam wegzinken van die liefde, de vermoeide doodsstrijd ervan, de zielige reeks pogingen van de koning om Maria te vergeten.’

 

Wanneer Lodewijk met zijn Spaanse bruid, de van niets wetende Maria Theresia, weer in Parijs is, wordt hij er door de trouweloze gravin de Soissons van op de hoogte gesteld dat de jonge, hartstochtelijke Karel van Lotharingen Maria vol charme en, waarschijnlijk, met succes het hof maakt. De koning wordt razend op Maria, hij veracht haar, behandelt haar onheus. Zij op haar beurt wordt koel; dan keert hij weer terug op het rechte spoor en begint haar te bezoeken in huize Mazarin, in de Rue des Petits Champs.

‘Dus pal tegenover mijn huidige woning,’ zei Atto met berekende ongedwongenheid; ‘en met die roddeltantes van een Madame de la Fayette en een Madame de Motteville voorop, die Maria uit afgunst bleven haten, insinueerden de hovelingen dat Lodewijk er eerder heen ging voor de schoonheid van Ortensia, de jongste van de gezusters Mancini, dan uit liefde voor Maria.’

‘Was dat ook zo?’

‘Wat maakt dat uit? Lodewijk xiv was nu getrouwd. De beloften waren verbroken, de droom was vervlogen. Eén jaar eerder schreven de twee geliefden nog om strijd gedichten, nu daagden ze elkaar giftig uit met plaagstootjes en getreiter. Ze waren al de eidolon, het spookbeeld van zichzelf. Ze hadden het leven aan zich laten ontsnappen. Voorgoed.’

‘Neemt u me niet kwalijk, signor Atto, zei u “gravin de Soissons”?’ vroeg ik om zeker van de naam te zijn.

‘Ja, hoezo, ken je die?’ reageerde Atto ironisch, geprikkeld door de onderbreking. ‘Nu luisteren en je mond houden.’

Ik zweeg dus, maar mijn gedachten gingen ergens anders heen, naar de brief van Maria waarin ik had gelezen over de gevaarlijke gifmengster, de mysterieuze gravin de S., wier herinnering de Connétablesse zo’n verdriet deed. Was dat misschien die Soissons? Het verhaal van de abt galoppeerde echter al weer verder en leidde me van mijn overpeinzingen af.

 

*

 

Juist in het jaar dat tussen het huwelijk met Maria Theresia en de dood van Mazarin in ligt, legde Melani uit, begrijpt Lodewijk zijn vergissing en, wat tragischer is, het onherstelbare karakter ervan. De voorspellingen van zijn moeder zijn niet bewaarheid geworden, het geluk is niet gekomen. Maar hij kan niet terug.

‘Of alles of niets, dat was de koning van Frankrijk. En dat is hij nog steeds. Maria was alles voor hem, en ze hebben haar van hem afgenomen. Sindsdien is Lodewijk het niets gebleven.’

‘Dat wil zeggen?’

‘De ontbinding, de vernietiging, de systematische, beredeneerde ontmanteling van de monarchie en de figuur zelf van de koning.’

Met een grimas liet ik mijn afwijkende mening doorschemeren. Was Lodewijk de Veertiende, de allerchristelijkste koning van Frankrijk, soms niet de meest gevreesde vorst van Europa?

 

*

 

Ik protesteerde niet. Andere overpeinzingen gingen door mijn hoofd.

‘Signor Atto, wat heeft dit allemaal te maken met de verschijningen van minister Fouquet en Maria Mancini?’

‘Dat heeft er een heleboel mee te maken, nou en of. Lodewijk was in 1660 bijna tweeëntwintig, onervaren, niet bij machte zich tegen Mazarin en zijn moeder te verzetten. Maar nog geen jaar later, zoals je wel weet, vindt hij het leuk om zijn drieëntwintigste verjaardag, 5 september, te vieren met de arrestatie van de arme Nicolas; vervolgens sluit hij hem levenslang op in het afgelegen fort Pinerolo en legt hem talloze kwellingen op. Nu vraag ik je: hoe bestaat het dat een verlegen, dromerige jongeman, zoals hij twaalf maanden daarvoor nog was, plotseling zo’n wildeman is geworden?’

‘Het antwoord is volgens u het verlies van Maria Mancini,’ liep ik op hem vooruit, ‘niettemin blijft de betekenis van die twee taferelen waarvan we getuige zijn geweest me nog duister.’

‘Wat hebben jij en ik zo-even gezien? Nicolas die een beursje met geld overhandigt aan Maria. En bij hun eerste verschijning Maria die tegen hem zegt: “Ik zal u mijn leven lang dankbaar zijn. U bent mijn beste vriend”. Nou, dan moet je weten dat de verschijning van vandaag verklaart waarom Maria die woorden van genegenheid en dankbaarheid tegenover Fouquet uitsprak.’

‘Dat wil zeggen?’

‘Ik ga stapsgewijs. Toen kardinaal Mazarin was gestorven, wist Maria niet de uitbetaling van haar bruidsschat los te krijgen van de algemene erfgenaam van het fortuin van Zijne Eminentie, die gevaarlijke gek van een hertog de la Meilleraye, de man van haar zus Ortensia. Het was een heel netelige situatie, aangezien Maria behalve dat geld helemaal niets bezat. Ze vroeg hulp aan Fouquet, die Maria vanaf haar komst aan het hof had weten te waarderen en een zwak voor haar had. En het was ook dankzij de bekwame bemiddeling van de minister dat Maria uiteindelijk haar bruidsschat van haar zwager kreeg.’

‘Dus dat zakje munten en al die papieren waren Maria’s bruidsschat.’

‘Inderdaad. De papieren zullen wisselbrieven of iets dergelijks zijn geweest.’

‘Dus daarom, zoals we bij ons eerste bezoek hier hebben gezien, zei Maria toen tegen Fouquet: “Ik zal u mijn leven lang dankbaar zijn. U bent mijn beste vriend”!’ concludeerde ik vol vuur.

Ik besefte op dat moment dat de abt en ik inmiddels over die visioenen redeneerden alsof het volstrekt normale verschijnselen waren.

‘Signor Atto, het lijkt haast of de feiten waarover u me hier in Het Schip vertelt, zich op deze zelfde plek concentreren en... nou ja, het verleden laten herleven.’

‘Het verleden, het verleden... was het maar zo simpel,’ kreunde Atto met een zucht. ‘Dat verleden heeft nooit plaatsgehad.’

Ik was verbaasd.

‘Die ontmoeting tussen Fouquet en Maria vanwege de bruidsschat, en ook Maria Mancini’s dankbetuiging aan Fouquet: die vormen niet zomaar de openbaring van een gebeurtenis uit het verleden, begrijp je? Want zo overhandigde Nicolas Maria haar bruidsschat niet, en zij heeft ook nooit die woorden tegen de minister gesproken.’

‘Hoe kunt u dat zo zeker weten?’ vroeg ik weifelend.

‘Omdat Maria die exacte woorden van dank en achting in een brief schreef, die de minister trouwens nooit heeft gelezen: de brief werd onderschept door Colbert, die Fouquet al tot de ondergang had bestemd, met medewerking van de koning. Zoals je weet, waren Maria en ik in Rome toen het nieuws van de arrestatie van Fouquet kwam: ik ontving het slechte nieuws via een brief van mijn vriend de Lionne, de minister van Zijne Majesteit.’

‘En de bruidsschat?’

‘Idem. Maria stond al op het punt om naar Italië te vertrekken, uit Parijs verjaagd en door de dan wel inmiddels postume wil van de kardinaal tot het huwelijk met de Connétable Colonna bestemd: de bruidsschat werd rechtstreeks naar Rome gezonden, zo groot was de haast van de koningin-moeder en het hof om van haar af te komen.’

‘Kortom, de minister heeft nooit persoonlijk aan Maria haar bruidsschat overhandigd en heeft nooit die woorden kunnen lezen of nog minder horen: “Ik zal u mijn leven lang dankbaar zijn. U bent mijn beste vriend”.’

‘Precies.’

‘Dus we zijn eigenlijk getuige geweest van twee episodes die nooit zijn gebeurd.’

‘Dat is minder precies, of liever gezegd, dat is onvolledig. Als Maria niet uit Parijs was verwijderd, als Fouquet niet was gearresteerd, dan zouden ze elkaar misschien hebben kunnen ontmoeten: hij zou haar persoonlijk het legaat van haar oom hebben overhandigd en zij zou hem mondeling die dank betuigd hebben. Maria’s vertrek bedroefde Nicolas overigens zeer, hij voorzag wat vroeg of laat de rampzalige uitkomst zou zijn; ook al kon hij, volgens mij, nog niet bedenken dat hij als eerste zou vallen onder de bijl van de nieuwe koning die uit de ongelukkige as van die liefde was herrezen.’

‘We hebben dus eigenlijk gezien wat er had moeten gebeuren tussen Maria en Fouquet als de boosaardige complotten niet de natuurlijke loop van hun leven hadden gebroken...’ begreep ik uiteindelijk in een flits, terwijl mijn adem stokte in mijn keel.

‘Gezien, gezien...’ corrigeerde de abt, die plotseling een andere toon aansloeg en ineens terugkwam op de wending die onze veronderstellingen namen, ‘wat draaf je door! Ik zou liever zeggen dat we het ons gewoon hebben verbeeld. Vergeet niet dat we, zoals ik geloof, het slachtoffer kunnen zijn van hallucinaties door bedorven dampen uit de grond; en misschien ook wel door mijn verhalen.’

‘Signor Atto, wat u zegt kan wel waar zijn voor de tweede van de drie episodes die we tot nu toe hebben bijgewoond: Maria Mancini in gezelschap van de jonge koning. Maar niet voor de eerste en deze laatste: zou ik me met zo veel precisie omstandigheden kunnen verbeelden waarvan ik het bestaan niet eens wist? Of bedoelt u dat onze hallucinaties het karakter van helderziendheid hebben?’

‘Misschien heb je veeleer gewoon een hallucinatie van mij gedeeld.’

‘Dat wil zeggen?’

‘Enfin, het zou gegaan kunnen zijn om een episode van gedachteoverdracht. De laatste tijd komen er in Frankrijk en Engeland verschillende traktaatjes uit, zoals die van de abt de Vallemont, die verklaren hoe dit een geheel reëel, wetenschappelijk verschijnsel is, met de wetten van de rede gemakkelijk te verklaren. Het zou gaan om heel fijne, onzichtbare deeltjes die door onze gedachten worden verspreid en soms op die van anderen botsen en hun verbeelding gaan vullen.’

‘We zijn dus eigenlijk omringd door onzichtbare deeltjes van andermans gedachten?’

‘Precies. Een beetje zoals de uitstoot van kwikzilver.’

‘Daar weet ik niets van.’

‘Niets toont beter dan kwikzilver de fijnheid van dampen en uitgestoten stoffen aan. Dit metaal, vloeibaar en droog, stoot zulke fijne, doordringende uitwasemingen uit dat je, als je het met een hand beweegt, zult zien dat een stuk goud, goed stijf in de andere hand gehouden, zich helemaal met kwikzilver zal bedekken. Het komt zelfs bij het stuk goud als je dat in je mond houdt. Als je het dan echt in contact met goud, zilver of tin brengt, zul je zien dat die metalen van hard veranderen in zacht en een pasta worden, amalgaam genoemd. Als je het kwikzilver in een leren buis doet en je verwarmt het even, dan zal het in het leer dringen en als door een zeef weer naar buiten komen.’

‘Echt waar?’ riep ik verbaasd uit, want ik had nog nooit zoiets gehoord.

‘Ja. En hetzelfde, heb ik gelezen, kan dus gebeuren met de verbeelding.’

‘Ik ben dus eigenlijk gewoon getuige geweest van een onbewuste fantasie van u?’

Atto knikte vanzelfsprekend.

 

*

 

We liepen nog een stukje zwijgend naast elkaar. Af en toe gluurde ik vanuit mijn ooghoek naar hem: met zijn wenkbrauwen gefronst leek Atto verdiept in ernstige overpeinzingen, waarvan hij me evenwel geen deelgenoot maakte.

Ik dacht lang na over de verklaringen van de abt. Wij hadden dus niet zozeer gezien wat er tussen Maria Mancini en Fouquet was gebeurd, als wel wat er gebeurd zou zijn als het lot van Maria en dat van de minister hun natuurlijke, gunstige loop gevolgd hadden.

Als ik tijd en gelegenheid had gehad om te filosoferen, dan zou ik me afvragen: Knoopt een kuise hand op een of andere utopische plaats de gebroken eindjes van de geschiedenis soms weer aan elkaar? Vangt een barmhartig onderkomen de gebeurtenissen die niet bewaarheid worden soms op?

Allemaal vragen die, zoals de lansen van een legerbataljon, leken te wijzen op de plaats waar wij ons bevonden.

‘... Kijk eens hier,’ zei opeens de abt, die met een schok voor een fraai, breed bloemperk stilhield, ‘kijk deze planten eens: voor elk staat een paaltje met zijn naam erop.’

‘Hyacint, viooltje, roos, lotus...’ las ik automatisch, ‘nou en?’

‘Ga verder: ambrosia, nepenthe, panacea, en zelfs de moly,’ hield hij verblekend aan.

Mijn blik dwaalde van die namen vragend naar Melani’s gezicht.

‘Zeggen die je niets?’ drong hij aan. ‘Dat zijn de planten die de mythische tuinen van Adonis vormden.’

Ik zweeg verbijsterd.

‘Enfin, ze bestaan niet!’ riep Atto met verstikte stem uit. ‘Ambrosia is de spijs van de goden op de Olympus die onsterfelijkheid gaf; nepenthe is een legendarische Egyptische plant die volgens het geloof van de oude Grieken het gemoed kalmeerde en pijn deed vergeten. De panacea...’

‘Signor Atto...’

‘Stil en luister,’ reageerde hij plompverloren, terwijl zich op zijn gelaat ten slotte de angst aftekende; ‘de panacea, zei ik, maar dat zul jij misschien ook wel weten, is een mysterieuze plant die de alchemisten al eeuwen zoeken en die alle ziekten kan genezen en de ouderdom voorkomt; de moly, ten slotte, is het toverkruid dat Hermes aan Odysseus gaf om hem immuun te maken voor de toverdrankjes van de tovenares Circe. Begrijp je het nu? Deze planten bestaan niet! Vertel jij me eens hoe ze hier zo te pronk kunnen staan, met naam en al?’

Hij draaide zich met een ruk om, zich nerveus naar de villa haastend. Ik ging op hem af. Ik had hem net ingehaald toen we getuige waren van een schouwspel waar ons haar recht van overeind ging staan.

 

Een wasbleek, spookachtig wezen dat viool speelde, zweefde achter een open galerij op de gekanteelde ommuring van de villa. Een ongrijpbare mantel van zwart gaas fladderde golvend over zijn schouders, ten prooi aan een plotselinge, onrustige wind. De muziek die van zijn strijkstok kwam, was niets anders dan de folía die zo vele malen geheimzinnig was opgedoken bij onze omzwervingen binnen Het Schip.

 

We deinsden instinctief terug, terwijl ik merkte dat mijn lijf zo koud werd als marmer. Kort daarop evenwel ging de abt, grauw in zijn gezicht, terug naar voren. Hij bleef enige tijd naar hem staan kijken, met stomheid geslagen en stijf van ontzetting, haast veranderd in een tragisch masker.

‘O gij!’ riep Melani uiteindelijk naar de verschijning, zijn armen uitbreidend als tegenover een apocalyptisch visioen en er met zijn wandelstok tegen zwaaiend. ‘Vanwaar komt gij en wat is uw afkomst? Welke moeiten voert ge met u mee? Bij de goden en bij wat u het dierbaarst is smeek ik u: antwoord de waarheid op mijn vragen, verberg die niet opdat ik eindelijk wete!’

‘Ik ben een officier uit het Hollandse leger!’ donderde hij daar van boven prompt zonder de viool neer te leggen, in het geheel niet verbaasd over onze aanwezigheid, noch over de opmerkelijke taal van de abt.

Melani leek op het punt te bezwijmen. Ik haastte me om hem te ondersteunen, maar hij herstelde zich meteen.

‘Gij, Vliegende Hollander!’ brulde Atto met alle adem die hij in zijn longen had, alsof dat zijn laatste woorden zouden zijn. ‘Vanuit welke schimmenwereld kwaamt gij hier aan, in dit Spookschip?’

 

De vreemdeling hield op met spelen en zweeg, ons aandachtig monsterend. Plotseling boog hij, verdween achter de galerij en dook meteen daarna weer op met een primitieve touwladder die hij aan onze kant van de muur liet uitrollen.

Atto en ik zwegen met ingehouden adem.

Het had ons geleken dat het wezen dat zo spookachtig voor onze ogen aan de dag getreden was, vrij door de lucht zweefde; groot was nu onze verbazing toen we hem naar ons zagen afdalen met viool en strijkstok onder de arm, voorzichtig steunend op de trap als een gewone sterveling.

‘Giovanni Henrico Albicastro, soldaat en muzikant, om u te dienen,’ stelde hij zich voor met een lichte buiging naar abt Melani, zonder te laten zien dat hij onze bleke gezichten wel in de gaten had.

Na de grote schrik van zo-even vond Atto niet meer de kracht om maar iets te doen of te zeggen, en hij leunde stil, danig uitgeput, op zijn wandelstok.

‘U hebt gelijk,’ hervatte onze eigenaardige gesprekspartner tegenover de abt, ‘deze villa Het Schip is zo kleurloos en rustig dat ze aan een spook doet denken. Daarom bevalt ze me ook. Wanneer ik naar Rome ga, trek ik me altijd hier terug, op de daklijst van dit galerijtje. Daarboven staan spelen is niet zo comfortabel, ik geef het toe; maar het uitzicht dat je hebt, garandeer ik u, biedt de beste inspiratie.’

‘Een daklijst?’ schrok de abt op.

‘Ja, het is een klein pad, op de andere kant,’ legde de ander rustig uit, met zijn ogen wijzend op de muur waar hij net vanaf was gedaald.

De abt sloeg afgemat zijn ogen neer.

‘Is die folía die u zo-even speelde van u?’ vroeg hij toen met vermoeide stem.

Albicastro antwoordde enkel met een beleefd vragende blik.

‘Mijnheer, u hebt de eer te spreken tot abt Atto Melani,’ kwam ik tussenbeide, mijn verlegenheid overwinnend.

Nadat hij eindelijk de naam had vernomen van degene die voor hem stond, knikte Albicastro: ‘Ja, mijnheer de abt, die heb ik gecomponeerd. Ik hoop dat ik uw oren niet te veel heb ontriefd met mijn viool: u leek in grote opwinding te verkeren toen u mij aansprak.’

‘Allesbehalve, mijnheer, allesbehalve,’ antwoordde Melani zwakjes, terwijl de bleekheid van angst van zo-even plotseling plaats maakte voor een hoogrode kleur van schaamte.

‘Ik wil u niet ophouden, mijnheer,’ zei Albicastro, ‘u lijkt mij zeer vermoeid. Als u het goed vindt, neem ik afscheid. We zullen elkaar later weerzien: u bent toch ook op bezoek in de villa, nietwaar? Je raakt er nooit uitgekeken.’

De musicus liet zijn woorden vergezeld gaan van een kleine revérence en liep met grote passen weg.

 

*

 

Toen we weer alleen waren, heerste er tussen de abt en mij enige tijd stilte. Ik besloot te gaan kijken. Ik klauterde de touwladder op die Albicastro langs de muur had laten bungelen en eenmaal op de galerij boog ik over naar de andere kant.

‘Is hij er?’ vroeg Atto vaag en gespannen, zonder zijn blik van de neus van zijn weelderige schoenen te halen.

‘Ja, hij is er,’ antwoordde ik.

De daklijst was er duidelijk. En hij was niet eens zo smal. Hoezo vliegende Hollander?

De abt zweeg. De gedachte aan het tafereel van grote schrik, waarin hij zich zo-even had laten gaan, kwelde hem met schaamte.

‘Die Hollander is wel een tikje zonderling,’ merkte ik op, ‘volgens mij is het niet alledaags voor een violist om op een daklijst te spelen.’

‘En dan die geheimzinnige bloemen, die me hebben...’ volgde Atto op de voet.

‘Signor Atto,’ was ik hem op dat punt voor, ‘staat u mij toe, met alle respect dat ik u toedraag, te zeggen dat die bloemen helemaal niet zo geheimzinnig zijn als u denkt.’

De abt stoof op, alsof ik hem had gebeten.

‘Wat weet jij daar nou van?’ protesteerde hij gepikeerd.

‘Het zal absoluut waar zijn,’ antwoordde ik met alle bescheidenheid waartoe ik in staat was, ‘dat de ambrosia, de nepenthe, de panacea en de moly, zoals u zegt, in de mythische tuinen van Adonis stonden; dat trek ik niet in twijfel. En misschien had Elpidio Benedetti die planten daarom wel uitgekozen. Maar het is totaal niet waar dat ze niet bestaan. God zal me bijstaan, maar ik spreek alleen als hulptuinman, en wat ik weet herinner ik me van de bescheiden ervaring in de afgelopen jaren in de tuinen van Villa Spada en van enkele handboeken over bloemen die ik af en toe graag lees. Maar ik kan u vertellen dat ik de ambrosia, was het vroeger de spijs van de goden op de Olympus die onsterfelijkheid gaf, tegenwoordig ken als een schimmel waar de mieren verzot op zijn. Zo ook de nepenthe: die vind je tegenwoordig in de handboeken beschreven als een vleesetende plant die de paters jezuïeten vanuit China hebben meegebracht; als hij uit Egypte komt en volgens het geloof van de oude Grieken het gemoed kalmeerde en de pijnen deed vergeten, alstublieft, dan weet ik dat niet. Naar de panacea zal wel eeuwenlang gezocht worden in de alchemie, maar ik ken haar als een medicinaal plantje tegen eksterogen. En de moly, ten slotte, is niets anders dan een soort knoflook, hetgeen niet wegneemt dat hij Odysseus echt immuun heeft kunnen maken voor de drankjes van de tovenares Circe: iedereen kent de eindeloze kwaliteiten van knoflook...’

Ik onderbrak mezelf omdat ik de ernstige krenking in donkere tinten op Atto’s gelaat gewaarwerd.

Arme abt Melani. Tegenover de geheimzinnige verschijningen waar we herhaaldelijk getuige van waren geweest in Het Schip, had hij altijd scepsis betracht en die onverklaarbare zaken halsstarrig toegeschreven aan bedorven dampen, deeltjes, verbeelding en wat al niet meer. Maar nu ik hier definitief het bewijs van had, waren de spanning en de angst bij hem niet minder gegroeid dan bij mij.

Die hadden zich evenwel op net het verkeerde moment voorgedaan: tegenover de planten in de tuin, waarin de abt de legendarische bloemen van de tuinen van Adonis had menen te herkennen, en meteen daarna, door een wonderlijk toeval, tegenover het beeld van die opvallende persoon, die Albicastro, muzikant en soldaat, bedrieglijk zwevend in de lucht. Atto was kortom bezweken voor de angst voor het onbekende, juist toen het onbekende helemaal niets voorstelde. Hij had de ene na de andere plank misgeslagen, en nu tastte het echec hardvochtig zijn moed aan.

‘Juist, ik wou maar zeggen,’ commentarieerde hij ten slotte, misschien mijn overpeinzingen aanvoelend, ‘dat alles bevestigt weer wat ik je vanaf de eerste dag dat we hier binnen een voet hebben gezet loop te verkondigen: bijgeloof is het kind van onwetendheid. Alles op deze wereld is te verklaren door de wetenschap van de dingen en de verschijnselen: als ik kennis van de bloementeelt had bezeten, zou ik niet in dit pijnlijke misverstand zijn vervallen.’

‘Natuurlijk, signor Atto, maar staat u me toe u er opmerkzaam op te maken dat we, naar mijn bescheiden mening, nog geen overtuigende verklaring hebben gevonden voor de verschijningen die we hebben meegemaakt.’

‘Die hebben we niet gevonden door onze onwetendheid. Precies zoals we zo-even een vliegende man meenden te zien, die gewoon op een daklijst liep en last had van veel wind.’

‘Denkt u dat iemand een grap met ons heeft uitgehaald?’

‘Wie zal het zeggen? De mogelijkheden om iemand beet te nemen zijn oneindig.’

 

Even later waren we de begane grond van het gebouw binnen gegaan.

‘Na de schrik die Buvat ons gisteren heeft bezorgd, had je eigenlijk een vraag moeten stellen,’ zei Atto.

‘Ja, dat is waar. Hoe heeft Buvat ons verdorie kunnen vinden zonder zich te laten zien of horen? Hij is zo onverwachts opgedoken dat hij uit de hemel leek neergedaald.’

‘Ik geloofde ook mijn ogen niet. Maar later heb ik de verklaring gevonden,’ zei hij, terwijl hij me meetrok naar een vertrekje rechts van de voordeur.

‘Nu begrijp ik het!’ riep ik uit.

Het vertrekje was eigenlijk het gat van een minuscule diensttrap. Buvat was niet naar boven gegaan via de eretrap die wij hadden gebruikt, aan de heel andere kant van het gebouw (dus voor wie binnenkwam aan het eind links), maar via het diensttrapje. Daarom was hij dus onverwachts op een pas afstand van ons opgedoken, daar waar de salon op de eerste verdieping de kant van het Vaticaan uit eindigde. Hoewel we ze hoorden, hadden we niet kunnen lokaliseren uit welke richting zijn voetstappen kwamen, en dat niet alleen vanwege de echo door het grote gewelf van de galerij, maar ook omdat de aanwezigheid van een andere toegang, voor de zintuigen onbekend, daarom zelf onaanvaardbaar leek.

We gingen dus via het diensttrapje naar de eerste verdieping. Ook dat was, net als zijn grotere broer, een wenteltrap.

We bestegen net de laatste treden toen een krachtige sirene, vergezeld van een diep, dreigend gedreun, ons overweldigde. Instinctief bracht ik mijn handen naar mijn oren om ze tegen de krachtige geluidsgolf te beschermen.

‘Vervloekt,’ mopperde abt Melani, ‘alweer die folía!’

Op de eerste verdieping aanbeland stonden we ineens tegenover Albicastro. Hij was juist begonnen te spelen bij de ingang van de kleine wenteltrap, die zo als klankkast van zijn viool fungeerde en de zware klanken ervan veranderde in gigantisch geloei en de hoge in duizelingwekkend gefluit. De muziek viel stil.

‘Het lijkt wel of het thema van de folía u meer vreugde verschaft dan iedere andere muziek,’ zei Melani, duidelijk nerveus geworden door de zoveelste schok.

‘Zoals de grote Sophocles zei: “Het leven is mooier wanneer je niet nadenkt”. Bovendien hoort deze muziek bij Het Schip, Stultifera navis, of Narrenschip, als u dat liever hebt,’ antwoordde de Hollander opgewekt, hij klopte wat stof van zijn instrument en begon het toen weer te stemmen, met een reeks komische, ergerlijke klaaggeluiden als gevolg.

Atto begon bij wijze van antwoord te declameren:

 

‘Alle pleinen en straten zijn vol narren,

Die dwaasheid bedrijven op elke plek.

Evenwel vinden zij zichzelf niet gek.

Daarom heb ik op dit moment bedacht

Hoe het narrenschip moet ondergebracht:

Galeien, kaperschip, kraak, bark en schuit,

Kiel, vissersboot, baggerpraam, boot vooruit...’

 

Naar het zich liet aanzien was Atto met die versregels doodgemoedereerd de gek aan het steken met Albicastro.

‘U kent dus mijn geliefde Sebastian Brant?’ vroeg de Hollander verbaasd en in het geheel niet gekwetst.

‘Ik ben maar al te vaak aan het hof van Innsbruck of bij de keurvorst van Beieren ontvangen om uw zinspeling op de Stultifera navis van Brant niet begrepen te hebben, het meest gelezen boek in Duitsland van de laatste tweehonderd jaar. Je kunt niet zeggen dat je de Duitse volkeren kent als je dat boek niet hebt gelezen.’

Wederom stond ik te kijken van Atto’s veelomvattende kennis: al zeventien jaar terug had ik geleerd dat hij over de bijbel nog weinig heldere ideeën mocht hebben, maar wanneer politiek en diplomatie in het geding waren wist hij altijd alles.

‘U zult het dus met me eens zijn dat de Stultifera navis goed samengaat met de villa waarin wij ons bevinden,’ repliceerde de muzikant, die vervolgens aanhaalde:

 

‘Er is geen levend mens wie niets ontbreekt,

Noch die van zichzelve beweren mag

Dat hij wijs zou zijn en zeker geen nar.

Want wie zichzelf voorwaar als nar beschouwt,

Wordt spoedig als een wijs persoon vertrouwd.’

 

En abt Melani als reactie:

 

‘Het is echter kenmerkend voor de gek

Dat hij niet heten wil naar zijn gebrek.’

 

En Albicastro, geamuseerd blikkend naar de talloze kwastjes, borduursels in leer en verfraaiingen van Atto’s ceremonieel gewaad:

 

‘Ik zwijg van hen die gaan als nar gekleed,

Parmantig, zelfverzekerd als dat heet;

Fier pronken zij met de stoffen uit Leiden

En met de weefsels van Mechelse zijde

Met de sierselen van allerlei kant

En, beest op beest, leder extravagant.

Maar als men die lieden uitmaakt voor nar,

Dan zouden ze gillen: Dit is te bar!’

 

‘Toch is het wel waar: er gebeuren veel rare dingen hier binnen,’ kwam ik snel tussenbeide voordat de spanning waarmee die twee elkaar voor gek uitmaakten al te zeer ontaardde. ‘Ik bedoel,’ verbeterde ik mezelf direct, aangezien Atto vanwege mijn opmerking maar net een beweging van ongeduld onderdrukte, ‘dat er naar het schijnt bedorven dampen circuleren, of andere soorten vreemde uitwasemingen, van hoe zeg je dat... hallucinogene aard.’

‘Uitwasemingen? Misschien. Dat is de schoonheid van deze plek. Heeft de wijsheid der natuur kinderen soms niet het stempel van de zotheid gegeven, waarmee ze het genoegen dat ze wekken groter maken en de inspanning van hun opvoeders verzachten? Op dezelfde manier lenigt deze villa de vermoeienissen van de reizigers die hier bijkomen.’

Terwijl hij sprak deed hij de viool weer in de vioolkist, waaruit hij een serie vellen muziek haalde.

‘Bedoelt u soms dat Het Schip bovennatuurlijke krachten bezit?’ vroeg ik.

‘Niet meer dan de Liefde die bezit.’

‘Dat wil zeggen?’

‘Heeft Cupido, de god van de Liefde, soms niet altijd het uiterlijk van een gedachteloos, gek knaapje, met golvende lokken? En toch is het de Liefde, zoals de dichter zegt, die de zon en sterren drijft.’

‘U spreekt in raadsels.’

‘Welnee, het is simpel: de onschuld van een knaap is voldoende om de wereld te verheffen. Niets is zo machtig.’

Abt Melani trok zelfingenomen zijn wenkbrauwen op en wierp mij tersluikse blikken toe om aan te geven dat Albicastro hem een ietsepietsje getikt leek.

De muzikant ging intussen verder:

 

‘Alexander nam heel de wereld in:

Een toverdrank gaf een dienaar zijn zin.

Darius ontsnapte aan vele nood:

De dolk van dienaar Bessus werd zijn dood.

Aldus eindigen macht en overmoed:

Cyrus dronk ten slotte zijn eigen bloed.

Zulke machtige vrienden heeft geen mens

Dat hij een dag vooruit kreeg als zijn wens

En zeker was van een moment verwacht

waarop hij krijgen zou geluk en macht.

En als ik de rijken tot nu toe zie:

Assyrië, Medië en Perzië,

Griekenland, Macedonië en Rome,

Alle zijn tot hun ondergang gekomen.’

 

De door de Hollander voorgedragen verzen troffen me zeer: ze leken van nabij het verhaal te echoën dat Melani mij had gedaan over de angst van de oppermachtige kardinaal Mazarin om te sterven.

‘Weer uw Brant. U hebt het steeds over zotheid, u speelt graag de folía...’ zong de abt met slecht verhulde scepsis.

‘Veracht de zotheid niet, want het is geen gebrek. Bent u het ook niet met mijn oude stadgenoot uit Rotterdam eens, volgens wie het de zotheid gelijk is om de fouten van zijn vrienden te vergeven, te proberen ze te verbergen, zich daaromtrent te bedriegen en ze niet te willen zien, en zover te komen dat men slechte eigenschappen waardeert en bewondert als grote deugden? Is dat niet de hoogste wijsheid?’

Ofschoon nauw merkbaar sloeg Atto zijn ogen neer: Albicastro had doel getroffen. Hij leek haast op de hoogte van de discussie tussen Melani en mij en van mijn inschattingen omtrent onze gekwelde vriendschap.

De Hollandse muzikant, die zich weer was gaan bezighouden met zijn vellen muziek, begon bij zichzelf op te zeggen:

 

‘Thans is er geen vriendenpaar meer te vinden

Als David en Jonathan elkaar minden,

Gelijk Achilles en Patroclus tevens,

Orestes met zijn Pylades benevens,

Uit Syracuse Damon en Phintias,

Of Saul zijn schildknecht die weigerde kras

te leven door de dood van z’n soeverein.

Scipio en Laelius, de Romein.

 

Tegenwoordig is er geen Mozes meer

Die bogen kan op naastenliefde teer

Of een persoon gelijk aan Nehemias

En met hem de meer dan vrome Tobias.’

 

De abt kauwde bitter, maar zweeg.

‘En als de zotheid de hoogste wijsheid is,’ hervatte de Hollander, zich opnieuw tot ons wendend, ‘waar zou zij dan geriefelijker kunnen huizen dan in dit schip, dat, zoals u gisteren zelf nog erkende, letterlijk met spreuken van wijsheid is geplaveid?’

‘U hebt ons dus bespioneerd?’ riep Atto met een schok van verbazing en verontwaardiging uit, terwijl hij begon te vermoeden dat al die ongemakkelijke zinspelingen van Albicastro op de vriendschap geen puur toeval waren.

‘Ik heb u gehoord toen u uw stem verhief. Uw woorden klonken door tot in de toren,’ antwoordde de ander zonder van zijn stuk te raken, ‘maar nu zult u wel meer te doen hebben, staat u mij dus toe u te verlaten.’

 

*

 

Hij ging de wenteltrap af en binnen een paar seconden hoorden we niet eens meer de echo van zijn voetstappen. Abt Melani’s gezicht stond donker.

‘Bepaald irritant, die Hollander,’ mompelde hij.

‘Holland is geen land voor u, signor Atto,’ kon ik niet nalaten op te merken. ‘Als ik me goed herinner was u vroeger zelfs allergisch voor Vlaamse stoffen.’

‘Nu godzijdank niet meer, sinds dat volk van gierige ketters de techniek van stoffen verven heeft verbeterd, waardoor ze eindelijk op het niveau van de koninklijke werkplaatsen in Frankrijk staan. Maar ditmaal zou ik graag belaagd worden door driehonderd keer niesen, als ik die dwaasheden van die Albicastro maar niet hoefde te horen.’

We gingen de eretrap op naar de verdieping erboven, waar we nu voor het eerst voet zouden zetten en waar ons bepaald onverwachte gebeurtenissen te wachten stonden.

De eerste verrassing deed zich eigenlijk al voor tijdens de gang naar boven. De wentelingen van de trap waren overdekt met teksten:

 

Vrienden velen. Een vriend, geen

Moge je vriend hetzelfde gemoed hebben

Corrigeer de vriend die dwaalt, maar verlaat degeen die niet te corrigeren is

Geloof alleen in de vriend die je al lang kent

Plaats geen nieuwe vrienden voor de oude

Vrienden vleien brengt meer schade toe dan vijanden kritiseren

Laat vriendschap onsterfelijk zijn, vijandschap sterfelijk

Houd je bezig met je vijanden, maar vrees ze wel

Wees niet gemakkelijk met nieuwe vriendschappen, maar behoud ze halsstarrig

...

 

Terwijl ik naar boven ging en die gezegden aan mijn ogen voorbijtrokken, werd ik opnieuw bestormd door de wonderlijke indruk dat iets in Het Schip, als een duister, onpersoonlijk zintuigelijk orgaan, mijn gedachten over de vriendschap had opgevangen en nu zo niet het antwoord, dan wel iets van een bevestiging van mijn geheime overpeinzingen dicteerde. Ik herinnerde me: had ik niet al gedachten gelezen over het thema vriendschap, op de piramiden in de tuin tijdens onze eerste tocht? De reeks gebeurtenissen was voortgegaan, en het was heel duidelijk. Eerst de ruzie met Atto; toen de woorden en versregels van Albicastro over de vriendschap; dit laatste was misschien eerder het resultaat van het luisteren naar de muzikant dan een raadselachtig gevolg van het toeval, maar daar verschenen nu weer nieuwe zinsneden die zout in mijn innerlijke wond leken te willen strooien.

Toen ik de treden op ging, voelde ik me als kardinaal Mazarin, achtervolgd door de nachtmerrie van Capitor: hoe meer ik de suggesties die van die gezegden kwamen wegduwde, hoe meer ze me bestookten.

Vrienden velen, een vriend geen. Met velen in Villa Spada wisselde ik klappen op de schouders uit, maar eigenlijk kon ik bij niemand aanspraak maken op ware vriendschap, en nog minder bij abt Melani. Moge je vriend hetzelfde gemoed hebben. Atto en ik hadden toch zeker wel precies hetzelfde gemoed? zei ik sarcastisch bij mezelf: de vorst der naïevelingen en de vorst der intriganten... Corrigeer de vriend die dwaalt, maar verlaat degeen die niet te corrigeren is. Ja, gemakkelijk gezegd: maar was abt Melani niet juist het klassieke voorbeeld van een vriend die even slecht te corrigeren is als meer dan bekwaam om je vast te houden? Ook hij, die me tijdens de klim omhoog voorging, had die leuzen vast gelezen. Zoals ik al verwachtte, gaf hij geen enkel commentaar.

 

Toen we bij de ingang van de tweede verdieping waren aangekomen, bleek er nog een detail de aandacht waard. Boven het boogje dat toegang gaf tot de verdieping was een nog opvallender inscriptie te lezen dan alle voorgaande.

 

Ik bouwde voor slechts drie goede vrinden

Maar daarna kon ik ze nooit meer vinden.

 

‘Gelukkig is dit opschrift ons niet ontgaan,’ commentarieerde Atto bij zichzelf.

‘Wat zal Benedetti bedoeld hebben?’

‘Het opschrift zegt “Ik bouwde...”: het lijkt of hij de reden wil geven waarom Het Schip is gebouwd.’

‘Wie zijn die drie vrinden?’

‘Je hoeft niet per se aan drie mensen denken. Het kunnen ook...’

‘Drie dingen zijn?’

Atto antwoordde met een tevreden glimlach.

‘De geschenken van Capitor!’ maakte ik opgewonden op. ‘Dan hebt u gelijk om ze hier te zoeken.’

‘Het zou uiteraard overdreven en naïef zijn om het gezegde letterlijk te nemen, en het zo op te vatten dat Het Schip speciaal voor de drie voorwerpen is gebouwd. De tweede zin betekent volgens mij alleen dat het gebouw de natuurlijke houder van Capitors geschenken is of is geweest.’

‘Rest alleen te begrijpen wat kon ik ze nooit meer vinden betekent,’ wierp ik als reactie tegen.

‘Ook dat zal wel naar voren komen, jongen. Eén ding tegelijk,’ antwoordde hij, terwijl we de trap verlieten.

 

De tweede verdieping was heel anders ingedeeld dan de twee daaronder die we al hadden bezocht. Van de eretrap kwamen we in een vestibule vanwaar je naar links toegang had tot een terras op het zuiden, naar de weg toe. Het was het platte dak van de overdekte loggia van de eerste verdieping, waarvan je het kwebbelige geklater van de fontein hoorde. Een moment lang laafden we ons aan het panorama en de rust, onze blik waaierde boven alle plaatsen en wijngaarden in de omgeving uit, totdat we in de verte het zilverige uitzicht van de zee genoten.

‘Fantastisch,’ luidde Atto’s commentaar, ‘in heel Rome heb ik nog nooit van zo’n breed panorama genoten. Het Schip is weergaloos. Even verscholen binnen zijn muren als vrij en weids erbuiten.’

We gingen weer naar binnen en sloegen een gang naar het andere eind van het gebouw in, noordwaarts. In het midden van de verdieping lag een ovale zaal met ramen aan beide lange zijden. Voorbij de zaal ging de gang weer verder en leidde naar een zaaltje met een balkon dat uitzicht bood op de Sint-Pieter en het Vaticaan; in een hoek boog het diensttrapje af. We keerden terug naar de ovale zaal.

‘Dit was vast de eetzaal in het koude seizoen: er zijn wel vier haarden,’ merkte Atto op.

‘Ik begrijp niet hoe het komt dat hij van zo veel kleinere afmetingen is dan de galerij van de eerste verdieping, die hier pal onder ligt. We hebben iets overgeslagen.’

‘Kijk hier eens.’

Mijn intuïtie was juist. Atto keerde terug naar de eerste van de twee gangen, en toen naar de andere. In elk zaten twee deurtjes, die ons voorheen waren ontgaan. We ontdekten dat ze naar vier appartementen leidden, twee per gang, elk met een kamer, een badkamer en een kleine bibliotheek.

‘Vier onafhankelijke onderkomens. Misschien liet Benedetti hier zijn vrienden slapen, zoals kardinaal Spada doet met de aanzienlijke gasten van het feest,’ veronderstelde ik.

‘Dat is mogelijk. Hoe dan ook is nu duidelijk waarom de hoofdzaal, hier op de tweede verdieping, aanzienlijk kleiner is dan die op de begane grond en de eerste verdieping. Deze hier is niets anders dan het verbindingspunt tussen de vier appartementen.’

Terwijl we die stoffige ruimten verkenden, werden we overal waar we onze ogen op lieten rusten, beminnelijk lastiggevallen door uitspraken, leuzen en spreekwoorden die Benedetti’s geest lukraak op muren, zuilen en lijstwerken had uitgestrooid. Ik las op goed geluk:

 

Door andermans geroddel dient men zijn rust niet te verliezen

Adel wordt maar weinig gewaardeerd, als ze de rijkdom ontbeert

Niet voor elke kwaal naar de dokter, niet voor elke twist naar de advocaat, niet voor elke dorst naar de bokaal

 

Ook boven de deuren van de vier appartementen pronkten enkele kostelijke aforismen:

 

Comfortabele vrijheid omvat alles

Weinig en goed is meer waard dan veel en slecht

De wijze kan in het weinige alles vinden

Men mag niet gering noemen wat volstaat

 

Met mijn ogen zocht ik Atto. Ik vond hem niet: hij was een van de vier appartementen gaan inspecteren. Ik ging eveneens naar binnen.

Hij stond tegen de lijst van een deur aangeleund. Hij verwelkomde me met een starende blik en zonder een mond open te doen.

‘Signor Atto...’

‘Stil.’

‘Maar...’

‘Ik denk na. Ik denk na hoe het verdorie kan.’

‘Wat dan?’

‘Je papegaai. Ik heb hem gevonden.’

‘Hebt u hem gevonden?’ stamelde ik ongelovig.

‘Hij is hier, in dit appartement,’ zei hij, wijzend op een belendend kamertje, ‘samen met de geschenken van Capitor.’

 

*

 

Het was waar, ze waren er. Er zat een dunne laag stof op, maar ze waren er. Ook Caesar Augustus was er. De tijd had hem niet gespaard. Bedekt door die immateriële zweetdoek wachtte hij Joost mag weten hoe lang al om herontdekt en, overeenkomstig zijn natuur, bewonderd te worden.

‘Jongen, jou valt een grote eer te beurt,’ zei Atto, terwijl ik het vertrekje binnen liep. ‘Je raakt aan een van de grootste mysteriën van de geschiedenis van Frankrijk: de geheimen van Capitor.’

Een schilderij. We hadden een schilderij gevonden. Het was heel groot: ongeveer anderhalve roede lang bij bijna twee breed. Het was in het kamertje op de grond gezet, en niemand die het wist, behalve de muren en de teksten van Het Schip.

Onderwerp van het doek waren verschillende fraaie voorwerpen, harmonisch opgesteld in een kundige mengeling van orde en wanorde. Onder in het midden, op de voorgrond, was een groot gouden dienblad, heel rijk versierd in Vlaamse stijl, schuin tegen een tree gezet. Er waren twee zilveren beeldjes te zien: de zeegod Neptunus met de drietand in zijn hand, en de nimf Amphitrite, zijn bruid. Ze zaten dicht naast elkaar op een wagen die door een stel tritons werd voortgetrokken op de golven. Ik wist al waar het om ging: een van de geschenken van Capitor, waarin ze de wierooktabletten had laten branden.

Meer naar rechts, op de tree afgebeeld, was een gouden beker, waarvan de poot werd gevormd door een centaur met het paardengedeelte eveneens in goud en het mensengedeelte in zilver. Het was duidelijk een afbeelding van de beker die Capitor helemaal vol mirre aan de kardinaal had overhandigd.

Achter de eerste twee voorwerpen prijkte ten slotte een grote houten aardbol met een gouden voetstuk: het derde geschenk. Daarvoor had de Spaanse gekkin het sonnet over de Fortuin voorgedragen dat Zijne Eminentie zo geërgerd had.

Op het schilderij waren nog andere voorwerpen van verrukkelijke makelij te bewonderen, die de betekenis en zinnebeeldige voorstelling van het doek completeerden. Op het tweede plan was een tafel te zien met daarop een rood tapijt, een luit, een cello, een cymbaal en een muziekboek, wie weet op welke pagina opengeslagen, misschien wel op die van die lugubere Passacalli della vita die Capitor Atto had laten zingen en die de kardinaal zo’n angst had aangejaagd. Uiterst links besnuffelde een rashond met verlegen nieuwsgierigheid het grote rode tapijt, waarbij hij elegant zijn pootje boog.

Maar wat in het midden van de hele compositie te pronk zat was een ander dier: een schitterende witte papegaai met een grote gele kuif op zijn kop, op de houten globe, ook hij met een geheven pootje en met zijn kop naar links, naar de hond toe gebogen, alsof hij hem wilde nadoen en zijn onverschillige superioriteit wilde markeren. Het was het getrouwe portret van Caesar Augustus, zelfs in die ietwat spottende, hooghartige uitdrukking raak getroffen.

‘Dat is het schilderij dat Mazarin die Hollandse schilder liet maken voor hij zich van de drie geschenken van Capitor ontdeed...’ herinnerde ik me, terwijl ik de draden van Atto’s verhalen in de verwikkeling van de nieuwe gebeurtenissen weer aaneenknoopte.

De abt zweeg even, geheel doordrongen van het bijzondere en het belang van het moment.

‘Boel. Hij heette Pieter Boel. Jaren later werd hij de officiële hofschilder. Ik had je al gezegd dat hij goed was, en zoals je ziet heb ik niet gelogen.’

‘Het schilderij is... echt schitterend, signor Atto.’

‘Ik weet het. Er was mij over verteld, maar ik had het ook nog nooit gezien. Je ziet dat ook de beschrijving die ik je van de geschenken van Capitor had gegeven klopte. Mijn geheugen laat me niet in de steek,’ vervolgde hij met slecht verholen voldoening.

‘Ik had alleen begrepen dat het schilderij in Parijs gebleven was. Had u niet gezegd dat Mazarin het bij zich had gehouden?’

‘Ik dacht ook dat het in Frankrijk was. Maar naarmate we Het Schip verkennen, en nu in het bijzonder, raak ik steeds meer van één feit overtuigd.’

‘Namelijk?’

‘Dat de geschenken van Capitor niet hier zijn. Althans, niet meer zijn.’

‘Wat wil u daarmee zeggen?’

‘Ik had ook gedacht dat ze aan Benedetti waren toevertrouwd om hier, in Het Schip, te worden bewaard. Het schilderij moest bij Mazarin blijven als surrogaat. Maar ik vind hier het surrogaat, en geen spoor van de geschenken. Het is wel niet wat we hoopten te vinden, maar het is altijd beter dan niets. Zoals een van de leuzen die we net hebben gelezen oordeelt: De wijze kan in het weinige alles vinden.’

Wederom, bedacht ik verbaasd, had Het Schip het wonderlijke vermogen gehad om vooruit te lopen (en te reageren) op de diepste behoeften van degenen die het bezochten.

‘De geschenken zijn naar een andere plek gestuurd,’ redeneerde intussen abt Melani. ‘Waarheen? De kardinaal deed nooit iets zomaar.’

We richtten opnieuw onze blik naar dat sublieme, raadselachtige en tegelijk noodlottige doek.

‘Het is verbazend. Die papegaai lijkt echt op Caesar Augustus,’ merkte ik op.

De abt keek me aan alsof ik idioot was.

‘Hij lijkt niet. Dit is Caesar Augustus.’

‘Wat zegt u nu?’

‘Ik wist niet meer dat je zo traag van begrip bent. Denk je dat er van zulke papegaaien een geschilderde op doek en een tweede, identiek, van vlees en bloed zijn in twee bijna aan elkaar grenzende villa’s zonder dat de een het portret van de ander is?’

‘Maar dit schilderij is in Parijs gemaakt,’ protesteerde ik, gepikeerd door het sarcasme van de abt.

‘Het kan geen toeval zijn. Zoals je misschien nog weet, vertelde ik dat die gekkin van een Capitor een grote liefde had voor vogels. Ze had altijd een groepje...’

‘... vogels dat haar gezelschap hield, dat klopt, dat hebt u verteld. Maar dan hebt u zelf, jaren geleden, Caesar Augustus misschien al gezien! Er is aardig wat tijd verstreken, maar papegaaien leven heel lang.’

‘Misschien heb ik hem toen al wel gezien. Wie zal het zeggen? De gekkin had aardig wat papegaaien om haar heen. Bovendien ben ik nooit een liefhebber van die dieren geweest. Nee, eerlijk gezegd heb ik nooit begrepen wat er nou aan is om ze in huis te houden, zoals veel mensen dat leuk vinden, met de viezigheid, de stank en het lawaai dat ze maken. Ik zal je vogel wel gezien hebben, maar daar zou ik dan geen herinnering meer aan bewaren.’

‘Het is ongelooflijk dat Caesar Augustus uitgerekend in de volières van Villa Spada terecht is gekomen!’ riep ik uit, nog sceptisch tegenover de gedachtegang van de abt.

‘Lieve hemel, het is zo klaar als een klontje! Capitor heeft Caesar Augustus kennelijk in Parijs achtergelaten, misschien als cadeau voor iemand, of ze heeft hem per ongeluk vergeten, wie weet. Je kunt je ook voorstellen wat Mazarin besloot te doen zodra hij erachter kwam dat die dwaas hem ook met die vogel had opgescheept in zijn stad.’

‘Nou, hij zal hem... zo ver mogelijk weg gestuurd hebben.’

‘Samen met de drie geschenken. Hij heeft hem er immers mee laten afbeelden. En vertel eens, wat weet jij van hem?’

‘Alles wat ik weet is dat de papegaai jaren geleden eigendom was van monseigneur Virgilio Spada, God hebbe zijn ziel, de oom van kardinaal Fabrizio. Het schijnt dat hij een excentriekeling was, een liefhebber van antiquiteiten en de meest uiteenlopende curiosa. Ik weet dat hij ook een collectie natuurcuriositeiten had.’

‘Dat weet ik ook. Ik was al ongeveer een jaar in Rome toen Virgilio Spada stierf. Hij was een groot bewonderaar van castraten. Je moet bedenken dat hij bij de jezuïeten was opgeleid, en die wilden hem in hun orde; maar Virgilio koos voor de Broederschap van het Oratorium van de heilige Philippus Neri omdat hij verliefd geworden was op de stem van de grote Girolamo Rosini, de bejubelde cantor van het Oratorium. Virgilio was verder bevriend met Loreto Vittori, de meestercastraat van Christina van Zweden, en nam persoonlijk een andere jonge zanger in dienst, Domenico Tassinari, die uiteindelijk de muziek vaarwel zei en net als zijn baas oratoriaan werd.’

Terwijl Atto de vriendschappen van Spada met de ontmande cantors, zijn gelijken, uiteenzette, dacht ik na.

‘Eén ding begrijp ik niet, signor Atto: waarom heeft Caesar Augustus na Benedetti Spada als nieuwe eigenaar gekregen?’

‘Elpidio Benedetti en Virgilio Spada kennen elkaar heel goed: ik had destijds gehoord dat Het Schip veel ideeën van Virgilio bevat, bijvoorbeeld het feit dat een villa meer curiositeit dan luxe moet bevatten, en een burcht moet zijn van diepe geloofs- en kennisbespiegelingen, waarmee ze de bezoeker moet aantrekken en hem tot nadenken moet stemmen.’

‘Kortom, het schip als ark en school van kennis,’ commentarieerde ik met een zweem van verbazing door de bizarre overeenkomst. ‘Dus in ruil voor de suggesties van monseigneur Virgilio zou Benedetti hem de papegaai voor zijn volière geschonken kunnen hebben?’

‘Of misschien heeft die extravagante vogel van jou in plaats van te vluchten van Villa Spada naar Het Schip misschien het omgekeerde gedaan en is hij uiteindelijk met goedvinden van Benedetti door de Spada’s geadopteerd. Alleen komen we daar niet uit, en Caesar Augustus zal het ons ook niet vertellen, temeer omdat het ons nog niet gelukt is hem te grijpen. Maar zijn uren zijn geteld.’

‘Hoe denkt u hem te vangen?’ vroeg ik verbluft tegenover de zelfverzekerdheid van de abt.

‘Wat een vragen... Met een lokroep voor papegaaien bijvoorbeeld, als er een bestaat. Of met zijn lievelingsvoer, zoals chocolade. Of wellicht met een betoverende vrouwtjespapegaai van stro, waarom niet?’

Ik zweeg gegeneerd tegenover Atto’s volstrekte onbekwaamheid op het gebied van vogels.

In de tussentijd maakte het vallen van de avond, waarvoor ten slotte ook Het Schip bezweken was, de weg terug naar Villa Spada noodzakelijk. Terwijl we op onze schreden weerkeerden, hoorden we in de verte Albicastro’s stem:

 

‘Wie wijs wil zijn is een nar, vooral dat,

Begrijpen doet hij niets van hoe en wat

En wil hij jacht gaan maken op een gru

Dan niet met een valk maar met een koekoek.’

 

Melani draaide zich met een ruk om in de richting van de stem. Vervolgens, alsof hij een idee kreeg, glimlachte hij en hervatte de wandeling.

‘Hoe we Caesar Augustus gaan vangen? Een beetje hulp is genoeg. Ik heb al in mijn hoofd hoe we moeten beginnen, en met wie.’

 

*

 

We waren beiden uitgeteld en afgepeigerd toen we de hekken van Villa Spada door gingen, en hadden totaal geen lust om verstrikt te raken in het feest en zijn triviale spitsvondigheden. Atto had bijna het hele stuk terug gezwegen. Hij leek genoeg te hebben van het snuffelen onder de gasten en verlangend te zijn om zich zo snel mogelijk terug te trekken op zijn kamer, waar hij kon nadenken over de talrijke verrassende gebeurtenissen van die dag, die zich hadden opgestapeld tot aan de avondlijke ontdekking van het schilderij van Pieter Boel.

We verlieten elkaar bijna haastig en spraken af voor de volgende dag, maar op een niet nader bepaald tijdstip. Maar beter zo, bedacht ik. Misschien zou ik de volgende dag wel een wandeling in eenzaamheid willen maken, zoals die ochtend. Of ik zou eindelijk de gelegenheid vinden om mijn Cloridia en onze twee meiskes weer te zien. Of ik zou (maar die geheime voorkeur durfde ik mezelf niet eens te bekennen), aangezien mijn aanbeden eega en de kleintjes geen enkel gevaar liepen, en Cloridia juist vast heel druk was, tijd en gelegenheid vinden om zelf eens helemaal na te denken over wat er gaande was. De nu afgelopen dag had me een reeks wonderlijke, betoverende gebeurtenissen verstrekt die erom vroegen op een rij gezet te worden, maar die niettemin nog de nodige kwaliteiten misten om begrepen te worden: net als kinderen die weten dat ze mensenverstand hebben en met goed recht vragen om als volwassenen bejegend te worden, waarbij ze vergeten dat ze nog kwajongens zijn.

Bij het wakker worden was er eerst de nachtmerrie van de oude bedelaar; toen kwam de processie van de broederschap van de heilige Elisabeth, het korte gesprek met de priester en het langere met de waard en de schoenverkoper naar aanleiding van echte en valse bedelaars. En dan weer het nieuwe verhaal van Atto over de allerchristelijkste koning en Maria Mancini, de tweeledige ontmoeting met Albicastro, de teksten in Het Schip die leken te verschijnen in overeenstemming met mijn gedachten, en het schilderij met de drie geschenken, maar vooral met de beeltenis van Caesar Augustus... Ja, de papegaai: hij was samen met het briefje van Albani verdwenen, en we waren met lege handen naar Villa Spada teruggekeerd.

Het was te veel, echt te veel, zei ik bij mezelf, terwijl ik in slaap viel in mijn geïmproviseerde vertrekje in het Zomerverblijf. Alleen de nieuwe dag zou me licht en raad brengen, bedacht ik, met een helderder beeld van de dingen of met de schijn ervan.

Ik vergiste me duidelijk.

Den 11den juli 1700, vijfde dag

‘Eruit, vervloekt! Eruit, zeg ik!’ Er was geen ergere manier om gewekt te worden. Iemand stond lelijk tierend aan me te trekken en leidde me zo weer de wakkere wereld in, maar tegen de prijs van een hevige hoofdpijn.

Ik hield mijn ogen nog halfdicht toen ik de woorden hoorde die me de identiteit van mijn belager duidelijk maakten.

‘Ik wacht al eeuwen tot je wakker bent! Iemand hierbinnen is in het bezit van zeer belangrijke informatie. Je moet aan de slag, en wel meteen. Dat is een bev... Enfin, dat is mijn vaste wil, en niet alleen van mij.’

De woorden van abt Melani (want het ging duidelijk om hem) verwezen naar de dreigende, wilskrachtige persoon van de allerchristelijkste koning, die hij inmiddels geleerd had sluw op te roepen, hem naar believen hullend in de kledij van de naïeve, ongelukkige minnaar van Maria Mancini of, zoals nu, van de onbuigzame tiran aan wiens wil iedereen zich blind moest onderwerpen.

‘Een ogenblikje, ik ben net...’ mompelde ik protesterend met een nog droge mond van de slaap, en me omdraaiend om me aan het geruk te onttrekken.

‘Nog geen seconde,’ zei hij, terwijl hij mijn kleren van de avond tevoren van een stoel pakte en boven op me gooide.

Terwijl ik ze van me af schudde, wijdde ik de eerste blik van de dag aan Atto, die op zijn beurt met vlammende steekogen naar mij keek. Nieuwsgierig geworden merkte ik op dat hij niet met lege handen was gekomen. Hij had op de stoel een wonderlijke stapel gereedschap van hout of ijzer gelegd, dat me even bekend voorkwam als ongepast voor een slaapkamer.

Tijdens het aankleden stelde ik mijn ogen scherp en zag ik waar het om ging.

Onder het gerei met een lang handvat herkende ik een hark, een schep, een spade en een bezem. In een zware kist met handvat lagen op een hoop een wiedijzer, een emmertje, een schop, een plantijzer, een troffel, een heepje, een schaar, messen, een paar potten, kwasten en borstels. Ik herkende ze.

‘Dat is tuingereedschap van Villa Spada!’ riep ik verbaasd uit. ‘Wat wilt u daarmee doen?’

‘Het belangrijkste is wat jij ermee gaat doen,’ zei hij, terwijl hij me botweg al die handel in de handen stopte, die ik als door een wonder niet op de grond liet vallen, en me heerszuchtig beduidde hem buiten de deur te volgen. ‘Nu is er alleen iets dringends. Vandaag is het zondag; allereerst moeten we naar de mis, anders valt onze afwezigheid op. Hup, don Tibaldutio gaat elk moment beginnen.’

Villa Spada was in volle bedrijvigheid vanwege de voorbereidingen voor de vijfde dag van festiviteiten. De vorige avond moest het diner buitensporig uitgelopen zijn, aangezien toen ik in slaap viel nog niet het geluid van de rijtuigen met de gasten te horen was die de villa verlieten. Desondanks droegen de bedienden die ochtend al gezwind zorg voor hun taken door te vegen, schoon te maken, op te ruimen, te koken, de tafels te dekken, de boel te versieren en op te knappen. Terwijl we mijn kamertje verlieten, flitsten dienstmeisjes, portiers en bedienden langs ons heen, van wie sommigen me jaloers aankeken, aangezien dat geheimzinnige Franse heerschap me al dagen voor een groot deel van mijn werk afhield. Atto spoorde me aan door de knop van zijn stok pijnlijk tussen mijn schouderbladen te steken. We slaagden er maar net in om don Paschatio te ontwijken (die we niet ver van ons vandaan hoorden jammeren over de onverhoedse afwezigheid van een verstelster), en vermeden zo dat me een dringend klusje werd opgedragen. Beladen als ik was met alle soorten gereedschap, ging ik wankel voort en dreigde de boel te laten vallen, te struikelen over de hark die ik zelf droeg, of door een hijgende keukenhulp omver gelopen te worden.

Toen we de kist met spullen in de hut gezet hadden, kwamen we ten slotte de kapel binnen, die merkwaardig genoeg stampvol zat met allerhande gelovigen, van de eminenties die in de villa te gast waren tot de simpelste knechten (discreet aan de kant), net toen don Tibaldutio de dienst ging beginnen. Ik deed vurig aan het ritueel mee en vroeg de Allerhoogste inwendig ook om vergiffenis voor abt Melani, die uit pure berekening de heilige mis bijwoonde.

Eenmaal weer buiten deelde Atto losjes links en rechts groeten uit, maar intussen was hij weer wreed in mijn rug aan het porren.

‘Vervloekt, schiet op,’ siste hij, naar kardinaal Durazzo glimlachend alsof er niets aan de hand was.

‘Nou ja, wilt u me even vertellen wat u hebt?’ protesteerde ik, terwijl we na het ophalen van de werktuigen naar de bloemperken bij de ingang van de villa liepen. ‘Wat voor de duivel is er zo dringend?’

‘Sst! Daar, kijk, daar is hij, gelukkig is hij niet weggegaan,’ siste Atto, terwijl hij mij tot stilte maande en met zijn hoofd tweemaal duidde op de persoon die gebogen boven een van de twee rijen perken langs de oprijlaan van de villa zat.

‘Maar dat is de meester tuinman,’ zei ik.

‘Hoe heet hij?’

‘Tranquillo Romaùli. Hij is de kleinzoon van een beroemde tuinman en werkt hier in Villa Spada. Ik ken hem goed: zijn vrouw zaliger was een goede verloskundige, ze was de leermeesteres van Cloridia en heeft onze twee dochters ter wereld geholpen. Don Paschatio heeft me vaak opgedragen hem terzijde te staan.’

‘O ja, ik vergat het even, jij bent ook een plantenexpert...’ mompelde de abt, die zich herinnerde wat voor figuur hij de vorige dag tegenover mij geslagen had in Het Schip, bij de zogeheten bloemen uit de mythische tuin van Adonis. ‘Nou, zet je schrap. Tranquillo Romaùli weet van de Tetràchion.’

 

Abt Melani legde me op hyperopgewonden toon en in gevleugelde bewoordingen uit dat hij die ochtend heel vroeg wakker was geworden, terwijl de Dageraad met een geeuw haar armen uitrekte en de huwelijkssponde die ze met de Zonsondergang deelt, verliet. De hele nacht was hij bestookt geweest door talloze vragen die de vorige dag in het leven had geroepen en vervolgens zonder antwoord had gelaten. De hele villa was nog gelukzalig in slaap; alleen een heimelijk schijnsel doorkliefde het blauwige licht van de ochtendschemer, komend van de ramen van iemand die, net als Melani, de dag wilde bespioneren in zijn verborgen jeugd. Atto was toen naar de tuin gegaan om een heilzame wandeling te maken, de zuivere, volmaakte lucht van het eerste licht opsnuivend die alleen door luiaards wordt versmaad.

‘Ik heb de hele tuin doorzocht zonder iets verdachts te vinden,’ zei hij, waarmee hij verried dat de wandeling eigenlijk als doel had te spioneren en rond te snuffelen. ‘Ik was vlak bij het bosschage toen ik een paar passen verderop hem daar zag. Hij was druk met een schaar in een bloemperk in de weer.’

‘Dat is zijn vak. En toen?’

‘We hebben over koetjes en kalfjes gepraat: het weer, de vochtigheid, wat mooi die bloemen, hopelijk is het vandaag minder warm enzovoort. Vervolgens heeft hij hem genoemd.’

‘De Tetràchion?’

‘Sssst! Moet iedereen je horen?’ fluisterde Atto, nerveus om zich heen kijkend.

Na het korte onderhoud dat hij me had beschreven, was abt Melani weggelopen. Toen hij op afstand was, had hij de meester tuinman, die waarschijnlijk dacht dat hij alleen gebleven was en daarom niet gehoord kon worden, een paar vage zinnen horen mompelen. Vervolgens had hij, nog steeds gehurkt, zijn blik ten hemel geslagen en had duidelijk de zin, of liever gezegd het fragment, uitgesproken dat Atto in de hoogste staat van paraatheid had gebracht.

‘ “... en verder de Tetràchion”. Zo zei hij het, begrijp je?’

‘Het is ongelooflijk. Wat weet hij ervan? De meester tuinman heeft me altijd iemand geleken die mijlenver van politieke zaken af stond. Om niet te spreken van zulke... ongewone onderwerpen als die kwestie van de Tetràchion.’

‘Ongewoon of niet, hier zit iets achter,’ kapte Atto af. ‘Hoe ongelooflijk het ook mag lijken, hij weet er iets van. Misschien wilde hij wel dat ik het hoorde. Het bestaat niet dat hij puur toevallig op een paar passen afstand van mij verwijderd dat woord heeft uitgesproken, en dan nog wel vandaag.’

‘Weet u zeker dat u het goed verstaan hebt?’

‘Heel zeker. Ja, zal ik eens wat zeggen? Ik denk aan de geheime tamtam waar je vrouw het over had.’

‘Cloridia zei inderdaad dat ze vroeg of laat vanzelf nieuwe informatie zou krijgen.’

‘Prima. Alleen zijn de berichten via de meester tuinman rechtstreeks bij ons beland, oftewel de ware betrokkenen, in plaats van eerst bij haar te komen.’

‘Met voorbijgaan aan Cloridia. Nauwelijks te geloven. In haar omgeving wordt ze vereerd. Ze staat kraamvrouwen in heel Rome bij, en die kennen geen geheimen voor haar.’

‘Ja, zolang het om vrouwenzaken gaat. Maar in een kwestie als deze zou niemand een simpele vroedvrouw vóór een diplomatiek agent van Zijne Majesteit de allerchristelijkste koning stellen,’ wierp Atto met geërgerde zelfingenomenheid tegen.

‘Ik kan misschien met de meester tuinman gaan praten om erachter te komen of...’

‘ “Ik kan?” Jij moet erachter komen wat hij van de Tetràchion weet. Nu ga ik er vandoor. Het is een gelukkige bijkomstigheid dat je al voor hem hebt gewerkt,’ zei hij, op hem wijzend en te kennen gevend dat ik het onderzoek onmiddellijk moest beginnen.

‘Signor Atto, het zal even duren voor...’

‘Geen smoesjes. Je start meteen. Stel je met die werktuigen naast hem op en doe net of je wilt werken. Afspraak op het etensuur. Ik moet vrij dringende correspondentie afhandelen. Ik verwacht dat je je plicht doet.’

Met vastberaden tred liep hij weg in de richting van het Zomerverblijf. Hij had me geen keus gelaten.

 

Ik was eigenlijk liever naar de keuken gegaan om iets te bikken te pakken; maar meester Tranquillo had me al gezien en ik wilde niet de indruk wekken dat ik iets te verbergen had. Daarom ging ik op hem af en zette de minst hypocriete glimlach op waartoe ik in staat was.

Tranquillo Romaùli, die zijn naam van zijn grootvader had gekregen, een zeer deskundige, vooraanstaande bloemenkweker, verwelkomde me welwillend. Zijn fysieke aanwezigheid contrasteerde wonderlijk met het stille, zedige vak van tuinieren. Hij was een grote, grove man met een volle, ruige baard, ravenzwart haar en vaag doffe oogjes met een paar dikke, borstelige wenkbrauwen erboven. Hij had een vooruitstekende kaak en een dikke buik die bol stond van het veelvuldige, vele eten, en die hem imposant en komisch onhandig maakte wanneer hij zijn knuisten uitstak om de blaadjes van een ziek plantje af te knippen. Maar vooral omdat hij door een oude oorkwaal tamelijk hardhorend was geworden, had hij een kloeke stem die elk gesprek veranderde in een uitwisseling van geschreeuw, en die zijn gesprekspartner uiteindelijk niet minder doof maakte dan de meester tuinman. Hem ontfutselen wat hij van de Tetràchion wist, zou, als hij al bereid was om het zich te laten ontsnappen, niet meevallen. Een gesprek met Romaùli was bijna nooit in een paar zinnen afgelopen: hoewel hij een voortreffelijk karakter had, was hij breedsprakig van aard, tot vervelens toe praatziek en bezeten van één hamerend onderwerp: bloemen en tuinieren. Zijn geleerdheid was zo breed en diep dat iedereen hem voor een wandelende encyclopedie van de bloementeelt hield; men zei dat hij heel de De florum cultura van pater Ferrari uit zijn hoofd kende en de oorsprong, de geschiedenis en de aanleg van iedere moes- en siertuin in Rome onthield.

Na een paar korte plichtplegingen vroeg hij of ik die ochtend niets te doen had.

‘O, nou... niets speciaals eigenlijk.’

‘Echt waar? Dan ben je de enige hier in Villa Spada die zich niet hoeft in te spannen. Alleen denk ik zo dat al die werktuigen die je bij je hebt toch ergens voor dienen,’ zei hij wijzend op het gereedschap dat Atto me had gegeven.

‘Inderdaad...’ zei ik verlegen, ‘ik hoopte me op een of andere manier nuttig te kunnen maken.’

‘Welaan, je hoop is al bewaarheid geworden,’ antwoordde hij voldaan, terwijl hij een houten kist vol verder gerei oppakte en me beduidde hem te volgen.

 

Ons doel, legde hij uit, waren de perken bij de kapel van de villa. Het was een mooie dag; het frisse windje van de vroege ochtend leek een vriendelijke dialoog aan te gaan met het gekwetter van de vogels en met de veelvormige strepen van de wolken die bedaard en roerloos van boven af het eeuwige voortbestaan van de aardse ijdelheden bezagen. Onze voetstappen weerklonken fluweelzacht op de fijne grond van de paadjes, terwijl de zon, nog laag aan de horizon, boven ons zijn eerste, schuchtere schijnsel uitspreidde.

Die lieftallige stemming van de elementen ontging Tranquillo Romaùli echter ten enenmale, want zoals gewoonlijk werd hij beheerst door de zorgen van zijn vak en was hij begonnen me te onderrichten.

‘Don Paschatio heeft me opgedragen de jasmijn te verplanten,’ stak hij op klagerige toon van wal. ‘Maar ik heb gezegd dat de edelste tuin geen jasmijn toestaat. En ook niet de gele inheemse lelie, natuurlijk, noch de gewone witte lelie. En zo ja, dan toch achter de rode of oranje Turkse lelie geplaatst. Vandaag de dag heeft niemand meer een idee wat er in een tuin gekweekt moet worden, het is een schandaal.’

‘U hebt gelijk, dat is heel erg. U zei dus dat de jasmijn de beste tuinen niet waardig is?’ vroeg ik met geveinsde belangstelling.

‘Laten we zeggen dat de voorrang gegeven moet worden aan het zilveren kopje of de witte narcis, zo je wilt,’ hervatte hij met stemverheffing, ‘of aan de dubbele narcis uit Constantinopel, die wel tien of twaalf bloemen geeft, aan de narcis uit Ragusa, aan de gele narcis, de stervormige narcis; of aan de fraseo, die op een roos of een slaplant lijkt, aan de overalpische die de verdiensten van een dubbele gele roos heeft, aan de jonquilles met de zoete geur als van jasmijn, getemperd en gemengd met die van sinaasappelbloesems.’

‘Ik begrijp het,’ zei ik, terwijl ik een geeuw onderdrukte en een uitgangspunt trachtte te vinden om naar de Tetràchion te vragen zonder argwaan te wekken.

Intussen waren we om het Zomerverblijf heen gelopen en bijna bij de perken bij de kapel aanbeland. Door het gewicht en het obstakel van mijn last wankelde ik; inwendig vervloekte ik Atto.

‘Ik weet dat wat ik ga zeggen voor de hand liggend en zonneklaar lijkt,’ vervolgde de meester tuinman, ‘maar ik zal nooit moe worden te herhalen dat het een dwaling van de modernen is om de kweek van de valse narcis, om zijn lange trompetvormige kelk trompetnarcis genoemd, of de dubbele trompetnarcis te verwaarlozen. Net zoals voornamelijk de Indische narcissen nagestreefd zouden moeten worden, waaronder de belladonna, die pas in de tuin van de Prins van Caserta voor het eerst Italiaans is geworden, en de narcislelie, die niet in Frankrijk kon bloeien, maar uiteindelijk, als gast van de Romeinse lieflijkheid en heerlijkheid, hier de zoete glimlach van haar bloem kon ontvouwen in de geslaagde tuinen van mijn grootvader. En men kieze verder de krokus, de herfsttijloos, de keizerskroon, de iris, de cyclamen, de anemonen, de boterbloemen, de affodillen, de pioen, de kievitsbloem, het lelietje-van-dalen, de anjers en de tulp.’

‘De Hollandse tulp?’ vroeg ik, om maar te vermijden dat de dialoog een monoloog werd.

‘Allicht! Bij geen andere plant met meer kleurvariëteiten gekscheert de natuur zo vrijuit, dat er jaren geleden iemand was die meer dan tweehonderd verschillende kleuren opsomde. Maar pas op,’ zei hij, zijn pas inhoudend en mij streng en strak in de ogen kijkend.

‘Ja, meester tuinman?’ antwoordde ik, pardoes stilstaand, waardoor ik een gerammel veroorzaakte van al het ijzerwerk dat ik bij me had en vreesde dat ik iets onwelgevalligs had gezegd of gedaan.

‘Jongen,’ waarschuwde hij echter, niet op mij lettend en geheel verdiept in zijn vertoog, ‘pas op dat je niet vergeet dat naast die welke ik heb genoemd de passiebloem, uit Peru en te kweken tegen houten vlechtwerken, de Indische yucca, de jasmijnen uit Catalonië en Arabië, en ten slotte de Amerikaanse jasmijnen komen, die sommigen volgens mij Quamoclit noemen.’

‘Quamoclit, ja, dat herinner ik me,’ loog ik, een zucht van verlichting slakend vanwege het valse alarm, terwijl de meester tuinman zijn stem nog iets had verheven, zodat hij mijn woorden helemaal niet hoorde en doorging alsof er niets aan de hand was.

‘Van de rozen neme men de witte roos, de hondsroos, de damascusroos, de Cuisse de Nymphe, de gevlekte roos (die allemaal dubbel zijn, pas op), de zachtrode, Italiaanse blijvende roos, die echter roos van iedere maand wordt genoemd, de Hollandse rode maar geurloze honderdbladige roos, de kaneelkleurige roos en de fluweelzachte donkerrode roos.’

Intussen hadden we onze respectieve vracht aan gerei op de grond gezet. De mijne loodzwaar, de zijne vederlicht.

‘Onder de heesters verkieze men de perzik en de kers met een dubbele bloesem,’ vervolgde hij met geestdriftige tenorstem, ‘de brem met witte bloemen, de dubbelbloemige mirte, de granaatappel, de rode vlier en tegelijk de Indische laurier, die voor het eerst te zien was in huize Farnese, de olijfgroene vreemdeling die door zijn zachte geur ook wel hemelboom wordt genoemd, de vreemde amarantkleurige sumak. Met visgraatmotief, die meer dan zestig jaar geleden voor het eerst in Rome bloeide, de Indische acacia, die in de Farnesische tuinen ontdekt is, en de plant die ook wel “zachte boom” wordt genoemd en uit de Peruaanse valleien vandaan onze kant uit is gebracht. Maar onder de exotische specialiteiten van grote waarde en kwaliteit mag men de tamarinde, de Indische malve en de Arbuscula coralli niet vergeten.’

Hij keek me recht in de ogen, alsof hij een reactie verwachtte.

‘Eh, inderdaad...’ knikte ik zwakjes.

‘Om het af te ronden, in de bekkens en visvijvers moeten dan, maar dat spreekt geheel voor zich, de witte en gele nimf, de dotterbloem met dubbele gele bloem, en de rode klaver met witte bloemen geplant worden.’

Door deze laatste bewering begreep ik dat Tranquillo Romaùli, zelfs wanneer hij zijn blik op die van een ander richtte, de ogen van zijn geest gericht had op de enige ware belangstelling van zijn leven: de liefdevolle zorg voor bloemen en planten.

‘En nu aan het werk,’ zei hij, terwijl hij mij de kist aanreikte en met zijn handen de aarde van het perk begon om te ploegen. ‘Geef me om de beurt het gereedschap aan dat ik je vraag. Allereerst de meetlat.’

Ik rommelde in de kist en vrijwel meteen vond ik de lange roede die dient om de zijkanten van de bloemperken en ook de perkjes die kleiner zijn, gelijk te maken. Ik gaf hem aan.

‘Geef nu maar het potje met de zaden.’

‘Hier.’

‘Sproeier.’

‘Ja.’

‘Heepje.’

‘Alstublieft.’

‘Schrepel.’

‘Ja.’

‘Troffel.’

‘Ja.’

‘Loet.’

‘Pak aan.’

Hij draaide het werktuig om in zijn handen en kwam met een ruk overeind.

‘Het is niet te geloven. Dit bestaat niet,’ zei hij bij zichzelf, knauwend op de knokkels van zijn rechterhand: ik had een fout gemaakt.

‘Ach jongen!’ barstte hij uit, zijn armen uitbreidend met de ernstige, meewarige toon van een priester die een zondaar de mantel uitveegt. ‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat dit een grondwoeler is en geen loet, die vier keer zo groot is?’

Ik durfde niets te zeggen, me bewust van de ernst van het vergrijp. De loet (ik ben telkens in de war) was niet de kleine spade in een U-vorm, die ik aan de meester tuinman had gegeven en die diende om de grond om te woelen, maar een veel groter werktuig dat voor hetzelfde gebruikt werd en dat je kreeg door een grote buigbare ijzeren plaat om te buigen, met gespen eraan om hem vast te zetten, die Tranquillo Romaùli altijd onder in zijn kist hield.

‘Neemt u me niet kwalijk, ik dacht...’ probeerde ik me te rechtvaardigen, terwijl ik in allerijl de ijzeren plaat uit de kist trok en hem oprolde, in de vorm van een loet dus, waarbij ik de gespen opzij dichtdeed om te voorkomen dat hij weer openging; als toppunt van ijver vette ik de loet nog even in, vissend uit het potje met vet dat de meester tuinman altijd bij zich had en dat diende om het werktuig beter in de grond te laten dringen rond de plant die eruit moest.

‘Verontschuldig je maar niet. Laten we nu aan het werk gaan. Ik heb gezien dat je al potten hebt meegenomen,’ zei hij, zijn kalmte herwinnend en zich voorbereidend om de te vervangen plantjes eruit te halen.

Terwijl Tranquillo de planten eruit en er weer in zette, voorzichtig de aarde omwoelde, de kluiten verstandig begoot en ten slotte met liefde de nieuwe bollen opstelde, zocht ik wanhopig een manier om het gesprek van de bloemen om te buigen naar wat mij op het hart lag.

‘Abt Melani zei dat u tegenwoordig een interessante, waardevolle gespreksstof hebt.’

‘Welke abt? Ah... je bedoelt die heer uit Pistoia, of Frankrijk, wat is het. De kleurencombinaties van mijn bloemperken vond hij heel mooi,’ herinnerde hij zich, terwijl hij met een borstel de tegels om het perk schoonveegde en ze vrijmaakte van de tijdens het omploegen overgelopen aarde.

‘Ja precies, die.’

‘Nou, die vleierij is geen verrassing. Je moet altijd een kleurensymmetrie handhaven, zoals ik gedaan heb, en zoals hertog Caetani deed in de goeie ouwe tijd in de tuin van Cisterna: elk perk moet ten minste met twee of drie soorten bloemen gevuld worden, onderling verschillend van aard en kleur, en apart, zodat dezelfde of gelijkende die tegenover of haaks zijn neergezet, overeenstemmen.’

‘Juist, en abt Melani zei dat...’

‘Maar kijk uit!’ waarschuwde hij, streng zwaaiend met de koperen pot om te gieten. ‘Je mag nooit, maar dan ook nooit de boterbloem, de Spaanse jonquille en de tulp mengen, want die geven wanklank en misvorming. Dat zei mijn grootvader ook altijd, Tranquillo Romaùli zaliger, die een van de fraaiste tuinen van Rome had, ach ja, een van de weinige die echt volgens de regels van de kunst waren aangelegd, zoals je ze tegenwoordig niet meer ziet,’ zei hij met een zucht van overdreven weemoed.

‘Jawel, u hebt gelijk,’ zei ik, tegelijkertijd een nieuwe geeuw en het misnoegen onderdrukkend vanwege de onmogelijkheid om door de muur van gezwets van de meester tuinman heen te breken.

Achter ons liep een tweetal knechten langs met evenzovele manden vol net terechtgesteld en geplukt pluimvee. Ze stootten elkaar aan en wierpen mij toen stiekem een samenzweerderige, sardonische glimlach toe, aangezien de geduchte praatzucht van de meester tuinman in Villa Spada welbekend en terecht gevreesd was.

Ik kon niet anders dan alles op alles zetten.

‘Nou, abt Melani zei dat de gesprekken die hij met u had wel zo zijn tevredenheid konden wegdragen,’ zei ik zo snel als ik kon, ‘dat hij dat genoegen graag zo spoedig mogelijk zou hernieuwen.’

‘O ja?’

Hij had adequaat geantwoord, eindelijk. Een goed teken.

‘Ja. Weet u, de abt is erg bezorgd. De dood waart rond in het Escorial in Madrid...’

Hij keek me peinzend aan, zonder iets te zeggen. Misschien had hij de toespeling begrepen: de zieke koning van Spanje, de troonopvolging, de Tetràchion...

‘Je bent goed op de hoogte,’ zei hij onverwacht ernstig. ‘Het Escorial droogt op, jongen, terwijl Versailles... en nu ook Schönbrunn...’ zinspeelde hij, de zin niet afmakend.

Dat was het teken, zei ik bij mezelf. Hij wist. En hij had ook verwezen naar de beroemdste tuinen van Frankrijk en het keizerrijk, de twee tegenstanders in de kwestie van de Spaanse troonopvolging.

‘We hebben een zware last te dragen,’ concludeerde hij raadselachtig.

Hij had ‘wij’ gebruikt: waarschijnlijk verwees hij ook naar anderen; de door abt Melani gevreesde tamtam. En nu wilde hij zich bevrijden van het geheim dat hem zwaar woog.

‘Daar ben ik het mee eens,’ antwoordde ik.

Hij knikte met een stille glimlach, een geheim akkoord.

‘Als het lot van het Escorial jouw beschermheer de abt zo na aan het hart ligt, zullen we zeker wat te bepraten hebben, hij en ik.’

‘Dat zou echt goed uitkomen,’ zei ik met nadruk op de laatste twee woorden.

‘Mits hij correct geïnformeerd is,’ preciseerde Romaùli, ‘anders is het alleen maar verspilde moeite.’

‘Twijfelt u daar niet aan,’ stelde ik hem gerust, al begreep ik zijn vermaning niet.

 

Terwijl ik naar het Zomerverblijf liep, vatte ik bij mezelf het gesprek met de meester tuinman samen en net toen ik een paadje afgeslagen was hoorde ik achter me een tweeledig geschuifel, begeleid door evenzovele stemmen.

‘... En het is ongehoord wat abt Melani zich heeft veroorloofd, daar ben ik het ook mee eens. Maar Albani’s reactie was nog verbazender.’

Iemand had het over Atto. Het was de stem van een bejaarde heer van stand. Deze kans mocht ik niet laten schieten. Ik verschool me achter een heg en stelde me erop in heimelijk de inhoud van dat gesprek op te vangen.

‘Velen verdachten hem ervan dat hij te veel voor Frankrijk was,’ hervatte de stem, ‘maar hij heeft Melani goed de oren gewassen. Zodoende gaat hij nu voor gematigd door, het midden houdend tussen Fransen en Spanjaarden.’

‘Het is ongelooflijk hoe snel iemands reputatie kan veranderen,’ klonk een tweede stem.

‘Tja. Vooreerst heeft hij daar natuurlijk weinig aan. Hij is te jong om tot paus te worden gemaakt. Maar alles is goed om het hoofd boven water te houden, een kunst waarin de waarde Albani een meester is, ha ha!’

Ik kroop bijna op handen en voeten achter de heg mee en schaduwde zo, ongezien en onzichtbaar, het tweetal dat zich een ochtendwandeling vergunde. Het waren duidelijk twee gasten die in de villa hadden overnacht; naar alle waarschijnlijkheid ging het om twee purperdragers, van wie de stemmen me helaas niet voldoende bekend waren om erachter te komen bij wie ze hoorden. Wat de herkenning verder bemoeilijkte was een geritsel tussen de naburige heesters dat nu en dan een volkomen waakzaamheid in de weg stond.

‘En wat is er van het briefje geworden dat we hem hebben gegeven? Is het waar wat ze er gisteren over vertelden?’

‘Ik heb ernaar geïnformeerd en mij is gezegd dat het ja, echt waar is. De papegaai heeft de boodschap gepikt en is hem in zijn nest gaan lezen, ha ha ha! Albani heeft het niet laten merken, maar hij was wanhopig. Hij heeft twee van zijn bedienden opdracht gegeven om de vogel overal te zoeken zonder zich te laten zien, want niemand mocht doorkrijgen hoe belangrijk de zaak is. Een van de twee is echter door de hofmeester opgemerkt toen hij in een boom in de tuin klauterde om goed te kunnen uitkijken, naïef genoeg heeft die hem uitgelegd wat hij aan het doen was en zo raakte de zaak algemeen bekend. Niemand weet waar die vogel is.’

Ook al spitste ik mijn oren zoveel mogelijk, ik kon verder niets horen, aangezien de heg waarlangs ik voortging naar rechts afboog, terwijl de twee linksaf sloegen. Even bleef ik op de grond gehurkt wachten tot de twee weg waren. Ik recapituleerde al met heimelijke euforie de talrijke urgente nieuwtjes waarvan ik Atto verslag moest doen: de meester tuinman die, zij het versluierd, beloofde ons te onthullen wat hij over de Tetràchion wist; Albani wanhopig door het verlies van het briefje, dat dus echt waardevolle informatie bevatte die niemand anders mocht lezen; ten slotte de politieke speculaties over de dubbele strijd tussen Atto en Albani, die zich, naar het scheen, juist daardoor had bevrijd van de lastige reputatie van vazal van de Fransen.

Ik wist niet dat ik hem even later niets van dat alles zou vertellen.

‘... in zijn nest gaan lezen, ha ha ha!’

Ik was inmiddels op de been en schrok op. Ik hurkte opnieuw neer, doodsbang voor het gevaar dat ik bij het spioneren ontdekt werd. Het was de stem van een van de purperdragers van zo-even. Hoe had hij om kunnen keren zonder dat ik het gemerkt had?

‘Alles is goed om het hoofd boven water te houden, ha ha!’

Ik verbleekte. Mijn gehoor kon me niet bedriegen. De purperdrager bevond zich achter mij.

Ik draaide me om en zag hem nog net terwijl hij zijn vleugels spreidde en opsteeg, waarbij hij me onbeschaamd zijn staartveren, zijn poten en het stukje papier toonde dat inmiddels al heel wat uren in zijn grijpgrage klauwen zuchtte.

 

*

 

Ik kwam bij Atto in zijn kamer, waar hij wachtte op berichten over het gesprek met de meester tuinman; toen hij hoorde van het meest recente nieuwtje, de verschijning van Caesar Augustus, haastten we ons de tuin in en verkenden allereerst de buurt rond het hutje met het gereedschap, waar ik de vogel kort tevoren in het oog had gekregen. Maar geen spoor.

‘De volières,’ opperde ik.

Met het hart kloppend in onze keel, zowel door de haast als door de spanning om onopgemerkt langs de werkende bedienden en de wandelende eminenties te lopen, kwamen we daar aan. Ook in de vogelhokken geen spoor van Caesar Augustus. Ik keek machteloos naar de schare nachtegalen, kieviten, patrijzen, kwartels, frankolijnen, fazanten, ortolanen, groenvinken, merels, kalanderleeuweriken, vinken, tortelduiven, kernbijters. Zich nergens van bewust pikten ze graan en blaadjes sla, onverschillig voor onze inspanning. Ook al wisten ze waar de papegaai zich op dat moment schuilhield, ze konden niets anders doen dan ons met hun lege oogjes aanstaren. Ik betreurde het al dat onder hen alleen de ongelukkige papegaai de gave van het woord bezat, toen ik merkte dat een jonge frankolijn aanhoudend naar boven keek, kennelijk door iets verontrust. Ik kende het door en door, dat levendige, brutale vogeltje, dat, wanneer ik het voer uitdeelde, vaak op mijn arm ging zitten en uit mijn hand het oude brood weggriste, waar het dol op was, en er een hekel aan had om me het ook aan zijn kooigenoten te zien uitdelen. Nu toonde het eenzelfde onrust en slaakte zijn gepiep, terwijl het zijn snaveltje geërgerd naar boven richtte. Toen begreep ik het, en ik keek ook.

‘Alles is goed om het hoofd boven water te houden, ha ha!’ herhaalde Caesar Augustus toen hij zag dat hij ontdekt was.

Hij was op het hoogste punt van de volière neergestreken, maar erbuiten: dat wil zeggen op het sierlijke koepeltje van kippengaas dat de hele structuur van de vogelgevangenis omgaf. Vanaf het moment van zijn vlucht was voor de persoonlijke kooi van Caesar Augustus duidelijk geen normale portie voer klaargezet. Hij moest dus wie weet waar het stuk brood hebben gejat dat hij nu op die top aan het opknabbelen was, terwijl de frankolijn jaloers naar hem keek.

‘Kom ogenblikkelijk hier en geef dat stuk papier,’ beval ik, maar ik waakte ervoor te hard te schreeuwen opdat de andere bedienden me niet hoorden.

Bij wijze van antwoord fladderde hij in de buurt en ging op een boompje zitten, maar zonder de gebruikelijke nonchalance. Het was duidelijk zijn bedoeling om ons uit te dagen; waarschijnlijk vond hij een van ons tweeën niet aardig, en het was niet moeilijk te bedenken wie.

‘Hij is een beetje moeizaam neergestreken, hij moet het briefje nog in zijn klauw hebben zitten,’ deelde ik Atto mee.

‘Laten we hopen dat hij het niet wie weet waar laat vallen,’ verzuchtte hij, ‘en dat de oplossing snel komt.’

‘De oplossing?’

‘Ik heb Buvat uitgestuurd om een specialist op te sporen. Hij is met een van de knechten te paard gegaan. Gelukkig had je collega alle nodige aanwijzingen, maar ik hoop dat hij geen conclusies trekt. Anders krijgen we vroeg of laat iedereen over ons heen, te beginnen bij de hofmeester.’

Ik wilde net vragen waar de term ‘specialist’ naar verwees toen de gebeurtenissen op mijn woorden vooruitliepen. Buvat dook op achter een heg en maakte zijn komst bekend.

‘De hemel zij dank!’ riep Melani uit.

Misschien dankzij duistere voorspellende krachten vloog Caesar Augustus juist op dat moment op om zich naar de tuin van het eerwaardige huis Barberini te begeven dat voor een lang stuk aan Villa Spada grensde.

‘Hebben de Barberini’s gewapende wachters in de tuin hiernaast?’

‘Voorzover ik weet niet.’

‘Wel,’ sprak Atto, ‘onze vriend zal niet ver komen.’

Juist op dat moment verscheen in het tegenoverliggende kwadrant van de hemel een spitse, snelle schim die zich, zij het van ver, dreigend leek te richten op het fladderende silhouet van Caesar Augustus. Deze moest het merken, want hij boog meteen af naar links, misschien in de richting van wat heesters. De snelle schim verdween toen uit het blauwe, lichtende gewelf van de hemel.

‘Kom, ik laat je kennismaken met de specialist,’ zei Atto, ‘of om een correcte term te gebruiken, de valkenier, want zo wil hij worden genoemd.’

Eenmaal Villa Spada uit troffen we hem in afwachting van ons aan. Het was een nogal bizarre, opvallende man: lang en spichtig vertoonde hij een ravenzwarte haardos, donkere roofogen en een haviksneus. Hij droeg over zijn schouder een grote stoffen zak waarin al zijn spullen zaten. Hij ging vergezeld van een mooie grote jachthond die stond te springen om tot de actie over te gaan.

Ik keek Atto vragend aan, terwijl we de valkenier naar de volières leidden, waar Caesar Augustus kort tevoren op de vlucht geslagen was.

Met een valk maken we jacht op een gru en niet met een koekoek,’ reciteerde hij, waarbij hij spottend de houding van een poëet nabootste. ‘Die mafkees van een Albicastro met zijn zoveelste citaat uit dat moraalrijmpje over de gekken bracht me op het idee.’

Juist op dat moment wierp de valkenier een blik op het ruime hemelgewelf en floot tweemaal. Meteen stortte er uit de hoogte een werveling aan veren, veertjes en klauwen neer, die zijn val met een acrobatische draai afremde, een paar passen van ons vandaan in een spiraal neerkwam en zijn parabool beëindigde op de onderarm van zijn baas; deze had hem naar boven toe uitgestrekt om het landingspunt voor hem zichtbaar te maken. De man had aan zijn rechterarm een ruwleren handschoen om te voorkomen dat de klauwen van de roofvogel, die ik enerzijds vol afschuw, anderzijds vol bewondering bekeek, gruwelijk in zijn vlees zouden dringen. Het dier nestelde zich netjes tussen pols en elleboog en tastte tevreden met zijn klauwen de degelijke steun af, terwijl zijn meester zijn kop afdekte met een leren kapje en hem zo het zicht benam. De valkenier had zijn vogel zo afgericht dat de lokroep voldoende was om hem terug te halen, nadat hij hem wie weet waar had vrijgelaten.

‘In plaats van op een kraanvogel gaan we jacht maken op een papegaai,’ kondigde Atto aan, ‘en wel met het beste wapen: een valk.’

 

*

 

We gingen opnieuw de villa binnen met de stille hoop dat niemand ons zou vragen wat we deden en waarom. Het lot was ons goed gezind. We stuitten alleen op een van de wakende vrienden van Sfasciamonti, die ons doorliet met een vrij nieuwsgierige blik, maar zonder vragen te stellen.

‘Het is gruwelijk,’ protesteerde ik, toen we over de muur klommen naar het bezit van de Barberini’s, in de richting die Caesar Augustus uit gevlogen was, ‘hij zal hem afslachten.’

‘Afslachten, afslachten...’ zong Atto neerbuigend, terwijl hij zich behielp met een grote kruk om over de scheidsmuur te komen, ‘laten we zeggen dat hij hem tot rede zal brengen. Het briefje is van ons, dat weet de papegaai best. Ik had die oplossing eigenlijk al vanaf het begin kunnen gebruiken, maar jij zou het niet gepikt hebben.’

‘Waardoor denkt u dat ik het nu wel zal pikken?’

‘De noodsituatie. De papegaai gehoorzaamt geen bevel meer, de situatie loopt uit de hand. Bedenk jongen: ongemakkelijke beslissingen moeten in een noodsituatie genomen worden. En als die er niet is, moeten we erop wachten, of er op zijn minst een creëren. Het is een oude truc van alle regerenden die ik in mijn carrière van adviseur vaak heb kunnen waarnemen,’ zei Atto met een ontwapenend glimlachje, waarmee hij bijna te verstaan gaf dat hij zich in wezen verheugde over de brutale ongehoorzaamheid van Caesar Augustus omdat hij nu hardhandige maatregelen kon gebruiken.

We sprongen van het muurtje: dit was de natuurlijke voortzetting van een met torens versterkte Romeinse muur die meer naar links begon en naar beneden toe verderliep tot bijna aan de Piazza San Cosimato. Ook de jachthond, geholpen met de kruk, plofte over de barrière heen.

‘U kunt zeggen wat u wilt, maar een valk is bloeddorstig,’ protesteerde ik, ‘ik weet waartoe hij in staat is: ik heb er tijdens een training een keer een een kippetje zien grijpen en het helemaal zien afslachten, waarbij hij het zijn nog kloppende hart uit de borst rukte.’

Intussen had de valkenier de valk het kapje afgedaan en hem losgelaten. De roofvogel was snel opgevlogen, waarna hij zo’n hoogte bereikte dat hij weinig meer dan een stipje in de lucht leek.

‘Wellicht zal hij hem niet te veel maltraiteren,’ grinnikte Melani. ‘Het gaat ons trouwens alleen om het briefje. Als hij dat loslaat, zal niemand hem kwaad doen.’

‘U praat alsof de valk weet wat hij doet. Vogels zijn dieren, die kennen geen verstand of medelijden, ze hebben een koud hart,’ gaf ik weerwoord.

‘Halt, jongen,’ zei toen de valkenier.

Hij sprak met een noordelijk accent, misschien uit Bologna of Vicenza, waar, zo wist ik, altijd meester valkeniers, of valkenjagers zo men wil, in overvloed waren.

‘Je onwetendheid is net zo groot als de moed van mijn valk,’ zei hij scherp. ‘Vogels kennen geen medelijden, zei je. Je weet dus niet dat de grote Palamedes, toen hij de vlucht van gru’s (kraanvogels) nabootste, die al vliegend in groepen een V of een A vormen en nog zo wat letters, de letters samenstelde waaruit de Grammatica kwam, dus zoals de heilige Hiëronymus zei grues viam sequentur ordine literato, en dat van de navolging van het verstandige leven van die vogels het Latijnse werkwoord congruere komt, dat dus het congruent zijn aangeeft?’

‘Nee, dat wist ik niet, maar...’

Terwijl hij me met wonderlijke welsprekendheid dergelijke beginselen verstrekte, maakte de valk boven ons hoofd een reeks dreigende draaien, op zoek naar zijn prooi. We liepen behoedzaam tussen het onkruid verder en zochten sporen van Caesar Augustus. Atto en de valkenier waren ervan overtuigd hem te vinden. Ik was daar veel minder zeker van, maar bedacht dat ik, als dat zou gebeuren, de papegaai te verstaan zou kunnen geven dat het beter was om ons Albani’s briefje te geven dan voor straf zo’n bloedig gevecht aan te gaan. We stonden allemaal met onze neus omhoog te wachten tot er iets zou gebeuren. De jachthond snuffelde ongeduldig aan de halfhoge heesters, her en der de kleinste beweging bemerkend.

‘Dan zul je ook wel niet weten dat de vogels in vroeger tijden de mens alle vermogens en wetenschappen onderwezen, te beginnen bij die van het reizen en het ontdekken van nieuwe landstreken. De eerste schepen werden gebouwd als nabootsing van de zwanen, die uitstekende zwemmers zijn. De grote Columbus ontdekte de eilanden van de Mexicaanse Golf door de vlucht van de vogels te volgen. Dankzij hen of liever hun veren kan de mens zich kleden: je hoeft maar te denken aan de veren waarmee hij hoofddeksels en helmen opsiert, terwijl de dames met veren waaiers de hitte verdrijven.’

‘Ja, maar...’

‘De eerste trompet werd gemaakt van het bot van de kraanvogelpoot, de eerste koerier was een duif. De bouwers uit de begintijd hebben de kunst van het nesten bouwen overgenomen, de eerste muzikanten hebben, dat is duidelijk, de zang van de vogels nagedaan, van de patrijzen in het bijzonder, waardoor schilders zich zo vaak hebben laten inspireren, en dichters nog meer, immers om hun lyriek op te stellen dopen ze pennen en veren in zwarte inkt.’

Terwijl hij verderging, hield de valkenier met schele waakzaamheid de cirkelingen van de valk en de alertheid van de jachthond bij. Ofschoon hij uitweidde in zijn geleerde verhandeling, leek hij zelf, net als zijn twee wilde dieren, opgewonden te zijn vanwege het koortsachtige zoeken naar het slachtoffer.

‘Voor de landbouw,’ vervolgde hij, ‘is geen mest zo goed als die van vogels, en dankzij hen is de boer af van krekels, sprinkhanen en dat soort rampen meer.’

Tegelijkertijd, ging hij verder, ontleent de landman aan de komst van vogels niet alleen signalen voor de tijd om te zaaien, wijn te oogsten, te poten en te ploegen, maar ook voortekenen van regen, van veranderingen, van hoe lang of hoe kort de seizoenen zijn. Vogels als kraanvogels, ganzen en eenden organiseren zich in legers die worden aangevoerd door een hoofd; ’s nachts stellen ze wachters op bij degene die slapen. Ze zijn dapper: het winterkoninkje schroomt niet de adelaar uit te dagen, de buizerd vecht zich zelfs dood, en vergeet niet dat het niet de mensen maar de ganzen van het Capitool waren die de Romeinen hebben gered door hen met hun gegaggel wakker te maken, terwijl de vijand stiekem Rome binnen kwam.

En hoe kun je zeggen dat vogels geen hart hebben? Ze zijn veel beter in dankbaarheid, trouw en rechtvaardigheid dan de mensen. Om goed te verteren vangt de sperwer een vogeltje en houdt het de hele nacht levend op zijn buik en de volgende ochtend laat hij het uit dankbaarheid vrij in plaats van het te verslinden. Ganzen zijn kuiser dan een meisje: ze paren alleen als ze weten dat niemand hen kan zien, en meteen daarna wassen ze zich netjes. Kraaien bedrijven alleen maritale liefde. Als de tortelduif weduwe wordt, paart ze nooit meer. De kleine zwaluw voedert altijd elk van haar jongen op dezelfde manier en eerlijk. Zijn mensen daartoe in staat? Bovendien zijn bij vogels de mannetjes druk, de vrouwtjes stil: het omgekeerde als en welbeschouwd veel beter dan bij mensen. Zelfs de ganzen, die zo gaggelig zijn, nemen wanneer er een arend aankomt een steen in hun snavel om de verleiding te weerstaan om te snateren en zo ontdekt te worden.

‘Ze schieten ons zelfs bij ziekte te hulp: om van pijn in je buik af te komen hoef je er maar een levende eend op te leggen: voor pijn in je ribben is het voldoende een auerhaan te eten; wie een zwakke maag heeft moet het vel van een zwaan, een arend of een zaagbek eten; waterzucht wordt behandeld met poeder van verbrande vleermuizen, terwijl voor keelontsteking in water opgeloste zwaluwnesten worden gebruikt; het zou zinloos zijn alle remedies op te willen sommen die het gevogelte ons verstrekt en... Moment.’

De valkenier had zichzelf eindelijk onderbroken. Alles gebeurde ineens. De jachthond blafte hard en ging staan: hij had wat gevonden. Vanuit een struik iets verderop werden we een luid geritsel gewaar, en toen een geklapwiek. Caesar Augustus, spierwit en opzichtig met zijn gele kuif, ontsnapte uit de wirwar van heesters en vluchtte. De hond blafte hard, maar de valkenier weerhield hem van de achtervolging en riep:

‘Kijk! Kijk!’

Toen hij die roep had gehoord, wist de valk dat het zijn moment was. Onmiddellijk richtte hij zijn snavel omlaag en stortte zich halsoverkop in de richting van Caesar Augustus, die, al was hij drie keer zo langzaam als zijn belager, gelukkig in volle vaart was gevlucht. Hij begaf zich naar de versterkte Romeinse muur; de roofvogel stelde de hoek van zijn aanval bij naarmate hij dichterbij kwam. Hij was als een projectiel, gereed om de punt van zijn snavel in het vlees van zijn slachtoffer te planten of om op het laatste moment in te houden, zijn nek in te trekken en hem met zijn dodelijke klauwen te verwonden. Vervolgens zou hij alleen nog zijn wanordelijke val te volgen hebben, waarna hij zich uiteindelijk op de grond op het arme, reeds gewonde en weerloze lijfje zou storten om het met twee of drie rake houwen van zijn snavel in de buik in stukken te rijten.

De papegaai haastte zich naar de grote muur, waarachter hij waarschijnlijk bescherming hoopte te vinden tegen tenminste de eerste aanval.

‘Caesar Augustus!’ riep ik in de hoop dat hij me zou horen, maar ik besefte dat voor de menselijke zintuigen alles te snel gebeurde.

De valk kwam steeds dichterbij. Twintig roeden afstand; vijftien, tien. Zeven. Wij allen, drie mannen en een jachthond, staarden als versteend naar het tafereel. De muur was nog te ver weg. De papegaai zou het niet halen. Nog maar even. Ik wachtte op de confrontatie.

‘Nee,’ siste de valkenier woedend.

Hij had het gered. Op het laatste moment. Caesar Augustus had voor een bescherming dichterbij geopteerd. Hij had zich verscholen in een groepje bomen, dicht genoeg om de valk te ontmoedigen, die inhield en meteen weer hoogte won.

‘Caesar Augustus!’ riep ik opnieuw, terwijl ik snel dichterbij kwam, ‘laat het briefje los en alles komt goed!’

We probeerden tussen de takken het silhouet van de papegaai te herkennen, maar zonder resultaat. Hij had zich aardig verstopt, zoals ook de valkenier moest toegeven.

‘U had beloofd dat hij de tijd zou krijgen om tot rede te komen,’ protesteerde ik heftig tegen Atto.

‘Het spijt me. Ik had niet gedacht dat het allemaal zo snel zou gaan. Maar tijd om na te denken heeft hij wel gekregen.’

‘Nadenken? Hij zal overmand zijn door schrik!’

De daaropvolgende feiten logenstraften mij ten volle.

Terwijl we ter verkenning rond en onder het dichte groepje boompjes trokken, werd de stilte verbroken door twee keer fluiten, plotseling en hartverscheurend. We keken elkaar aan. Het was het gefluit van de valkenier, die echter even verbaasd leek als wij.

‘Ik, ik... heb dat niet gedaan. Ik heb niet gefloten,’ stamelde hij.

Instinctief richtte hij zijn blik omhoog.

‘De handschoen, vervloekt,’ foeterde hij toen hij zag dat zijn trouwe pupil op het horen van de lokroep startklaar was om terug te keren en zijn onderarm zocht.

De valkenier moest dus haastig en in allerijl de leren handschoen aantrekken, en ving het vliegende dier ternauwernood op tijd op. En toen zag ik vanuit mijn ooghoek de wit met gele vlek stilletjes naar links scheren, opnieuw in de richting van de Romeinse muur. Een paar (belangrijke) seconden later merkte Atto het ook.

De papegaai had de lokroep van de valkenier perfect nagebootst, waardoor hij zijn belager liet terugkeren naar diens baas beneden. Zodoende had Caesar Augustus nu tijd en gelegenheid om zich te verplaatsen, voordat zijn vijand weer hoogte won en daarmee de kans om aan te vallen.

‘Daarginds!’ riep Melani tegen de valkenier.

De verloren tijd had Caesar Augustus sterk in het voordeel gebracht. De valk werd opnieuw losgelaten, en wederom moest hij hoogte winnen. De jachthond blafte zo hard hij kon.

‘Kan uw vogel niet meteen aanvallen?’ vroeg Atto, terwijl hij naar het punt snelde waar Caesar Augustus was verdwenen.

‘Hij moet eerst hoog de lucht in. Hij valt toch niet horizontaal aan als een torenvalk!’ antwoordde de valkenier narrig, alsof hem was voorgesteld in vodden naar een huwelijk te gaan.

 

Nu volgde een vervloekte, rommelige draf langs de Romeinse muren, waarbij we de weg naar beneden aflegden die door de Barberini-bezittingen tot aan de Piazza San Cosimato loopt. Achter de oude muren, die met regelmatige tussenpozen voorzien waren van oeroude torens, verscheen nu en dan de gele kuif van Caesar Augustus. Hij kon niet hoger vliegen dan de valk, zoals reigers doen om aan een aanval te ontkomen. Maar hij had de zwakke punten van zijn vijand perfect door en paste de tactiek van afwachten toe: hij vloog laag en ging bliksemsnel van een boom naar een spleet in de muur en andersom, afgewisseld met kort, maar bliksemsnel uitwijken op het herhaalde fluiten dat hij de valkenier had horen doen en dat hij tot in de perfectie had leren imiteren. De valk kon niet anders dan gehoorzamen aan het commando dat hem vanaf het begin van de training was bijgebracht, en keerde bij ieder fluitje terug naar zijn baas, die duidelijk buiten zichzelf was. Een paar keer bootste Caesar Augustus zelfs de jachtroep ‘kijk, kijk’ na, waarmee hij zijn gevleugelde tegenstander in zo’n totale verwarring bracht dat hij, als zijn baas hem er niet met geschreeuw en gescheld van had weerhouden, zijn oorlogszuchtige aandacht naar een paar niets vermoedende musjes had verlegd, die onschuldig in de buurt fladderden.

Langs het laatste stuk van de weg liepen aan weerszijden gewone muren, niet meer de Romeinse restanten. Ik draaide me om om Atto te zoeken: hij was achtergebleven. Ook Caesar Augustus was niet meer te zien. Ik hoopte alleen dat hij in dezelfde richting zou doorvliegen als tot nu toe. In dat geval zouden we hem op de eerste open plek misschien weer in het zicht krijgen.

Zo belandden we tegenover het nonnenklooster van de heilige Franciscus op de Piazza San Cosimato. Abt Melani kwam even later aan, compleet buiten adem (hoewel hij het rennen al gauw had gestaakt), en ging aan de rand van de weg zitten:

 

‘Want het behoeft veel inspanning en tijd:

De achtervolging van een dier geeft strijd

Door berg en dal, in bossen en in weiden

Waar het dier eenieder weet te misleiden.’

 

‘Zo zou Albicastro mij met zijn geliefde Brant voor de gek houden, als hij zag hoe ik eraan toe ben,’ reciteerde Melani filosofisch, hijgend als een postpaard.

Ik merkte op dat de abt, net als jaren geleden, er weer de smaak van te pakken kreeg om bij de meest uitzichtloze gelegenheden te citeren, maar vooral op krampachtige momenten als dit had hij niet genoeg adem meer om te zingen; en zo gaf hij de voorkeur aan het citeren van dichtregels in plaats van de liedjes van seigneur Luigi, zijn oude leermeester.

 

Ik draaide me vervolgens om om naar het plein te kijken. Verrassend genoeg was de Piazza San Cosimato, ondanks de zondag en het behoorlijk vroege tijdstip, vol mensen. Zijne Heiligheid (maar dat zou ik pas later vernemen) had met een indult besloten de jongens en meisjes van Rome welwillend de Heilige Jubeljaar-aflaat alsmede vergeving van zonden te verlenen door alleen een bezoek aan de Vaticaanse Basiliek. Reden waarom de kleuters en kinderen van verschillende wijken zich opmaakten om in processie de basiliek te bezoeken, met klein vaandel, kruis en crucifix en al, het geheel echter aangepast aan hun kleine postuur en hun geringe leeftijd. De meisjes gingen allemaal gekleed in edele rochets en droegen slingers op hun hoofd, met speciale godsvrucht versierd. De kleine ontroerende processie werd bijgestaan en geordend door de ouders en de nonnen van het Sint-Franciscusklooster, die allemaal op het plein dromden en met nogal wat verbazing getuige waren van onze aankomst, bestoft en afgemat als we waren.

De valkenier was de wanhoop nabij:

‘Hij komt niet meer terug, ik zie hem niet,’ jammerde hij.

Hij was zijn valk uit het oog verloren. Hij vreesde te zijn verlaten, zoals soms gebeurt met roofvogels die ogenschijnlijk aan hun baas gewend zijn, maar in hun hart nog wild en trots.

‘Daar is hij!’ riep Atto.

‘De valk?’ klaarde de valkenier op.

‘Nee, de papegaai.’

Ik had hem ook gezien. Caesar Augustus, die op zijn beurt redelijk moe moest zijn, had zich net van een daklijst losgemaakt en was weer in de richting van de naburige Piazza San Callisto gaan scheren. Atto was inmiddels uitgeput, de valkenier was met zijn gedachten enkel bij zijn pupil. Alleen de jachthond en ik waren gereed voor de achtervolging, met tegengestelde bedoelingen: ik om hem te redden, hij om hem te verscheuren.

De hond slaakte een vreselijk uitdagend gekef en ging tot de aanval over, waardoor alle kinderen zich doodschrokken en uit het gelid van de processie traden, terwijl ik me ook op de achtervolging van de papegaai stortte, daarmee nog meer verwarring zaaide en de angstige verwijten van de nonnen oogstte.

Caesar Augustus fladderde inmiddels vermoeid, ging steeds vaker op vensterbanken, stalletjes en balkons zitten en vertrok dan pas weer moeizaam wanneer de vrees voor de hond, die hem woedend zijn tanden liet zien, hem ertoe aanzette weer bescherming te zoeken. Ik kon hem ook niet vragen op de grond te gaan zitten en zich te laten pakken: de jachthond liep steeds voor me uit, blafte gemeen en sprong woedend omhoog in de hoop zijn tanden in de arme voortvluchtige te kunnen zetten. De passanten waren er stomverbaasd getuige van hoe wij met ons schreeuwende kluwen voorbijkwamen, een ongehoord droombeeld van vluchtende vleugels, aanvallende tanden en toesnellende benen.

Ik scherpte meermalen mijn blik: de vogel leek in de klauwen van een poot nog het vervloekte stuk papier te houden. Nadat we een flink stuk de weg van Santa Maria in Trastevere hadden afgelegd, sloeg ons wonderlijke drietal linksaf en kwam ten slotte bij de brug naar het Tibereiland.

Caesar Augustus ging op de drempel van een raam zitten, op het hoekje, vlak voor het begin van de brug. Hij zat tamelijk hoog en de hond (die misschien eindelijk besefte dat hij zijn baas uit het oog verloren was) begon genoeg te krijgen van dat uitputtende, dwaze circus. Ik keek naar de papegaai, want nu leek niets hem van zijn veilige plekje vandaan te kunnen krijgen. Links van mij strekte zich de Sint-Bartholomeusbrug uit; verderop het fraaie eiland dat als enige strook eilandgrond de onstuimige stroom van de blonde Tiber completeert. De jachthond keerde uiteindelijk op zijn schreden terug, niet zonder een eindgegrom van woede en ontgoocheling.

‘En, kom je er nog af? We zijn nu alleen,’ vroeg ik aan Caesar Augustus.

Ik las in zijn ogen het verlangen om eindelijk zijn wapens in bevriende handen te leggen. Hij stond op het punt om af te dalen. Maar toen gebeurde het laatste, wrede onvoorziene.

Op het raam was een oude huurster van dat bescheiden huisje af gekomen. Ze had hem gezien. Ze was verbijsterd door de ongewone trekken van die zo wonderlijke en tegelijkertijd mooie vogel. Niet bij machte zo veel pracht te waarderen en gespannen door haar eigen verdwaasdheid probeerde het oudje hem met brute valsheid weg te jagen met het begin van een klap. De arme vogel bevrijdde zich door weg te vliegen, zwevend op de wind die daar genereus opgaat met de stroom van de rivier.

Ik zag hem dapper hoogte nemen, als een nieuwe valk, dalen en toen weer stijgen, totdat hij zwichtte voor de windvlagen en uit het zicht verdween, inmiddels een drupje in de zee van teloorgegane wensen.

 

*

 

Onder het zweet, bekaf en verbitterd keerde ik naar Villa Spada terug. Ik zou abt Melani meteen verslag moeten uitbrengen en het slechte nieuws moeten vertellen. Hij was alleen nog niet terug: hij had op de terugweg vast moeten uitrusten van de achtervolging van de papegaai: een geploeter dat op zijn leeftijd en met de nog altijd pijnlijke arm wel een zware tol moest eisen. Om een gesprek en de bijbehorende klachten van Atto te vermijden besloot ik het af te handelen met een briefje onder de deur van zijn vertrekken, waarin ik de negatieve uitkomst van de jacht meedeelde. Maar al voor ik die mededeling achterliet wist ik, zodra ik een voet zette in de villa, dat de middag rijk aan verplichtingen en nieuwe inspanningen zou zijn.

De huwelijksfestiviteiten voorzagen in een ludiek vermaak: een grootse partij verstoppertje en blindemannetje in de tuinen van Villa Spada. Eminenties, prinsen, edellieden en edelvrouwen zouden elkaar uitdagen in speelse competitie door zich te verstoppen, elkaar te achtervolgen, te vinden en weer kwijt te raken tussen de heggen en lanen van het park, wedijverend in schranderheid, snelheid en sluwheid. Het verstoppertjespel kon alleen daar plaatshebben waar het zicht, de doorgang en zelfs het gehoor handig in de weg werden gestaan, zodat het gemakkelijk was om zich te verbergen en niet gemakkelijk om iemand terug te vinden, eenvoudig om te vluchten en ondankbaar om te achtervolgen: in de luisterrijke tuinen van Villa Spada, die nu door de tijdelijke bloemendecoraties bijna labyrintisch waren geworden.

Ik werd gewaarschuwd dat ik bij die gelegenheid door don Paschatio zou worden opgeroepen om dienst te doen, gezien het tijdelijk gebrek aan personeel. Met verschillende fantasierijke uitvluchten, die liepen van een aanval van melancholie tot de plotselinge dood van een dierbare tante, hadden maar liefst vier bedienden de hofmeester in de steek gelaten.

De dag was bewolkt geworden, de temperatuur was enigszins gedaald en daarom zou het spel niet te laat beginnen. Ik haastte me om in de keuken een hapje tussendoor te halen; het was inmiddels etenstijd en de jacht op Caesar Augustus had me een honger als van een wolf bezorgd. Ik vond restjes kalkoen en hardgekookte eieren die inmiddels koud maar goed van smaak en voor de maag waren.

 

Ik was nog een botje aan het afkluiven toen een van de assistenten van don Paschatio me erop wees dat ik in livrei naar de kruising moest gaan van de laan die naast de geheime tuin liep met die welke door de wijngaarden tot aan de fontein leidde. Bij dat kruisinkje was een uitspanning neergezet met vers water, sinaasappelsappen, citroendranken, decoraties van fruit en citrusfruit, vers gesneden brood en lekkere confitures, in de schaduw van een groot wit met blauw gestreept vijfhoekig paviljoen, waarvan de pijlers versierd waren met grote houten schilden, beschilderd met de familiewapens van het bruidspaar, Spada en Rocci. Dat alles met het doel om de dorst van de verstoppertjespelers te lessen, die verhit waren van het harde rennen, het zoeken en verstoppen, maar ook van degenen die niet aan het spel deelnamen en liever achterover in de grote fauteuils van witte stof in de schaduw van het paviljoen bleven.

Op weg naar mijn stek moest ik eens temeer de eindeloze spelingen bewonderen die de goede architect der natuur waren vergund en waarvan ik, nu het tuinierswerk af was, met een vervreemd gevoel van bewondering steeds weer nieuwe details opving. Omdat in iedere tuin alles prettig moet zijn, was ook bij Villa Spada elk element onderworpen aan de lust voor het oog en het verstand, te beginnen bij de ordening van bosschages en vegetatie; want bouwkunst betreft niet alleen de architectuur van muren en daken, maar vooral ook van heggen, laantjes, weiden, pleintjes, pergola’s, met groen overwoekerde lanen, bloemperken en moestuinen. In de grotere villa’s domineerden de grote met bomen omzoomde lanen, en daarvan was bij ons geen spoor, dat is waar. Dus om de paden beter uit te laten komen waren er langs de randen rijen edele buksbomen, ligusters en berenklauwen neergezet.

Wijnpergola’s leidden zoetjes de bezoeker, die trilde van bewondering, naar een tweesprong van lanen, of naar viersprongen, die overdekt waren door groene beboste koepeltjes. Egaal gesnoeide laurierspalieren in een baldakijn, zeven of zelfs vijftien palmen hoog, wedijverden met steeneiken, paraplu- of suikerbroodvormige mirteboompjes, met hele gebouwen voor de gelegenheid in hout, allemaal bedekt door een plantenlaag, en reeksen zuilen in groen met slingers en kransen, die als omlijsting dienden voor de orkestleden: vanaf een halfrond podiumpje verspreidde een klein geheel van strijkinstrumenten een melodieus contrapunt in de lucht, een speels verstoppertje van trillers en pizzicato’s dat leek vooruit te lopen op het spel waarvoor de gasten van het feest waren uitgenodigd.

Een paar meter van het orkestpodiumpje vandaan was me dus gewezen sinaasappelsappen en citroendranken te schenken, brood te snijden, voor de fauteuils te zorgen en wat de aanwezige of passerende excellenties en eminenties maar meer konden wensen.

Bij aankomst begon ik meteen met grote bedrevenheid sappen in te schenken en glazen te vullen, wellevend van de ene naar de andere tafelgenoot ijlend, als een ochtendbij van bloem tot bloem.

Toen ik mijn plicht als bediende had gedaan, stelde ik me ter beschikking van de heerschappen die mijn diensten zouden behoeven naast een van de houten pilaren van het paviljoen waarvoor, als vele vrouwen van Lot, stokstijf ook de andere bedienden stonden. Onder de witblauwe vleugel van de linnen tent waren de gasten van het feest aan het praten, ruziën en grinniken, staande of zittend in de fauteuils. Een paar passen van mij vandaan susten enkele monseigneurs van middelbare leeftijd hun kwebbelzieke tong met citroendrank.

En op dat moment kreeg ik het buitenkansje in de gaten. Naast mij bevonden zich dezelfde twee monseigneurs die ik tijdens de academie had horen discussiëren over een zeker hervormingsplan van het smerissenkorps. Naar het scheen ging de discussie verder:

‘... En een en ander zal dus nu in beweging komen.’

‘Maar het is een idee van twintig jaar geleden, het bestaat niet dat ze dat nu willen verwezenlijken.’

‘Toch lijkt het waar te zijn. Dat heeft mijn broer gezegd, die nog auditor is bij de Rota, maar wel een intimus van kardinaal Cenci.’

‘En Cenci weet ervan?’

‘Jawel, jawel. Hier in Rome is de zaak op een zeker niveau algemeen bekend. Het schijnt dat de tijd rijp is; als de paus nog een paar maanden te leven heeft, wordt de hervorming tot een goed einde gebracht.’

Ik richtte mijn gehoor op die twee zoals Diana haar boog tegen het vluchtende hert spant.

‘Dat is ook goed zo,’ hervatte de eerste, ‘net als mij, fatsoenlijke mensen die we zijn, is het nooit gebeurd dat we ’s nachts de hooghartige bende smerissen een taveerne of kroeg zagen binnen gaan omdat we ’s nachts slapen en geen taveernes aflopen. Maar iedereen weet heel goed wat er gebeurt. Eerst zuipen de smerissen als gekken, ze maken de boel smerig, schoppen heibel. Daarna smeren ze hem zonder maar goeienacht te zeggen. En als de kroegbaas ongelukkigerwijze om betaling vraagt, dan spugen ze hem in het gezicht alsof ze majesteitsschennis hadden geleden, ze behandelen hem slechter dan een straatmoordenaar en de volgende avond komen ze terug om zich te wreken: ze laten een hoer of een paar schurken van vriendjes de taveerne binnen gaan, die ze met een illegaal spel kaarten laten spelen. Daarna komen zij binnen, doen of ze daar voor een controle zijn, treffen de kaarten aan of de hoer, en stoppen iedereen in het gevang: de waard, de knechts en iedereen die op dat moment in de taveerne is, waarmee ze de zaak en het gezin van de waard naar de ondergang voeren.’

‘Ik weet het, ik weet het,’ antwoordde de ander, ‘het zijn trucjes zo oud als de wereld.’

‘En vindt u dat niet de moeite waard?’ hield de ander aan. ‘Het schijnt dat de smerissen niet alleen alle winkeliers en straatventers, maar ook kunstenaars de tiende afdwingen of het handgeld zoals zij het noemen. Bovendien persen ze alle hoeren af, en niet alleen dat. Ze huren kamers in logementen en daarna verhuren ze die duur onder aan dezelfde vrouwen van lichte zeden, waardoor ze twee keer zoveel verdienen. Als de hoeren weigeren, raken ze al hun verdiensten kwijt.’

‘Verdiensten?’ herhaalde de ander wat verdwaasd.

‘Die beschermelingen van de smerissen mogen zelfs werken, vergeef me de ongepaste term, op de voorgeschreven feestdagen. De anderen worden juist gecontroleerd en gedwongen om op religieuze feestdagen rust te houden, zoals de wet voorschrijft. En zo verliezen ze hun opbrengst, ik weet niet of ik duidelijk ben.’

‘Nou, dat is fraai,’ zei de ander, terwijl hij met een wit kanten zakdoekje zijn voorhoofd afwiste en verbazing, nieuwsgierigheid en een tikje obscene opwinding in zijn stem legde.

‘Kom mee,’ zei de eerste, ‘dan gaan we even kijken bij het verstoppertjespel.’

Ze stonden op uit de fauteuils, namen elkaar met vertrouwde wellevendheid bij de arm en begaven zich naar de muur die grensde aan het Barberini-bezit; daar zouden ze zeker linksaf slaan naar het bosschage, waar het spel aan de gang was.

Ik keek om me heen: het was niet het moment om abrupt en onverwachts mijn plekje en de andere bedienden van de tent in de steek te laten. Don Paschatio zou er zeker van horen; tot dan genoot ik vrijwel algehele vrijstelling, afgezien van die enkele hulpdiensten wanneer er personeelstekort was. Als ik bij de afvalligen ging horen, had je de poppen aan het dansen; wie weet zou kardinaal Spada zelf wel op de hoogte worden gesteld en zou ik mijn baan verliezen of werd de toestemming om Atto te dienen ingetrokken.

Juist terwijl die zwartgallige mogelijkheden aan me voorbijtrokken, vond ik de oplossing. Een dame met een decolleté op zijn Frans en over haar schouders een grote witte sluier ontving een ruime hoeveelheid bloedsinaasappelsap in een beker van versierd glas. Naast haar wachtte markies Della Penna op zijn beurt om zijn dorst gelest te krijgen. Ik pakte snel een karaf citroendrank van de tafel en haastte me om de markies te bedienen.

‘Maar... jongen, wat doe je nou?’

In de haast om de edelman te bedienen had ik opzettelijk de arm van mijn collega aangestoten, die bijgevolg de smetteloze sluier van de dame met bloedsinaasappelsap had besproeid; deze had meteen geprotesteerd, verbaasd en boos.

‘O, hemel, wat heb ik gedaan! Staat u mij toe het goed te maken, het moet onmiddellijk uitgewassen worden, ik doe het zelf wel,’ zei ik, waarna ik de sluier van haar schouders haalde en me naar het Zomerverblijf begaf; een zet die met de nodige snelheid was uitgevoerd en het slachtoffer en de omstanders geen kans had gelaten om te reageren. De school van Atto, de leermeester van valse ongelukken, had zijn eerste resultaten geboekt.

Even later vertrouwde ik de sluier aan een dienstmeisje toe met het verzoek hem te wassen en persoonlijk aan me terug te geven. Dat karweitje was de uitvlucht die ik nodig had om mijn stekje bij het paviljoen te verlaten.

Meteen daarna was ik in de buurt van het bosschage de twee monseigneurs van zo-even op het spoor. Hoe zou ik kunnen afluisteren zonder ontdekt te worden? vroeg ik me af. Ik ontdekte hen ten slotte terwijl ze tussen de hagen buks- en laurierbomen door wandelden en de vorige gesprekken voortzetten. Ik was blij: de goede, oude voorschriften van meester Tranquillo Romaùli hadden me de oplossing geboden. Bij de beelden waren de hagen niet hoger dan een roede gelaten; voor de rest waren ze juist verhoogd. Dat speciale niveau van de hagen, niet te laag maar ook niet zo hoog als bij doolhoven, gaf mij een doorslaggevend voordeel: ze onttrokken me tot aan mijn kruin aan het zicht, maar lieten de anderen vanaf hun schouders naar boven toe zien. Ik kon kijken zonder gezien te worden, schaduwen zonder geschaduwd te worden.

Ik bleef achter een haag staan, gereed om te luisteren, toen ik schrok van een stem.

‘Kiekeboe! Je bent hier, bengeltje, ik weet het wel!’

‘Hi hi hi hi hi!’ antwoordde een vrouwenlach.

De grootpenitencier, kardinaal Colloredo, ging op de tast voort, plomp in zijn tuniek en met een grote rode blinddoek voor. Zijn handen, vol dikke ringen met topazen en robijnen, stak hij naar voren op zoek naar zijn prooi.

Op een paar passen afstand was een meisje van goede geboorte met een fraaie crèmekleurige jurk aan en een zwaar smaragden collier om haar hals, verstopt achter een boompje, sidderend getuige van Colloredo’s nadering.

‘Dat geldt niet! U houdt u niet aan de regels,’ lachte het meisje hem uit, want de bejaarde purperdrager deed net of hij het zweet van zijn voorhoofd wiste en had zo de blinddoek een stukje verschoven.

Maar opeens sprong uit een struik een edelman met een opzichtige Franse pruik te voorschijn die ik zonder enige twijfel meende te herkennen als markies Andrea Santacroce. Hij omvatte het meisje van achteren, drukte zijn borst stevig tegen haar rug en kuste haar hartstochtelijk in haar nek, zoals een gans zijn partner bij het dekken sensueel van achteren bijt.

‘U bent gek,’ hoorde ik haar kreunen, terwijl ze zich uit zijn omhelzing losmaakte, ‘de anderen komen eraan.’

Juist op dat moment naderde aan die kant van het bosschage een andere geblinddoekte speler, die de andere spelers voor zich uit stuwde, zoals gebeurt met prooien van een jachtpartij.

Santacroce verdween even snel weer als hij opgedoken was. De jonkvrouw wierp hem een laatste, kwijnende blik toe.

Ik dook nog meer in het gras, doodsbang bij het vooruitzicht gesnapt te worden en door te gaan voor een spion van geheime liefdes.

‘Ik weet dat jullie in de buurt zijn, ha ha!’ zong de president van de Annone, monseigneur Grimaldi, gelukzalig met een grote gele zakdoek voor.

Voor zich had hij een groepje gasten dat het leuk vond om hem uit te dagen en dat heel dichtbij bleef, maar zonder zich te laten pakken. De dames raakten hem met hun waaiers aan, de mannen kietelden hem met een vingertje in zijn buik om dan in een oogwenk weer weg te vliegen, de een in de samenzweerderige schaduw van mispelkruinen en blauwe kersen, de ander in de menslievende beschutting van een piepjong exemplaar van die merkwaardige bomen, de palmen, die, voor het eerst geplant door Pius iv in de tuin tegenover Villa Pia, flink waren aangeslagen en in heel Rome hun exotische manen hadden verspreid. Grimaldi schoot even naar voren, natuurlijk om de dichtstbijzijnde speler te verrassen, kardinaal-vicaris Gaspare Carpegna. Maar hij stootte zijn neus tegen de stam van de palm, tot groot jolijt van heel de groep.

De kardinaal-vicaris was op een haar na aan de aanval ontsnapt en stond meer dan tevreden tegen een muur geleund, toen daarvandaan een straal water kwam die hem vol in het gezicht raakte, zodat zijn hals en purperen kap doornat werden. Er steeg een nog harder gelach op.

Om de spelen nog rijker aan verrassingselementen te maken had kardinaal Spada de villa laten bezaaien met kleine ingewikkelde watermechanismen die door de niets vermoedende passant in werking werden gesteld en hem onderspetten, -spatten, -spoten en -spoelden, tot vreugde van de vrolijke Fransen en lolbroeken. De muur waar Carpegna tegenaan geleund stond, zodat hij ongemerkt op een hendel drukte, was eigenlijk een houten wand tegen een boom aan, bedekt met bakstenen, waarachter een hydraulische machine schuilging met aan het eind een straalpijp die aan de buitenkant gericht stond op degene die aan de hendel had gezeten.

‘Kardinaal Carpegna dacht er glad vanaf te komen, maar... daar begon de zeik te stromen, ha ha!’ ironiseerde kardinaal Negroni, die echter meteen met zijn voet struikelde over een verticaal gespannen koordje dat de emmer water op de tak erboven over zijn hoofd uitkieperde en hem volop een koude douche bezorgde.

Er barstte nog meer gelach los, waarvan ik profiteerde om wat verderaf te gaan staan. Ik wilde mijn vermetele spionageproject haast opgeven en naar het Zomerverblijf terugkeren toen ik onder het verstrooid aanzien van dat komische tijdverdrijf de twee monseigneurs die ik zocht herkende. Zoals voorspeld zagen ze mij niet; ze gingen volledig op in hun gesprek.

‘De smerissen beschermen voortvluchtigen en gedagvaarden,’ zei de eerste, terwijl ze langzaam naar het bekken van de fontein liepen, ‘maar ze stoppen iemand die gewoon een civiele schuld heeft wegens insolventie in de gevangenis. En wat te zeggen van de schuldigen die verstek hebben laten gaan en dan worden gearresteerd en halfdood in de gevangenis belanden? Natuurlijk zeggen alle rechtsteksten het: marteling dient te worden toegepast aan het eind van de procedure, niet aan het begin.’

‘En wat te denken van de onrechtmatige arrestaties? Niemand heeft het erover, maar het zijn er heel wat. Je hebt mensen die in het holst van de nacht worden aangehouden, verhoord, mishandeld en zonder reden in de cel gestopt. Ik zeg het u klip en klaar: zolang een en ander zo blijft, moeten de pelgrims en vreemdelingen wel hoogst verontwaardigd weer uit Rome vertrekken en de misdaden van het smerissentuig toeschrijven aan degenen die het openbaar bestuur zo waardig voorzitten...’

‘De paus, de staatssecretaris, de gouverneur...’ completeerde de ander, die voor het bekken bleef stilstaan en aan de voeten van de Triton de nimf, de moerasdotterbloem met de dubbele gele bloem en de rode klaver met witte bloemblaadjes bewonderde, die zich zacht aan de waterspiegel overgaven.

‘Natuurlijk! En in het buitenland zullen ze hun mond van hen vol hebben, met grote oneer en schande voor de Heilige Apostolische Stoel.’

De lange, gedwongen bewegingloosheid in de beschutting van een simpele bukshaag was, al was hij dicht en even lang als een knaap, riskant en onaangenaam. De dreiging om ontdekt te worden door een verstoppertjespeler, die toevallig het laantje was ingeslagen waarvandaan ik stond te spioneren, bezorgde me het klamme zweet. De spanning in mijn benen om met mijn schoenen niet het geringste geluid op het grind te maken, bezorgde me haast kramp in mijn kuiten.

Plotseling kreeg ik een hartverzakking: er was geen haag meer. Of liever gezegd, hij was opgeschoven. Met een regelmatige gang was hij uit het gelid getreden en links van mij gaan staan, waardoor hij mij ongedekt liet.

Puur toevallig stonden de twee monseigneurs met hun rug naar me toe en zagen me daarom niet. Ik voelde me wanhopig en onbeschermd als een varken voor de deur van het slachthuis. Ik zag de twee monseigneurs hun gesprek onderbreken en verbaasd mijn richting uit kijken; ik bad tot de Heer en boog mijn hoofd.

Ik sloeg mijn ogen weer op. Ze keken niet naar mij, maar naar de haag die ongelooflijk genoeg in de richting van kardinaal Nerli dribbelde, iemand die, naar men zei, door velen gehaat werd. We volgden het tafereel van ver. Nerli was geblinddoekt en achtervolgde een dame.

Toen gebeurde het. Van de bovenkant van de wandelende struik kwam een ijzeren kraan die Nerli besproeide met een bevallig straaltje water, wat hem een kreet van schrik ontlokte. Vervolgens verdween de pluk bladeren en heesters al dribbelend achter het bosschage. Heel het gezelschap gaf zich over aan een uitbarsting van hilariteit. De kardinaal rukte de blinddoek van zijn ogen.

‘Wat een goeie grap, hè, Eminentie?’ snelden prompt een paar leden van het Heilige College toe om Nerli te feliciteren, die wit zag als een doek. Naar hun gelach te oordelen hadden ze heel vals van de opzet genoten.

‘O ja, echt een verrukkelijke vondst,’ commentarieerde een van de aanwezige dames, ‘en wat een elegant straaltje, echt goed gedaan.’

De kardinaal leek er, verteerd door schaamte en ergernis, iets anders over te denken.

‘Eminentie, niet flauw doen,’ zei een van genoemde jonkvrouwen, ‘doet u meteen de zakdoek weer voor uw ogen, want het spel moet doorgaan.’

Verloren in heel die grote groene zee en in de glimlach van zijn gesprekspartner berustten de blik en het verstand van kardinaal Nerli graag in een lieflijke schipbreuk. De luister van de tuin kalmeerde zijn gemoed en de geuren ervan maakten zijn hart los en zijn hoofd licht.

De prelaat liet zich gedwee blinddoeken en het spel hervatte met de onbezorgdheid van eerst.

 

De twee monseigneurs becommentarieerden met stilzwijgende afkeuring het onschuldige vermaak van de andere gasten. Ik vergewiste me er intussen van dat de jasmijnspalier waarachter ik me als een naakte worm verscholen had, niet ook voorzien was van twee benen. Weldra echter hervatten de twee hun wandeling, zodat ze afstand namen van het kabaal van de spelers. Ze liepen even zwijgend verder. Ze gingen onder enorme, op kortelingen en pijlers geïnstalleerde pergola’s door en daaronder vandaan, haast een gloednieuwe hemel gezien door groene ogen, vingen hun blikken een paar momenten lang vlakbij perzikbomen, artisjokplanten, perelaars, citroenbosschages, pomeransen, cipressen en steeneiken, die verstoppertje speelden met de blik van de bezoeker aangezien er, zoals Leon Battista Alberti leert, zonder mysterie geen schoonheid bestaat. Ik huppelde van de ene citroenboom naar de andere buksboom en verloor ze niet uit het oog noch uit het oor.

‘Maar laten we terugkomen op ons,’ hervatte de tweede van het stel, die nadat hij de argumenten van zijn kameraad had aangehoord, moed had gevat. ‘Het is waar wat u zegt, het is waar, u hebt gelijk; ja, ik zal u nog meer zeggen: door het machtsmisbruik van de smerissen, of alleen al door hun onbekwaamheid zitten de rechtbanken en de protocollen van de notarissen vol zaken die door ongeldigheid zijn gestaakt. Wanneer ze eindelijk eens iemand in de kraag grijpen die het verdient om achter de tralies te belanden, verzuimen ze bewijzen te verzamelen zoals het hoort, en mishandelen ze hem zo bruut dat de verdedigende advocaten ten slotte uitstel of nietigverklaring van het proces verkrijgen. Maar deze hervorming, ach, eerlijk gezegd koester ik niet veel verwachtingen. U weet het beter dan ik: met smerissen valt niet te praten.’

‘Natuurlijk valt er niet mee te praten; maar laten we het ook maar niet meer over smerissen hebben: het zijn klinkklare dieven, betaald door de Apostolische Kamer! Stuk voor stuk zijn ze voor ze in dienst komen straatarm. Wat ze krijgen is een hongerloontje: een korporaal vangt zes scudo’s, een smeris vierenhalf. Nemen we aan dat de korporaal met een of ander klusje er nog eens drie scudo’s per maand bij kan verdienen, en de smeris twee?’

‘Nemen we aan.’

‘Hoe is dan te verklaren dat u, als u kort nadat ze definitief aangenomen zijn hun huis binnen gaat, dat volgestouwd met luxe-huisraad aantreft? Hun vrouwen wedijveren met deftige dames waar het kleding en juwelen betreft. En als ze nog geen vrouw hebben, zie je ze met horden lichtekooien om zich heen, waar nog het spel, schranspartijen en allerlei uitspattingen bij komen: om dat alles te betalen zouden veertig scudo’s per maand niet genoeg zijn. Het is duidelijk dat al dat geld alleen maar van diefstal kan komen, denkt u niet?’

‘Natuurlijk denk ik dat en ik geef u helemaal gelijk.’

Intussen hoorde je de verre kreten van de dames, die maanden een einde aan het spel te maken om allemaal een hapje en wat rust te nemen voor het diner. Ik wachtte tot ze op zoek naar stilte het hekje van de geheime tuin door gingen en liep toen ook naar binnen, waarna ik aan de kant achter een rijtje zibibbo-wijnranken hurkte.

‘Nou, dat hervormingsplan?’ vroeg dezelfde van eerst.

‘Het is zo simpel als wat. Ten eerste: met een speciale bul alle functies van de Bargello [Openbare Orde], van iedere rechtbank in Rome en op het land afschaffen, de functie van luitenants, korporaals, alle voorkeursposten, kanseliersschappen en dergelijke die doorgaans ook aan smerissen worden verleend.’

‘U bent een optimist. Denkt u echt dat zo’n drastische, radicale hervorming door Zijne Heiligheid zal worden goedgekeurd in de gezondheidssituatie waarin hij verkeert?’

‘We zullen zien, we zullen zien. Maar u hebt de rest nog niet gehoord. Allereerst wordt het aantal smerissen teruggebracht. Vervolgens zal de president van de rechterlijke macht smerissen van meerdere rechtbanken opstellen, iets wat, zoals u weet, tegenwoordig niet haalbaar is. Voor patrouilles en belangrijke arrestaties zou men naast de smerissen soldaten kunnen plaatsen, zoals al in veel rijken gebeurt. Ten slotte zullen ongeveer tweehonderd smerissen uitgeschakeld worden.’

‘En in hun plaats?’

‘Heel simpel: vervangen door soldaten.’

 

Terwijl ik naar het Zomerverblijf terugkeerde om de sluier van de edelvrouw te halen, die gereinigd was van de sinaasappelvlekken en gereed was om te worden teruggegeven, drongen talloze overpeinzingen zich aan me op.

Natuurlijk was me niet onbekend dat smerissen een gespuis vormden dat ten dele ellendig, beklagenswaardig en rampzalig was. Maar nog nooit had ik alles bij elkaar, van a tot z, de hele verdorven handel en wandel van de hoeders van de wet horen opsommen. Corrupt waren ze, en hoe. Maar dat was nog het minst erge! Voorzover ik had gehoord haalden de smerissen wel slechtere dingen uit, waardoor de wet het theater van het bedrog werd en de rechtsorde werd teruggebracht tot de slavin van het machtsmisbruik.

Ik ging in gedachten terug naar Sfasciamonti: het was niet verbazend dat hij zijn collega’s stimuleerde een onderzoek in te stellen naar de cerretanen. Maar waarom zouden ze de geheimen van de bedelaarssekten onthullen, bedacht ik, als ze het al druk genoeg hadden om die van henzelf te verbergen?

Sfasciamonti had wel aangetoond dat hij vertrouwd was met de ergste methoden: verbalen vervalsen, onterecht arresteren, liegen, arrestanten bedreigen. Hij was bereid geweest om de Rooie ongeoorloofd in de gevangenis te houden. Maar dat alles, bedacht ik, om tot een op zich prijzenswaardig doel te komen: het cerretanenuitschot bestrijden en erachter komen waar het manuscript van abt Melani, de kijker en de relikwie waren gebleven. Als dat de noodzakelijke methoden waren om tot de waarheid te komen, dan waren ze misschien niet welkom, maar ze konden zonder meer worden aanvaard.

 

*

 

Toen ik in Atto’s vertrekken aankwam, werd ik al verwacht voor het verslag.

‘Dat werd tijd. Waar zat je al die uren?’ vroeg hij, terwijl hij door Buvat zalf op zijn arm liet smeren.

Ik vertelde hem de vele wederwaardigheden die me hadden opgehouden, met inbegrip van die welke voorafgingen aan de achtervolging van Caesar Augustus en die ik hem nog niet had kunnen meedelen; het gesprek met de meester tuinman, Albani’s wanhoop om het verlies van het briefje dat de papegaai had gepikt; tot besluit de deining die gewekt was door de herhaalde ruzie tussen Atto zelf en Albani, waarmee de kanselier van de breven zich bevrijdde van de ongemakkelijke reputie van trouw aan Frankrijk.

Abt Melani ontving de drie nieuwtjes met respectievelijk opwinding, plezier en peinzend stilzwijgen.

‘De meester tuinman is dus bereid te praten. Goed, heel goed. Alleen, hij heeft gezegd dat ik me correct op de hoogte dien te stellen alvorens hem te ontmoeten: in welke zin? Hij zal toch niet keizerlijk gezind zijn?’

‘Mijnheer de abt,’ kwam Buvat tussenbeide, ‘als ik zo vrij mag zijn, ik heb misschien een idee.’

‘Ja?’

‘Stel dat die Tetràchion, die Romaùli heeft genoemd, de bloem van een of ander geslacht was? De adellijke wapens staan vol dieren met de gekste namen, zoals de draak, de griffioen, de zeemeermin, de eenhoorn, en wie weet of de planten niet hetzelfde gebruik volgen.’

‘Ja, het zou een familiewapen kunnen zijn!’ sprong Atto op, zodat hij de zalf van zijn arm over het kostuum van de arme secretaris smeerde. ‘Temeer omdat die meester tuinman verstand van bloemen heeft. U bent een genie, Buvat. Misschien hoopt Romaùli dat ik goed op de hoogte ben voor ik hem ontmoet omdat hij geen namen wil noemen en verwacht dat ik, wanneer ik erheen ga om te praten, al weet welke afkomst er schuilgaat achter de Tetràchion.’

‘Dus daarvandaan zou de opvolger voor de Spaanse troon komen, zoals de dienstbode van ambassadeur d’Uzeda zei?’ vroeg ik. ‘En in dat geval, wat heeft dat dan te maken met het feit dat Capitor het dienblad bij de bloemennaam van een wapen noemde?’

‘Ik heb geen flauw idee, jongen,’ antwoordde Melani, hyperopgewonden, ‘maar Romaùli lijkt voornemens te zijn om ons nuttige gegevens te verschaffen.’

Na die woorden stuurde abt Melani zijn secretaris op onderzoek uit, naar wapenboeken en consegnamenti (oftewel officiële lijsten van erkende wapens), die melding maakten van het eventuele adellijke insigne met de bloem Tetràchion genaamd.

‘U kunt meteen beginnen bij de bibliotheek van Villa Spada. Daar zal zeker het kostbare werk van Pasquali Alidosi, waar de wapens in hout gesneden zijn, niet ontbreken, noch dat van Dolfi, dat de verdienste heeft recenter te zijn. Verder, Buvat, gaat u weer aan de slag met die andere zaak.’

‘Uw antwoord op de brief van madame de Connétablesse Colonna, wanneer kopieer ik dat?’ vroeg de secretaris.

‘Later.’

Toen Buvat weg was, eigenlijk weinig geestdriftig dat hij weer aan het werk moest op dat uur (dat hij doorgaans wijdde aan uitrusten met een lekker flesje wijn), had ik Atto willen vragen wat die verdere taak was van zijn secretaris, die zich overigens al een paar dagen heel weinig liet zien. Maar de abt sprak als eerste:

‘En nu stappen we over van de vegetabilia op de animalia. Dus Albani maakt zich te sappel door jouw papegaai?’ zei hij, doelend op wat ik hem zo-even had verteld. ‘Ha, ha, pech voor hem.’

‘En wat zegt u van het commentaar dat ze op hem hebben?’

Hij keek me ernstig aan, zonder een woord te zeggen.

‘We moeten alle kanten uit goed opletten, zonder iets uit te sluiten,’ zei hij ten slotte.

Ik knikte verbijsterd, zonder te begrijpen wat hij bedoelde met die algemene zin, die in zijn banaliteit alles zei en niets, zoals het merendeel van de politieke uitspraken. Hij had geen commentaar willen geven op het nieuwe publieke imago van Albani. Misschien, bedacht ik, wist hij ook niet wat het zou kunnen brengen, en wilde hij dat niet toegeven.

Gespeend als ik was van kennis van staatszaken vergiste ik me duidelijk.

[1] Ai, het is dus toch waar.

[2] Afschrikwekkende, dicht opeengepakte metalen punten zullen tussen U en mij worden opgericht. Mijn tranen en mijn snikken doen mijn hand beven. Mijn verbeeldingskracht begeeft het, ik kan niet meer schrijven. Ik weet niet meer wat ik zeg. Vaarwel, mijn Heer, een beetje leven dat mij rest, zal slechts op herinneringen teren. O, verrukkelijke herinneringen! Wat zal ik met jullie doen, wat zullen jullie met mij doen? Ik verlies mijn verstand. Vaarwel, mijn Heer, voor het laatst.