Den 9den juli 1700, derde avond

Ik rende mijn longen uit mijn lijf. Gesteund door het inmiddels gevorderde middaguur en de eerste avondbriesjes overbrugde ik de korte maar niet misselijke afstand tussen Het Schip en Villa Spada met een snelheid waartoe zelfs de angst voor mijn eigen dood mij niet had kunnen aanzetten.

‘Cloridia, Cloridia,’ zei ik steeds angstig bij mezelf, ‘en de meiskes? Waar zijn die?’ Heel het te doorlopen traject had ik met het mes van de angst goed ingekerfd in mijn hoofd: door de hoofdingang van de villa naar binnen, de laan af, het Zomerverblijf in, een paar kortere routes binnendoor, naar de eerste verdieping, de vertrekken van prinses Di Forano...

Maar zodra de muren van Villa Spada in zicht waren, begreep ik dat dat allemaal heel moeilijk zou zijn.

Voor de villa heerste een volstrekte chaos. Op de plaats waar de erehekken al urenlang geblokkeerd werden door rijtuigen, knechts, parasieten en bedienden, maakte op dat moment de stoet van een van de voornaamste genodigden voor het huwelijk zijn intocht: Louis Grimaldi, de prins van Monaco en ambassadeur van de allerchristelijkste koning van Frankrijk.

Ik probeerde me naar de ingang van de villa te dringen, maar tevergeefs. Vanuit de omgeving was een menigte landlieden en volksmensen op de invloedrijke personages af gekomen. Iedereen wilde wel een blik werpen op de eminenties, prinsen en ambassadeurs die voor het huwelijk waren uitgenodigd. De toeloop werd verergerd door de stroom mensen die onder het toeziend oog van twee gewapende wachters de villa in en uit gingen. Net buiten de hekken was de massa onbeschrijflijk, het lawaai onverdraaglijk; het zicht werd belemmerd door het opstuivende stof van de paardenhoeven; de menigte golfde traag, tevergeefs weggedrukt door degenen (koetsiers, palfreniers, begeleiders) die moesten manoeuvreren of de villa in moesten.

‘Pardon, pardon! Ik ben een knecht van Villa Spada, laat me even door!’ schreeuwde ik als een bezetene om me een weg te banen, maar niemand hoorde me.

Juist op dat moment maakte er een voertuig rechtsomkeert; twee vrouwtjes wisten het gillend als door een wonder te ontwijken, een van de twee kwam boven op mij terecht. Ik viel op de grond, waarbij ik in een poging om me vast te houden ik weet niet welke pechvogel meesleurde, die op zijn beurt een buurman meesleepte. Zo zag ik me op de grond liggen in een wonderlijk kluwen van armen en benen; zodra ik weer overeind gekomen was, zag ik dat uit het toch onschuldige incident een ruzie was voortgekomen. Twee staffiers gaven elkaar er flink van langs met hun degens. Nog eens twee koetsiers duwden elkaar, de ene haalde een mes te voorschijn; een stem riep om de smerissen. De stoet van de prins van Monaco kwam wiebelend en piepend als één enorm rijtuig tot stilstand.

Zonder op de vechtpartij te letten zette ik het weer op een rennen naar mijn Cloridia, mijn hart klopte in mijn keel. De koetsen versperden me echter de weg naar de ingang, en er was geen doorkomen aan. Ik stortte me halsoverkop weer in de meute en hoopte in een woud van benen, laarzen en muilen binnen te dringen. Zo liep ik eerst een elleboogstoot tegen mijn borst en daarna een duw van een jongetje op. Ik boog mijn hoofd tot een stormram, gereed om toe te stoten en me een weg te banen. De grote blauwe ogen van het jongetje keken me verbaasd en weerloos aan. Ik ging tot de aanval over.

In plaats van tegen een slappe buik te botsen kwam mijn hoofd tegen een wel meegevend maar ferm oppervlak terecht. Het was een hand, enorm en onoverwinnelijk, die me bij mijn haren greep en mijn hoofd krachtig weer optilde.

‘Alle veldslangen nog an toe! Jongen, wat doe jij hier? Je vrouw heeft je dringend nodig!’

 

Terwijl hij me nog steeds bij mijn haren hield, keek Sfasciamonti me geamuseerd en verbaasd aan.

‘Wat is er met Cloridia?’ riep ik.

‘Met haar niets. Maar prinses Di Forano is iets goeds overkomen. Kom mee.’

Hij tilde me op, hees me op zijn indrukwekkende schouders en voerde me naar het hek van de villa. Vanaf die plaats had ik, als een Hannibal op de rug van de olifant, een overzicht over de situatie. De menigte was weer gaan joelen en dringen: vanuit zijn koets gooide de prins van Monaco geld naar het grauw. Met een breed theatraal gebaar haalde hij de munten uit een zakje en wierp ze met tientallen toe, zodat er stralen glimmend geld over de hoofden van het publiek werden uitgesprenkeld. Zijn gelaat verried al zijn genoegen bij de aanblik van het volk dat elkaar in de haren vloog en vocht om iets wat voor hem niets voorstelde.

‘De prins van Monaco is echt een snoever,’ fluisterde Sfasciamonti, terwijl we de gewapende wachters op de drempel van de villa voorbijliepen en eindelijk naar binnen gingen. ‘Geld gooi je vanaf het balkon van je eigen paleis, niet voor andermans villa.’

‘Enfin,’ vervolgde ik al een tikje rustiger, terwijl ik van Sfasciamonti’s schouders af stapte, ‘maakt Cloridia het goed? En mijn meiskes?’

‘Ze maken het allemaal prima. Heeft Buvat dat niet gezegd? Prinses Di Forano heeft een mooi jongetje ter wereld gebracht. Terwijl ze aan het bevallen was, had je vrouw hulp nodig. In afwachting van je dochters die van huis moesten komen, vroeg ze naar jou. Niemand wist waar je zat, en toen zei Cloridia dat we abt Melani moesten zoeken. Ook die was onvindbaar, dus bood Buvat aan om te helpen. Als eerste hebben ze hem de bebloede lakens laten weghalen, waarmee zijn hemd doordrenkt is geraakt. Vervolgens is hij helemaal bleek weggetrokken, hij zei dat hij niet tegen bloed kon, en toen is hij jullie gaan zoeken. Tussen twee haakjes, waar voor de duivel zaten jullie?’

 

*

 

Op dat moment gingen onze wenkbrauwen omhoog van verbazing toen de stoet van de bruid, de jonge Maria Pulcheria Rocci, het plein bereikte. Het gevolg telde maar liefst elf rijtuigen, en legio andere gestuurd door heren, kardinalen, ambassadeurs, prinsen en eerste cavaliers van het hof van Rome.

Aan het hoofd van de rij koetsen stond een erezesspan, dat zoals iedereen weet de voorhoede heet; daarachter kwamen de eerste drie spannen, dat wil zeggen rijtuigen, gevolgd door sierwagens, die allemaal een getrouwe beschrijving verdienen (al kon ik er door mijn geringe lengte maar ten dele van genieten en had ik een beperkt zicht).

In de eerste, meteen toegejuichte koets zat de bruid. De carrosserie was helemaal met goud bedekt, met realistische figuren die aan de voorkant Herfst en Winter, aan de achterkant Zomer en Lente voorstelden. In het midden prijkte de Zon, de duidelijke brenger van de genoemde seizoenen, en aan zijn voeten waren twee rivieren afgebeeld die aan het einde van hun loop samenstroomden, het geheel omringd door en verfraaid met diverse putti.

Zoals gewoonlijk bij een adellijke echtverbintenis volgde hierna een eenvoudige lege zwarte koets.

Daarna kwam de koets met de familie van de bruid. Deze was bekleed met groen fluweel en vanbinnen versierd met groen brokaat met goudborduursel. In de wagen daarachter waren twee gevleugelde zinnebeelden te bewonderen van de Faam met bazuinen in de hand, waarbij de Schilderkunst en de Beeldhouwkunst waren afgebeeld met in hun hand de werktuigen die betrekking hadden op hun edele bedrijf.

Het derde rijtuig ten slotte, eenvoudig versierd met vanbinnen karmozijnrood en verder zonder verfraaiingen, kondigde met gekunsteld berouw de intocht van de ware triomfator van het feest aan, staatssecretaris-kardinaal Fabrizio Spada.

De weelde en waarde van de equipages getuigden onmiskenbaar van de ruimhartigheid van de kardinaal, die deze memorabele pracht aan de bruid van zijn neef ten geschenke had willen aanbieden; maar nog beter besefte men die wanneer men stilstond bij de schrikwekkende som – zo werd die avond rondgefluisterd – die het mooie gebaar hem had gekost.

‘Ze zeggen zesentwintigduizend scudo’s,’ fluisterde een jonge lakei me toe, gebruikmakend van het gedrang dat iedereen in de nederige mensenmassa tegen elkaar aan drukte.

De stoet ging de lange laan van de ingang in, toegejuicht door het publiek dat dicht opeen aan de kant stond. Aangekomen bij de open plek voor de bekoorlijke voorgevel van het Spada Zomerverblijf sloeg hij rechtsaf en reed langs de sinaasappelboomgaard om uiteindelijk achter de doornstruiken uit mijn blikveld te verdwijnen in de richting van de kapel.

Ik maakte haast. Ik wilde zo snel mogelijk mijn vrouw weer in de armen sluiten. Ik sloeg mijn ogen op naar de ramen van de eerste verdieping waar ik wist dat prinses Di Forano logeerde, maar kon niets zien. Ik besloot tot aan de deur van de edelvrouwe te gaan: ik kon me niet veroorloven aan te kloppen, maar misschien kon ik Cloridia benaderen. Ik stelde me voor hoe ze druk in de weer was met het kindje, de zorg voor de kraamvrouw en de verschillende adviezen. Op de gang aangekomen trof ik die verlaten aan: iedereen was naar beneden om de komst van de bruid mee te maken. Uit de halfopen deur hoorde ik de zilverige stem van mijn vrouw komen.

‘Moedermelk was niet vergund aan Cleophanes, de kwade zoon van de voortreffelijke Themistocles, en om dezelfde reden ontaardden Xantippus van Pericles, Caligula van Germanicus, Commodus van Marcus Aurelius, Domitianus van Vespasianus, Absalom van David, die ik als eerste had moeten noemen. Was het een wonder dat Aegisthus overspelig was: hij werd door een geit gevoed! Een wolvin zoogde Romulus, zodat hij het wrede instinct meekreeg om zich tegen zijn broeder Remus te keren en de Sabijnse maagden te roven als evenzovele schapen.’

Ik begreep het meteen. Ik kende het kraamrepertoire van mijn Cloridia op mijn duimpje. Het was haar liefhebberij om in de uren na een goed verlopen bevalling het uiterste belang van borstvoeding voor het kleintje uiteen te zetten.

‘U zult het met mij eens zijn, hoogheid, dat de band van de kinderliefde ontstaat door het ter wereld gebracht worden, maar daarnaast groeit door het gevoed worden met de eigen melk,’ legde ze met zachte, overtuigende stem uit.

La Strozzi zweeg.

‘Een voorbeeld daarvan zij Gracchus, een kloek Romein,’ vervolgde Cloridia. ‘Bij zijn terugkeer als triomfator uit de oorlogen in Klein-Azië gingen zijn moeder en zijn voedster hem tegelijkertijd tegemoet bij de poorten van Rome. En hij haalde twee geschenken te voorschijn die hij tijdens zijn veldtocht zorgvuldig had aangeschaft: een zilveren ring voor zijn moeder en een gouden gordel voor zijn voedster. Tegen zijn moeder, die haar beklag deed dat ze bij zijn voedster werd achtergesteld, antwoordde Gracchus:

U, moeder, maakte mij nadat u mij negen maanden in uw schoot had gedragen. Maar meteen na mijn geboorte bande u mij van uw borst en uit uw bed. Deze voedster ontving mij, liefkoosde mij, diende mij niet negen maanden, maar drie jaar achter elkaar.’

De prinses bleef zwijgen.

‘Deze rede, gehouden door een heiden, zou ons moeten doen blozen,’ hield Cloridia aan, ‘want geboren als christenen belijden we een volmaakt geloof dat gegrondvest is op het geloof en de liefde voor de naaste: en als het ons leert zelfs onze vijanden lief te hebben, dan leert het ons zeker onze kinderen lief te hebben.’

‘Mijn beste,’ weerlegde een vermoeide maar vastberaden stem, die naar ik aannam van de prinses was, ‘ik heb het door dit kleintje, net als door zijn drie broertjes, al moeilijk genoeg gehad om me ook nog eens uit te putten met zogen.’

‘O, luister, alstublieft,’ smeekte mijn tomeloze eega. ‘Als u alleen maar naging hoeveel plezier u uw kind zult ontzeggen, als u het de moederborst weigert, dan geloof ik nooit dat u zo ver zou gaan. Er is voor kinderen geen tijdpassering ter wereld die bij die vreugde in de buurt komt; er is geen komedie die kan tippen aan dat huilen van ongeduld en die plotselinge bewegingen bij het aanraken van de tiet en ten slotte dat lachen van blijdschap bij het openen van het mondje en het begraven van het neusje en heel het gezichtje in de lauwe moederborst.’

Maar de tedere beelden die mijn schone vroedvrouw opriep, leken de edelvrouwe niet te vermurwen.

‘Waarvoor zou ik me aan zo veel opoffering blootstellen?’ antwoordde ze met een zweem van ongeduld in haar stem. ‘Om in ruil daarvoor trappen te krijgen zodra het in staat zal zijn zijn eerste stapjes te zetten, en ten slotte ondankbaarheid en verwaandheid wanneer het volwassen zal zijn?’

‘Maar juist daardoor bestaat er in onze dagen zo weinig liefde van kinderen voor hun ouders,’ durfde Cloridia warm te lopen. ‘God wil dat kinderen op weinig liefde die hun in hun jeugd is betoond met weinig liefde reageren als ze volgroeid zijn.’

‘Mijn man heeft allang een voedster in dienst. Hij heeft haar laten roepen: ze komt zo dadelijk. En nu moet je ophouden, anders bestaat de kans dat de kleine wakker wordt. Laat me maar, ik wil rusten,’ zond ze haar bruusk heen.

 

Toen Cloridia, met een donker gezicht en gebalde vuisten, de deur uit liep, zag ze me nauwelijks staan. Ze ging snel de diensttrap af; ik liep haar achterna. Toen we in de keukens waren, barstte ze los.

‘Ah, de politiek van het moderne bevallen!’ donderde ze, zodat een paar keukenmeiden zich omdraaiden.

‘Cloridia, wat is er aan de hand?’ vroegen ze nieuwsgierig geworden.

‘O, niks! Alleen heeft zich met onuitroeibare vruchtbaarheid het gebruik verspreid,’ begon ze nadrukkelijk, met grote gebaren en grimassen om de edelvrouwen met wie ze te maken had na te bootsen, ‘dat een moeder die niet uit het volk stamt zich te goed voelt om het kroost waarvan de ergerlijke last op haar schoot heeft gedrukt, aan de borst te nemen.’

Toen de keukenmeiden het onderwerp duidelijk was, begonnen ze te lachen. Eentje, van wie ik wist dat ze een meisje van twee had, haalde een borst uit haar hemdje en kneep er melk uit dat met straaltjes te voorschijn kwam, als teken dat zij haar dochter nog de borst gaf.

‘Vind je dat volks?’ grijnsde ze.

‘Vaarwel kindekens, vaarwel!’ donderde Cloridia intussen als een profetes, met de armen wijd door de keuken ijsberend om haar onderdrukte woede ten aanzien van prinses Di Forano af te reageren. ‘Jullie voortbrengsters kunnen jullie niet meer lijden want jullie maakten je te gehaat met de loodzware zwangerschap; jullie bleken te pijnlijk bij de dringende bevalling. Het Europese Kind wordt zo genoopt te beginnen met een onbekende tiet, zo niet die van een dier, en onder een ontaard gesternte naar de mogelijkheid van andersoortige voeding te zwerven. De moederaard ziet zich, deswegen teleurgesteld, afgezworen, en de melk vliedt uit de borsten, verdreven uit angst voor misvorming en uit afkeer van het ongemak. Daar ligt dus de oorsprong van de verwijdering tussen kinderen en hun ouders. Het edele van het kindersentiment ontaardt al op de randen van de wieg, wanneer de voeding onbeschaafd is. De aard van de geest neemt af wanneer het lichaam aan achterlijke boersheid wordt overgelaten. Met de melk wordt de aanleg ingedronken, en die is min wanneer die uit de stal komt!’

Het was niet voor het eerst dat ik een dergelijk spektakel van mijn eega meemaakte. Altijd weer herhaalde zich de geschiedenis: wanneer Cloridia een edelvrouwe bijstond bij de bevalling, maakte de vreugde over de geboorte meteen plaats voor de spanning waarmee ze de kraamvrouw tot elke prijs wilde overhalen het kind haar eigen melk te geven, zonder zich tot voedsters of, erger nog, tot geiten of koeien te wenden. Allemaal tevergeefs: wat voor een volksvrouw de natuurlijkste zaak van de wereld was (niet in de laatste plaats om economische redenen), werd een onvoorstelbare, krenkende inspanning in de ogen van een gravin. En mijn Cloridia, die onze twee kleintjes zelf elk de eerste drie levensjaren de borst had gegeven, leed er onbeschrijflijk onder en kon zich er slecht bij neerleggen.

 

Nadat Cloridia haar verontwaardiging uiteindelijk had opgeborgen in een zucht van gelatenheid, wendde ze zich tot mij en omhelsde me met een mooie glimlach.

‘Waar zat je nou? Zodra de vliezen van de prinses waren gebroken, heb ik de kleintjes laten roepen, maar ik had dringend hulp nodig en die arme jongen, die Buvat, stierf bijna van angst bij de aanblik van het bloed.’

‘Ik weet het, vergeef me, maar ik heb een uitstekend bericht...’ zei ik om haar op de hoogte te stellen van de overeenkomst die ik met Atto had gesloten over de bruidsschat van de kleintjes.

‘Laat maar zitten, dat vertel je later maar. Nu gaan we onze pakken aantrekken: ik wil voor niets ter wereld de bruid missen.’

Wij knechten en bedienden van Villa Spada hadden van de hofmeester, don Paschatio Melchiorri, toestemming gekregen om deel te nemen aan de bruiloft, maar dan gekleed in fraaie boerenfeestpakken die speciaal voor ons waren gemaakt. We zouden op die manier een landelijke omlijsting vormen voor de bruiloft, in volmaakte harmonie met de landelijke omgeving waarin we ons bevonden.

Ik ging als eerste. Cloridia werd opgehouden doordat ze op onze twee meiskes wachtte die ze voor de gelegenheid had toegestaan zich bij ons aan te sluiten om kort het bruidspaar te kunnen zien.

Ik kwam bij het kapelletje aan toen de huwelijksinzegening al even bezig was. Don Tibaldutio waagde zich aan de kanselrede. Iedereen had zich voor de kerk verzameld waar traditiegetrouw de huwelijken worden gesloten. De mannen achter de bruidegom, de vrouwen achter de bruid. Don Tibaldutio stak van wal:

‘Wij zijn hier, hooggeachte, eerwaardige dames en heren, bijeen om een eenheid te sluiten. En een eenheid is de grootste schat van het menselijk leven, hetgeen ik u weldra zal aantonen. Er zijn namelijk vier zaken die de wereldmogendheden hoog in het vaandel houden. De eerste is godsdienst. En dat dat waar is zien wij want waar geen godsdienst is, is geen vreze Gods, is geen gerechtigheid. En waar geen gerechtigheid is, is geen vrede. En waar geen vrede is, daar is geen eenheid. En waar geen eenheid is, daar kan geen ware mogendheid zijn. Zodat we daaruit kunnen zien van hoe een groot belang de godsdienst is en de vreze van de gezegende God, van wie al onze handelingen afhankelijk zijn. Want Zijn goddelijke goedheid is het die ons in deze wereld het zijn en het welzijn geeft, en in de andere wereld de eeuwige rust. De tweede zaak in volgorde van belangrijkheid is de gerechtigheid, waarmee de goddelozen en verdorvenen worden gekastijd en de goeden beloond. En met het middel van de gerechtigheid wordt de vrede bewaard: zeer noodzakelijk voor het behoud van de mogendheden. De derde zaak is de vrede, zonder welke de mogendheden niet kunnen voortbestaan: want als er geen vrede is, bestaat er geen eenheid. De vierde en laatste en belangrijkste zaak van alle is dus de eenheid, zonder welke de godsdienst zwak zou zijn, de gerechtigheid onrustig en de vrede krachteloos. Want als er in de mogendheid geen eenheid bestaat, werkt de godsdienst weinig uit, slaapt de gerechtigheid en valt de vrede uit elkaar.’

Terwijl de preek verderging, sloeg ik het bruidspaar gade. Vanuit mijn positie kon ik maar weinig zien, behalve de buitengewone rijkdom en weelde van de bruidsjapon en van het kapsel van de bruid. Nu en dan wierp ik een blik op het groepje dienstmaagden waar mijn Cloridia zich naar verwachting bij zou voegen. En algauw kwam ze, met onze meiskes in haar kielzog, schoner dan ooit in haar boerenjurk in wit, rood en goud, de huwelijkskleuren. Mijn dochters deden niet voor haar onder: ze waren fraai uitgedost in speciaal door hun moeder genaaide jurkjes; de oudste in een kleedje van gele stof met mouwen van oudroze damast, afgezet met vals goud, en de jongste met een vleeskleurig gewaadje, versierd met donkerblauwe biezen.

Ze hielden allemaal fraaie takjes in de hand, versierd met witte bloemen, waarmee ze aan het eind van de ceremonie feestelijk zouden zwaaien, samen met de andere dienstmaagden van Villa Spada in het gevolg van de bruid.

 

‘Waar geen eenheid is,’ raakte intussen de kapelaan verhit, ‘heerst vijandschap, de oorzaak van alle ondergang in de wereld, zoals ik nu met gezag van de oude geschiedenissen zal bewijzen. De eerste vijandschap die er ooit is geweest, was in de hemel tussen de Hoogste Goddelijke Goedheid en Lucifer. De tweede tussen Adam en de slang. De derde tussen Kaïn en Abel. De vierde tussen Jozef en zijn broers. De vijfde tussen Pompejus en Caesar. De zesde tussen Alexander en Darius. De zevende tussen Marcus Antonius en Caesar Augustus. Welke vijandschappen oorzaak waren van enorme ondergangen. Eenheid is dus de grootste kracht en schat in het menselijk leven, en ze behoudt alle staten ter wereld. Maar hoe bereiken wij die eenheid? Het is een uitspraak van de Wijsgeer dat man en vrouw overeen moeten stemmen in het lichaam, oftewel een wederzijdse fysieke aantrekkingskracht moeten voelen; en dat sorteert eindeloze, schitterende effecten. Maar het is ook zo dat er tevens overeenstemming van hart moet zijn, en dan brengt men de voortreffelijkste vruchten voort.’

Ik merkte ineens dat Cloridia en haar vriendinnen onderling druk stonden te smiespelen en met hun hand voor hun mond nauwelijks hun lachen konden inhouden. Kort daarop werd het me gegeven de reden daarvan te begrijpen, toen de bruid zich even mijn richting uit draaide en ik, zij het maar even, de trekken van haar gelaat kon waarnemen: Maria Pulcheria Rocci was ondanks haar naam maar weinig pulchra: voor alle duidelijkheid, ze was nogal lelijk.

‘Niet toevallig plachten de Ouden bij een huwelijksplechtigheid vijf lichten te ontsteken,’ ging de kapelaan verder. ‘Ze gingen ervan uit dat drie, een oneven getal, de geestelijke vorm symboliseerde en een even getal, zoals twee, de stof. Het huwelijk moet dus een verbintenis zijn van vorm en stof, waarin de man te herkennen is, een geestelijk, actief wezen, en de vrouw, een stoffelijk, passief schepsel. De Ouden plachten bij de viering van een huwelijksfeest de man het vuur en de vrouw het water te laten aanraken, wat wilde zeggen dat het vuur verlicht en het water het licht ontvangt; maar ook dat het vuur door zijn aard zuivert en het water reinigt, zodat je door dit gebruik veeleer afleidt dat het huwelijk helder, zuiver, rein enzovoort voltrokken moet worden.’

De olijfkleurige, door pokken getekende huid, de lippen zo dun dat ze er haast niet leken te zijn, de bolle, bleke wangen, het lage voorhoofd, de kleine, doffe ogen gaven Maria Pulcheria Rocci het profiel en de kleur van een platvis. De verwijzing van don Tibaldutio naar de wederzijdse fysieke aantrekkingskracht kon niet ongelukkiger vallen, bedacht ik met een lachje; maar dit stierf weg toen een stemmetje vanbinnen me eraan herinnerde dat ik, met mijn lengte, me evenmin een Adonis kon noemen...

Mijn blik dwaalde naar Cloridia. Ik verheugde me lange tijd in haar bekoorlijke verschijning: viooltjeshuid, heilige, zoetlachende bruid en moeder. Maar ze had mij gekozen. Vrijwillig. Van de bruidegom, Clemente Spada, kon je moeilijk hetzelfde zeggen: de redenen die hem er uiteindelijk toe hadden gebracht met de weinig aanvallige Rocci in het huwelijksbootje te stappen moesten op wel prozaïscher gronden berusten dan die Cloridia en mij avontuurlijk en teder voor het eerst hadden verenigd.

‘Naar het huwelijk dient men te komen met liefde,’ waarschuwde don Tibaldutio ten slotte, nadat hij onder de illustere gelovigen een paar geeuwen had bespeurd, ‘en men dient de regels en bepalingen van de Christelijke Katholieke Moederkerk in acht te nemen. Men dient het onverbrekelijk te houden en met geloof te bewaren en vooral moet het huwelijk erop gericht zijn om kinderen te krijgen en de zonde van onkuisheid te schuwen. Wie het anders opvat, verdient het niet onder de christenen te worden gerekend.’

 

Na de lange preek waarop de kapelaan het bruidspaar had onthaald, werd eindelijk het huwelijksritueel voltrokken.

‘De ring aan de vinger, het halssieraad op de borst, de kroon op het hoofd,’ reciteerde don Tibaldutio plechtig, terwijl enkele bruidsmeisjes de drie voorwerpen op de bank van het bruidspaar legden voor de zegening. ‘De ring wijst op de zuiverheid van de daad: net als het reiken van de hand geeft hij blijk van de klaarheid van vertrouwen in de echtgenoot. Het halssieraad maakt de oprechtheid des harten kenbaar. De kroon de helderheid des geestes, want in het hoofd zetelt de scherpzinnigheid van het verstand.’

 

En toen, tijdens de zegening van don Tibaldutio, zag ik hem: weelderig en schitterend tussen de dubbelkoppige adelaars van de keizerlijke wapens, nauwgezet op zijn Spaans uitgedost als bewijs van zijn trouw aan het Habsburgse huis, volgde graaf von Lamberg, de ambassadeur van de keizer aan het pauselijk hof, de ceremonie met strenge overtuiging en een sfinxenprofiel. Met mijn ogen zocht ik Atto en meteen vond ik hem: van zijn voorhoofd parelde het zweet op zijn wit geblankette gezicht en karmijnrood glimmende wangen; tot op het onwaarschijnlijke af van top tot teen opgedirkt met kwikjes en strikjes in geel en rood (zijn lievelingskleuren) liet abt Melani zijn gespannen en onderzoekende blik geen moment van Lamberg afdwalen.

De ambassadeur, veel soberder gekleed in loodkleurig brokaat met stijve kantversieringen van zilver, toonde niet dat hij de krampachtige aandacht waarvan hij het voorwerp was in de gaten had, en staarde onaangedaan de kant van de kapelaan uit. Ik ging in gedachten naar de geheimzinnige sterfgevallen aan het Spaanse hof, naar de vermoedens van vergiftiging die op zijn partij rustten, naar Maria Mancini’s vrees voor Atto’s leven. De abt had geschreven dat hij hem onder vier ogen het hoofd wilde bieden. Zou Lamberg hem audiëntie verlenen?

 

*

 

Na afloop van de ceremonie was ik met de andere knechten uitgezwermd, en ik zag mijn eega mij tegemoetkomen met onze dochtertjes huppelend om haar heen, als een Diana met haar nimfen. Met hun takjes vol bloemen hadden ze deelgenomen aan de feestelijke stoet die de bruid naar haar nieuwe huwelijksleven begeleidde, en ze waren nog danig opgewonden van het eerbetoon. Het orkest begeleidde de uittocht van de gasten met een prachtige melopee van maestro Corelli die een lieflijk tegenwicht bood tegen de homilie van don Tibaldutio.

Cloridia moest even gaan kijken bij het kind van prinses Di Forano en liet mij de taak om onze twee kleintjes te eten te geven in de keukens van het Zomerverblijf, hen daarna naar huis te brengen en in bed te stoppen. Ik stal nog een moment van haar tijd om de geschreven belofte van Melani te laten zien. Ze keek haar ogen uit. ‘Als ik het niet hier zwart op wit zag, zou ik het nooit geloven,’ riep ze uit, en ze danste van vreugde, omhelsde en kuste me.

Maar de tijd drong. Alvorens blij weg te snellen verstrekte Cloridia me nog een kleine inlichting die ze tijdens de plechtigheid van de rappe tongen van haar bekende trouwe dienstmeisjes had opgedaan.

‘Vanavond zit kardinaal Albani ook aan het diner aan, als het je interesseert,’ zei ze met een knipoog, en ze rende weg.

 

Albani. Atto en ik hadden hem tevergeefs in Het Schip gezocht; en nu kwam hij bij ons.

 

*

 

‘Men zegt dat kardinaal Buonvisi niet in de volmaaktste gezondheid verkeert,’ onderbrak met een slokje muskadel weemoedig de bejaarde kardinaal Colloredo, die in de hoedanigheid van grootpenitencier, dat wil zeggen biechtvader der kardinalen, altijd van alles op de hoogte was.

Het huwelijksbanket was inmiddels op zijn hoogtepunt toen ik bij het vallen van de avond door don Paschatio, de hofmeester, werd geroepen om wederom de fakkel op te houden en de dis bij te lichten in de plaats van een lakei die zich niet lekker voelde. Nadat ik me had aangekleed als janitsaar was ik dus met een toorts in de hand bij het feestelijke diner aanwezig. Het bruidspaar met de respectieve families en kardinaal Spada, de schutspatroon van de feestelijkheden, waren wijselijk aan een tafel apart gaan zitten. Voor de heer des huizes diende deze overigens traditionele maatregel twee doelen: de familie van de bruid eer betonen en vermijden betrokken te raken in gesprekken over politiek, die zouden kunnen uitmonden in discussies en op een feestmaal met maar liefst achttien kardinalen uiteraard niet passend zouden zijn voor de kardinaal-staatssecretaris van de paus.

 

Overal op de diensttafels, verlicht door grote drie- en vierarmige aanvullende kandelaars, prijkten en schitterden met gouden en zilveren lichtflitsen zilveren bekers voor de dranken, kristallen karaffen, bekkens, zoutvaatjes, trancheermessen, kannen, schalen en onderzetters, glaasjes, grote dienbladen met pruimenijs, moten zeebaars, dikke harders en schoteltjes aardbeien; bovendien nog een tafel met allemaal vis, een andere met allemaal wild gevogelte, weer een andere met lekkere verse groenten, en een laatste met fruit en gekonfijte vruchten, een lust voor het oog en eigenlijk alleen om die reden opgemaakt, want ik wist dat er andere en nog smakelijker gangen verorberd zouden worden dan die toch rijke gave Gods.

Op het slechte nieuws over de gezondheid van kardinaal Buonvisi schudde iedereen met gemaakte droefheid het hoofd.

‘Ja, dat is waar, hij maakt het niet zo goed; dat schreef hij me vorige week zelf,’ bracht abt Melani naar voren om zijn vriendschap met Buonvisi duidelijk te maken, die hem dus zelfs zijn persoonlijke lotgevallen toevertrouwde.

‘Maar ik reken erop dat hij snel herstelt, zodat... want ik hecht wel aan zijn gezondheid,’ zei Colloredo, die even de hoop verried dat Buonvisi zou herstellen om mee te doen aan het conclaaf waarvan iedereen wist dat dat nabij was.

Colloredo kon niet weten dat Buonvisi een paar weken later, op 25 augustus, zou komen te overlijden en dat hij hem zelf ook niet langer dan twee jaar zou overleven. In een vlaag van helderziendheid zei hij evenwel in gedachten verzonken:

‘Op 13 juni is kardinaal Maidalchini gestorven. Op 3 maart Casanate.’

Een ijzig windje liep over de ruggen van veel aanwezige kardinalen, die grotendeels op gevorderde leeftijd waren.

In de tussentijd was het tweede deel van de vierde gang opgediend. Om het verhemelte te verkwikken en op nieuwe geneugten voor te bereiden was eerst een sorbet van aalbessen geserveerd, aangelengd met citroensap. Daarna kwamen de gebakken forellen, afgemaakt met eierkoeken gevuld met morellen op sap en sucade met citroen ertussen; ovale pasteitjes gevuld met steur en plakken foie gras; spargelpunten, kappertjes, sleedoorns, wrange druiven, gekookt eigeel, citroensap, meel en buter, op tafel gebracht onder een opengewerkte deksel met suiker erop; soep van schildpadden die met de kop eraf op houtskool waren gegrild (zo bereid is er niet veel kruiderij nodig), met geroosterde amandelen, foie gras, welriekende kruiden, muskadel, kruimelgebak met tortiglioni, geglaceerd geserveerd met halve gevulde eieren.

 

‘Uwe Eminentie zou bij zo’n vreugdevolle gelegenheid als dit luisterrijke huwelijk geen gedachte aan treurige zaken mogen wijden,’ zei kardinaal Moriggia, die door Caesar Augustus de avond tevoren nog voor idioot was uitgemaakt. ‘Bovendien is het voldoende de deugden te memoreren van hen die er niet meer zijn; het is niet nodig de sterfdata uit het hoofd te leren.’

‘Dat zou ik ook niet doen,’ antwoordde Colloredo, ‘maar u weet, sinds de kwestie van 19...’

Niemand dorst op dat moment een mond open te doen; iedereen wist waar het over ging, zelfs ik, want ik had het in de aantekeningen tussen Atto’s papieren gelezen. Vorig jaar was het gebeurd dat drie purperdragers met steeds een maand tussentijd waren verscheiden. Giovanni Delfino, de patriarch van Aquileia, op 19 juli; kardinaal de Aguirre op 19 augustus; kardinaal Fernández de Cordoba, de grootinquisiteur van Spanje, op 19 september. Uiteraard had iedere Europese kardinaal tot 19 oktober in angst geleefd dat de reeks door zou lopen en dat híj ditmaal aan de beurt zou zijn. Gelukkig was dat niet bewaarheid geworden en was de volgende die heenging kardinaal Pallavicino geweest, die die rampzalige reeks had doorbroken door op 11 februari naar een beter leven over te gaan. Het Heilige College had een zucht van verlichting geslaakt.

‘De dierbare Delfino zou, voorzover ik hem kende als mens en als kardinaal, een uitstekende paus zijn geweest,’ zei Atto, waarmee hij de naam uitsprak die iedereen in zijn hoofd had, en andermaal liet blijken dat hij met purperdragers op intieme voet stond. ‘Jammer dat de dingen door iemands overmatige ijver anders zijn gelopen.’ De sfeer werd drukkend.

‘Er bestaan te ij-ve-ri-ge individuen die klaarstaan om zelfs onbekenden van advies te dienen, alleen om respectabele personen te bekladden,’ vervolgde hij nonchalant.

De sfeer werd van drukkend loodzwaar. De term ‘ijverig’, waarop Atto tweemaal de nadruk had gelegd, verwees naar de partij van de Zeloten Kardinalen, zo genoemd omdat ze de onafhankelijkheid van het Heilige College van de invloed der buitenlandse mogendheden predikten, en waartoe zowel Colloredo als Negroni behoorden. Zoals ik wist door de leerzame lectuur van abt Melani’s aantekeningen, stond kardinaal Delfino, Atto’s vriend en een alle vorstenhuizen welgevallige kandidaat, in het vorige conclaaf, negen jaar eerder, op het punt tot paus gekozen te worden. De Zeloten, die het niet konden uitstaan dat de buitenlandse mogendheden op eigen houtje een paus maakten, hadden met de ergste middelen hun best gedaan om die verkiezing te torpederen. Zoals Atto vol zinspelingen had gememoreerd, had Colloredo aan de biechtvader van de Zonnekoning geschreven, pater La Chaise (met wie de kardinaal nooit eerder contact had gezocht), om de kandidatuur van kardinaal Barbarigo, die eveneens een Zeloot was, te steunen.

Negroni had vervolgens het gerucht verspreid dat Delfino in zijn jeugd een man met een pook had doodgeslagen: iets wat hij inderdaad had gedaan, maar alleen uit zelfverdediging tegen een dief die zijn huis was binnengedrongen en hem met een dolk had aangevallen.

Uiteindelijk hadden de boze tongen de overhand gekregen en was in Delfino’s plaats kardinaal Pignatelli gekozen, de paus wiens dood nu aanstaande was.

‘Blijft alleen het feit dat onze huidige paus Innocentius xii een vrome, goede en wijze paus is,’ sprak kardinaal Negroni, waarmee hij voor iemand die al die achtergronden kende bedoelde dat de sabotage van Delfino ook weer niet zo’n grote zonde was; Atto zweeg.

‘Dat bewijst overigens het Romanum decet pontificem,’ vervolgde Negroni met een verwijzing naar de constitutie waarmee Innocentius xii kort na zijn verkiezing had verboden dat verwanten van pausen zich op kosten van de Kerk zouden verrijken, ‘en ik weet niet hoeveel anderen zijn moed gehad zouden hebben.’

Het was de zoveelste zinspeling op Delfino: om zijn verkiezing te voorkomen hadden de Zeloten overal rondgebazuind dat hij een hoop neven had die hij allemaal zou verrijken uit de schatkisten van het Vaticaan.

Over de huwelijksdis was een stilte neergedaald. Je hoorde alleen het geluid van de malende kaken die zich geduldig bezighielden met op zijn Engels bereide pasteitjes van zeebarbelen van het vleesrooster met bastaardsaus, jamcakejes, pruimenijs, met schijfjes citroen ertussen en suikerbonen erin gestoken. De onenigheden van de curie hadden onmiskenbaar de overhand genomen op het huwelijk.

 

De spanning van die weliswaar subtiel gevoerde schermutseling was zelfs op ons, toortsdragers, overgeslagen; ik stond nu nog overvloediger te zweten. Niemand durfde het giftige verbale duel tussen Atto en Negroni te onderbreken.

‘O, wat u zegt is niet groothartig tegenover de vorige paus,’ antwoordde Atto met een glimlachje. ‘Als prins Odescalchi vanavond ook hier was, weet ik niet hoe hij uw woorden zou becommentariëren. Hij, de neef van paus Innocentius xi, die eerder regeerde dan deze paus en dan Alexander viii, is nooit tot kardinaal verheven omdat zijn oom er niet van beschuldigd wilde worden zijn familie te begunstigen.’

‘Nou en?’ vroeg Negroni.

‘Hoe moet ik het u zeggen, eminentie... Er wordt zoveel gekletst. Allemaal kwaadsprekerij, dat moge duidelijk zijn. Men zegt dat prins Odescalchi geld leent aan de keizer, dat hij bij het spel krankzinnige bedragen verliest alsof het niets was, dat hij Polen acht miljoen florijnen heeft geboden om tot koning te worden gekozen, als was het een titel die aan de hoogst biedende kan worden verkocht, en dat hij 440 duizend Romeinse scudo’s heeft geboden om de leengoederen van de Orsini’s over te nemen... Hij, de neef van een paus die het nepotisme bestreed...’

‘Nogmaals: nou en?’

‘Nou, dat alles bewijst, tenminste in de ogen van het publiek, dat toen het nepotisme afgelopen was, voor de neven van de pausen de ware fortuinen zijn begonnen.’

Het gegons van afkeuring zwol aan; Atto was aan het kwaadspreken van prins Odescalchi, die door een ongesteldheid (men zei dat hij een hypochonder was) het huis moest houden, maar aan wie die woorden zeker zouden worden overgebracht, en hij toonde te weinig respect voor de nog levende paus, die het nepotisme zelfs officieel had afgeschaft: iets wat eigenlijk niemand had geplezierd (omdat iedereen op een dag hoopte te profiteren van het onrecht in de wereld), maar waarvan men voor het gemak maar net deed alsof men het blindelings goedkeurde.

‘Ik wil Zijne Heiligheid niet kwetsen, God beware me,’ ging abt Melani toen verder, ‘ik spreek alleen zo om de verheven geesten aan wier zijde ik vanavond onverdiend zit te onderhouden. Welnu, kardinaal Aldobrandini, die de neef was van Clemens viii, of kardinaal Francesco Barberini, de neef van Urbanus viii, en ik zou nog vele andere voorbeelden kunnen noemen, draalde nooit om de geneugten van Rome achter te laten teneinde de belangen van de Kerk te gaan verdedigen, al moest hij met legers te velde trekken in verre landstreken. Nu, ik vraag mij af: kunnen wij hetzelfde zeggen van...’

‘Zo is het wel genoeg, abt Melani, dit gaat te ver.’

 

Aan het woord was kardinaal Albani. Wat zijn gehoor verbaasde was niet alleen de afdoende toon waarmee hij Atto het woord had ontnomen. Zoals ik in de smakelijke aantekeningen van de abt gelezen had, was Albani feitelijk degene die de kort tevoren door kardinaal Negroni genoemde bul Romanum decet pontificem tegen het nepotisme had opgesteld, en samen met de heer des huizes, kardinaal Spada, was hij ook een van de kardinalen die op het hoogste niveau de contacten tussen de Heilige Stoel en Frankrijk onderhielden. Daarbij werd hij beschouwd als een van de invloedrijkste leden van het hele Heilige College. Als een der uitblinkers had hij gestudeerd bij de jezuïeten van het Collegium Romanum, waar de beroemde hellenist en hebraïcus Pierre Poussines al gauw zijn talenten voor de studie Latijn en Grieks had aangevoeld. Hij was nog een baardeloze student toen hij ieders verbazing wekte met zijn vroegrijpheid en zich aan de vertaling van een homilie van Sint Sophronius, de patriarch van Jeruzalem, had gewaagd. Tegelijkertijd had hij in een klooster ook het manuscript van het tweede deel van het Grieks-Byzantijnse menologion van Basilius Porphyrogenetus ontdekt, waarvan het zware verlies al tijden werd betreurd. In die vlaag van eruditie had hij de lofrede van de diaken Procopius op de evangelist Marcus vertaald, die vervolgens door de paters Bollandisten werd opgenomen in de Acta Sanctorum. Kortom, van jongs af aan had Albani’s verstand zich bewezen als zeer fijnzinnig en erudiet, misschien als voorteken van toekomstige, roemrijke mijlpalen.

Na zijn rechtenstudie in Urbino was hij met een bliksemcarrière eerst gouverneur van Rieti en Viterbo geworden, en toen, onder de twee laatste pausen, kanselier van de breven: een zeer gevoelige taak die aan de scherpzinnigste geesten was voorbehouden. Onder andere zaken van het hoogste belang was hem de zorg voor een goed deel van de betrekkingen met Frankrijk toevertrouwd, waarmee hij zich weldra de beschuldiging van francofilie op de hals had gehaald. Misschien niet ongegrond: het jaar daarvoor, in 1699, was door velen gesmeekt om een veroordelingsbul tegen de Franse abt Fénelon wegens ketterij. Albani had geantwoord met de breve Cum Alias, waarin wel drieëntwintig stellingen uit een boek van Fénelon werden veroordeeld, maar nooit werd de term ‘ketterij’ genoemd. Niet alleen dat: hij had aan Fénelon haastig een brief geschreven om hem te instrueren omtrent de wijze van een passende onderwerping, die dermate vlot was dat hij zelfs een geschreven lofprijzing van de paus kreeg.

Ook al was hij veruit te jong om paus gemaakt te worden (in de tijd waarover ik spreek was hij amper vijftig), kardinaal Albani was dus tegelijkertijd een van de meest gehoorde medewerkers van de laatste drie pausen, een belangrijk bemiddelaar met Frankrijk en de feitelijke bezorger van enkele zeer belangrijke maatregelen op het gebied van kerkleer en politiek. Eén detail: ofschoon hij kardinaal was, was hij geen priester. Hij had nog niet de hogere wijding ontvangen; maar dat gemis was geen zeldzaamheid onder purperdragers, die dat vaak bij een naderend conclaaf nog even goedmaakten om niet (je weet maar nooit!) de kans te missen tot de Heilige Stoel gekozen te worden. Atto had dus het misnoegen gewekt van een hoge piet die ook nog eens heel hechte banden onderhield met kardinaal Spada, zijn gastheer.

‘Eminentie, ik buig voor alles wat u zegt,’ sprak Melani beminnelijk.

‘Alstublieft zeg,’ wierp Albani met een grimas van ergernis tegen, ‘u hoeft helemaal niet te buigen. Ik vraag me alleen af of u wel weet wat u zegt.’

‘Eminentie, ik zeg al niets meer eigenlijk.’

‘U hebt namen en feiten genoemd. Ik zeg u: hebt u er wel aan gedacht dat u de gast bent van een kardinaal-staatssecretaris?’

‘Eigenlijk ben ik daarmee vereerd.’

‘Goed. En hebt u ooit bedacht dat de pausen voor Innocentius xi in plaats van een staatssecretaris een kardinaal-neef hadden, die diezelfde functie bekleedde, maar die ze naar believen kozen, alleen omdat het een verwant van hen was?’

‘Dat hebben die na hem ook wel gedaan; tenminste Alexander viii, lijkt mij.’

‘Jaaa, akkoord; ik wil alleen maar zeggen,’ gaf Albani, die zijn vergissing had beseft, met de tanden op elkaar toe, ‘dat bij paus Innocentius xi zaliger gedachtenis, bij wie ik reeds als jongeman de eer had tot referendaris van de Apostolische Signatuur benoemd te worden, deze terechte hervorming begon, waardoor wij nu onder deze paus niet alleen kunnen zeggen dat er geen kardinaal-neef is, maar ook geen neef die tot kardinaal is verheven.’

Moriggia, Durazzo, Negroni en anderen grinnikten om Albani bij te vallen en Atto in de hoek te drijven. Zijne Heiligheid Innocentius xii, de huidige paus, had inderdaad geen van zijn neven tot kardinaal benoemd.

‘Het zal het lot wezen; of juist de voorbeschikking,’ antwoordde Atto, waarna hij een hap druiventaart met kruimels van Savoye-koekjes en gekonfijte vruchten nam.

Het was even stil. Toen barstte Albani los.

‘Weet u wat ik niet kan uitstaan, abt Melani? Dat mensen zoals u uit Franse partijdigheid voor al deze eminenties en al deze vorsten en edellieden deze avond het plezier moeten vergallen van de dis, dat iets veel hoogstaanders is. De Heilige Moederkerk verwijten dat zij niets ziet en niets begrijpt, is even absurd als pretenderen dat de Franse koning alles ziet en alles kan!’

Albani wordt als francofiel beschouwd, zei ik onthutst bij mezelf; maar de manier waarop de kardinaal Atto de mond had gesnoerd leek die diagnose volledig te logenstraffen.

 

Zonder van zijn stuk te raken luisterde Atto in alle rust toe, terwijl hij geduldig met zijn vork de taart op zijn bord in stukjes verdeelde. Zelf moest ik mijn best doen om mijn ogen niet uit hun kassen te laten rollen en niet de roerloze, parmantige pose te verliezen die een toortsdrager dient te hebben. De keukenmeester was verbijsterd: hij had nooit gedacht dat de eminenties ten overstaan van alle lekkernijen die hij op tafel had gezet, uiteindelijk zouden gaan ruziemaken in plaats van zich met hart en ziel aan de smulpartij te wijden. Don Paschatio, halfverscholen achter een van de zuiltjes die de gordijnen ondersteunden, was simpelweg doodsbang. Het was voor het eerst in zijn leven dat hij de eer had zoveel kardinalen aan tafel te ontvangen, maar die vreugde was weggevaagd door Albani’s onvoorziene woede: een voor een purperdrager dermate ongebruikelijke uitbarsting dat hij vreesde dat hij zo dadelijk zou opstappen, zijn stoel achteruit smijtend en Villa Spada met al zijn bewoners vervloekend.

‘Komaan, eminentie...’ trachtte graaf Vidaschi hem te bedaren.

‘Inderdaad, die Fransen...’ hoorde ik prins Borghese mompelen.

‘Ach, ze zijn het te veel gewend om vanuit Parijs voor paus te spelen,’ reageerde baron Scarlatti.

Atto’s verrassingsaanval was zeer gewaagd geweest. Met de term ‘voorbeschikking’ had hij gezinspeeld op een vier jaar eerder gepubliceerde brochure, de Nodus praedestinationis, waarvan wijlen kardinaal Sfondrati de auteur was en waarvoor Albani het voorwoord had geschreven. Nu had Albani, die zeer belezen was, maar niet in alle leerkwesties, niet beseft dat het boek van nabij, en niet op altijd orthodoxe wijze, enkele vrij gevoelige theologische kwesties aanroerde. Augustiniaanse en jansenistische secties hadden onmiddellijk een veroordeling door het Heilig Officie verlangd. Vervolgens was de zaak geweken, maar zowel paus Innocentius xii als Albani was er met niet geringe verlegenheid uit te voorschijn gekomen. Dit was de enige, ernstige smet op de overigens vlekkeloze carrière van kardinaal Albani.

Atto’s steek onder water vestigde temeer mijn aandacht op zijn vreemde gedrag van die avond. Op het eerdere diner had hij nagenoeg gezwegen. Waarom was hij juist nu voor de verleiding bezweken om zich niet alleen in het gesprek te mengen, maar de aanwezigen regelrecht plaagstoten uit te delen? Hoe had hij op zo’n impertinente wijze een vriend alsmede naaste medewerker van de heer des huizes durven provoceren? Had Atto bovendien niet zijn eigen Franse afkomst ernstig verraden? Iedereen wist dan wel dat hij een agent in dienst van de allerchristelijkste koning was, maar rondbazuinen (en door Albani openlijk bekend laten maken) dat hij tot zijn kamp behoorde was, zei ik bij mezelf, niet erg verstandig. Zo zou voortaan niemand hem kunnen benaderen zonder in het oog te lopen; contact met Melani dreigde een openlijk signaal te worden van steun aan de Franse koning.

Albani was uiteindelijk gekalmeerd. Niet tevreden met het bereikte effect hernam Atto het woord.

‘Uwe Eminentie is te fijn van begrip om mij niet enige misstap te vergeven, als ik die beken, en te groot van hart om niet toegeeflijk te zijn als ik kort memoreer dat paus Alexander viii, zoals ik juist wilde zeggen, twee neven had die beiden staatssecretaris zijn geweest: kardinaal Rubini, formeel, en kardinaal Ottoboni, in wezen. Niettemin sprak hij de befaamde woorden: Opgepast, het heeft elf geslagen. Dat om aan te geven dat de dingen moesten veranderen. En dat was nog maar de paus voor die van nu! Dus u ziet wel dat...’

‘Enfin, abt Melani, wilt u deze excellenties nu werkelijk boos maken,’ viel don Giovanni Battista Pamphili hem in de rede, die, met verschillende beruchte gevallen van nepotisme in de familie en zijn vrolijke, beminnelijke karakter, toon en richting van het gesprek handig wist te wijzigen. ‘We zijn weliswaar in het Jubeljaar en moeten onze zonden bekennen: maar dan wel die van onszelf, niet die van anderen!’

Een lachsalvo van de tafelburen slaagde er enigszins in de strakke trekken van enkele Zeloten Kardinalen te doen ontspannen en Atto met zijn ongelegen aansporingen het zwijgen op te leggen.

‘De prins van Monaco, de nieuwe ambassadeur van de allerchristelijkste koning van Frankrijk, heeft enkele dagen geleden een waardige entree gemaakt in het Quirinaal om de Heilige Vader te begroeten, met een weelderig, nobel en rijk gevolg met talloze leden uit de prelatuur en de adel,’ bracht monseigneur D’Aste in het midden als steun aan de afleidingsmanoeuvre van Pamphili. Kennelijk adviseerde iemand hem met een schopje onder tafel wijselijk om koste wat het kost het woord ‘Frankrijk’ te vermijden, want er vormde zich een korte trek van pijn op zijn gezicht en hij zweeg prompt zonder de reactie van zijn tafelgenoten af te wachten.

‘Monseigneur Vodje begrijpt nooit het wat en wanneer,’ commentarieerde prins Borghese gedempt in het oor van baron Scarlatti. De hofmeester beval druk gebarend en badend in het zweet onmiddellijk nog meer wijn te serveren om voor enige actie te zorgen en de tafel af te leiden.

‘Dinsdag is de eerwaarde pater der dominicanen in processie de nieuwe pater-generaal van de franciscanen gaan bezoeken,’ sprak Durazzo.

‘Ja, ik heb gehoord,’ reageerde Negroni, ‘dat hij tot boven aan de trap van de Ara Coeli is gegaan met het kruis op zijn rug, wie weet hoe zwaar dat was. Over nieuwtjes gesproken, ik weet dat de Geheime Kamerdienaar van Zijne Heiligheid is vertrokken om de kardinaalshoed te brengen aan de voortreffelijke Noailles, in...’

‘... Ja, precies, en intussen wordt er iemand gekozen die hem aan de nieuwe kardinalen, Lamberg en Borgia, moet brengen,’ sprak Durazzo, die op het nippertje wist te voorkomen dat Negroni Parijs zou noemen, waar de neokardinaal Noailles dus op de hoed wachtte.

 

Op dat punt, inmiddels aan het einde van het huwelijksbanket, wendde iedereen zich naar de tafel van het bruidspaar; kardinaal Fabrizio Spada was met een glas in de hand opgestaan om de gelukkige komst te begroeten van prinses Di Forano die in een draagstoel als deus ex machina zo een eind maakte aan de gênante woordenwisseling.

La Strozzi bleef in de draagstoel zitten: hoewel zichtbaar op de proef gesteld door de bevalling had ze er niet van af willen zien de bruid te omhelzen, die, zoals Cloridia me had verteld, ook haar goede vriendin was.

Het kleintje was er niet bij. De prinses had het uiteraard al overgedragen aan de voedster. Het zou even later met de vader komen. Kardinaal Fabrizio begroette de prinses met een heildronk en een toespraak:

‘Aristoteles ging in de fout toen hij zei dat de vrouw zwak was,’ begon hij op geestige toon, ‘als het tenminste waar is dat de vrouwtjes van roofdieren als luipaarden, panters, beren, leeuwen enzovoort sterker en steviger zijn dan de mannetjes, anderzijds zeg ik erbij: de vrouw heeft alle tijd en is van grote heerlijkheid, en elk van deze twee dingen is genoeg om een Hercules of Atlas klein te krijgen.’

Iedereen lachte om de spitsvondige en in feite pikante opmerking van de kardinaal-staatssecretaris.

‘En ik ben het ook niet met Aristoteles eens,’ vervolgde Spada, ‘wanneer hij de vrouw een “monster” en “slecht uitgevallen dier” noemt. Hier sprak de grote man wartaal, misschien omdat hij kwaad was op zijn huisvrouw.’

Het nieuwe algemene lachsalvo beurde de gemoederen ten slotte weer op. De zo-even door abt Melani opgewekte spanning was inmiddels geheel verdwenen.

‘Maar vooral,’ hervatte de heer des huizes op vleiende toon, ‘kan een vrouw als de hier aanwezige prinses beslist sterk en niet zwak worden genoemd, waardig om op gelijke voet te staan met Lasthenia van Mantinea en Axiothea Philialia, vrouwelijke volgelingen van Plato. En worden de voorbeelden van de Pantasilea’s en Camilla’s fabuleus geacht, die van Zenobia en Fulvia, de vrouw van Antonius, die Dio in de Daden van Augustus meedeelt, kloppen als een bus en zijn historisch. En heel zeker is de geschiedenis van het belang en het rijk der Amazonen, die ook kinderen grootbrachten. En wie de glorie van de Sibillen niet kent, weet niets. Ik mag deze vrouwen wel naast onze kraamvrouw zetten, opdat ze allemaal samen na de heilige Madonna modellen van deugd en wijsheid zijn voor de hier aanwezige bruid.’

Ten slotte volgde een applaus en een heildronk aan het adres van Maria Pulcheria Rocci: als bruid en niet als moeder – ze was dan ook minder belangrijk dan de kraamvrouw en bovendien, de stakker, inspireerde haar zeealgenkleurige platvisgelaat zeker niet tot verheven bruiloftsliederen.

‘En wat te zeggen van Aspasia, de leermeesteres van Pericles en Socrates?’ ging hij verder met zijn rede. ‘Of van de wijze Areta, die nog door Boccaccio wordt genoemd? Was zij soms niet moeder en tegelijkertijd filosofe? Zij wist haar kroost zo goed op te voeden dat ze een nuttig werk schreef over het grootbrengen van kinderen en nog één, ten behoeve van de kinderen zelf, over de ijdelheid der jeugd; maar in diezelfde tijd onderwees ze vijfendertig jaar lang natuurfilosofie en had ze honderd wijsgeren als volgelingen; ze schreef daarnaast zeer erudiete boeken: een boek over de oorlogen van Athene, één over de kracht van de tiran, één over de Staat van Socrates, één over het ongeluk der vrouwen, één over de ijdelheid van pracht en praal bij begrafenissen, een traktaat over de bijen en één over de wijsheid der mieren.’

 

Intussen werd de vijfde gang opgediend, geheel bestaande uit fruit. Ofschoon ik al had gegeten, kon ik niet onverschillig blijven bij de getruffeerde truffels, geserveerd op geroosterd brood en halve citroenen, en bij de bladen opgetaste spijzen van ravioli, aangemaakt met buter, blomkalen, Parmezaanse kaas, truffels, eigeel en met citroensap en kaneel. Des te minder lieten die heerlijkheden de andere arme toortsdragers onverschillig, die machteloos als Tantalus moesten toezien hoe de kaken en de verhemelten van de hoge heren werkten. Vervolgens was de beurt aan de gebakken olijven uit Ascoli, de geitenkaasjes uit Florence en de olijven uit Spanje.

‘Het was toch de gang van het fruit?’ vroeg baron Scarlatti zachtjes aan prins Borghese.

‘Er is ook fruit bij,’ antwoordde de ander, ‘dat zijn de truffels die op het geroosterde brood en de opgetaste spijzen zitten, de sucadeblokjes in de gebakken olijven en de citrusvruchten waarmee de verse olijven zijn gegarneerd.’

‘Ah, ik begrijp het,’ antwoordde Scarlatti laconiek, maar eigenlijk weinig geneigd om in de onderaardse truffels vers fruit te herkennen.

Om het verhemelte te verkwikken werden echter ook bakken gesuikerde pimpernoten, gepelde pimpernoten, pimpernoten in de schil, pimpernootkoek, perzikpizza’s op zijn Siënees en kroppen aangemaakte sla aangedragen, alsmede ter ere van kardinaal Durazzo, die lid was van een adellijke familie uit Genua, ook kommen gekonfijte peren uit Genua, pruimen uit Genua, gekonfijte Adamsappels uit Genua, gekonfijte cederappels uit Genua en gekonfijte mispels uit Genua.

Op dat moment kwam het wichtje van prinses Di Forano, in doeken gewikkeld op de arm van de vader.

Minor mundus!’ begroette kardinaal Spada hem, zich aldus beroepend op de bijnaam ‘wereld in miniatuur’, die de Ouden aan de mens hadden gewijd om zijn volmaakte vorm. Spada zegende het kleintje en sprak een heilwens uit.

‘Moge jij het teken van vruchtbaarheid zijn voor ons dierbare bruidspaar van vandaag,’ besloot hij.

Er volgde een zoveelste toost; daarop namen verschillende familieleden van het bruidspaar het woord, die de twee feestelingen beurtelings loofden, ophemelden, gelukwensten, memoreerden en aanspoorden, zoals dat tegenwoordig bij dergelijke banketten gaat.

 

*

 

Al ongeveer twee uur was de immer grootmoedige mantel der duisternis gevallen, toen Sfasciamonti arriveerde met drie gezadelde paarden. Alle gasten, in alle opzichten overvloedig gespijzigd, waren inmiddels naar hun bed uitgezwermd. Atto en ik wachtten, zoals afgesproken, op een beschut hoekje op korte afstand van Villa Spada. Buvat, die bij het huwelijksmaal iets te diep in het glaasje had gekeken, had zich eveneens aan Morheus’ armen overgegeven en lag nu in zijn kamertje te ronken.

‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik, terwijl de smeris eerst mij en toen Atto in het zadel hielp.

‘Vlak bij de Rotonda,’ antwoordde hij.

Sfasciamonti had, zoals hij ons zelf die ochtend had uitgelegd, informatie gekregen om bij twee cerretanen te komen. Het waren kleine vissen, maar het was al heel wat om een paar zekere namen te krijgen. Nee, bijnamen: de Rooie en de Rotte. Onder dergelijke kleurrijke bijnamen waren onze twee doelen in de Romeinse onderwereld bekend.

In een stil, ras tempo legden we de weg naar de Tiber af en toen naar het centrum van de stad. We doorwaadden, net als de nacht tevoren, de rivier via het Tibereiland.

Zoals aangekondigd stegen we op korte afstand van de Piazza della Rotonda af. Daar wachtte ons een mannetje op dat, terwijl we afstapten, zich beijverde om de teugels van onze paarden aan te nemen. Het was een vriend van Sfasciamonti en hij zou zolang het nodig was op de rijdieren passen.

 

We kwamen bij een donker hoekje van het plein waar, met een dikke ijzeren keten aan elkaar vastgemaakt, een paar karretjes voor goederenvervoer geparkeerd stonden. Ze behoorden waarschijnlijk toe aan de arme straatventers van de markt die overdag op de Rotonda gehouden werd.

Het was een blinde steeg waar duister, rattenstank en vochtschimmel heersten. Atto en ik wisselden een ongeruste blik: het leek de beste plek om slachtoffer van een hinderlaag te worden. Maar Sfasciamonti verraste ons door meteen aan de slag te gaan.

Hij reikte me de lamp aan die we hadden meegenomen en die zwakjes het tafereel bijlichtte. Hij zocht met zijn blik onder de planken van de karretjes en schudde teleurgesteld zijn hoofd. Vervolgens bleef hij tegenover één ervan staan en legde zijn handen erop. Hij bewoog een been achteruit, alsof hij de lading wilde pakken, en gaf in de donkere krocht onder het karretje een flinke schop.

Er volgde een rauwe brul waarin in gelijke mate woede en verbazing doorklonken.

‘Ah, kijk aan,’ zei de smeris, met de verstrooide ontspannenheid van iemand die een pen in een la zoekt.

‘In naam van de gouverneur van Rome, monseigneur Ranuzio Pallavicini, kom eruit, ellendige hond,’ beval hij.

Omdat er niets gebeurde, bukte hij onder het karretje, stak zijn kolenschoppen uit en trok met kracht. Er klonk een rauw gemompel van protest dat ophield toen Sfasciamonti zonder veel omhaal een mensengestalte te voorschijn had getrokken. Het was een uitgeteerd, in vodden gekleed oud mannetje met een lange, gelige baard en schaars vlasachtig haar als een pluk spinazie. Andere details bleven me voor het moment verborgen door het halfduister, waarvoor echter één detail niet het onderspit kon delven: de lucht van rotte viezigheid, het resultaat van jaren ellende, die het arme oudje uitwasemde.

‘Ik heb niks gedaan, niks!’ protesteerde hij, en hij deed zijn best om een oude deken die hij had meegetrokken en waarop hij tot onze komst waarschijnlijk geslapen had, niet aan zijn greep te laten ontsnappen.

‘Wat een stank,’ luidde enkel Sfasciamonti’s commentaar, terwijl hij de ongelukkige, die over zijn hele lijf beefde van slaap en angst, overeind trok als een marionet.

De smeris greep het oudje bij zijn rechterarm en legde zijn hand tegen zijn borst. Hij maakte hem open en ging meermalen met zijn vingertoppen over de palm heen, alsof hij de huid wilde uittesten. Aan het eind van het wonderlijke onderzoek oordeelde hij:

‘Goed, je bent in orde.’

Vervolgens, zonder hem de tijd te laten om er tegenin te gaan, zette hij hem op het karretje, ditmaal minder ruw, maar hij hield nog wel zijn arm stevig vast.

‘Zie je deze heren?’ zei hij, op ons wijzend. ‘Dat zijn mensen die geen tijd te verliezen hebben. Soms slapen hier twee cerretanen. Hier, vlak bij jou. Ik weet zeker dat je er iets van weet.’

Het mannetje zweeg.

‘De heren willen met iemand van de cerretanen praten.’

Het oudje sloeg zijn ogen neer en zweeg.

‘Ik ben een smeris. Als ik wil breek ik je arm, ik stop je in een cel en gooi de sleutel weg,’ waarschuwde Sfasciamonti.

Het oudje zweeg nog steeds. Vervolgens krabde hij op zijn hoofd, alsof hij een gedachte wilde afsluiten.

‘De Rooie en de Rotte?’ vroeg hij ten slotte.

‘Wie anders?’

‘Die komen hier maar af en toe, als ze hun dingen moeten doen. Maar ik weet niet wat ze doen, hoor! Dat weet ik niet.’

‘Je hoeft me alleen maar te vertellen waar ze vannacht zijn,’ drong Sfasciamonti aan, en hij klemde de arm van de ander iets steviger vast.

‘Dat weet ik niet. Ze zijn steeds ergens anders.’

‘Ik breek je arm.’

‘Probeer het maar op Termine.’

 

*

 

Eindelijk liet Sfasciamonti de arm van de stumper los, die zich haastte om de deken onder het karretje te leggen en zijn armzalige legerstede weer in te nemen.

Terwijl we te paard op het nieuwe doel af gingen, helderde de smeris een paar details op.

”s Zomers slapen er heel wat mensen in dat hoekje waar we net weg zijn. Als ze eelthanden hebben zijn het bedelaars: mensen die gewerkt hebben en toen in het slop zijn geraakt. Als ze geen eelt hebben zijn het cerretanen: mensen die nog nooit met werken hun brood hebben verdiend.’

‘Dus daarom hebt u de hand van het oudje gevoeld,’ concludeerde ik.

‘Natuurlijk. Cerretanen mogen graag zonder moeite aan het leven ontsnappen door te bedriegen en te stelen. Nu gaan we naar Termine om te zien of we meer geluk hebben. Ik weet al een tijd de naam van de twee naar wie we op zoek zijn, en ik heb donders veel zin om ze in handen te krijgen.’

Terwijl hij die woorden uitsprak, zag ik hem de opwinding intomen door zijn mouwen op te stropen. Hij maakte zich op voor de uitdaging van de twee schelmen en, nog meer, van de angst die hij heimelijk koesterde voor de cerretanen en die met de dag vuriger en aanhoudender werd.

 

De Rotte en de Rooie vinden was een uitdaging aan de fortuin. De aanwijzing die de bedelaar had gegeven was uiterst vaag: Termine, de enorme open ruimte waar de landbouwproducten van het Romeinse platteland werden afgeleverd en opgeslagen, pal naast de ruïnes van de Thermen van Diocletianus, was in de nachtelijke uren een even uitgestrekte als uitgestorven plek. We lieten de Piazza della Rotonda achter ons en gingen in de richting van de Piazza Colonna, vanwaar we naar de Trevifontein en Monte Cavallo togen; vandaar bereikten we de Vier Fonteinen en staken we de Strada Felice over, waardoor we op de Via di Porta Pia belandden en zo pal naast Termine uitkwamen.

Het traject verliep in alle rust en werd alleen in de buurt van het Pauselijk Paleis van Monte Cavallo een paar keer onderbroken door de nachtwachten, aan wie Sfasciamonti zijn papieren liet zien, waarna hij zonder veel problemen door mocht.

De stilte werd ter hoogte van de San Carlino-kerk alleen onderbroken door een vraag die Atto mij stelde:

‘Vergeverlovergen: zo zei de cerretaan het, hè?’

‘Ja, signor Atto, hoezo?’

‘O, niks, niks.’

 

Op de plaats van bestemming nodigde, zoals te voorzien was, het beeld van Termine geenszins tot optimisme uit. Eenmaal vanuit de Via di Porta Pia rechtsaf geslagen stonden we ineens tegenover het enorme gevaarte van de graanschuren van de Apostolische Kamer, het grote gebouw van meerdere verdiepingen waarin de graangewassen voor de broodproductie werden gepropt. De magazijnen, waarvan het Romeinse volk afhankelijk was om te overleven, hadden de vorm van een grote S, die voor ongeveer de helft vastzat aan het gigantische complex van de Thermen van Diocletianus. De muurruïnes van de Thermen, evenzeer aangetast door de elementen als door het roofzuchtige handelen van de mens, domineerden de hele tweede helft van het grote Termine-plein.

Binnen het oude thermencomplex was de Santa Maria degli Angeli-kerk opgericht, die de grootse ruimten die eens verfrissende, dampende zwembaden herbergden, nauwlettend aan het heidendom onttrok. Achter de kerk, waarvan de rustieke, onregelmatige voorgevel ongebruikelijk genoeg in de muren van de thermen was gebouwd, breidden de zachte, zware leden van de Romeinse resten zich uit. Rechts zag je echter in het donker de ringmuur van Villa Peretti Montalto, het onmetelijke landgoed met wijngaarden, tuinen en zomerverblijven die met grote luister door paus Sixtus v, God hebbe zijn ziel, was aangelegd en een paar jaar terug, toen zijn familie was uitgestorven, bij testament was overgegaan naar de prinsen Savelli. Tegenover de graanschuren ten slotte stond een ommuring die de moestuin van de monniken van Sint-Bernardus aan het zicht onttrok.

 

Geen aanwezigheid van mensen of anderszins vergezelde onze komst. Behalve door de kolossale, stille silhouetten van de thermen werden we ontvangen door het tjirpen van de krekels, de straffeloze verstoorders van de nachtelijke rust. De zomerlucht van de nacht werd verlevendigd door de zoete, scherpe geur van tarwe.

‘En nu?’ vroeg ik verbaasd door het desolate tafereel dat zich aan mijn blik vertoonde.

Atto zweeg; hij leek aan iets anders te denken.

‘Ik heb een plekje in gedachten,’ zei Sfasciamonti, ‘en ik denk dat dat het goede is.’

 

We gingen verder op de graanschuren af, waarvan de wanden het ritmische geluid van de paardenhoeven weerkaatsten. We passeerden links een groot ruïneblok en bevonden ons zo tegenover een hoge muur met een onregelmatige vorm, waarin zich een monumentale onbewaakte poort bevond.

‘Als het niet regent komen hier heel wat mensen,’ zei Sfasciamonti zachtjes.

We vonden een boompje achteraf waaraan we de paarden konden vastbinden en maakten ons eindelijk op om de ruïnes in te gaan.

‘Denk eraan,’ waarschuwde Sfasciamonti, terwijl we afstegen, ‘de mensen die we gaan ontmoeten dienen op de juiste manier aangepakt te worden. Als we iemand tegenkomen, voer ik alleen het woord.’

Hoe donker het ook was en hoezeer mijn zintuigen waarschijnlijk ook bedrogen werden door de sinistere aard van de plek, ik was er bijna zeker van dat ik op abt Melani’s gezicht, dat door de wassende maan net zichtbaar was, een ironisch lachje zag flitsen.

 

We liepen dus op de grote ingang af (eigenlijk alleen nog een enorme deuropening zonder deur), waardoor je binnen de ruïnes kwam. Terwijl we naar binnen gingen, stelde ik me in een vlaag van verbeeldingskracht de grootse bijeenkomsten in de baden voor die zich eeuwen terug in die thermale ruimten moesten hebben afgespeeld: zwetende scharen Romeinse patriciërs, maar ook mensen uit het volk, bezig met stoombaden, inhalaties en wassingen: alles in de gezellige, vochtige overkapping van de thermen en onder de beschermende vleugel van het dak...

Het dak: dat was er niet. Eenmaal de grote poort door die naar de ruïnes leidde, keken mijn ogen, aangelokt door het maanlicht, op en verbaasden zich erover dat ze opnieuw onder de terecht onverschillige blik van de sterren verkeerden. We bevonden ons in een soort grote arena in de openlucht, aan de vier zijden begrensd door de reusachtige muren van de oude thermen. Tijd en verwaarlozing hadden er voorgoed de overkapping af gehaald die zestien eeuwen eerder onder de angstvallige aandacht van architecten en metselaars was ontstaan.

Dankzij het licht van de maan kon je in die vreemde ruimte voorzichtig vooruitkomen zonder elk moment te struikelen. Hier en daar zag je, parelkleurig in het sterrenschijnsel, grote, trage steenblokken, zuilen die pijnlijk achterover op de grond gevallen waren, springerige kapitelen en praalzieke pilasters.

In de openingen tussen het ene en het andere overblijfsel, alsmede op de golvingen van het terrein, zag je de silhouetten van slapende wezens op hopen vodden en dekens.

‘Cerretanen en schooiers. Ze liggen overal,’ fluisterde Sfasciamonti.

‘Hoe vinden we die twee,’ reageerde ik met een even licht gefluister, ‘hoe heten ze ook al weer... de Rooie en de Rotte?’

Bij wijze van antwoord maakte de smeris zich van Atto en mij los en begaf zich naar een verhoging in het terrein waarachter een soort architraaf zichtbaar was, zo zacht in de bodem weggezakt dat hij er na eeuwenlang tevergeefs wachten op de terugkeer van de keizerlijke luister in weggesluimerd leek.

Hij keek even om zich heen, op zoek naar een doel, totdat hij zijn volgende slachtoffer vond: een armzalige zwerver die aan zijn voeten sliep. Maar aan de zintuigen van de laatste, die geoefend waren door het gevaar, ontsnapte de dreigende aanwezigheid van de smeris niet. Hij draaide zich om en om in zijn slaap, en kreeg ten slotte een schok van opwinding. Juist voordat de zwerver van positie kon veranderen, stokte mijn adem haast van verbazing. Sfasciamonti was op de ongelukkige gaan zitten. We kwamen dichterbij, achterom kijkend uit angst voor een represaille van de kameraden van de zwerver. Niets: Sfasciamonti had de aanval zo discreet geleid dat niemand van al die slapers in de grote openluchtarena iets gemerkt leek te hebben.

De smeris had met zijn knieën de armen van het slachtoffer geblokkeerd; vervolgens was hij met zijn indrukwekkende achterste op de buik van zijn tegenstander gaan zitten, terwijl hij met zijn handen zijn mond en ogen dichthield om te voorkomen dat hij ook maar een kik kon geven of kon zien wie hem overweldigde. Door het gemak dat hij daarbij aan de dag had gelegd, was duidelijk dat die techniek hem ook bij andere gelegenheden goed van pas was gekomen.

‘De Rooie en de Rotte. Dat zijn twee cerretanen: zeg me waar ze zijn,’ beval hij in één adem.

Hij lichtte langzaam zijn hand van een hoekje van de mond van de stakker op, zodat die iets kon prevelen.

‘Vraag maar aan die daar, onder de gestreepte deken,’ antwoordde hij, doelend op iemand die wat verderop sliep.

Sfasciamonti ging snel op de ander over en paste dezelfde verhoortechniek toe.

‘Die heb ik al dagen niet gezien,’ fluisterde de man, van wie ik het jonge gezicht onderscheidde toen de smeris zijn kolenschoppen had opgetild. ‘Ik weet niet of ze vanavond hier slapen. Kijk daar maar, achter de sloot.’

Hij had een soort greppel aangewezen waaruit een sterke urinelucht opsteeg. Waarschijnlijk deden de zwervers daar hun nachtelijke behoefte. Sfasciamonti liet los, niet zonder de jongeman met een laatste bliksemende blik te waarschuwen. Hij liep op de greppel af. Hij deed één, twee, drie stappen. Hij was inmiddels vrij ver toen we de schreeuw hoorden.

‘Rooie, de kallebakken, schaaf de fok!’

Het was de jongeman die net door Sfasciamonti was ondervraagd. Na zijn kreet was hij in de richting gevlucht waar wij vandaan kwamen, naar de grote open ruimte van Termine.

‘Grijp hem!’ brulde Sfasciamonti tegen mij, die wat achtergebleven was en dus dichter bij de jongeman.

Intussen werden er om me heen ook andere in vodden en armzalige jassen gewikkelde lichamen wakker en kwamen weer tot leven. Ik voelde het bloed met kracht in mijn aderen pompen en de lucht in mijn keel werd zwaarder. Die kale, nauw door de maan beschenen ruimte wemelde van de arme bedelaars, maar ook van de killers. Jager en prooi konden elk moment van rol verwisselen; bijna meer uit verlangen om te vluchten dan om hem in de kraag te vatten ging ik achter die jongen aan.

Sfasciamonti en ik hadden net de achtervolging ingezet en Atto was eveneens in beweging gekomen, toen er uit het donker snel een andere schim opdook. Hij rende, moeizaam de heuvelachtigheid van het terrein te boven komend, naar de uitgang van de ruimte in de openlucht.

Dankzij het voordeel van de verrassing hadden de twee al de nodige afstand tussen ons en hen weten te leggen; weer terug op de grote ruimte van Termine wilde ik op onze rijdieren afgaan, toen ik Sfasciamonti’s stem hoorde:

‘De paarden niet, te voet!’

Hij had gelijk. De jongen was onmiddellijk naar links gegaan, naar de ommuring waarachter zich oostwaarts de grenzeloze, grandioze Villa Peretti Montalto uitstrekte. In een mum was hij al op de hoek tussen de muur van de villa, de Piazza di Termine en de weg die naar de Strada Felice leidt, en hij klauterde de ommuring op. Maar enkele seconden nadat de jongeman eroverheen gesprongen was, waren Sfasciamonti en ik ter plaatse.

‘Hier, hier, er zijn openingen, die hebben zij gemaakt!’ hijgde de smeris, wijzend op talloze gaten die ogenschijnlijk lukraak in de muur zaten en een snelle trap vormden waar je je voeten in kon zetten.

We volgden de handige onderneming van de voortvluchtige dus na en in een paar seconden kwamen we op de muur, waar we ineens schrijlings bovenop zaten. We keken naar beneden: om verder te gaan wachtte ons een sprong van ongeveer vier roeden, zeg maar meer dan twee keer Sfasciamonti’s lengte. In de verte waren intussen de voetstappen van de cerretaan te horen die zich in allerijl verwijderden over de grond van de onderliggende laan.

Met onze voeten bungelend langs de muur, als twee vissers in gelukzalige afwachting tot ze bijten, keken we elkaar machteloos aan. We hadden verloren.

‘Vervloekt,’ siste Sfasciamonti, tevergeefs de muur aftastend op zoek naar andere steunpunten, ‘hij weet uit zijn hoofd waar de gaten zitten om van deze kant naar beneden te gaan. Hij hoeft niet te springen.’

 

Eenmaal weer omgekeerd wierpen we een blik op de grote ruimte in de openlucht waar we onze nachtelijke hinderlaag voor de slapende bedelaars hadden gelegd. Alles zweeg; de plek was uitgestorven.

‘Hier vinden we maandenlang niemand meer,’ kondigde Sfasciamonti aan.

‘Waar is abt Melani?’ vroeg ik.

‘Hij zal die ander wel achtervolgd hebben. Maar als wij al geen geluk hebben gehad, zal hij...’

‘Verhierverbenverik,’ hoorden we toen een tevreden zangerige stem.

Het was Atto, en hij was te paard. In de ene hand hield hij zijn pistool. In de andere de teugels en een strop die eindigde om de nek van de lange persoon die ik had zien ontsnappen op het moment dat de jongen had geroepen. Sfasciamonti was met stomheid geslagen. Hij was met lege handen teruggekeerd, maar Atto had gewonnen.

‘De Rooie,’ riep de smeris uit, ongelovig naar de gevangene wijzend.

‘Heren, ik stel u Pompeo di Trevi voor, bijgenaamd de Rooie. Hij is cerretaan en vanaf dit moment staat hij te onzer beschikking.’

‘Alle vastgepinde kinstukken nog an toe, dat kunt u wel sterk noemen,’ zei Sfasciamonti goedkeurend. ‘Laten we naar de Sixtusbrug-gevangenis gaan, daar krijgen we hem wel aan de praat. Eén vraag alleen: wat voor de duivel zei u zo-even toen u ons zag?’

‘Dat vreemde woord? Dat is een lang verhaal. Pak deze rotzak maar, laten we hem beter vastbinden en dan gaan.’

 

Atto had er naar zijn gewoonte voor gekozen tegen de regels en de wijsheid in te gaan. In plaats van de cerretaan te voet te achtervolgen, zoals Sfasciamonti wilde, was hij moeizaam, zonder iemands hulp, op zijn paard geklommen. Alvorens op te stappen had hij er zich echter van vergewist welke weg de voortvluchtige had genomen: de linkerkant uit, dus noordwaarts, in de richting van het heldere, geurige platteland van Castro Pretorio. Het weliswaar bescheiden rijdier hevig aanvurend was Atto dus haastig de cerretaan op het spoor gekomen. Hij had hem ten langen leste, uitgeput van de tocht, in het oog gekregen terwijl hij een muur beklom naar citrusbomen en rijen wijnranken waarin hij met gemak redding zou vinden.

‘Nog even en ik was hem kwijtgeraakt. Ik was ook te ver weg om hem met mijn pistool te bedreigen. Toen heb ik bedacht om iets naar hem te roepen.’

‘Wat dan?’

‘Wat hij niet had verwacht. Iets in zijn taal.’

‘Zijn taal? Bedoelt u de dieventaal?’ vroegen Sfasciamonti en ik in koor.

‘Dieventaal, sluw... Allemaal nonsens. Sterker nog: Veralverlevermaal vernonversens,’ antwoordde hij grinnikend, terwijl de smeris en ik elkaar verbijsterd aankeken.

 

Op de heenweg, tijdens het traject van Villa Spada naar de Piazza della Rotonda, en vervolgens naar Termine, had Atto het geheimzinnige woord dat de cerretaan tegen me sprak toen ik neerstortte op de binnenplaats van de Campo di Fiore, van alle kanten bekeken. Plotseling had hij een lumineus idee gekregen: je moest niet zoeken naar wat betekenis heeft, maar naar wat geen betekenis heeft.

‘Het idioom dat die schooiers soms gebruiken is even onnozel en elementair als hun koppetjes. Het laat maar één principe toe: tussen de lettergrepen een vreemd element stoppen, zoals je soms bij geheimschrift doet om verwarring te stichten.’

Terwijl Atto zo sprak, trok onze merkwaardige karavaan intussen via de Piazza dei Pollaioli verder in de richting van de Sixtusbrug: voorop Sfasciamonti en stevig aan zijn paard de cerretaan, met zijn handen op zijn rug gebonden en zijn benen met een lus aan elkaar vast, zodat hij ze niet te ver uiteen kon doen en dus niet kon rennen; vervolgens kwam Atto’s paard en ten slotte het mijne.

‘Wat bedoelt u?’ vroeg ik.

‘Het is zo simpel dat ik me bijna geneer het te zeggen. Ze zetten de lettergreep “ver” tussen alle andere in.’

‘Vergeverlovergen... Dus de cerretaan zei tegen me “gelogen”!’

‘Wat had jij kort daarvoor tegen hem gezegd?’

‘Lieve hemel, dat weet ik haast niet meer... Of jawel: ik zei tegen hem dat de Duitser hem zou doden.’

‘En dat was dus ook gelogen, je wilde alleen maar tijd winnen. Dat heb ik ook gedaan, zij het op een wat andere manier. Toen ik jullie zo-even begroette, zei ik...’

Ver-hier-ver-ben-ver-ik. Dat zou... “hier ben ik” zijn.’

‘Precies. Zo zei ik tegen de Rooie iets in het ververs, zoals ik besloten heb hun stomme taaltje vol vers te noemen.’

Dat was wel het laatste wat de Rooie had verwacht. Zodra hij Atto’s stem had gehoord, gemengd met het dreigende geluid van de naderende hoeven, waren zijn handen verstijfd en had hij zijn greep verloren, zodat hij lelijk op de grond viel.

‘Vergeef me de vraag, maar wat zei u tegen de cerretaan?’

‘Ik deed net als jij: het eerste wat me te binnen schoot.’

‘Dus?’

Verpaverter vernosverter. De eerste twee woorden van het Pater Noster.’

‘Maar dat betekende niks!’

‘Dat weet ik; hij dacht alleen even dat ik een van hen was en stond raar te kijken. Hij viel als een zak aardappelen omlaag. Hij heeft zich ook wat bezeerd, eerst kon hij niet eens opstaan, ik was er op tijd bij om hem vast te binden. Gelukkig verstaan de staffiers die deze paarden uitrusten hun vak, en het koord was lekker lang. Ik heb hem fatsoenlijk ingerekend en het uiteinde van het touw aan het zadel gebonden, en om hem bij de les te houden heb ik mijn wapen op hem gericht.’

Melani reconstrueerde vervolgens wat er gebeurd was in de Thermen van Diocletianus. De zwerver die Sfasciamonti had ondervraagd, terwijl hij op zijn buik ging zitten, had ons verraden.

‘Die ellendeling,’ zei de abt met een ironisch lachje naar de smeris, ‘heeft je wel de Rotte aangewezen, maar zonder je erbij te vertellen dat dat juist een van de twee was die we zochten. En jij bent erin getrapt.’

Sfasciamonti reageerde niet.

‘Dus was het de Rotte die die rare woorden naar de Rooie riep?’ vroeg ik.

‘Precies. Hij kondigde aan dat “de kallebakken” er waren. En dat zijn wij volgens mij: de smerissen.’

‘Hij zei ook “schaaf de fok”: dan bedoelde hij zeker “verdwijn” of misschien “pak je wapens”,’ giste ik.

‘Ik neig naar “verdwijn”, gezien het verloop der dingen. Dit is niet het ververs maar een wat lastiger te doorgronden jargon omdat je er ervaring mee moet hebben. Maar alles is te doen.’

 

Met uitzondering van mijn paar vragen was het verhaal waarmee Atto voldaan de vangst van de cerretaan illustreerde, vergezeld gegaan door een tweeledig stilzwijgen, doorbroken door het geklos van de hoeven op het plaveisel.

Sfasciamonti zweeg, en zijn gevoel meende ik me wel te kunnen voorstellen. Trots op zijn ruwe vaardigheden als smeris was hem onverwachts het roer uit handen genomen. Waar hij met kracht en intimidatie niet was gekomen, daar was Atto wel in geslaagd met scherp intellect plus een vleugje welverdiend geluk. Het moest voor de ordehandhaver, die ten aanzien van de cerretanen door zijn collega’s maar weinig serieus genomen werd, niet meevallen om aan anderen de vangst over te laten van de geheimzinnige boeven door wie hij, zoals bij een drijfjacht, haast als een hond aangetrokken werd, maar voor wie hij als mens ook angst voelde. En toch was het zo: dankzij een te onpas uitgesproken Pater Noster hadden we een lid van de geheimzinnige sekte in handen.

Juist daarvan stamde het tweede stilzwijgen af: het mijne. Wel raar, zei ik bij mezelf, dat we in zo weinig tijd een cerretaan te pakken hadden gekregen, terwijl de smerissen van heel Rome en zelfs de gouverneur, monseigneur Pallavicini, hun bestaan ontkenden. Ik was van plan om het Sfasciamonti te vragen, maar opnieuw kon dat door de gebeurtenissen niet. Want juist op dat moment bepaalden we dat ik me van hen los zou maken en langs Villa Spada zou gaan om Buvat te wekken (in de hoop dat hij zijn roes had uitgeslapen) en mee te nemen. De secretaris van abt Melani zou voor ons, naar de mening van alledrie (zij het op de weinig orthodoxe wijze die ik verderop zal melden) van grote waarde zijn. We zouden allemaal onmiddellijk weer bij elkaar komen voor het einddoel: de Sixtusbrug-gevangenis aan de Tiber onder aan de Janiculus, op een steenworp afstand van Villa Spada. Daar zou het verhoor van de cerretaan plaatshebben.

 

*

 

De ruimte was een armoedig souterrain bedekt met korstmos, smerig en zonder ramen. Alleen een tralievenster, boven in de muur links, zorgde voor wat lucht en overdag voor licht. De cerretaan was nog vastgebonden en leed pijn, zijn gezicht was bleek van de angst om tegenover de beul te eindigen. Hij wist niet dat zijn aanwezigheid in die stinkende kelder geheel illegaal was. Sfasciamonti had van een van zijn vele vrienden gedaan gekregen dat hij via een tweede uitgang ons hele groepje stilletjes het pand van de gevangenis binnen kon smokkelen. De arrestatie van de Rooie ging tegen alle regels in: de cerretaan had geen misdaden begaan en er rustte ook geen verdenking op hem. Het maakte niet uit; dit was het moment van de vuile spelletjes waaraan smerissen, zoals ik verderop zal melden, allang gewend waren.

Sfasciamonti had Buvat een overkleed en een pruik verschaft, zodat hij voor misdaadnotaris kon spelen en het verbaal kon opstellen. De smeris zelf zou het verhoor leiden, Atto en ik zouden in de twijfelachtige rol van assistent of hulpsmeris of wat dan ook bijstand verlenen, waar we ons veilig in voelden dankzij het geheime karakter van de ceremonie en de totale onwetendheid van de gevangene op rechtsgebied.

In het souterrain stond een tafeltje met een grote brandende kaars erop waaraan Buvat plaatsnam, serieus in de weer met pen, papier en inktpot. Om het toneelstukje waarschijnlijker te maken had Sfasciamonti ook aan de details gedacht. Vlak bij de kaars prijkten strenge rechtsteksten, zoals Commentaria tertiae partis in secundum librum Decretalium van Abbas Panormitanus, Praxis rerum criminalium van Joost de Damhoudere en ten slotte, heel dreigend, De maleficiis van Alberto da Gandino. Hoewel al die titels voor hem niet te begrijpen waren, waren de banden allemaal rechtop gezet met de rug naar de arrestant toe, zodat die duistere geschriften, aangenomen dat hij kon lezen, hem zouden sterken in de gedachte dat hij onderworpen was aan een vijandige, ondoorgrondelijke Macht.

 

Tegenover de tafel, naast de Rooie, stond Sfasciamonti, die de schuldige stevig aan een touw vasthield en zijn armen achter zijn rug draaide. Het was een mollig jongetje met een plompe lichaamsbouw en kleine blauwe oogjes, die onder een rechthoekig voorhoofd met diepe horizontale rimpels, het onmiskenbare teken van een liederlijk, onbestraft leven, rustten op twee bloeiende, ronde wangen, de getuigen van een naïeve, grove inborst. De kleur van zijn gezicht was verhit, zijn wangen waren bijna hoogrood. Als je hem zo van nabij observeerde, begreep je waar zijn bijnaam vandaan kwam: zijn hoofd was getooid met een dikke, stugge bos peenkleurig haar.

Buvat deed zijn te grote pruik goed en nauwelijks waarneembaar nog wankelend van de slaap- en wijndampen schraapte hij een paar maal zijn keel. Vervolgens begon hij te schrijven, terwijl hij de gelegenheidsclausules die hij aan het papier toevertrouwde, tegelijkertijd met een plechtstatige dreun voorlas:

Die etcoetera etcoetera anno etcoetera etcoetera. Roma. Examinatus Fuit in carceribus Pontis Sixti... Wat is er?’

Sfasciamonti had de verbalisering meteen onderbroken om Buvat een aanbeveling in het oor te fluisteren.

‘Natuurlijk, ja, ja,’ antwoordde de laatste; pas later zou ik vernemen dat de datum van het verhoor op aanwijzing van de smeris was opengelaten, zodat het hele rapport later naar believen te archiveren was.

‘Dan beginnen we maar,’ zei Buvat, weer een waardig gezicht opzettend. ‘Examinatus in carceribus Pontis Sixti, coram et per me Notarium infrascriptum... Je naam, jongeman.’

‘Pompeo di Trevi.’

‘Waar ligt Trevi precies?’ vroeg Buvat onverschillig, waarmee hij wel een geringe kennis van de Kerkelijke Staat liet blijken die de ondervraagde te denken had moeten geven, als deze niet totaal van de kaart was geweest van angst.

‘Bij Spoleto,’ antwoordde hij met een dun stemmetje.

‘Dan noteren we: Pompeius de Trivio, Spoletanae diocesis, aetatis annorum... Hoe oud ben je?’

‘Zestien, geloof ik.’

Sexdecim incirca,’ hervatte Buvat, ‘et cui delato iuramento de veritate dicenda et interrogatus de nomine, patria, exercitio et causa suae carcerationis, respondit.’

Sfasciamonti gaf de jongen een harde ruk en vertaalde de woorden van de notaris:

‘Zweer dat je de waarheid spreekt en herhaal dan je naam, leeftijd en geboorteplaats.’

‘Ik zweer dat ik de waarheid spreek. Maar ik heb mijn naam toch al gezegd?’

‘Herhaal het. Dat is voor het verbaal. De procedure verlangt het zo, we moeten nauwkeurig zijn,’ oordeelde de smeris om het toneelstukje meer geloofwaardigheid te geven.

De jongen keek een beetje onthutst om zich heen.

‘Ik heet Pompeo, ik ben geboren in Trevi bij Spoleto, ik zal zo ongeveer zestien zijn, ik heb geen vak en...’

‘Zo is het goed,’ viel Sfasciamonti hem in de rede, en hij ging opnieuw op Buvat af om hem iets in het oor te fluisteren.

‘Ah, goed, goed,’ antwoordde Buvat.

Op dat punt van het verbaal diende de reden van de arrestatie genoemd te worden, die er echter niet was. Op aanraden van de smeris zou Buvat er dus voor zorgen dat hij een valse omstandigheid zou vermelden, en wel dat de cerretaan was gearresteerd omdat hij tijdens de mis in een kerk had gebedeld.

‘Laten we verder gaan,’ zei de zogenaamde notaris, en hij zette zijn bril recht op zijn haviksneus. ‘Interrogatus an sciat et cognoscat alios pauperes mendicantes in Urbe, et an omnes sint sub una tantum secta an vero sub diversis sectis, et recenseat omnes precise, respondit...’

‘Ik ga de zweep halen,’ zei Sfasciamonti.

‘De zweep? Waarvoor?’ vroeg de cerretaan met een lichte trilling in zijn stem.

‘Je geeft geen antwoord op de vraag.’

‘Ik heb het niet verstaan,’ antwoordde de ander, die duidelijk geen woord Latijn kende.

‘Hij vroeg of je in Rome nog andere sekten kent behalve die waar jij bij hoort,’ kwam Atto tussenbeide. ‘Hij wil weten of jullie onder het gezag van een enkeling staan, en ten slotte verwacht hij van jou een duidelijke lijst van alle andere.’

‘Maar jij wil toch geen antwoord geven,’ vervolgde de smeris, terwijl hij uit een zakje een paar sleutels haalde die waarschijnlijk van een vertrek waren met gereedschap voor zwijgzame misdadigers, ‘en dus heeft je rug een flinke behandeling nodig.’

Totaal onverwachts wierp de jongen zich op zijn knieën op de grond, waardoor hij Sfasciamonti zelf, die hem aan een touw hield, aan het wankelen bracht.

‘Mijnheer, luister,’ zei hij smekend, zich beurtelings tot Buvat en tot de smeris wendend. ‘Bij ons arme bedelaars bestaan verschillende groepen en ze zijn verschillend want ze doen verschillende dingen en zijn van verschillend allooi. Ik zal ze u allemaal vertellen, voorzover ik het nog weet.’

Er volgde een moment stilte. De jongen huilde. Abt Melani en ik waren hoogst verbaasd; de eerste van de geheimzinnige cerretanen, nooit onder de gesel van de wet gekomen, pikte het niet alleen dat hij verhoord werd door de misdaadnotaris en weigerde de beproeving van de zweep, maar beloofde zelfs meteen zijn hart uit te storten.

Sfasciamonti hielp hem overeind en liet zich een blik ontsnappen die het midden hield tussen verbazing en teleurstelling. Zijn handtastelijke smeristalenten zouden wederom in de la blijven.

‘Laten we hem een stoel geven,’ zei hij, terwijl hij met logge, lusteloze welwillendheid een van zijn enorme armen om de schouders van de jonge schurk legde, die van top tot teen beefde van angst en verdriet.

Intussen schoof ik een kruk onder zijn billen. De bekentenis begon.

‘De eerste heet Groep van de Preemkeeten. Dat zijn mensen die in mensenmenigten in de kerken om aalmoezen vragen en ondertussen beurzen en tasjes lossnijden en alles stelen wat erin zit.’

De episode van de sintpaulaar en het vrouwtje van wie het leren tasje was losgesneden, schoot me te binnen. Was dat een van die Preemkeeten geweest?

De Rooie hield op en keek ons één voor één aan, om op onze gezichten het effect van die onthullingen te bestuderen, die voor hem waarschijnlijk weinig minder dan de ontheiliging van een godheid waren.

‘De tweede heet Groep van de Hasjewijnen,’ vervolgde hij. Dat zijn mensen die net doen alsof ze ziek zijn en schreeuwend op de grond veinzen dat ze op sterven liggen en dan om een aalmoes vragen, maar kiplekker zijn. De derde heet Groep van de Baronnen. Die zijn ook gezond, maar luibakkig: ze willen niet werken en daarom prachen ze af.’

‘Luibakkig heb ik begrepen. Maar afprachen?’ vroeg ik.

‘Ze houden hun hand op,’ antwoordde de Rooie; vervolgens vroeg hij om een glas water en kreeg dat.

‘Ga door,’ zei Sfasciamonti.

Bedelaars en leeglopers: bestond de ochtendmenigte die ik al jaren in de straten van Rome tegenkwam, bedacht ik, soms niet voornamelijk uit die types? Misschien was ik in mijn korte leven onbewust veel meer cerretanen tegengekomen dan ik dacht.

‘De vierde heet Groep van de Gedallesten,’ vervolgde onze gijzelaar. ‘Dat zijn mensen die ineengedoken op de grond zitten, verstijfd alsof ze van kou gestorven zijn of aan tyfus lijden, en dan om aalmoezen vragen. De vijfde heet Groep van de Witzen: dat zijn mensen die net doen alsof ze niet goed bij zijn en geen verstand hebben, ze reageren nooit normaal en houden hun hand op. De zesde is de Groep van de Molveren. Die kleden zich half of helemaal uit, laten hun onbedekte vlees zien zo vaak het hun uitkomt en houden hun hand op. De zevende heet Groep van de Kammesieren...’

‘Moment, moment,’ zei Buvat. De zogenaamde notaris, voorzien van een heel grote pen waarmee hij niet zo snel kon schrijven, hield met moeite de stroom bekentenissen bij. Oorspronkelijk had hij zich voorbereid op het maken van een vals verbaal; maar nu moest hij een echt schrijven, een heel waardevol. Sfasciamonti gebaarde hem voortdurend om geen woord te missen. Ik had begrepen waarom: de smeris wilde eindelijk het bewijs van het bestaan van de cerretanen in handen hebben om het vroeg of laat aan zijn collega’s en zelfs aan de gouverneur te laten zien.

‘Laten we het zo doen,’ stelde Atto voor, ‘eerst noem je de namen van de gezelschappen, zodat we ons er een idee van kunnen vormen. Daarna leg je uit wat ze doen.’

De jonge cerretaan gehoorzaamde en begon een lijst op te sommen, waarin hij ook de reeds genoemde groepen opnam:

 

Preemkeeten

Hasjewijnen

Baronnen

Gedallesten

Witzen

Molveren

Kammesieren

Grantneren

Loseneren

Panjotten

Mulse Marwiekers

Koperstukken

Marionetten

Sossermannen

Schreyelincken

Sondenwegherinnen

Bultdragherinnen

 

‘Genoeg, zo is het wel genoeg. Bij welke groep hoor jij?’ vroeg Atto.

‘Bij de Hasjewijnen.’

Vervolgens illustreerde de Rooie alle laagheden waar de groepen cerretanen die hij in het begin niet had geïllustreerd toe in staat waren. Hij had het over de Kammesieren, die zich om te bedelen verkleedden als kluizenaarmonniken; over de Grantneren, die om aalmoezen te krijgen doen alsof ze maanziek, krankzinnig of bezeten zijn, en na het eten van een zeepmengsel rollend over de grond het schuim uit hun mond laten lopen. Hij onthulde de trucs van de Loseneren, die om te bedelen grote ijzeren ketenen om hun hals dragen en doen alsof ze Turks praten door steeds ‘Bran bran bran’ of ‘Bre bre bre’ te zeggen, alsof ze gevangenen van de ongelovigen zijn geweest. De Panjotten gaan er altijd twee aan twee op uit, ze doen alsof ze soldaten zijn en als ze ’s nachts op straat een onbeschermde stakker vinden, dan beroven ze hem. De Mulse Marwiekers zijn in armoede vervallen bandieten, terwijl de Koperstukken in armoede vervallen smerissen zijn; de Marionetten doen net alsof ze een heel schokkerig lichaam hebben, zoals marionetten, want ze zijn (zo zeggen ze) de afstammelingen van zondaren die niet wilden knielen voor het Heilig Sacrament en daarvoor zijn gestraft. De Sossermannen bestelen de boeren wanneer ze met hun paarden brood naar het land brengen (ze heten Sossermannen omdat ‘sosser’ in de boeventaal ‘paard’ betekent). De Schreyelincken zijn kinderen die op straat leven, liedjes zingen als ‘O Maria Stella!’ en intussen laf hun hand ophouden. Ten slotte zijn de Sondenwegherinnen en Bultdragherinnen vrouwen die terwijl ze bedelen hun gezicht bedekt houden: de Sondenwegherinnen zijn getrouwd, de Bultdragherinnen zijn vrij.

 

‘Vervloekt, wat een chaos,’ commentarieerde Atto Melani ten slotte.

‘Enfin, uiteindelijk zijn het allemaal bedelaars, die cerretanen,’ merkte ik op.

‘Dat heb ik je toch van meet af aan gezegd?’ repliceerde Sfasciamonti. ‘Alleen gebruiken ze de bedelarij om andere gemene dingen te doen: geweldpleging, oplichterijen, berovingen...’

‘Pardon, hier is een verhoor af te ronden,’ werden we tot de orde geroepen door Buvat, die met de waardige onverzettelijkheid van een ware notaris de uit formules bestaande clausule op het verbaal weer begon te rapporteren:

Interrogatus an pecuniae acquistae sint ipsius quaerentis an vero quilibet teneatur illas consignare suo superiori secundum cuiusque sectam illorum, respondit... Nou jongeman, ik herhaal: houden jullie het geld dat jullie aan het bedelen of andere misdadige activiteiten verdienen, ieder voor zich of moeten jullie het bij je superieuren van iedere Groep inleveren?’

‘Mijnheer, wie wat verdient, houdt het geld voor zichzelf, bij ons Hasjewijnen tenminste wel. Ons hoofd is Gioseppe da Camerino, die aan iedereen geld geeft. Ik heb horen zeggen dat de Kammesieren en de Marionetten de dingen gemeenschappelijk doen en vaak samenkomen op huurkamers of op andere plaatsen en voormannen en officieren kiezen. Mijn kameraad, die gevlucht is om niet gepakt te worden, vertelde dat hij de vorige week met vier Gedallesten, twee Kammesieren en twee Marionetten was. Ze kwamen voor de gezelligheid en de ontspanning bijeen in een taveerne in de Ponte-wijk. Ze lieten door de waard een hoop spullen aandragen, heerlijke wijnen en veel etensdingen. Kortom, een vorstelijk maal. En na de eterij maakte de waard de rekening op en zei dat de maaltijd twaalf scudo’s was, die de opper van de Kammesieren zonder sputteren in contanten voldeed. En ze deden samen aan ontspanning, want ze komen nooit geld te kort, vooral de oppers van de Groepen niet.’

‘Waar komen de mensen van jouw Groep bij elkaar?’

‘Op de Piazza Navona, in Ponte, op de Campo di Fiore en op de Piazza della Rotonda.’

‘Vertel nu eens of je biecht, te communie gaat en de mis bijwoont.’

‘Mijnheer, bij ons doen dat er maar weinig, want eerlijk gezegd is het merendeel nog erger dan de lutheranen. Meer weet ik niet, ik zweer het.’

‘Hebben de heren nog meer vragen?’ vroeg Buvat aan ons.

Wederom kwam Sfasciamonti naar Buvats oor om hem te waarschuwen de volgende vraag niet vast te leggen.

‘O ja, ja,’ stelde de zogenaamde notaris hem gerust, ‘welnu, jongen, heb je in de omgeving van je Groep gehoord over de recente diefstal van bepaalde documenten, een relikwie en een kijker in Villa Spada?’

‘Ja, mijnheer.’

We keken elkaar allevier aan, en ditmaal wist ook Buvat zijn verbazing niet te onderdrukken.

‘Allemachtig,’ zei Atto met ogen die bijna uit hun kassen rolden.

‘Mijnheer, ik weet alleen dat die gepleegd is door de Duitser. Waarom weet ik niet. Sinds het Jubeljaar is begonnen doet hij geweldige zaken, van elke straat in Rome haalt hij geld binnen.’

‘En waar voor de duivel vinden we die Duitser?’ drong Atto aan.

De cerretaan legde alles uit.

‘Ik denk dat het vrij duidelijk is,’ luidde ten slotte Sfasciamonti’s commentaar.

 

*

 

Wat de Rooie had doorverteld over de Duitser betrof in werkelijkheid het onderzoek naar Atto’s privé-bezittingen en daarom werd het, zoals trouwens veel andere dingen die die avond door de cerretaan waren gezegd, niet op papier gezet.

‘Als iemand dit verbaal bij mij aantreft, ben ik wel in de aap gelogeerd,’ zei Sfasciamonti zonder dat de ondervraagde het hoorde. ‘Ik zet er, zeg maar, voor de veiligheid een datum boven: 4 februari 1595. En ik leg het in de archieven van de gouverneur. Alleen ik weet waar ik het moet opvissen, omdat niemand nu in de papieren van de vorige eeuw gaat kijken. Ik zal het te voorschijn halen als en wanneer ik het wil: ja, met die datum erop is het het bewijs dat de cerretanen al een tijd bestaan en kan ik het eindelijk iedereen onder de neus houden die me tot nu toe in de maling heeft genomen.’

De volgende beslissing was moeilijker maar wel verplicht. Je kon de cerretaan niet onrechtmatig zonder arrestatiebevel dan wel toestemming van de Bargello in de gevangenis houden; Sfasciamonti had tegenover een van de cipiers, een goede vriend van hem, wel op de mogelijkheid gezinspeeld, maar die had er niet van willen horen: onschuldige mensen in de gevangenis zijn er al genoeg, had hij geantwoord, en schuldigen in vrijheid ook; maar die dingen moeten netjes worden afgehandeld: normaal gesproken organiseren de rechters zoiets of de machthebbers van wie zij zonder dat het volk het weet de bevelen uitvoeren.

Anderzijds was het niet mogelijk de schuldige (als je hem zo kon noemen) op een andere manier vast te houden: Villa Spada, waar wel een ruime kelder was, kon zich daar om voor de hand liggende redenen niet toe lenen. Onze privé-woningen duidelijk ook niet. Om het geheel minder plotseling te maken lieten we de Rooie in een belendend kamertje wachten onder het mom dat we even moesten overleggen. Vervolgens lieten we hem weer binnenkomen, waarbij we ervoor zorgden teleurgestelde en gespannen gezichten te tonen.

‘De notaris heeft met Zijne Excellentie de gouverneur gesproken,’ loog Sfasciamonti, ‘die jouw bereidheid om mee te werken heeft willen belonen.’

De cerretaan keek verdwaasd om zich heen, zonder te begrijpen wat er ging gebeuren.

‘Nu zullen we je naar de uitgang begeleiden. Je bent vrij.’

Den 10den juli 1700, vierde dag

‘Geef me een aalmoes, jongen.’

De oude man was naakt. De enige versiering was een grote ijzeren keten die hij al wie weet hoe lang om had en die zijn rechterschouder kwelde door zijn arme, afgeleefde vlees te schuren en te infecteren. Gebogen en vermagerd hield hij smekend zijn smerige, gekromde hand naar me op. Je kon niet alleen zijn ribben tellen, maar ook iedere afzonderlijke pees. Als hij een zweep in de hand had gehad, zou hij het volmaakte beeld van een flagellant gevormd hebben. Hij stond tegen een muur geleund en stonk. Zijn schaamdelen werden alleen bedekt door de ellenlange grijze baard die bijna tot aan zijn voeten kwam.

Ik keek hem zonder iets te zeggen aan en schonk hem niet eens een kleine gift. Ik werd overweldigd door die wrede aanblik van ellende, ongeluk en verlatenheid.

‘Doe me dat genoegen, jongen,’ herhaalde de stakker, die eerst vooroverboog en toen uitgeput op de grond ging zitten.

‘Neemt u me niet kwalijk, ik heb geen...’ stamelde ik, terwijl de oude bedelaar ging liggen en zich vervolgens op een zij draaide.

‘Vergeverlovergen,’ siste hij, en het was of ik in zijn stem een weemoedige, subtiele klank van verwijt hoorde.

Vervolgens draaide hij zich op de ene en toen op de andere zij, uiteindelijk ritmisch en steeds sneller golvend. Hij had krampen. Ik had net besloten hem weer op de been te helpen toen hij door een hevig trillen werd bevangen, verstarde en toen door onstuitbare huiveringen werd gekweld. Met zijn mond gesloten en zijn nekspieren krampachtig gespannen leek hij elk moment te kunnen stikken. Verrassend genoeg ging hij weer zitten en opende wagenwijd zijn mond, waaruit gelig schuimend speeksel droop dat zijn borst en buik gruwelijk bevuilde; van schrik en afschuw deinsde ik achteruit. Zijn ogen draaiden weg in hun kassen, alsof hij ze wilde richten op een parallelle wereld van wanhoop en eenzaamheid die alleen hij echt begreep. Opnieuw stak hij zijn sidderende, gerimpelde hand uit. Ik rommelde in mijn zak; er zat alleen een munt van een scudo in: een buitensporig bedrag voor een aalmoes. Ik wilde hem al zeggen dat ik niets voor hem had toen hij, alsof hij mijn gedachten had gelezen, opnieuw gorgelde:

‘Vergeverlovergen.’

En toen gebeurde het ondenkbare. Op de muur achter de oude man zag ik een snelle, hebzuchtige schaduw. Een vliegend wezen (een vleermuis of misschien een duivel die mijn gierigheid kwam bestraffen?) had zich boven onze hoofden verplaatst en stond op het punt aan te vallen. Ik had me nog niet om kunnen draaien of ik voelde de lucht al in beweging komen, de punten van zijn vleugels mijn oren raken, zijn klauwen het zachte vlees van mijn schouders vastgrijpen en er pijnlijk in doordringen. Ik draaide me om, maar dat was een onhandige zet: het vliegende wezen had zich vastberaden op mijn schouder geplant, en afstand ervan nemen was even zinloos als proberen in mijn eigen oor te bijten. Ik probeerde hem met mijn handen weg te krijgen, maar het maakte zich van mijn schouder los en begroef ditmaal zijn klauwen in mijn gezicht. Ik was inmiddels de oude man, zijn gepijnigde lichaam en smerig kwijlende mond vergeten. Ik probeerde te schreeuwen, maar de haakvormige klauwen van het vliegende wezen snoerden mij de mond. Je hoorde niettemin een stem, een verstikt geluid:

‘Arresteer hem! Arresteeeer hem!’

Pas op dat punt van de droom, ja, nachtmerrie, begreep ik het. Ik veegde met mijn onderarm mijn gezicht af en bedacht dat het geen goed idee was geweest om met het raam open te slapen. Ik voelde zijn lijf, qua grootte tussen dat van een haantje en een uil in, zich ijlings terugtrekken om elders neer te strijken.

Ik bracht mijn handen naar mijn gezicht, terwijl ik overeind ging zitten in bed, en deed voor het eerst mijn ogen open. Het was al dag, de zon kwam onbeschaamd de kamer binnen en overgoot die ruimhartig met zijn weldadige stralen.

Hij was op de rugleuning van een stoel gedoken. Ik wierp hem een vlammende blik toe. Hij was niet alleen zonder toestemming binnengekomen, maar terwijl ik sliep had hij eerst over mijn schouder gelopen en toen over mijn gezicht, hoe onaangenaam dat ook was. Met zijn bekende brutale blik vol twijfel keek hij me schuins aan.

‘Ik was net lekker aan het dromen. Je bent echt een monsterlijk wezen. Hoe haal je het in je kop om me zo wakker te maken?’

Caesar Augustus gaf geen antwoord.

De terugtocht van de Sixtusbrug-gevangenis, de vorige nacht, was snel en zonder commentaar verlopen; alledrie – Atto, de smeris en ik – waren we te moe geweest om ons verder uit te spreken; we wisten bovendien dat we de onderzoeken niet voor de volgende avond zouden hervatten, en zo was onze lust om te handelen door het onvermijdelijke wachten bekoeld.

Afgepeigerd als ik was, had het niet veel moeite gekost om in slaap te vallen. De toch al korte rust die me was vergund werd echter overschaduwd door het droombeeld van de aftandse bedelaar, dat duidelijk door de bekentenis van de Rooie was opgekomen. Tja, zei ik bij mezelf, die oude man deed denken aan de Grantneren, die om aalmoezen te krijgen net doen of ze maanziek, krankzinnig of bezeten zijn en na het eten van een zeepmengsel het kwijl uit hun mond laten lopen en over de grond rollen; maar ook aan de Loseneren, die dikke ijzeren ketenen om hun nek dragen...

De minimis non curat Papa,’ onderbrak de papegaai krassend mijn herinneringen. ‘Ik weet dat de paus zich niet met onbenulligheden bezighoudt, ha ha, bedankt voor de vergelijking met Zijne Heiligheid. Ik weet het, ik weet het, ik moet de volière weer van alles voorzien, maar dat zie ik toch niet als een onbenulligheid,’ zette ik hem op zijn nummer, terwijl ik opstond en mijn kleren zocht. ‘Geef me alleen even de tijd om me voor te bereiden.’

Caesar Augustus planeerde traag naar het nog open raam. Ik merkte op dat hij in zijn rechterpoot een klein bosje takjes hield, iets wat de laatste tijd dikwijls voorkwam. Het was me duidelijk niet gegeven erachter te komen wat hij daarmee deed.

Hij streek nog voor een paar minuten op de vensterbank neer en fladderde toen naar buiten, naar de wijngaarden van de villa. Terwijl ik het raam sloot, merkte ik, voor ik het slaapkamertje verliet, nog een teken van ongewoon gedrag van Caesar Augustus op: een okerkleurige vlek, half vloeibaar, maar met in het midden stukjes graan en appelzaadjes. Het was niet zijn gewoonte om zijn naaste te kwetsen door op zo’n verkeerde plaats, op het raam, zijn behoefte te doen. Caesar Augustus moest wel heel gespannen zijn.

 

Na me met de rituele plicht bij de volières te hebben beziggehouden besloot ik te profiteren van de halve vrijheid die ik genoot door het onverwachts in dienst zijn van Atto Melani, en verdween. Atto en Buvat waren me nog niet aan het zoeken, en Sfasciamonti was waarschijnlijk druk met zijn vaste rol als beschermer van de veiligheid in Villa Spada. Ik zocht naar Cloridia maar vernam dat ze in de vertrekken van prinses Di Forano was; de prinses was zich aan het kleden en voor het moment was het niet mogelijk mijn eega van haar bezigheid af te halen. Een beetje ontstemd door dat beletsel stal ik in de keuken een appel en terwijl ik die oppeuzelde, verliet ik stilletjes Villa Spada.

Terwijl ik de uitgang in sloeg, hoorde ik in de verte een bekende stem.

‘Meester Vogelaar, u zoekt mij, Meester Vogelaar! Werkt hier niemand vandaag?’

Don Paschatio, die naar alle waarschijnlijkheid weer door een van zijn werknemers in de steek was gelaten, was me aan het zoeken om de gaten te dichten. Het was niet de juiste dag, besloot ik, om me beschikbaar te stellen; geluiden en beelden van de afgelopen nacht echoden nog na in mijn hoofd: de aanval van Sfasciamonti op de oude bedelaar op de Piazza della Rotonda, de onbezonnen inspectie op de slaapplaats van schooiers en bedelaars op Termine; ten slotte de achtervolging van de cerretaan en het verhoor van zijn kameraad, de Rooie, in de Sixtusbrug-gevangenis: het waren gebeurtenissen die, behalve dat ze de angstaanjagende droombeelden van die ochtend hadden gewekt, ook in de eerste uren van het wakker-zijn een spoor van angst hadden achtergelaten. Om al dat gedoe te vergeten, zei ik bij mezelf, was niets beter dan een kalmerende wandeling naar de stad.

Maar ik wilde niet te ver weg gaan en daarom richtte ik mijn schreden eerst in de richting van de Strada della Scala; ik sloeg vervolgens rechts- en toen weer linksaf, zwervend tussen de Piazza de’ Rienzi en Santa Maria in Trastevere.

Een groep Romegangers, voorafgegaan door het vaandel van hun stadje en mooi gekleed in lange zwarte gewaden, trok op naar de Sint-Paulusbasiliek, terwijl ze een loflied voor de Maagd galmden. De kleine stoet ging verder via stegen en vochtige straatjes waar overvolle winkeltjes met allerlei waar en kroegjes met de geur van wijn en gebraad hun uitnodigende deurtjes wagenwijd openzetten, als wilden ze de passant bij zijn arm naar binnen trekken. De voorgevels van de omliggende huizen verborgen schaamtevol hun armoede achter lange rijen witgoed dat van raam tot raam te drogen hing en ijskoude druppeltjes op de hoofden van de voorbijgangers liet vallen, terwijl de luie straten van Trastevere werden geraakt door karrenwielen, voeten van spelende kinderen en hoeven van ezeltjes die gelaten hun vracht voortslepen.

Op de Piazza San Callisto gekomen hoorde ik klaaglijke muziek geleidelijk dichterbij klinken, terwijl een grote stroom mensen me tegemoet kwam. Aan het hoofd van de menigte liepen twee vuile, slechtgeklede mannen van middelbare leeftijd, die moeizaam voortstrompelden met een stok. Met een zekere ongerustheid merkte ik op dat beiden weggedraaide ogen hadden, net als de oude man van wie ik die ochtend had gedroomd. Tussen de twee in hield een makker met een dito sjofel en haveloos uiterlijk, eveneens voorzien van een stok en opvallend kreupel, beiden bij de arm. Meteen daarachteraan kwam een violist die het verleidelijke en weemoedige geluid van een chaconne in de straat verspreidde. Er volgden nog meer schooiers, bijna allemaal blind of mank. Die bedelden, steeds maar bedelden. Jarenlang had ik in hun gezelschap in Rome gewoond zonder dat ik ooit veel aandacht aan hen had besteed. Sinds Atto Melani echter terug was, waren ze onverwachts belangrijk geworden, en hoe! Ik stelde me dus naast de processie op om hun ritueel te kunnen observeren. De twee blinden aan het hoofd van de groep hielden respectievelijk een potje en een tabaksdoos, beide van zilver, in de hand en dreunden in klaaglijk contrapunt met de viool:

‘Een aalmoes voor de heilige Elisabeth, geef een aalmoes voor de heilige Elisabeth.’

Nu en dan maakte zich uit de menigte passanten een weldoener los die een munt in het zilveren potje wierp. De andere van de twee blinden bood hem dan een snuifje tabak aan, dat de vriendelijke gever met een soort bekertje uit de tabaksdoos haalde.

De rest van de stoet, zoals ik kon zien terwijl hij rechtsaf sloeg naar de Vicolo de’ Pazzi, bestond uit één sliert voddige, jammerlijke mensen onder wie klaarblijkelijk iedere stakker beroofd was van het gebruik van ogen, benen of armen. De stoet werd omgeven door een gevolg van arme kinderen die hun een aalmoes vroegen, als zeevogels die achter de schepen aan vliegen in afwachting van het afval van de hofmeester.

Een jonge geestelijke kwam op het hoofd van de stoet af. Hij wierp in het offerpotje een zilveren munt en nam een klein snuifje tabak waardoor hij moest hoesten en proesten. Zodra hij weer afstand van de stoet had genomen, ging ik hem achterna en benaderde hem:

‘Neemt u me niet kwalijk, pater, wat is dat voor processie?’

‘Dat is de broederschap van de heilige Elisabeth. Normaal gaan ze er ’s zondags op uit, terwijl het vandaag zaterdag is. Maar in het Jubeljaar maak je voor hen ook een uitzondering.’

‘De broederschap van de heilige Elisabeth?’ zei ik, me herinnerend dat ik daar in het verleden al eens over had gehoord. ‘Die helemaal uit blinden en mankepoten bestaat?’

‘Ja, de stakkers. Gelukkig heeft paus Paulus v hun toestemming gegeven om te bedelen. Waren alleen de smerissen er maar niet...’

‘Wat bedoelt u?’

‘O niets, niets. De broederschap moet alleen veel belasting betalen voor godsdienstige ceremonieën, en uiteindelijk houden ze niet veel over. Maar nu moet je me excuseren, jongen, want ik moet naar de Sint-Pieter in Montorio en ik ben al laat.’

Ik zag geen kans om de jonge geestelijke tegen te houden of hem nadere details omtrent de broederschap van de heilige Elisabeth te vragen. Nadat ik afscheid van hem had genomen, besteedde ik een minuscuul deel van het geld dat ik van abt Melani ontvangen had voor mijn letterkundige diensten en kreeg van een straatventer een puntzak met geroosterde, verrukkelijk krokante visjes.

Ik keerde terug naar de Piazza di Santa Maria in Trastevere; terwijl ik zat te eten op de treden van de fontein midden op het plein, bewonderde ik de verheven, oeroude voorgevel van de kerk. Intussen dacht ik na. Ik herinnerde me dat ik al over de broederschap van de heilige Elisabeth had gehoord omdat de de leden ervan op de geboortedag van de heilige met militair escorte en al in processie de Vier Heilige Basilieken bezochten. Ik wist alleen niet dat ze rechtstreeks toestemming van de paus hadden om te bedelen; bovendien kwam de opmerking van de geestelijke over de smerissen me vreemd voor: wat hadden de collega’s van Sfasciamonti te maken met de bijdrage van de broederschap aan de godsdienstige feesten? Ik draaide me om en zag de golvende, haveloze slang van de processie in een zijstraat verdwijnen. De stoet liet een dunne windvlaag na die rook naar ongewassen lijven, rottende kledingstukken en kookluchtjes.

‘En waar betaal ik die vier zilverstukken nou voor?’ vroeg de eigenaar van een kroeg die daar juist vier tafeltjes buiten had, op een harde ruzietoon aan mij; het was een man van middelbare leeftijd met een accent uit de Abruzzen, bolle buik, kleine kattenoogjes, het gezicht van iemand die alles krom vindt en zich er altijd weer bij neerlegt. Na het passeren van de broederschap was hij met woedende precisie de ingang van zijn uitspanning gaan vegen.

‘Maar de broederschap van de heilige Elisabeth is niet bij uw zaak binnen geweest,’ zei ik, verbaasd over de boosheid van de waard op die kreupele, miserabele verworpenen.

‘Jongen, ik weet niet hoe lang jij in deze stad bent. Maar ik kan je verzekeren dat ik niet veel ouder ben dan jij,’ zei hij, terwijl hij de bezem tegen de muur zette, ‘en ik heb veel gezien en gehoord wat jij je niet eens voor kunt stellen. Bijvoorbeeld: wie een werkplaats, kraam, magazijn, winkel, herberg, logement, taveerne, kroeg, bakkerszaak of andere plek heeft waar hij spullen verkoopt, al dan niet eetbaar, waar hij een vak of beroep uitoefent, moet om de drie maanden tien stuivers betalen, en wel vooruit, om de straat te laten schoonmaken. Huurrijtuigen, de puzzolaangroeves, de poorten die op de Tiber uitkomen, en zelfs de normale stadsrijtuigen moeten belasting betalen. En wie geen schoonmaakbelasting betaalt, moet alles op alles zetten om de gezondheidsvoorschriften tegen de verdorvenheid van de lucht te eerbiedigen: buffeldrijvers, slachters en voerlieden moeten de stallen, de schuren en de loodsen van het vuil ontdoen. Groente- en wijnboeren mogen geen mest achterlaten in de straten in en buiten Rome. Fruit-, groente-, vis- en hooiverkopers moeten ’s avonds altijd weer alle vuiligheid die ze hebben gemaakt wegbrengen, tot op de laatste strohalm, het laatste blaadje, de laatste spaander, anders krijgen ze een boete van vijf scudo’s. En wat nog meer? O, ja: ververs en leerlooiers mogen geen afvalwater van hun werk op straat gooien en moeten het in de daarvoor bestemde gootjes gieten. Nu zeg ik bij mezelf: die lui van de broederschap van de heilige Elisabeth die hier komen, die erger stinken en een grotere smeerboel maken dan de Nubiërs uit het oude Rome, die de weg in beslag nemen en mijn klanten wegjagen, nou, wat betalen die?’

‘Ik heb net gehoord dat die ook belasting aan de smerissen afstaan,’ antwoordde ik, meteen het korte gesprek met de jonge geestelijke aanwendend.

‘Aan de smerissen? Ha ha!’ lachte de waard, terwijl hij de bezem pakte en weer de straat begon te vegen, ‘dat noem jij belasting? Dat is de prijs van de smerissen.’

‘De prijs van de smerissen?’

Hij bleef staan en keek om zich heen, alsof hij er zeker van wilde zijn dat niemand hem zou horen.

‘Lieve hemel, jongen, in wat voor wereld leef jij eigenlijk? Iedereen weet dat de smerissen ondershands geld aannemen van de broederschap van de heilige Elisabeth om ze naar believen te laten bedelen, zelfs waar dat door verordeningen verboden is. Het geld wordt gegeven onder het mom van bijdragen voor godsdienstige feesten. Maar iedereen weet dat het zo zit.’

Hij begon weer krachtig te vegen, alsof hij in die schoonmaakbezigheid een machteloze, koppige woede wilde afreageren.

‘Neemt u me niet kwalijk,’ hervatte ik, ‘maar als u zegt...’

‘Hij zegt waar het op staat en wat ik ook zie.’

De stem die tussenbeide was gekomen behoorde toe aan een schoenverkoper die op zijn schouders twee trossen schoeisel in alle soorten en maten droeg (laarzen en muilen, schoenen en sloffen), met lange leren veters bijeengebonden aan een houten stok die hij op zijn rug hield. Het was een miezerig, uitgeteerd oudje met een meedogenloos doorgroefd gezicht, alleen gekleed in een grijs hemd dat op zijn buik was toegeknoopt, een te korte broek en een half kapot strohoedje op zijn hoofd.

‘Als je die schooiers helpt, worden het er steeds meer. Kijk naar mij, jongen: ik verdien mijn eigen brood. Maar mensen als die lui van de broederschap van de heilige Elisabeth hebben beschermers, en varen er wel bij.’

‘Ach kom, ze zijn blind en mank,’ hield ik vol.

‘O ja? En hoe verklaar je dan dat er steeds meer bedelaars, schooiers en rapaille bij komen? Hoe verklaar je dan dat één op de twee Romeinen om een aalmoes vraagt? En toch krijgen ze die aalmoes, en of ze die krijgen!’

‘Dat komt misschien doordat er niet voor iedereen brood is...’

‘Geen brood!’ hoonde de schoenverkoper. ‘Arme idioot...’

‘De waarheid,’ hervatte de waard, ‘is dat de armen niet arm zijn. Een bedelaar op een goeie plek, voor de Heilige-Sixtuskerk bijvoorbeeld, verdient meer dan ik.’

‘Wat zegt u nou?’

‘Laten de onnozele halzen hun maar een aalmoes geven,’ echode de venter zuur.

‘In Rome is armoede de beste leerschool voor diefstal, onkuisheid, gevloek en ellende,’ hield de waard vol zonder me de tijd te geven na te denken of ertegen in te gaan.

 

De woordenwisseling die ik zo ruwweg heb beschreven ging in werkelijkheid nog even door, zodat ik kans zag om zo niet feiten en vaststaande gegevens, dan toch de mening van mijn twee tegensprekers te vernemen, waarvan ik later zou horen dat velen die huldigden.

Terwijl Rome inderdaad al eeuwen als het algemene toevluchtsoord voor armen werd beschouwd, was er de laatste tijd een steeds dikker gordijn van wrok en achterdocht jegens hen opgetrokken.

Tot een paar decennia terug telde je onder de armen volop de toonbeelden van vrome zielen. Het was geen toeval dat Robertus Bellarminus in zijn De arte bene moriendi (maar dergelijke details zou ik later pas uit andere bronnen vernemen), zich beroepend op wijze filosofen en uitnemende kerkgeleerden als Aristoteles, Basilius, Chrysostomus, en vooral het welbekende De amore pauperum van Gregorius van Nazianze, predikte dat er in elke stad twee steden samen zijn, die van arm en die van rijk, welke door de band der vroomheid en edelmoedigheid zijn verenigd. God kon allen weliswaar sterk en geleerd scheppen, maar heeft dat niet willen doen: in zijn schitterende voorzienigheid heeft het Hem behaagd de een rijk en de ander arm, de een geleerd, de ander dom te maken; de een driest, de ander zwak, de een gezond en de ander ziek. Maar aan de armen moest altijd naastenliefde bewezen worden (mede omdat, zoals pater Daniele Bartoli zegt, iemand die naastenliefde bewijst er niet op achteruitgaat maar ermee wint). Volgens de laxisten hoefde je voor hen alleen het overtollige te bestemmen. Volgens anderen, die strikter waren, moest je hun altijd iets geven, omdat er in werkelijkheid maar weinig gelovigen gevonden zouden worden, zelfs onder de vorsten, die bereid zouden zijn toe te geven dat ze meer bezitten dan nodig is.

Mettertijd was het vraagstuk echter serieuzer geworden: de discussie ging niet over hoeveel er voor de armen bestemd moest worden, maar of er wel sprake was van armen. De straten van de Heilige Stad (zoals pater Guevarre schrijft, maar dat wisten de twee met wie ik sprak niet), wemelden vooral van de losgeslagen types, bij wie de sjofele kleren, de opzettelijk ingezwachtelde ledematen, de geveinsde bezetenheid, de gespeelde sidderingen, de gefingeerde verlammingen dienden om aalmoezen uit de zakken van de naïevelingen te kloppen en een gemakkelijk plaatsje in het slaaphuis te krijgen. De openbare en private bijstandsgelden, de door de pausen opengestelde tehuizen (zoals paus Innocentius xii er een had geopend in San Michele) en de extraatjes van de edellieden (kardinaal Farnese schonk zelfs een vijfde van zijn weelderige inkomsten) kwamen zo in plaats van bij de echte stakkers uiteindelijk terecht bij de luiaards, de oplichters, de slechteriken die graag op straat leven en sterven, als ze maar niet hoeven te werken. Duizend keer liever hadden ze een leven als tuig van de richel, maar wel in alle rust. De bedellieden ademen de lucht van Rome in; en een Romein is als volgt: omdat naar zijn idee niets iets waard is, is het niet de moeite waard om iets te doen.

De zogenaamde armen kwamen van heinde en ver toegestroomd: van het platteland, uit de Kerkelijke Staat, uit andere Italiaanse staten, uit heel Europa. Van het Romeinse platteland overspoelden massa’s kwajongens de stad, tot alles bereid, als ze het harde werk op de akkers maar konden ontvluchten. Mettertijd was het leger zo uitgebreid dat ze inmiddels met duizenden waren en van bedelen een beroep, ja, een vak maakten. Wanneer ze niet bedelden, hielpen ze elkaar met zakkenrollerij, oplichterij en diefstal. Zoals aartspriester Piazza scherp had geschreven, verdrongen ze zich onder het mom van de aalmoezen bij de ingang van de kerken en maakten gebruik van het gedrang om vrouwen en bejaarden te beroven. Inhalig bij het publiek, hinderlijk voor privé-personen, verdacht in de handel, storend in de kerken, een besmetting voor het beschaafde gesprek als ze waren, hadden de valse armen zodoende heel de ongelukkige gemeenschap der behoeftigen gehaat gemaakt in de Heilige Stad (en bij veel buitenlanders die haar bezochten). Niet toevallig had kardinaal Carpegna, nauwelijks acht jaar eerder, gevraagd de armen massaal op te sluiten, zodat je ze beter in de gaten kon houden.

 

‘Maar het zijn niet allemaal cerretanen, Grantneren of Loseneren...’ zei ik nonchalant, in de hoop dat de namen van de sekten de tong van de twee nog losser zouden maken om een paar interessante details op te dissen.

‘Cerretanen?’ zei de waard verbijsterd.

‘Die lui die stelen,’ vertaalde de ander.

‘Dat is allemaal van hetzelfde laken een pak, cerretanen, bedelaars, Romegangers, pelgrims en vagebonden! Wie wil werken, moet zich maar behelpen, die vindt wel een eerlijke bezigheid. De rest kan beter creperen.’

 

Ik had gehoopt dat het verhitte gesprek van de twee me nuttige informatie zou opleveren, een verspreking, een van die stemmen uit het volk die dikwijls de verborgenste geheimen van de menselijke aangelegenheden aan het licht brengen. Maar de waard leek alleen in het algemeen te weten wie de cerretanen waren; en zo ook zijn kameraad. Ik kon niets nuttigs uit ze krijgen voor Atto’s onderzoek. Als enig nieuwtje had ik vernomen dat een goed deel van het Romeinse volk jegens die armen ergernis en wrok voelde in plaats van vrome barmhartigheid. Ik had eerst gedacht dat die stakkers allemaal deugden. Daarna, toen ik de vunzige, geheime wereld van de cerretanen had ontdekt, leek het me dat ze op te delen waren in deugend en niet deugend. Maar nu leerde de stem van het volk me ook de eerste groep te wantrouwen, en te vermoeden dat oorzaak numero één van hun situatie niet armoede was, maar luiheid.

Voor wie kan er ooit verlossing zijn, vroeg ik me af, in een wereld waarin zelfs de meest nederige, verworpen mensen zondaars zijn?

Maar mijn overweging kreeg, kort nadat ik afscheid genomen had van de waard en de schoenverkoper, niet de tijd om zich te ontvouwen. Ik merkte dat ik niet langer mocht dralen: het werd tijd om naar Villa Spada terug te keren en weer aan het werk te gaan. Meteen na het middagmaal zouden de festiviteiten worden hervat. Ik gooide het gelige, vettige zakje van de visjes in een hoek en toog op weg.

 

Toen ik bij de villa kwam, was nagenoeg het moment aangebroken voor de nieuwe feestelijke activiteiten vanwege het huwelijk. Zoals gezegd was bepaald dat de gasten pas vanaf de voormiddag naar Villa Spada zouden gaan. Zij die ervoor hadden gekozen in de villa te verblijven zouden op hun gemak middagmalen, bij wijze van hapje tussendoor, met de weinige honger door de hitte. Voor dat doel waren er op de gazons, onder de frisse schaduw van de bomen, grote kleden van ruwe stof bedekt met fraaie damasten doeken uitgespreid, waarop bevallig manden fruit en bloemen waren geplaatst, korven vol vers brood, bakken met zachte kazen en pittige provolone, plateaus vol ham van varken, hert, konijn en beer, potten met olijven gevuld met amandelen, bladen met prachtig opgemaakt gedroogd fruit, schalen met zoetigheid net uit de oven en talloze andere verse, eenvoudige lekkernijen, zodat de gasten zelfs onder de hete stralen van Sirius zin konden krijgen om hun maag te vullen en zich in de openlucht te goed te doen, behoorlijk gekust door het briesje van de Janiculus, terwijl ze met bucolische loomheid genoten van het zicht op Rome en van het zachte grastapijt.

 

De rijtuigen van de genodigden namen reeds de ruimte voor de ingang in beslag; ik meende onder andere die van hertog Federico Sforza Cesarini, markies Bongiovanni en prins don Camillo Cybo te herkennen. Ik zat er inderdaad niet naast: zo dadelijk zou ik ook die hooggeleerde heerschappen en nog andere, met een niet minder illustere naam, het huwelijk zien vieren van Maria Pulcheria Rocci en de jonge Clemente Spada, daarbij hun kostelijke intellect aanwendend in het alleredelste tijdverdrijf: een Academische Discussie.

 

Academies, oftewel kringen van op discussie en overdenking gerichte verheven geesten, hadden in Rome al sinds de verre vijftiende eeuw bestaan. Ze waren vrolijk buiten opgekomen in de tuinen van de stad, in de geur van fresia’s, in de gevlekte schaduw van blauweregen en pergola’s: daarom heetten ze Academie van de Wijnbouwers, of Academie van de Farnesische tuinen. Halverwege de eeuw waren ook de uiterst beschaafde Academie van de Vaticaanse Nachten en die van het Burgerlijk en Canoniek Recht ontstaan, die de diepste thema’s van theologie, logica, filosofie en gnoseologie behandelden.

Pas vanaf die inmiddels ten einde lopende eeuw van ons was echter de ware bloei ingetreden. Er was geen paleis, salon, binnenplaats, tuin, terras waar geen welbespraakte groepen geleerde geesten bijeenkwamen om zich met elkaar te meten in een hoogstaand gevecht van het verstand. Hele dagen lang volgden redevoeringen, disputen, discussies en debatten elkaar op en hielden de geest tot diep in de nacht bezig.

Natuurlijk waren die kringen niet voor de eerste de beste toegankelijk. Iedere kandidaat moest een streng examen afleggen; als dat gehaald was werd hij gedoopt met ongewone namen als Ontembare Met Sterren Bezaaide of Bedauwde Academicus van de Nacht; of geschoeid op de leest van de Oudheid, zoals Onorius Amalteus, Elpomenides Maturitius, Anastasius Epistenus of Tenorius Autorficus.

De verheven thema’s waarover de geesten debatteerden waren vaak ontleend aan de naam van hun coterie: de Ecclesiastische Academie, of die van de Goddelijke Liefde, de Theologie, de Concilies of de Dogma’s discussieerden duidelijk over geloofszaken. Met wetenschap hielden wiskundigen en sterrenkundigen van de Academie van Natuurfilosofie of die van de Arenden zich bezig (zo genoemd omdat alles door hen moest worden geobserveerd met de scherpe blik van een arend). Ze kwamen bijeen om te spreken over gedichten van academici van de Nieuwe Poëzie, alsook die van de befaamde Arcadia, genoemd naar de arcadische herders die de bucolische beelden van veel uitnemende Dichters bevolken. Ten slotte verheerlijkten de volgelingen van de Academie van de Heilige Cecilia, de beschermvrouwe van muzikanten en zangers, de wapenfeiten van de muziek.

Minder duidelijk echter was de bestaansreden van Academies met een duisterder naam, die zich soms wijdden aan nogal curieuze vormen van tijdverdrijf. Zoals de Academie van het Orakel, waarvan de leden bijeenkwamen op het platteland van Rome. Een van hen, behoorlijk uit de kluiten gewassen, ging op een steen zitten, bedekte zich helemaal met zijn mantel en deed net of hij een orakel was. Twee anderen stonden aan weerszijden van hem om zijn voorspellingen uit te leggen. Weer een ander van de broederschap kwam op het orakel af, speelde de rol van vreemdeling en raadpleegde hem over een gebeurtenis in de toekomst, bijvoorbeeld of dat en dat huwelijk al dan niet zou worden gesloten. Het orakel antwoordde met ogenschijnlijk betekenisloze woorden, zoals ‘piramide!’ of ‘knoop!’ en de twee uitleggers moesten de betekenis van het antwoord verklaren en lichtten de hoeken, de figuur of het gebruik van de piramide toe, ofwel de vorm, de aard en het gebruik van de knoop. Twee zeer strenge Beoordelaars controleerden de uitleg met ijzeren discipline en noteerden zelfs de onbeduidendste taal- en uitspraakfouten van de twee uitleggers. De fouten werden met een geldboete bestraft, waarvan dan weer levensmiddelen werden gekocht om heel de groep vrolijk te voeden en te laven.

Kon je over het nut van dergelijke broederschappen al enige twijfel koesteren, van wat andere deden had je niet het flauwste benul. Je raadde weliswaar dat de Academie van de Wijnbouwers zich onledig hield met zaken van de geest en de kunst, maar dan liefst onder het lover van een wijngaard. Je vermoedde dat de Symposiaci af en toe bijeenkwamen om iets te diep in het glaasje te kijken (het symposium was dan ook niets anders dan een bijeenkomst van zuipschuiten) en dat de Humoristen een hang naar kwinkslagen hadden. Maar wat voor de duivel haalde de Academie van de Onbedachtzamen, die van de Loepzuiveren of de Academie van de Vaagonderlegden uit? Wat was de ware roeping van de Afkorters en de Veronachtzaamden? Hoe konden de Misverstanden zich onderling verstaan? En de bijeenkomsten van de Gewurgden, gebeurden die soms op papier?

Het raadsel werd groter als je zag dat de Academies niet afzonderlijk, maar met hele groepen tegelijk ontstonden; alsof het een epidemie was. Zo waren in een paar jaar tijd de Onvolmaakten, Onbekwamen, Onstuimigen, Onvoorzichtigen, Opgehitsten, Onbeschaafden, Onvruchtbaren, Ondermijnden en Ongevormden opgedoken.

Veranderde de mode, dan was het de beurt aan de Academies geïnspireerd op de weemoed (Zwakken, Zieligen, Zwaarmoedigen, Verachten, Verdeelden), op het gevaar (Daadkrachtigen, Driesten, Doenden, Durvenden, Doldriesten) of op de nacht van de geest (Verborgenen, Vol Schaduw, Vasthoudenden, Vol Tijdverdrijf).

Omtrent de aard van enkele semi-clandestiene Academies was de stilte echter totaal. Misschien waren ze gedoemd zich onder water te ontwikkelen, zoals die van de Dobberenden; of wellicht stonden ze ook stiekem niet-menselijke leden toe, zoals de uiterst geheimzinnige Academie van de Amfibieën.

Die koortsachtige activiteit bracht wel enige kosten met zich mee. Maar een prestigieuze zetel in een patriciërswoning, alsmede geld voor hapjes en drankjes, voor het drukken van de beste (en zelden voorkomende) geschreven werken van de Academici, plus de organisatie van luisterrijke (en minder zelden vookomende) feestelijkheden, werd in de regel aangeboden door een welwillende Heer, aan wie de Academici hun poëtische, wetenschappelijke of doctrinaire inspanningen opdroegen. Normaliter ging het om een kardinaal of een telg uit een rijke, verdienstelijke familie, zo niet regelrecht om een paus wie om staats- of gevoelsredenen de uitgespitte thema’s van deze of gene groep geleerden na aan het hart lag. Wanneer de grootmoedige Heer overging naar een beter leven en de Academie zonder weldoener zat, achtte ze het beter zichzelf op te heffen: zoals toen de dood van koningin Christina van Zweden in 1689 tientallen, zo niet honderdtallen kunstenaars, muzikanten, dichters en filosofen op straat zette, die uit het paleis van Christina aan de Via della Lungara moesten verkassen en snel een andere manier moesten vinden om de eindjes aan elkaar te knopen. Naarmate hun maecenassen stierven, dreigden dus de vernuften van de Onvruchtbaren, de Vagen of de Verslechterden verloren te gaan; maar hun deelnemers waren lid van meerdere Academies en stichtten steeds weer nieuwe. Het Menselijk Weten was gered.

Of het nu ging om spelletjes voor grappenmakers of om reeksen wetenschappelijke discussies, één ding was zeker: Rome was één groot Algemeen Kletsforum geworden, waar minstens een van de edelste vermogens van de mens volop werd gewaarborgd: praten, praten en nog eens praten. Als iemand maar praatte, vertolkte hij vanzelfsprekend diepe onderwerpen en geleerde overdenkingen.

Juist daarvan, bedacht ik, zou ik die avond getuige zijn: een reeks toespraken voor knappe, uitgelezen koppen, gehouden door Academici die speciaal naar Villa Spada geroepen waren om het gesprek weer tot leven te brengen, waarvoor ik nederig van begin tot eind met moeite mijn geeuwen zou inhouden. Maar een en ander liep geheel anders.

 

Ik had net de livrei voor de dagdienst aangetrokken toen een bekende stem mijn aandacht trok.

‘We zijn vreselijk te laat, de gasten wachten! Bovendien moet het goed warm en vloeibaar zijn, niet zo troebel en kleverig! Hebben jullie er amandelen, hazelnoten en oranjewater in gedaan? En een half once kruidnagelen?’

Het was don Paschatio die twee hulpen van de keukenmeester uitfoeterde voor de naar zijn zeggen middelmatige uitkomst van de chocolade in een kop. De twee keken hem met brutale koeienogen aan, alsof het ging om een oude enigszins suffe oom.

‘Mmm...’ zei don Paschatio, zijn ogen hemelwaarts heffend, terwijl hij een in de chocolade gedoopte vinger aflikte, ‘volgens mij ontbreken ook de twee realen anijs. De keukenmeester, roep de keukenmeester!’

‘Eigenlijk... heeft hij een halve dag vrij genomen,’ zei een van de hulpen.

‘Vrij? Met de gasten die maar blijven komen?’ Don Paschatio verbleekte.

‘Hij zei dat de laatste uitbrander van u hem gekrenkt heeft.’

De hofmeester was een flauwte nabij.

‘Gekrenkt, zei hij... Alsof een keukenmeester het recht heeft om gekrenkt te zijn,’ kreunde hij moedeloos bij zichzelf, ‘hofmeester zijn stelt ook niets meer voor. O tempora...’

Plotseling draaide hij zich om en zag mij. Zijn gezicht klaarde op.

‘Meester Vogelaar!’ riep hij uit. ‘Het is een geluk dat u hier bent, in dienst van het roemruchte huis Spada, in plaats van u aan de plicht te onttrekken zoals velen van uw makkers doen.’

Ik kon nog geen antwoord geven of hij had me al een zwaar zilveren blad in de hand geduwd.

‘Maak dit blad in orde, dan beginnen jullie tenminste!’ commandeerde hij de andere twee.

Zo zag ik mezelf met het blad het gewicht torsen van een grote rode-uienkleurige karaf van dun porselein vol warme chocolade, met daaromheen twaalf tinkelende kopjes, alsmede potjes vanille om de bittere drank naar behoren te zoeten. Terwijl ik op weg ging, zag ik vlak voor mijn ogen de deinende, bekoorlijke billen van een Diana die op de karaf geschilderd was en met haar pijlkoker in de bossen een arm, voor het spit bestemd hert achternarende. Terwijl de kopjes trillend tegen elkaar stootten, liep ik inmiddels de grote salon binnen op de begane grond van het Zomerverblijf, waar de schaduw de verhitte aanwezigen verkwikking bood en hun verhemelte aanspoorde om van de exotische drank te genieten.

 

Toen ik eenmaal mijn entree in de grote ruimte had gemaakt, stond ik tegenover een geheel ander tafereel dan ik me had voorgesteld. Er was helemaal geen Academie. Of liever gezegd, er was geen enkele redenaar zichtbaar, zoals de traditie van de geestesbroederschappen wil, en geen zwijgend, aandachtig publiek. De salon was stampvol groepjes gasten, lukraak opgesteld: sommige op een kluitje, staande; andere gezeten op stoelen in een halve kring; weer anderen liepen rond en vormden al dan niet een groepje, begroetten de nieuwkomers en stapten van de ene gesprekspartner naar de andere over, zonder echter de groep te verlaten, net als die zwermen vliegjes die je ’s zomers tegen het licht buiten in de lucht ziet en die een gemeenschap lijken te vormen, terwijl ze, als je ze van dichterbij bekijkt, niets anders zijn dan een verzameling chaotische eenheden.

Het was evenwel mogelijk te horen hoezeer de vurigste sprekers tekeergingen en tegenover die golvende, verstrooide zee van hoofden en lichamen betoogden over de onsterfelijkheid van de ziel, de beweging der hemellichamen, de laatste uit de Nieuwe Wereld ingevoerde planten of de Romeinse oudheden.

Het hele koor van wetenschappelijke en filosofische discussies, versterkt door de echo van de grote salon, ging eigenlijk op in één dikke, melkachtige wolk, waarin het slechts mogelijk was één of twee zinsneden tegelijk te onderscheiden.

‘Want zoals Giovio ook zegt in het vierde boek van zijn werk...’ hoorde ik een erudiete heer links van mij verkondigen.

‘... Net zoals het geschreven staat bij Dionysius van Halicarnassus...’ beweerde rechts van mij een fijnzinnig spreker.

‘Uwe Excellenties kunnen niet ontkennen dat de sublieme leer van Aquinas...’ schreeuwde een derde zich hees.

Niemand luisterde eigenlijk, want in Rome kent iedere bijeenkomst geen ander doel dan onbeduidend geklets, eten en drinken. De Romeinen zijn dan ook altijd al gewend de menselijke gebeurtenissen te meten met de pluriseculaire meter van het Romeinse Rijk, of zelfs de eeuwige van de Katholieke Kerk. Abusievelijk in de veronderstelling dat ze deelgenoot zijn van die wereldlijke en geestelijke machten in plaats van onderdaan, achten ze uiteindelijk de dagelijkse dingen als minder dan nul en bekijken ze alles van bovenaf.

Volkomen op zijn gemak in die hoogdravende, warrige hellekring kwam Atto me tegemoet.

‘Altijd hetzelfde: iedereen eet en drinkt, niemand luistert,’ siste hij me in het oor; ‘en toch staat hier achter een jezuïet,’ zei hij wijzend op een clubje dichtbij, ‘die een heel interessante verhandeling houdt over het probleem van de gehoorzaamheid aan en het verzet tegen de vorst. Maar nee hoor: iedereen staat met zijn buurman over zijn zaken te praten. Het klopt wel: als de Parijzenaars een lichtekooi tegenkomen zien ze haar voor een heilige aan, ze knielen en bidden. Maar als de Romeinen een heilige tegenkomen, zien ze die voor een lichtekooi aan en vragen ze hoeveel ze moet hebben.’

Zodra ik mijn dienblad zichtbaar had gemaakt en op een kruk had gezet om de kopjes te vullen, kwam een zwerm heren met joviale onbeschaamdheid op me af.

‘Markies, er is chocolade.’

‘Kom ook, monseigneur, er wordt geserveerd.’

‘En de dissertatie over de Decaden van Livius?’ protesteerde een prelaat die getuige was van een academische rede.

‘Als u de Decaden niet loslaat... decadeert de chocolade,’ antwoordde een der anderen, waarmee hij heel het gezelschap een welluidend lachsalvo ontlokte.

 

Ik had de kopjes op de kruk nog niet ingeschonken of ze waren met de hele inhoud van de karaf verdwenen in de handen en kelen der omstanders. Gelukkig kwam er intussen versterking van andere bedienden, die op hun beurt overvallen werden door nieuwe groepen gasten, en weer anderen werden aangeklampt door prinsen en aartspriesters, secretarissen en kardinaal-kamerlingen.

Terwijl tegenover mij een dergelijk gedrang ontstond, hoorde ik achter me een kort gesprek dat me zeer nieuwsgierig maakte:

‘Hebt u het gehoord? Het schijnt dat ze het plan van monseigneur Retti uit de la willen halen.’

‘Die vent die ten tijde van paus Odescalchi de politie wilde hervormen?’

‘Ja, die. En ik ben het er gloeiend mee eens! Het wordt tijd om ze een lesje te leren, die smerige, corrupte smerissen.’

Vanuit mijn ooghoek zag ik dat deze opmerkingen werden gemaakt door twee prelaten van middelbare leeftijd. Het onderwerp prikkelde me danig: waar smerissen zijn zijn dieven, en alles wat dit onderwerp aanging zou nuttig kunnen blijken voor de lotgevallen van abt Melani en mij. Jammer genoeg verloor ik de twee prelaten echter uit het oog (en gehoor); in de hoop ze op te sporen nam ik me voor Atto over het onderwerp verslag te doen.

Het majestueuze, ruime gewelf van de salon, dat eerst galmde door het vele gekwek, echode nu slik-, smak- en klakgeluiden. Niemand wilde zich het genot van de chocolade ontzeggen, die de keukenmeester – wat don Paschatio er ook van zei – met inzicht en meesterschap had laten bereiden.

Plotseling opende zich een vore in de vormeloze massa feestvierders. Kardinaal Spada kwam aangelopen en vergezelde het jonge bruidspaar. Om zijn opwachting te maken had de heer des huizes afgewacht tot de discussies stilvielen zodat hij voordeel kon trekken uit de vreugde om het tussendoortje.

‘Hoera! Leve het bruidspaar!’ riepen velen naar het stel, terwijl ze aansnelden om Spada te feliciteren en zijn ring te kussen, en er een klaterend applaus opklonk.

‘Een toespraak, eminentie, een toespraak,’ riepen enkelen naar de kardinaal.

‘Goed dan, vrienden, het zij zo,’ antwoordde hij glimlachend en welwillend, terwijl hij met zijn handen het geroezemoes suste, ‘maar tegenover zo’n schare geleerde geesten zal ik maar een kleine bijdrage leveren. Men zal mij, hoop ik, vergeven als ik in de bescheiden verzen die ik ga voordragen, waarvan het thema u stellig bekend is, niet de wetenschap die ik in deze vertrekken heb gehoord, zal evenaren, maar zoals de dichter zegt non datur omnibus adire Corinthum.’

Hij vroeg om stilte en met een joviaal gezicht droeg hij een sonnet voor.

 

Ik raakte door deze onbekende essentie

Zozeer in groot conflict met vasten en met eten

Dat alle theologen, verward, niet meer weten

Aan wie van ons zij geven moeten de sententie.

Om strijd studeren wij de smaak en abstinentie

Op school tegader van allebei de jezuïeten

De een zegt dat het ongebreideld drank genieten

Inwendig breekt en leiden kan tot flatulentie.

Om van de ander de gewetensbezwaren

Te sussen raadt hij dat het voor de vriendschap pleit

Wanneer men nu en dan de vanille laat varen.

Deze middenweg van onschuld en ondeugendheid

Weet wonderwel een overeenstemming te klaren

Tussen vasten, lekkerbekken en gierigheid.

 

Onmiddellijk barstten gelach en nieuw applaus los. Kardinaal Spada had een heet hangijzer dat door experts van de jezuïetenleer veel besproken was briljant doorgrond en opgelost: is een kopje chocolade drinken de oorzaak van het breken van de vasten? Spada’s voorstel, dat de beste stijl van de Sociëteit van Jezus in herinnering riep, was een wijs compromis: wel chocolade drinken, maar dan bittere, zonder vanille, waarmee snoepzucht, abstinentie en besparing op één lijn werden gebracht.

 

Intussen trokken de academische groepjes, die door de komst van de chocolade uiteengevallen waren, weer naar elkaar toe. Rond de afzonderlijke redenaars of tweetallen die in een woordenstrijd verwikkeld waren, hadden zich weer kleine groepen lui geworden luisteraars gevormd, de een nog nippend van het kopje, de ander druk kwebbelend met zijn buurman, weer een ander ten slotte gebarend naar een bekende in de groep ernaast. In de bonte massa dames, prelaten en edellieden was simpel te zien welke politieke kleur ze hadden: om te herkennen wie voor Frankrijk, Spanje of het keizerrijk was hoefde je maar te kijken hoe de zakdoeken geschikt waren, van welke kleur de kousen waren, aan welke kant van de boezem de dames een bloempje opspeldden.

Met het excuus de bladen en karaffen op de tafels en krukjes terug te brengen verliet ik de plek waar ik stond om bij abt Melani te komen, die ik wat verveeld met een paar oude dames zag kletsen, in werkelijkheid de salon in heel zijn omvang bekijkend om de geringste gebeurtenis op te vangen die belangstelling of liever gezegd argwaan verdiende. Zodra hij zag dat ik in de buurt was, maakte hij zich snel van de twee dames los en gebaarde me steels hem te volgen naar buiten, op de galerij bij de trap die van de tuin rechtstreeks uitkwam op de hoofdsalon.

De zon scheen daar nog krachtig, en gelukkig waren we alleen. Ik deed hem in het kort verslag van het gesprek tussen de twee geestelijken en van het hervormingsplan van de openbare orde in Rome dat ik, ongezien, had opgevangen.

‘Die twee hebben het goed,’ luidde zijn commentaar, ‘de Romeinse smerissen zijn altijd al verstokt corrupt.’

Op dat moment kwamen enkele hoge prelaten uit de salon de galerij op om een snuifje tabak te nemen. Sommige waren bekende gezichten, waarvan me echter de naam niet te binnen wilde schieten. Maar aan een van hen bewaarde ik een duidelijke herinnering, en daarom schrok ik ook. Het was zijne eminentie kardinaal Albani.

In één oogopslag nam Atto de situatie op. Hij ging op steeds verhittere toon door met zijn verhaal.

‘Niemand is corrupter dan de wetsdienaren, jongen,’ hervatte hij met hernieuwde geestdrift, waarbij hij zich echter ook wendde tot de zojuist verschenen kardinalen.

In zijn oogjes had, alleen zichtbaar voor iemand die hem goed kende, wie weet welk plan of voornemen geflitst.

‘En vooral niemand méér dan de rechters,’ vervolgde hij, ‘want in de huidige tijd, dwaas en ogenschijnlijk modern, maar kind nog van een recent verleden, een tijd die ik de Universele Woordenrepubliek noem, telt ieder feit alleen op basis van de naam die je eraan geeft. De rechters zijn ereburgers van deze republiek, omdat ze aangewezen zijn de zucht tot vergelding en wraak te bevredigen van de zwakkeren en de slachtoffers van onrecht, die altijd al en voorgoed in groten getale hun wachtkamer bevolken: een wachtkamer waar ze met maar weinig echte feiten uit lopen, en met veel woorden, waaruit de republiek dus ook bestaat, zoals hunne eminenties eenvoudig zullen begrijpen.’

Atto’s uitval had iedereen in de somberste ongemakkelijkheid gestort. Hij richtte zich nu tegelijkertijd tot de hooggeleerde purperdragers en tot mij, een nederige volksjongen. Maar die op zich al ernstige, ongewone brutaliteit werd overwonnen door de partijdige inhoud van zijn discours, die haast klonk als een lofzang op de herrieschoppers.

‘Door de handen van de rechters gaat de toekomst van de wereld,’ hervatte hij, ‘want wanneer de mens weinig telt, zoals in onze tijden, zegeviert het recht, dat op zich leeg is en dat dus net als de waanzin klaarstaat om iedere ruimte te vullen die maar beschikbaar gemaakt wordt. Als je in een courant leest: “De rechters hebben de verdachte oplichter x laten arresteren”, denk je meteen dat het Goede het Kwade heeft overwonnen omdat de rechters rechters heten, terwijl de courant de arrestant oplichter noemt. Hiermee treft de doodsteek tegen x nog voor het proces al doel, want de Naam heeft een lange adem en enorme vleugels, en werpt naar believen de pijl die in de koker is gestopt zonder te kijken in welk gif hij is gedoopt. Niemand zal je dus vertellen dat die rechters liegen of malverseren, dat het speelballen zijn, poppen, marionetten, uit het niets geschapen en gemanipuleerd om tegenstanders te treffen, de publieke opinie te bedriegen, te provoceren, af te leiden.’

Ik keek om me heen. De kardinalen die getuige waren van de onverschrokken preek zagen grauw van ontzetting. De middag zou gewijd zijn aan de Academies, niet aan pleidooien voor opstand.

‘Maar kijk uit,’ vervolgde Melani, ‘de Universele Woordenrepubliek wordt wel door poppen en marionetten bevolkt, maar is gebouwd van zware stenen zoals de muren van Ilium: ze heten Rechtvaardigheid, Waarheid, Gezondheid, Veiligheid... Elk ervan is een kolos die niet ter discussie staat of verwijderd mag worden, want de kracht van de woorden is de enige vorst van onze tijd. Wie zich tegen ogenschijnlijke Waarheid en ogenschijnlijke Rechtvaardigheid keert zal altijd vals en onoprecht genoemd worden, wie zich tegen Gezondheid zal stellen wordt pestverspreider genoemd, wie tegen de Veiligheid opstaat wordt als subversief aangemerkt. Proberen anderen, veel anderen, te overtuigen, want achter die woorden gaat vaak – en hoe vaak! – hun tegendeel schuil, is alsof je die muren wilt oplichten en talloze mijlen verplaatsen. Je kunt beter je handen voor je ogen doen en doorgaan, zoals degenen die altijd al de lotgevallen van de naties sturen, de vorsten en hun geheime raadslieden: die kennen dat verdorven rad van fortuin en moedigen het aan, omdat ze willen dat de rechters, de smerissen en de andere marionetten van die treurige, groteske Woordenrepubliek hun slaven blijven, en onze beulen. Totdat ook zij, misschien, op een dag op last van een rechter worden opgehangen.’

‘Abt Melani, u tart de gebeurtenissen.’

Het was Albani. Net als twee dagen eerder was gebeurd, werd Atto dreigend terechtgewezen door de kanselier van de breven van Zijne Heiligheid.

‘Ik tart niets en niemand,’ antwoordde Atto minzaam, ‘ik ben alleen aan het filosoferen over...’

‘U bent hier om uit te dagen, te provoceren, verwarring te zaaien. U zet aan tot een oproer, om niet in de rechters te geloven, de smerissen niet te gehoorzamen. Dat heb ik duidelijk gehoord.’

‘Provoceren? Allesbehalve, eminentie. Als Frans onderdaan...’

‘Dat u aan de kant van de allerchristelijkste koning staat, wel, dat weet inmiddels iedereen,’ viel Albani hem opnieuw in de rede, ‘maar u moet uw doel niet voorbijschieten. De Pauselijke Zetel is geen te veroveren gebied voor deze of gene mogendheid. De Heilige Stad is de Universele Haven van het Geloof, open voor alle mensen van goede wil.’

De toon stond geen weerwoord toe.

‘Ik buig voor Uwe Eminentie,’ antwoordde Atto slechts, met een revérence voor zijn tegenspreker, en aangevend dat hij diens ring wilde kussen.

Als toppunt van onrecht echter zag Albani dat niet (of wilde het niet zien) en draaide zich met een ruk om naar de rest van zijn groepje, waar hij het voorval streng becommentarieerde.

‘Het is toch ongelooflijk! Hier komen, in het huis van de staatssecretaris, om propaganda voor Frankrijk te maken en van die ideeën te verspreiden...’ sprak hij verontwaardigd tegen de zijnen.

Atto zag zich zo geknield voor Albani’s rug. Iemand van Albani’s vrienden merkte het en grijnsde. Het was een even ernstige als komische vernedering.

 

Een paar seconden later was Melani de salon weer in gegaan; ik volgde hem zonder te veel in het oog te lopen. Zijn onverschrokken discours had zich ook in mijn aanwezigheid afgespeeld. Het kon de uitval van een opgewonden persoon lijken, waar ik toevallig bij had gestaan. Maar het was zaak niet op te vallen: we moesten vermijden dat het gerucht zich verspreidde dat ik in zijn dienst was. Anders zou de geur van argwaan en achterdocht ook aan mij kleven. Ik wilde niet zijn belangen maar de mijne beschermen: stel dat kardinaal Spada besloten had dat ik te veel betrokken was bij een opruier? Ik liep gevaar verjaagd te worden.

We liepen de salon door, die nog vol gasten was, en hielden enige afstand van elkaar. Melani beduidde me hem te volgen naar zijn vertrekken op de bovenverdieping.

‘En, heb je begrepen hoe de Woordenrepubliek werkt?’ hervatte hij intussen, alsof het gesprek nooit was opgehouden.

‘Maar signor Atto...’

‘Je hebt je twijfels, ik weet het. Je wilt eigenlijk zeggen: als u echt gelijk hebt, hoe kunt u en kunnen anderen met u dan weten dat je smerissen niet moet vertrouwen, dat rechters soms ook corrupt en onderworpen zijn?’

‘Nou, ja, onder andere...’

‘Het zijn verborgen waarheden, jongen, uitgeschreven door de Woordenrepubliek, ze zijn niets waard. En bedenk,’ zei hij met een waarschuwend lachje, ‘als je de orde in de staten en de koninkrijken wilt handhaven, dan mag het volk nooit achter de waarheid omtrent twee dingen komen: wat er echt in worst zit en wat er in de rechtbanken gebeurt.’

Ik had niet de tijd om hem tegen te spreken en de discussie voort te zetten, want we waren bij de deur van zijn kamer aangekomen. Hij deed hem open, liet mij kort in de deuropening wachten en kwam met een mand gebruikt witgoed terug.

‘Nu heb ik een belangrijke afspraak, ik wil een ander hemd aan. Ik moet me opknappen, ik ben in een rampzalige toestand. Graaf von Lamberg, de ambassadeur van het keizerrijk, kan elk moment terugkeren naar de villa, en ik zal hem benaderen. Hij is een beetje te laat, zo dadelijk zal hij hier zijn. Ik wil hem vragen mij te ontvangen. Neem jij intussen deze spullen aan en laat ze wassen en strijken, anders zit ik weldra zonder schoon ondergoed. Ga nu maar.’

 

Terwijl ik me met Atto’s vuile goed in mijn handen naar de wastobbe begaf, ging er een gedachte door mijn hoofd. Melani’s woorden beschuldigden de vorsten en de zeer selecte kring (raadslieden, ministers van staat...) waar hij zo trots op was er deel van uit te maken. Het leek haast of hij met dat verhaal echt wilde opruien, provoceren, aanzetten tot rebellie, zoals Albani zei. Met de dubbele terechtwijzing van de kardinaal had Atto de naam van waaghals en onruststoker om zich heen verspreid die hem minder van pas kwam om in alle rust te opereren. Wat had hem ertoe gedreven om zo met zichzelf te koop te lopen en ook nog eens te onthullen dat hij tot het Franse kamp behoorde? Degenen die de tweede woordentwist tussen Albani en hem hadden bijgewoond, hadden die vette roddel zeker al onder de andere gasten van het feest verspreid. Het kwaad was geschied.

Vreemd genoeg zat Atto er niet mee. Zodra we weer alleen waren, was hij in plaats van commentaar te leveren op de vernedering van Albani, die hem tijdens een buiging de rug had toegekeerd, alsof er niets aan de hand was weer begonnen over dat bizarre betoog van hem over de Woordenrepubliek.

Misschien had ik alles mis, zei ik bij mezelf. Ik moest van abt Melani niet meer de onverzoenlijke luciditeit verwachten die ik zeventien jaar geleden van hem had leren kennen. Hij was oud geworden, dat was alles. Met het verlies van zijn verstandelijke en morele vermogens hadden onvoorzichtigheid, een gering inzicht en onmatigheid zich een weg gebaand. Van scherp was hij twistziek geworden; van voorzichtig roekeloos. Van kil wazig. Ik wist dat de ouderdom met gebreken kwam. Dat hij althans voor een deel achteruit was gegaan, zei ik bij mezelf, kon geen verrassing zijn.

Intussen zag ik van verre een groepje personen het Zomerverblijf in gaan met een ruim gevolg aan krijgslieden. Kardinaal Spada, hoorde ik andere bedienden zeggen, maakte zich op om een belangrijk personage te verwelkomen. Ik wist al om wie het ging.

 

Niet veel later maakte de gast zijn entree in de salon, terwijl Fabrizio Spada, vergezeld door het bruidspaar, hem met eerbiedig, welwillend vertoon tegemoet ging. Onder de gasten haastten zich velen in de richting van de nieuwkomer: graaf von Lamberg, de ambassadeur van de Weense keizer.

Kardinaal Spada (zo zou ik later vernemen) had hem laten komen met een van zijn persoonlijke rijtuigen, voorafgegaan door dat van kardinaal de’ Medici. Om ernstige vormproblemen te voorkomen hadden de andere twee vertegenwoordigers van de mogendheden, de Spaanse hertog d’Uzeda en de Franse prins van Monaco, stilzwijgend met hun keizerlijke collega ingestemd om alleen op de dag van het huwelijk tegelijk aanwezig te zijn en op verschillende dagen een tweede bezoek te brengen. Zo zouden conflicten van eer en voorrang vermeden worden, alsmede geweldplegingen en botsingen (zoals die bijna dagelijks in Rome plaatsvonden) tussen de respectieve lakeien, die steeds op jacht waren naar het beste plaatsje voor de koets van hun baas.

De ambassadeurs van de andere twee grootmachten (Frankrijk en Spanje) zouden die dag dus niet komen, en de aandacht ging geheel naar Lamberg uit.

Door mijn bescheiden lengte en de dikke rij ruggen, hoofden en nekken kon ik uiteraard niet getuige zijn van het moment van de onvermijdelijke entree van Lamberg in de salon. Evenwel vormden zich bijna onmiddellijk twee hagen gasten waar de keizerlijke ambassadeur zich tussendoor werkte. Hij werd begeleid door grote aantallen lakeien in geel livrei en door krijgslieden in ere-uniform. Kardinaal Spada liep naast hem en baande respectvol een weg voor hem naar het midden van de salon. Dames en cavaliers bogen bij zijn voorbijgaan om hun respect te betonen, en probeerden op te vallen en eerden hem met heilwensen en zegeningen.

‘Excellentie...’

‘God behoede u!’

‘Moge Uwe Excellentie altijd zo blijven.’

Onder het psalmodiëren van de gelegenheidsformules die de buigingen vergezelden, voegde zich plotseling echter een onverwacht geluid.

Si Deus et Caesar pro me, quis contra?

Het kostte me geen moeite de stem te herkennen die de Latijnse zin had uitgesproken. Het was Atto. Ook hij moest ter ere van de Oostenrijkse diplomaat een knieval gemaakt hebben. ‘Als God en de keizer met mij zijn, wie zal dan tegen mij zijn?’ had hij gezegd. Ik rekte me zo ver mogelijk uit, dwong mijn ogen boven de glimmende schedel van een geestelijke uit, en eindelijk kon ik het tafereel zien.

Atto was daadwerkelijk voor Lamberg geknield, maar in een elegante, beheerste houding die het verlangen om hoffelijk te zijn overbracht zonder zich te veel te willen vernederen.

Voor hem stond de keizerlijke ambassadeur, van wie ik het gezicht ditmaal veel beter kon observeren dan de vorige dag. Zijn ogen waren koolzwart; niet zozeer diepliggend als wel kil en afstandelijk. Zijn blik was duister, ontwijkend en onrustig, bijna het teken van een man die gewoon is te liegen en te veinzen. Zijn voorhoofd was hoog genoeg, het ovaal regelmatig, de kleur echter vaalbleek en dof, alsof het dof gemaakt was door de neiging tot naargeestige overpeinzingen. Een dunne, goed bijgeknipte snor verleende zijn gelaat net dat luchtige van een extreme elegantie die alleen gewild was om het verschil met zijn ondergeschikten aan te geven. Het geheel boezemde eerbied en ontzag in, maar vooral argwaan.

‘Dat zijn wijze woorden,’ antwoordde Lamberg, zichtbaar nieuwsgierig geworden, ‘wie bent u?’

‘Een bewonderaar, verlangend Uwe Excellentie de diepste en meest oprechte lof te betuigen,’ zei Atto, terwijl hij een briefje aanreikte.

Lamberg pakte het aan. Uit de menigte genodigden steeg een geroezemoes van verbazing en nieuwsgierigheid op. De ambassadeur maakte het open, las het en vouwde het weer dicht. Hij lachte even.

‘Het is goed, het is goed,’ zei hij, terwijl hij het briefje nonchalant aan Atto teruggaf en weer verderging.

Met een voldaan lachje kwam abt Melani weer snel overeind.

Ik nam weer mijn plaatsje in bij de haard in de hoop nog meer interessante gesprekken van de lippen van de twee prelaten van zo-even te kunnen opvangen. Maar nu zat daar opzij, in dezelfde fauteuils, een ander tweetal.

‘Enfin, en dan chocolade laten serveren...’ zei een jonge kanunnik met de tanden op elkaar.

‘Maar dan wilt u de werkelijkheid niet onder ogen zien: deze paus is pro-Spanje, hij is geboortig uit het koninkrijk Napels, dat Spaans bezit is, en Spada is zijn staatssecretaris,’ antwoordde de ander, een rechtschapen jongeman die van adellijken huize leek.

‘Akkoord, excellentie, maar chocolade te drinken geven, zo’n onbeschaamde Spaanse frats, de lievelingsdrank van koning Karel ii van Spanje, met het conclaaf dat dit jaar nog zou kunnen komen...’

‘Het lijkt een partijdig teken, ik weet het, ik weet het. U zult zien dat er de komende dagen nog veel over gesproken zal worden.’

Ik wist niet dat chocolade beschouwd werd als een politiek signaal ten faveure van Spanje. Ik wist alleen dat het idee om de cacaodrank te serveren afkomstig was van don Paschatio, en kardinaal Spada had het met instemming overgenomen en het zelfs leuk gevonden om – zoals kort tevoren was gebeurd- een charmant sonnet over het thema voor te dragen. Niettemin was, bedacht ik met een lachje, wanneer hem dergelijke kritische noten en vermoedens ter ore waren gekomen, de schok van de staatssecretaris en zijn zoveelste schrobbering voor de arme hofmeester gemakkelijk te voorspellen.

 

Plotseling werd mijn aandacht getrokken door een opschudding aan de rechterkant van de zaal. Een lakei van kardinaal Spada liep op kardinaal Spinola en het groepje gasten om hem heen af. Ik had het alleen gemerkt omdat hij in het gedrang tegen de rug van markiezin Bentivoglio was opgebotst, de eerste hofdame van de koningin van Polen, die aardig wat van de nog hete chocolade op haar boezem had gekregen. De lakei, scherp berispt door prins Di Carbognano, had onder talloze excuses zijn weg vervolgd en een briefje aan Spinola overhandigd. De laatste las het briefje overdreven ongedwongen, alsof hij tegenover de aanwezigen het geringe belang ervan wilde onderstrepen, en gaf het terug aan de brenger. Ik stond te ver weg om in dat vrolijke kabaal te kunnen horen wat de kardinaal tegen de lakei zei, terwijl hij bliksemsnel bij hem kwam staan en afscheid van hem nam. Met een uiterste inzet van al mijn zintuigen, even voorbijgaand aan het feestelijk rumoer van de receptie en mijn machteloze bewegingloosheid, meende ik echter, gezien het gebaar waarmee hij de lakei leidde, enige welsprekende lettergrepen op Spinola’s lippen te kunnen lezen:

‘... buiten, op de galerij.’

 

Zien en gaan lagen in elkaars verlengde. De urgentie was zonneklaar: een boodschap, naar alle waarschijnlijkheid van Spada aan Spinola, werd nu aan een derde geadresseerde bezorgd. Ik wist al wie er op het terras kon zijn, net als zo-even: kardinaal Albani. Een boodschap ging snel en ongezien de drie leden van het Heilige College af die in Het Schip bijeengekomen waren.

Als we de inhoud van de boodschap wisten, ik zeg niet te onderscheppen (wat ook heel onwaarschijnlijk was), maar op zijn minst aan te voelen, zouden we misschien een belangrijke stap vooruit zijn in ons begrip van de manoeuvres die gaande waren voor het conclaaf. We zouden misschien begrijpen op welk punt de geheime onderhandelingen waren (of waar en hoe ze verdergingen) voor de keuze van de nieuwe paus, zoals Atto vermoedde, en misschien ook wel waarom de drie kardinalen ervoor gekozen hadden bijeen te komen in Het Schip, een plaats van talloze mysteriën. We mochten niet falen.

Ik maakte me van de muur los en er zorg voor dragend dat ik niet door de lakei werd gezien, begaf ik me eveneens naar de galerij. De middagzon flikkerde nog volop. Terwijl ik op de grote ruit af liep die uitkeek op het terras, zag ik de donkere schimmen van de gasten die zich in de buitenlucht met elkaar onderhielden, als de figuren in tegenlicht, dat de jezuïeten zo handig weten te werpen op de decors van hun theatervoorstellingen. Door mijn intuïtie, de noodzakelijke bondgenoot in iedere moeilijkheid, ontdekte ik meteen kardinaal Albani. Hij was daar, links, nog op de plaats waar hij Atto had vernederd, met het kleine groepje vrienden en hielenlikkers dat iedere kardinaal onvermijdelijk bij zich heeft, zoals koeien de vliegen. Uit het clubje maakte zich alleen een bediende van huize Spada los die net klaar was met het bijschenken van de koppen met goed hete chocolade.

Terwijl ik op de uitgang van de salon afliep, uitwijkend voor benen, stoelen en tafels, en biddend tot de Allerhoogste om niet door don Paschatio te worden onderschept, zag ik dat Melani de zet niet gemist had. Buvat, die ervan afzag naar zijn bekende glaasje wijn te zoeken en op de uitkijk bleef staan op de momenten dat Atto in een gesprek gewikkeld was, was op hem af gestapt en fluisterde hem iets in het oor. Meteen nam Atto afscheid van een hartelijk drietal heren en liet ze zonder pardon in de kou staan. Door de haast botste hij vervolgens lelijk tegen een secretaris uit Lambergs gevolg en riskeerde een smak op de grond te maken.

De aanvankelijke voorsprong van de lakei was te groot om hem nog in te kunnen halen. Door de ruit zagen we vervolgens, ik van links en Atto van rechts, het briefje overhandigd worden. Helaas onttrok het gezelschap van de kardinaal ons het moment aan het zicht waarop hij het velletje openmaakte en las. Kort daarop kwamen we op de drempel van de galerij, buiten adem maar er wel op bedacht geen haast te verraden. En op dat moment zag ik alle aanwezige gasten op de galerij zich naar mij omdraaien. Iedereen had een uitdrukking van opgeruimde, geamuseerde nieuwsgierigheid op zijn gezicht. De zon, die me met zijn stralen frontaal bescheen, verwondde wreed mijn ogen, waardoor ik gezichten en gelaatstrekken van de omstanders niet kon onderscheiden.

Ik wendde me tot Atto. Ook hij keek enigszins verbaasd naar me, maar slechts een seconde, omdat juist in die situatie Albani het briefje aan het dichtvouwen was en hij daar onweerstaanbaar door werd afgeleid. De verwonderde blik van de anderen die nog steeds op me gericht was, leek echter niet af te nemen. Iemand wees zijn buurman met een elleboogstoot op mij. Ik gloeide van schaamte. Ik durfde niet te vragen wat hen zozeer in mijn persoontje vermocht te boeien; maar ik wilde, nu ik in de buurt van Albani stond, ook niet in beweging komen.

‘Wat charmant,’ sprak Albani mijn richting uit, ‘kardinaal Spada heeft werkelijk een goede smaak.’

Vervolgens zette hij de kop chocolade op het muurtje van de galerij, met de hand waarin hij nog het briefje hield. Tijdens die handeling kwam er een straal chocolade voor een deel op het stuk papier terecht. De kardinaal trok onmiddellijk zijn delicate hand terug, niet gewend in aanraking te komen met ordinair keukenmateriaal, dat nog kokendheet was bovendien. Het briefje was uit zijn hand gevallen en naast het kopje beland, op het muurtje. Meteen bespeurde ik een bekend geritsel boven mij, vergezeld van een soort streling boven op mijn hoofd. Een snelle schaduw plaatste zich tussen de zon en mij. Het wezen maakte met zijn stuurpennen juist de nodige slagen om handig te kunnen keren en op het muurtje neer te strijken, als een levende wervelwind, naast Albani’s kopje chocolade. Ik kon me niet inhouden.

‘Caesar Augustus!’ riep ik uit.

De gebeurtenissen in de ogenblikken daarna behoorden tot de meest hectische van de dag, en zeker tot de meest bizarre waarvan Villa Spada ooit het toneel is geweest.

Tot een paar momenten daarvoor stonden kardinaal Albani en zijn vrienden, evenals alle aanwezige gasten op de galerij, niet zozeer ondergetekende gelukzalig te bewonderen als wel het majestueuze verenpak van Caesar Augustus, die amper boven mijn hoofd op een ijzeren punt van de buitenmuur van de villa was gaan zitten.

Zoals ik al heb kunnen zeggen, was de papegaai het slachtoffer van een ongezonde, onstuimige passie voor chocolade. Af en toe pikte ik wat uit de keukens en gaf het hem. Maar het was voor het eerst dat heel Villa Spada door die bedwelmende geur was overspoeld. Niet toevallig had de vogel die dag eindelijk zijn introverte natuur overwonnen en zich bij het feest gevoegd, in de hoop wat van het lekkere drankje te bietsen.

Op het moment dat Albani de controle over het kopje had gestaakt, was het dier, conform zijn fiere, misprijzende aard, de snelste oplossing te binnen geschoten: roven.

Hij was nog niet geland of hij had zijn snavel al in het kopje van de kardinaal gedoopt. Albani en de anderen glimlachten wat gegeneerd.

‘Wat leuk, eh... echt grappig,’ konden ze nog net zeggen voordat Caesar Augustus onder de vrij verbaasde ogen van de zich samenpakkende nieuwkomers met zijn poot het briefje enterde.

Albani stak een hand uit en probeerde weer bezit te nemen van het briefje, dat zich op nog geen handpalm afstand bevond. Caesar Augustus pikte hem lelijk in de rug van zijn hand. Met een kreetje van misnoegen trok de kardinaal hem terug. Ook de andere aanwezigen zetten een nauw waarneembare stap achteruit.

‘Eminentie, ik help u wel,’ zei ik, terwijl ik me een weg baande en hoopte dat Caesar Augustus tegen een oude vriend geen geweld zou durven gebruiken. Ik stak mijn hand uit en nam het briefje zachtjes van hem af. Vervolgens kwam de vreselijke botsing.

Iemand had mij op de grond gesmakt, hij had zich op me laten vallen. Door de protesten die ik hoorde begreep ik vaag dat we minstens met zijn tweeën of drieën op de grond rolden. Iemand trok het briefje uit mijn hand, terwijl andermans ledematen me lelijk in mijn ribbenkast drukten.

‘O, Eminentie, neemt u me niet kwalijk, neemt u me niet kwalijk, ik ben gestruikeld,’ hoorde ik Buvats onmiskenbare manier van spreken.

‘Idioot! Ik zal u leren,’ antwoordde iemand anders.

‘Hou die gek tegen!’ klonk een andere stem.

Ik begreep onmiddellijk Atto’s opzet: verwarring stichten, misschien wel een vechtpartij, door die bonenstaak van een Buvat op de groep te laten vallen, en zich meester maken van het briefje.

‘Au! Nee, vervloekt!’ hoorde ik Melani echter meteen daarop zeggen. Ik ontworstelde me aan het been van Joost mag weten wie en kwam overeind.

Bijna iedereen was weer overeind, met inbegrip van Buvat, die zich fatsoeneerde onder de verbaasde, woedende blikken van een tiental personen. Caesar Augustus zat nog daar, op het muurtje van eerst, maar vergeleken bij zo-even met een belangrijk verschil: hij had het briefje in zijn bek. Hij had het regelrecht uit Atto’s handen gegrist. Melani stond nu met een smekend gezicht voor hem, zonder echter de moed te hebben om hem te vragen het briefje terug te geven: Albani staarde met glazige ogen naar de vogel en zijn briefje.

‘Caesar Augustus...’ zei ik heel zachtjes, in de hoop zijn aandacht te winnen.

Hij antwoordde met een geklok. Hij was de chocolade van het briefje aan het zuigen. Vervolgens opende hij, terwijl hij me tersluiks aankeek, zijn vleugels. Ten slotte vloog hij met een kleine werveling van sneeuwwitte veren heel snel op.

Kardinaal Albani kon een schok niet onderdrukken.

‘Waarachtig een rare vogel,’ commentarieerde hij met een nauwelijks waarneembare barst in zijn stem, terwijl hij probeerde zijn houding te herstellen.

Ik zag vaag dat de kardinaal met een zakdoek zijn van het zweet parelende voorhoofd afwiste. Ik was te druk met kijken in welke richting de vogel verdween. Het leed geen twijfel. Zoals ik al had gevreesd, vloog hij van de villa weg in de richting van de Sint-Pancratiuspoort.

 

Het was niet eenvoudig een manier te vinden om me vrij te maken. Ik stamelde een excuus en verliet allereerst de galerij. Atto voegde zich vrijwel meteen bij me in de salon, waar tientallen hoofden gewend waren naar het merkwaardige tafereeltje dat zich zojuist buiten had voorgedaan. We wisten ons voldoende onder de menigte te mengen. Ik moest alleen zorgvuldig het moment berekenen waarop ik de salon en daarna de villa kon verlaten zonder betrapt te worden door don Paschatio of anderen van het personeel; en met dat alles de tijd te hebben om de livrei voor mijn gewone kloffie te verwisselen. Voor dit laatste doel kon ik me terugtrekken in het onderkomen van abt Melani.

‘Schiet op, schiet op, verdorie, die vervloekte vogel kan nu overal zitten,’ zei hij, terwijl ik in allerijl mijn broek aanschoot.

Om onopgemerkt weg te komen was er geen andere oplossing dan via het riet achter de bloemperken bij de oprijlaan van de villa en dan achterom gaan, naar de achterkant van de tuin. Gelukkig borg de zomerzon de vurige prikstokken waarmee hij voorwerpen en levende zaken graag mag kwellen weer op, wat de achtervolging voor ons minder onaangenaam maakte.

Toen we om de kapel heen gegaan waren, staken we de laan over die naar het theater leidt, en bereikten de uitgang aan de achterkant. We werden een beetje vies, maar hadden tenminste voorkomen door de andere gasten of door de wachters bij de hoofdingang gezien te worden. We moesten verhinderen dat Albani, Spinola en Spada lucht van ons speurwerk zouden krijgen.

Atto had zijn secretaris opgedragen op de receptie te blijven en met grote discretie de drie eminenties in het oog te houden. Uiteraard rekende hij er niet op veel bijzonders te krijgen.

We wisten allebei dat we, als we Caesar Augustus konden inhalen en het briefje bemachtigen, op de hoogte zouden komen van de details van hun volgende afspraak, en misschien van hun plannen. Caesar Augustus had wel behoorlijk op het velletje papier gesabbeld daar waar zijn geliefde chocolade had gezeten. Maar juist daarom wist ik dat hij er zich niet van zou ontdoen, maar het zorgvuldig zou bewaren om af en toe met zijn zwartige punttongetje weer het zoete oppervlak af te likken.

 

We waren net de Sint-Pancratiuspoort gepasseerd toen Atto mijn schouder beetpakte.

‘Kijk!’

Hij was het. Bijna loodrecht cirkelde hij boven ons hoofd. Hij had ons vast gehoord. Hij boog meteen af naar rechts, en toen naar voren. Het was precies wat ik had verwacht. Wanneer hij zijn eenzame strooptochten begon en dagen-, soms wekenlang wegbleef van de villa, zag ik hem wegvliegen in de richting van de bomen met de hoogste, in volle bloei staande toppen. En dat was nu ook het geval. Als je Rome uit ging had je niet veel keus. De meest majestueuze pijnbomen, de fierste cipressen, de meest gastvrije platanen uit de buurt stonden allemaal bij elkaar waar we hem zagen verdwijnen, scherp en voorbijflitsend als een wit-gele komeet, in het groene gewelf van de tuinen van Het Schip.