Den 12den juli 1700, zesde avond

Ditmaal was mijn werkplek in de tuin; uiteraard weer gekleed als janitsaar was ik de kunstlichten aan het gereedmaken voor de galante operette die zo dadelijk zou worden opgevoerd. Ik zou werken onder leiding van de hofmeester, don Paschatio Melchiorri, die op zijn beurt weer grondig was geïnstrueerd door de toneelontwerper. Deze had dan ook een enigszins origineel idee gekregen: van die bepaald opmerkelijke voorbereidingen een voorstelling op zich te maken die de gasten in afwachting van het begin van het toneeldrama zou aanlokken en amuseren.

Het terrein was in orde gemaakt met een werktafel en een vuur in het midden, waarboven een ketel met kokend water was geplaatst. Een groepje kardinalen kwam nieuwsgierig aangelopen.

‘We zullen nu verschillende transparante kleuren aanbrengen voor de verfraaiing van het blijspel van vanavond, en allereerst saffier, oftewel hemelsblauw, dat ook het mooist is,’ zei don Paschatio met een omroepersstem en uitgedost in hoog livrei, terwijl ik hem volgde met een kappersbekken en een koperen pot onder de arm, alsmede een zak over mijn schouder.

‘Meester Vogelaar, haal een stuk ammoniakzout uit de zak. Wrijf het uit over de bodem en de wanden van het bekken totdat het volledig is opgelost, en doe er af en toe wat water bij, maar niet te veel, alstublieft, want hoe meer zout er is, hoe schitterender de kleur wordt.’

Ik gehoorzaamde, waarna hij me het water met een viltdoek liet filteren en in de koperen pot gieten. Ik was enigszins verbaasd bij de constatering dat het water dat eruit kwam saffierkleurig was. Vervolgens liet hij me een deel ervan in twee grote glazen karaffen met de eigenaardige vorm van halvemanen gieten: de ene helft was bol, de andere hol.

‘En nu gaan we smaragdwater maken,’ kondigde don Paschatio aan, en hij haalde uit de zak een flesje met daarin een geel poeder dat er helemaal uitzag als saffraan.

Uit een van de hemelsblauwe karaffen goot hij een beetje in het water, roerde vlug met een lepel, en de vloeistof veranderde onverwijld van kleur en werd groen.

Vervolgens lieten we wat mineraalaluin in de ketel met kokend water oplossen, schuimden het af en hevelden het met behulp van een viltdoek over in vijf verschillende glazen karaffen, waarvan de laatste bijna zo groot was als een kookpot.

‘En daar hebben we de robijnkleur,’ reciteerde don Paschatio tegenover de omstanders, terwijl hij in de eerste karaf een paar druppels scharlakenrode wijn vol kleur goot, die het water meteen felrood tintte.

‘En nu die van rode spinel!’ riep de hofmeester uit, en hij goot rode en witte wijn in de tweede karaf.

In de laatste twee karaffen goot hij vervolgens een lichte wijn uit Frascati en een flesje rood uit Marino:

‘En ten slotte is hier voor u pagegrijs en topaas!’ sprak hij verheugd, terwijl op de gezichten van al die edele heren en eminenties de verbazing te lezen was.

‘En dit?’ vroeg kardinaal Moriggia, wijzend op de grootste karaf.

‘Dit blijft zo: het bootst de diamantkleur na die de dagster op de Griekse eilanden heeft,’ antwoordde don Paschatio, die nooit in Griekenland was geweest maar feilloos de instructies van de toneelontwerper napapegaaide.

 

Het voorstellinkje van de kleurenvoorbereiding was aldus ten einde. Wat ons nu te doen stond, legde don Paschatio uit, moest buiten het bereik van indiscrete blikken blijven.

‘Anders is er niets aan, als ze de truc zien,’ zei hij steels.

Met behulp van de andere bedienden droegen we de karaffen achter het geschilderde toneeldecor, dat het platteland van Cyprus voorstelde. Daar bevond zich een houten wand met gaten erin. We plaatsten de karaffen op driepoten, zodat we de gaten dichtten met hun bolle helft; om beter het licht te vangen zetten we achter iedere karaf aan de holle kant een lamp die licht gaf met een constante sterkte.

‘Hijs de grootste karaf daar maar bovenop,’ beval de hofmeester, wijzend op de bovenkant van het geschilderde decor, ‘en zet er in plaats van een lamp een grote fakkel achter. Zet daar weer een mooi glimmend kappersbekken achter dat het licht van de vlam goed naar voren weerkaatst.’

Hoe groot was mijn verbazing toen ik vanachter de coulissen het resultaat van zo veel voorbereidingen ging bewonderen en zag dat aan de Cypriotische hemel van het geschilderde decor een levendige, diamanten zon kunstig schitterde, vaderlijk boven het feestelijke platteland van fris en lichtend smaragdgroen, van bloeiwijzen met de kleuren robijn, rode spinel en topaas, terwijl in de verte de saffierblauwe schijnsels van de zee opdoken uit de schuimende golven van parelkleurig pagegrijs.

 

Het toneel was bovendien versierd met bomen, kiezels, heuvels, bergjes, kruiden, bloemen, fonteintjes en zelfs plattelandshutjes, alles van de fijnste zijde in uiteenlopende kleuren, want de onbekrompenheid van de vrijgevige kardinaal Spada en het oordeel en vakmanschap van de ontwerper, beiden vijanden van de nare Gierigheid, hadden besloten een goed deel van het werk van de meester tuinman met de grond gelijk te maken om alle elementen in zijde te herscheppen, zodat die nog meer geprezen zouden worden dan de natuurlijke. De zee, al net zo kunstmatig, was rijk aan oevers, inhammen, slakken en andere diertjes, aan koraalstronken in allerlei kleuren, aan parelmoer en zeekrabben op kiezels, met een grote verscheidenheid aan fraaiheden, waarover ik te veel zou uitweiden als ik ze allemaal wilde beschrijven.

 

Het podium was eenvoudig verlicht met lieftallige paren hangende fakkels, aangezien de voorstelling in de namiddag zou aanvangen, wanneer er nog volop daglicht was. Andere lampen verschaften de toneelspelers en de toeschouwers niet alleen schitterend licht, maar ook fantastische geuren: bekers kamferwater waren boven kaarsenstandaards of toortsen opgehangen en verspreidden zo, zoals Serlio leert, rondom fraaie schijnsels en zachte geuren, waarmee ze het hart en hoofd der aanwezigen voorbereidden op het genieten van de uitvoering.

 

Intussen waren de tribunes, toegerust met geriefelijke stoeltjes van satinet, vol geraakt met adellijk publiek. Ik ging de voorstelling ook meemaken, uiteraard op de grond gezeten. Vanuit mijn oncomfortabele opstelling, veel te veel opzij, kon ik evenwel enkele commentaren horen van de gasten op de eerste rijen. Een drietal cavaliers was bijzonder praatgraag; ik hoorde hen een grap uitwisselen, terwijl de acteurs inmiddels opkwamen op het podium.

‘De laatste voorstelling die ik me herinner te hebben bezocht was in maart, in het paleis van de Kanselarij: het oratorium van Scarlatti, La Santissima Annunzata,’ zei een van de drie.

‘Waarvoor kardinaal Ottoboni de tekst heeft geschreven?’

‘Dat.’

‘Hoe waren de verzen van de kardinaal? Waren ze... Otto-goed?’

‘Otto-belabberd,’ antwoordde de ander.

De drie heren barstten in een vette lach uit, zich intussen aansluitend bij het applaus waarmee het publiek de acteurs verwelkomde.

‘Over ottobelabberde zaken gesproken, wat te zeggen van het blijspel van Giovan Domenico Bonmattei Pioli?’

‘Dat in januari vorig jaar is gedrukt?’

‘Een ware verschrikking. Ottoboni heeft het gesteund, en die is lid van de zeer geleerde Accademia dell’Arcadia, terwijl de blijspelen van Pioli eindeloos grof zijn.’

‘Zijne Heiligheid moet weer in slechte gezondheid verkeren,’ zei de derde cavalier, een ander punt aansnijdend, ‘vandaag is hij negen jaar paus. Op het Quirinaal hebben ze Pauselijke Kapel gehouden, maar hij is er niet heen geweest.’

‘Nee, ik zal u vertellen wat hij had: hij was door de knieën gegaan voor de slagen van de Spaanse ambassadeur en zijn trawanten.’

‘Echt waar?’ echode een van de andere twee. ‘Bedoelt u dat ze hem eindelijk hebben weten te overtuigen?’

‘Een zieke oude man als hij kan niet lang weerstand bieden aan vier sluwe vossen van dat kaliber.’

‘Arme man, het moet geduurd hebben tot aan etenstijd,’ completeerde de derde gesprekspartner. ‘Zijne Heiligheid is pas ’s middags gezien, toen hij de stad in ging en veel applaus kreeg.’

‘Helemaal verdiend voor die arme, vrome martelaarpaus.’

‘Laten we hopen dat de Heer God hem snel bij Zich roept om een einde aan zijn lijden te maken: hij telt nu toch niet meer mee...’

‘Stil, lupus in fabula,’ zei de tweede, wijzend op de laan waaruit kardinaal Spada en het jonge bruidspaar kwamen, begroet door een nieuw salvo aan applaus.

 

Met een kort gebaar liet de heer des huizes de komedie beginnen. Het ging om een blijspel, ontsproten aan de pen van de Romein Epifanio Gizzi met de titel Amore premio della costanza, Liefde als beloning voor standvastigheid. De titel en het onderwerp waren terecht in overeenstemming met hoogstaande gevoelens en de gaven van trouw en volharding die door de heilige huwelijksband worden verlangd.

Het toneel dat nog zonder voordragers was, ontvouwde zich voor de toeschouwers met enkele fraaie effecten. De ontwerper had een paar rijen figuurtjes laten maken uit dik gekleurd karton, welke door een op het toneel geplaatste boog gleden en over een houten haak die met een zwaluwstaart in de grond stak. De bestuurder, en dat was de ontwerper zelf, bleef verscholen achter de boog en werd begeleid door een muziek van stemmen en gedempte instrumenten. Tegelijkertijd gingen met dezelfde techniek van uitgeknipt karton de maan en de andere planeten door de lucht, ongezien voortgetrokken door een dunne draad van zwart ijzer.

Het werkje was goed geslaagd en het publiek genoot met volle teugen. Plaats van handeling was het eiland Cyprus. De spelers waren twee ridders, Rosauro en Armillo, de laatste vergezeld van zijn ruwe knecht Narafone, die met elkaar in verschillende lotgevallen de gunsten van evenzovele dames betwistten, Florinda en Celidalba. Na talloze kenteringen van het lot (duels, schipbreuken, hongersnood, vermommingen, herkenningen, zelfmoordpogingen) wordt ontdekt dat Armillo Alceste heet en de broer is van Celidalba, van wie de ware naam Lindori is. Florinda intussen zwicht uiteindelijk, nadat ze er steeds verontwaardigd over was, voor Rosauro’s liefdesbetuigingen en trouwt zelfs met hem, waarmee ze laat zien dat Liefde altijd de beloning is voor Standvastigheid.

De ridders droegen geweldige kledij, gemaakt van weelderige gouden stof en zijde, en zelfs de jas van de knecht was met het fijnste leer van wilde dieren gevoerd. De netten van de vissers die figureerden op het strand, waren van fijn goud, en ook de kleding van de nimfen en herderinnetjes tartten alle Gierigheid.

Terwijl de acteurs het adellijke publiek applaus en gelach ontlokten, werkte ik achter het toneel met andere bedienden samen om de uiteenlopendste toneeleffecten te bewerkstelligen. We deden een schipbreuk na die mocht verbazen om zijn waarachtigheid: voor de donder lieten we over de houten vloer een grote steen rollen; voor het weerlicht lieten we van opzij op het toneel een klosje met fel goud zakken dat precies zo flikkerde als het echte weerlicht. Voor de bliksem stelde ik me achter de schermen op met in mijn hand een doosje met lakdeeltjes en het deksel vol gaatjes; midden in het deksel stond een brandend kaarsje, van het soort dat heel goed flikkert. We gebruikten donder, weerlicht en bliksem allemaal tegelijk en je kreeg een prima effect.

De schipbreukelingen op het strand van Cyprus warmden zich op het toneel bij een vuur dat we aanstaken met een kaarsje en de krachtigste brandewijn, en dat ging zo even door, tot aller verbazing.

 

Terwijl ik zo op de achtergrond in de weer was, was ik met mijn hoofd bij heel iets anders. Waarop doelden de heren die ik had horen kletsen toen ze zeiden dat de Spaanse ambassadeur, hertog d’Uzeda, eindelijk de paus had overtuigd? Uit wat ze zeiden leek het of hij en anderen druk op de stervende paus hadden uitgeoefend om hem tot iets te bewegen waarvan Innocentius xii duidelijk niet overtuigd was. Van Uzeda wist ik alleen wat ik in de brieven tussen Atto en de Connétablesse had gelezen: de Spaanse ambassadeur had Zijne Heiligheid het verzoek van Karel ii om hulp doorgegeven.

Wat had hem nu moeten overtuigen? En wie waren die andere ‘sluwe vossen’ die zonder veel omhaal met Uzeda zouden hebben samengewerkt om de oude paus te laten zwichten? De drie cavaliers die ik zo-even had gehoord hadden oprecht te doen met de paus, die leed en geen enkele macht meer leek te hebben. Die woorden deden me denken aan de overeenkomstige overwegingen van de Connétablesse. Ze had geschreven dat de paus dikwijls zei: ‘Men onttrekt zich aan het gezag dat de Stedehouder van Christus toekomt en bekommert zich niet om ons.’ Wie durfde dat bij de opvolger van Petrus te doen?

Lupus in fabula’, had ten slotte een van de drie cavaliers gesist bij het verschijnen van kardinaal Spada, en het gesprek was bruusk onderbroken. Wat betekende dat? Dat mijn welwillende meester, kardinaal Fabrizio, misschien een van de sluwe vossen in kwestie was?

 

*

 

‘Ik ben blij te constateren dat het nog waar is wat de hooggeleerde pater Mabillon over de bibliotheken van Rome zegt, die nog in dezelfde uitstekende staat verkeren als toen ik jaren geleden in Italië kwam,’ begon Buvat met geestdrift.

Aan het einde van de voorstelling van het blijspel was abt Melani naar zijn verblijf teruggekeerd met mij in zijn kielzog, en hij had zijn secretaris op het rapport geroepen om te vernemen welke gegevens hij tijdens zijn onderzoeken had vergaard. Eindelijk was het moment gekomen om te snappen wat Atto’s trouwe dienaar her en der in de stad was gaan doen.

‘Buvat, laat die pater Mabillon voor wat hij is en zeg me wat u hebt klaargespeeld,’ drong Atto aan.

De secretaris onderzocht een stapeltje papier met aantekeningen die haastig in een minuscuul, nauwgezet handschrift waren opgetekend.

‘Ik heb me allereerst laten adviseren door Benedetto Millino, de voormalige bibliothecaris van Christina van Zweden, die...’

‘Het interesseert me niet wie u heeft geadviseerd, maar wat u hebt gevonden.’

Buvat antwoordde dat hij dat dus wilde uitleggen en zei dat hij naar de bibliotheek van de Sapienza was gegaan, naar de Angelica, naar de Barberina in de Quattro Fontane, naar die van het College van de Penitentiarie in de Sint-Pieter, naar het College van de Minderbroeders in de Sint-Jan in Lateranen, vervolgens naar de Penitentiarissen van de Basiliek van Santa Maria Maggiore, naar de Vallicelliana bij de Nieuwe Kerk, naar de bibliotheek van het Clemens College, naar de Colonnese oftewel Sirleta, naar de bibliotheken van de heilige Andreas van het Dal van de Paters Theatijnen en de Drie-eenheid van de Bergen van de Paters Miniemen van de heilige Franciscus van Paola, alsmede naar die van de uitnemende kardinaal Casanate zaliger gedachtenis, nu geërfd door de Paters Dominicanen, behalve naar...’

‘Goed, goed. De hoofdzaak is dat u geen voet gezet hebt in de boekerijen van de jezuïeten of het Vaticaan. Die zitten vol spionnen, die alles gecontroleerd en geregistreerd zouden hebben.’

‘Ik heb gehandeld zoals u mij hebt opgedragen, mijnheer de abt.’

‘En ik hoop wel dat u zich in de derde plaats er ook van hebt onthouden u aan te dienen in de privé-bibliotheken van de kardinalen, zoals de Chigiana of de Pamphiliana.’

‘Jawel, mijnheer de abt. Het zou te veel opgevallen zijn, zoals u mij inderdaad onder de aandacht hebt gebracht.’

Die drievoudige onthouding had hem in werkelijkheid nogal wat ongemak gekost, want Buvat had de boeken en de manuscripten die hij zocht veel eenvoudiger kunnen vinden in de Vaticaanse Bibliotheek, alsmede bij de jezuïeten en in de paleizen van de kardinaalsfamilies.

Gelukkig was hij, toen hij zich bekendmaakte als klerk van de Koninklijke Bibliotheek in Parijs, meteen welwillend ontvangen in de andere kostbare boekerijen waar hij zich had aangediend. Hij had een acht eeuwen oude Griekse codex mogen aanraken en zelfs doorbladeren, met het befaamde Commentaar op de droom van Nebukadnesar, geschreven door de heilige Hippolytus, de bisschop van Porto; vervolgens had hij voor het eerst de beroemde Oudheden van Pirro Ligorio in achttien delen kunnen raadplegen; en verder de verzameling gewijde en profane eruditie van cavalier Giacovacci en een Latijnse codex met de Handelingen van het Concilie van Chalcedon, gecorrigeerd aan de hand van de Latijnse originelen. Zijn vingertoppen hadden verder trillend de persoonlijke boekerij van de heilige Philippus Neri beroerd bij de Vallicelliana-bibliotheek, waarin zich het Leven van de heilige Erasmus de Martelaar bevindt, geschreven door Giovanni Caetani, een monnik uit Monte Cassino, later paus geworden onder de naam Gelasius ii (waarvan het achttiende deel, benadrukte Buvat, zoals bekend de oude Collatio van Cresconius bevat), een heel belangrijke codex van Beda Venerabilis over de Maancirkel en de Zes Tijdperken van de Wereld, en de collecties van Achille Stazio Portoghese, Giacomo Volponi uit Adria en Vincenzo Bandalocchi, naast de beroemde verzamelingen van meester Ercole Ronconi.

Maar het opwindendste bezoek was dat aan de bibliotheek van de Congregatie der Propaganda Fide geweest, zeer befaamd om zijn drukkerij, waar met grootmoedige, bedachtzame ijver voor het gemak van alle naties boeken in wel tweeëntwintig talen worden gedrukt. De bijzondere trots van deze bibliotheek, dreunde Atto’s secretaris op, vormen de zeer nauwkeurige indexen van de boeken uit het bezit, inclusief de zonderlingste die gedrukt zijn in het buitenland, geordend naar taal, variëteit van zeden, vreemde gebruiken op het gebied van godsdienst en kleding, en geschreven met de meest exotische letters, emblemen, getallen, hiërogliefen, kleuren of met geheimzinnige lijnen op olifantenleer, vissenhuid of drakenleer.

‘Hou op, Buvat, hou op, vervloekt nog an toe!’ foeterde Atto, terwijl hij met zijn vuist op zijn knie sloeg. ‘Boeken gedrukt op vissenhuid kunnen me geen barst schelen. Waarom laten jullie je altijd weer meeslepen als het over boeken en manuscripten gaat?’

Een stilte daalde over ons drietal neer. Buvat zweeg gekwetst. Ik was onder de indruk van het aantal bibliotheken dat de Franse klerk had bezocht; in korte tijd had hij een groot deel van de boekenvoorraden van de stad uitgekamd, die niet bij elkaar in de buurt lagen en naar iedereen wist immens groot waren, dankzij de eeuwenoude verzamelwoede van drukwerken en manuscripten door tientallen pausen en kardinalen. Uitsluitend een tomeloze passie voor lezen en schrijven, dat was duidelijk, kon tot zo’n omvangrijk, bondig onderzoek hebben geïnspireerd. Jammer dat Atto’s secretaris maar met moeite van de analyse tot de synthese over kon gaan.

‘Buvat, ik heb u op boeken uitgestuurd omdat iedereen het in deze stad over bepaalde onderwerpen heeft, maar niemand er heldere ideeën op na houdt. Vertel alleen over hetgeen ik u heb opgedragen te onderzoeken: de cerretanen,’ verzocht de abt. ‘Wat kunt u over hun geheime taal zeggen?’

‘Die is erg lastig,’ antwoordde Buvat, ditmaal op minder geestdriftige toon. ‘De smerissen kunnen weliswaar wat grondbeginselen leren, maar alleen door de dagelijkse praktijk kun je vloeiend verstaan wat ze tegen elkaar mompelen. Het is een eeuwenoude taal, maar af en toe, als ze merken dat hij niet meer zo ontoegankelijk is, lappen ze hem een beetje met kleine trucjes weer zoveel op dat hij weer helemaal onverstaanbaar wordt. De strenge cerretanentraditie wil dat hun koning, dat wil zeggen de Grote Baas, en alleen hij, de nieuwe regels dicteert. Hij schrijft ze eigenhandig op (reden waarom hij geen analfabeet mag zijn) en het geschrevene wordt voorgelezen op een algemene vergadering met alle vertegenwoordigers van alle sekten, die er dan voor zorgen dat de nieuwe codex overal verspreid wordt. Zodoende spreken alleen zij al eeuwenlang hun taal, en niemand kan ze verraden. Zelfs niet wanneer ze militaire geheimen van de landen waarin ze leven bemachtigen en overdragen aan de vijand.’

‘Spionage!’ gromde Atto. ‘Ja, ik wist het! Vervloekte Lamberg!’

‘Maar hoe kunnen ze aan die geheimen komen?’ vroeg ik.

‘Eerst van al komen ze altijd ongezien ergens door. Niemand let op een oude bedelaar die ineengedoken op straat zit, ogenschijnlijk half kinds,’ zei Buvat, ‘die evenwel altijd maar met één oog dicht slaapt, de tijden dat je je huis in en uit gaat bijhoudt, ziet in welk gezelschap je verkeert, van onder het raam je gesprekken afluistert en, als het nodig is, de spullen onder je neus wegkaapt. Bovendien zijn het er veel, heel veel, en de tamtam gaat pijlsnel. Hoort er een wat? Dan weten ze het meteen met zijn tienen, en daarna met honderd tegelijk. Niemand kan ze uit elkaar houden omdat ze allemaal hetzelfde lijken, afzichtelijk en smerig, en bovenal verstaat niemand een woord van wat ze zeggen. Hun sekten...’

‘Ho, hebt u het boek gecontroleerd dat ik u had genoemd?’

‘Ja, mijnheer de abt. Zoals u zich meende te herinneren bevat Het narrenschip van Sebastian Brant een hoofdstuk over de Duitse cerretanen. Die hebben ook een geheime taal en staan in nauw contact met de Italiaanse cerretanen. Onder de Italiaanse zwervers bestaan immers groepen die ‘lanzi’, ‘lancresine’ of ‘lanchiesine’ genoemd worden, waarschijnlijk omdat die namen van het Duitse landreisig komen, dat dus dolend en dakloos betekent. Bovendien, elke groep...’

‘Ah, ze staan in nauw contact? Goed, heel goed, ga door.’

‘Ja dus. Het narrenschip is een zeer interessante bron voor de bestudering van de cerretanen en hun gebruiken, misschien de eerste in zijn soort, aangezien het voor het carnaval van 1494 in Bazel werd gepubliceerd, terwijl het zogeheten Liber vagatorum, beschouwd als het oudste document over het cerretanendom dat tot ons gekomen is, wel vanaf eind vijftiende eeuw in omloop was, maar pas in 1510 werd gedrukt...’

‘Ter zake.’

Buvat haalde haastig een papiertje uit zijn zak en las voor:

 

‘Onderling spreken ze in dieventaal,

Door het bedelen zijn hun buiken rond,

Hun pelsta huisvest en kleedt ze terstond.

Mank en kreupel focken ze door de stad,

Alsof ze ziek en straatarm zijn, ach wat!

Om aan lood te komen voor hun nekeive.

Hij bebekst, glipt naar binnen en wil blijven

Waar wat valt te zuipen en te vazelen

Met dobbelstenen en slap te bazelen;

En heeft hij bedibberd zo hier en daar,

Dan gaat hij weer, is asjeweine naar

De medine waar hij platvoetjes steelt

En splitspootjes, die hij scheefhalst en kikt,

Iets wat hij samen met grantneeren flikt.’

 

‘Daar heb je eindelijk de dieventaal, hun geheimtaal. Vertaal!’ beval Melani.

‘Een pelsta is een koppelaarster, focken is lopen, lood is geld, een nekeive is een maintenee, bebeksen is bedriegen, vazelen is valsspelen, bedibberen is ook bedriegen, asjeweine is verdwenen, de medine is het platteland, platvoetjes zijn ganzen en eenden, splitspootjes zijn kippen, scheefhalzen is de nek omdraaien, kikken is doden en grantneeren zijn cerretanen die net doen of ze krankzinnig zijn.’

Buvat had alles in één adem opgesomd zonder dat de abt en ik er een jota van begrepen.

‘Goed, goed,’ luidde haastig Atto’s commentaar, ‘heel goed, gefeliciteerd. Op die manier heeft de dieventaal voor ons geen geheimen meer.’

‘Ehm, nou ja, mijnheer de abt,’ stamelde de secretaris, ‘ik heb de geheimtaal zoals Brant die citeert niet zelf vertaald: de uitgave die ik heb geraadpleegd was geannoteerd.’

‘Wat? Bedoel je dat je voor de andere termen van de dieventaal niets hebt gevonden?’ bestookte Melani hem.

‘Geen woordenboek, handboek of lijst. Helemaal niets, mijnheer abt Melani,’ bekende Buvat fluisterend. ‘Om die reden is de taal van de cerretanen niet te ontcijferen. Ik garandeer u: er bestaat geen woordenboek dat...’

‘Bedoel je dat je op mijn kosten dagen en dagen lang de bibliotheken bent af geslenterd,’ brieste Atto, ‘om papieren en kladjes uit te pluizen, om kostbare tijd te verdoen met Griekse codices, handelingen van Concilies en andere idioterieën meer, en met dit resultaat hier weer aan komt zetten?’

‘Nou ja...’ probeerde de secretaris tegen te werpen.

‘En ik heb bij die vrek van een hoofdbibliothecaris nog wel een goed woordje voor je gedaan om je opslag te geven!’

‘Dat heeft hij toch niet gedaan...’ durfde Buvat met een dun stemmetje in te brengen; ‘maar om terug te komen op het woordenboek dat u wilt, mijnheer de abt, u moet mij geloven...’

‘Er is geen tijd voor: het wordt tijd om te handelen.’

 

*

 

Ugonio had woord gehouden. Volgens de afspraken had hij Sfasciamonti via een voddig jongetje dat voor zijn koerier speelde laten weten waar we moesten zijn.

Het traject te paard was aanvankelijk weinig gevaarlijk en lastig. De overeengekomen plaats lag buiten de stadsmuren, voorbij de Porta del Popolo, op het hoerenkerkhof.

Terwijl we gezeten in het zadel van onze rossen voortreden, kreeg ik de kans om Atto te ondervragen zonder gehoord te worden door Sfasciamonti, die op een aardig afstandje voor ons uit ging, terwijl Buvat vermoeid achteraan reed.

‘Gisteren zei u dat Buvat de bewijzen aan het verzamelen was om Lamberg in het nauw te brengen. Ik moet u bekennen dat uw woorden me duister zijn gebleven.’

‘Het is duidelijk. Als je niet het brandende verlangen voelt om bij de waarheid uit te komen, kom je er nooit,’ antwoordde hij met een uitdagend lachje. ‘En toch is het simpel, luister maar. De cerretanen hebben een hinderlaag gelegd voor de boekbinder die, al dan niet onvermijdelijk, is gestorven. Wat wilden ze van de arme Haver? Mijn traktaat over de Geheimen van de Conclaven. Het ging om een diefstal op bestelling, aangezien die schooiers van een cerretanen niet weten wat ze met dat soort dingen aan moeten. Van Haver hebben de cerretanen alles meegenomen wat ze maar konden. Maar toen hij de buit later naliep, merkte hun opdrachtgever dat mijn traktaat er niet bij zat.’

‘Omdat u het al door de rozenkranser had laten ophalen.’

‘Precies.’

‘En u weet zeker dat graaf Lamberg achter alles zit?’

‘Natuurlijk. De opdrachtgever, zoals je uit het hele plaatje vermoedt, beschikt in Rome over uitstekende middelen – mensen, geld, bescherming – en interesseert zich voor hoge diplomatie. Hij weet heel goed dat abt Melani op zijn beurt flink wat steun heeft, en feiten en personen kent die een doorslaggevende rol zouden kunnen spelen in het volgende conclaaf. Een portret dat volmaakt met dat van graaf Lamberg samenvalt.’

Terwijl het getrappel van de paarden tussen ons opklonk, herkauwde ik bij mezelf Atto’s uitleg. Ik dacht weer aan de grimmige figuur van de keizerlijke ambassadeur, aan zijn sfinxenblik, aan de sinistere faam die samenging met de manoeuvres van het keizerrijk in de Spaanse aangelegenheden: de samenzweringen, de geheimzinnige doden, de vergiftigingen...

‘De overval bij Haver is door de cerretanen gepleegd,’ hervatte Atto, ‘en toevallig bestaan er in de Duitstalige landen ook cerretanensekten, die op de een of andere manier met de Italiaanse zijn verbroederd. Lamberg kan heel goed bekend zijn met dit soort schurken, die dankzij hun ongelukkige gaven tot alles in staat zijn. Daarbij komt nog dat onze dierbare lijkenpikker Ugonio, alias de almachtige Duitser, handlanger van de cerretanen, uit Wenen afkomstig is. En dit brengt ons bij het vervolg. Omdat de overval op de boekbinder is mislukt, is Ugonio mijn traktaat over de Conclaven komen zoeken in Villa Spada. En ditmaal is het gevonden.’

‘En die wond aan uw arm?’ vroeg ik, terwijl ik de verklaring al kon raden.

‘Gemakkelijk. Lamberg heeft me willen intimideren. En zwaar ook. Hij hoopte dat hij me angst zou aanjagen en dat ik zou maken dat ik wegkwam.’

‘Hij wilde u dus niet ombrengen. Maar ik begrijp het niet: waarom heeft Lamberg het van alle diplomaten en agenten van de allerchristelijkste koning, die nu hier in Rome zijn, juist op u gemunt?’

‘Dat is toch duidelijk, jongen! Hij weet dat mijn woorden en geschriften door invloedrijke personen worden gehoord en gelezen, en dat ik op sommige van de uitnemendste leden van het Heilige College kan inwerken, die... enfin, die dus de volgende pausverkiezing voorbereiden, wat Lamberg uiteraard aan het hart gaat.’

Ik vond Atto’s aarzeling bij zijn uitleg waarom graaf Lamberg had moeten proberen zijn traktaat te ontvreemden opmerkelijk. Ik had daar mijn redenen voor: doordat ik stiekem de brieven van Atto en Maria had gelezen wist ik dat rond de paus niet alleen het spel van het conclaaf gespeeld werd, zoals Atto me probeerde te doen geloven, maar ook dat van de Spaanse troonopvolging.

En juist dat aspect van de kwestie bleef me onduidelijk. Waarom verzweeg Atto bij de reconstructie van wat hem was overkomen (de diefstal, de wond aan zijn arm) iedere verwijzing naar de Spaanse troonopvolging? Lamberg, de ambassadeur van de Habsburgers, moest zeker in de kwestie geïnteresseerd zijn, aangezien het Oostenrijkse huis ernaar streefde een eigen telg op de troon van Madrid te plaatsen!

Ik deed net of ik met abt Melani’s verklaring genoegen nam en zwijgend vervolgden we de rest van de tocht.

 

Somber en godvergeten was de plaats die was afgesproken voor de ontmoeting, en het lugubere bekapte silhouet van Ugonio, die midden op die grafstenenvlakte op ons stond te wachten, paste daar volmaakt bij. Een enkele nachtroofvogel beproefde de lucht met zijn rauwe roep; als het ware doortrokken van een zwart vocht van stoffelijke overschotten was de warme avondlucht op die verwaarloosde dodenakker nog dikker, donkerder, verzengender. Ugonio had een goede keus gemaakt: voor een heimelijke ontmoeting was er geen aangewezener plaats dan het hoerenkerkhof.

De lijkenpikker kwam aanwankelen onder het gewicht van een grote juten zak die hij over zijn schouder droeg.

‘Wat zit daarin?’ vroeg Atto hem verwijtend.

‘Een kleinigheid van niksigheden. Voorwerperen van het Jubelend Jaar.’

Atto draaide om hem heen en bevoelde de zak. De bundel gaf een krakend gekreun te horen, alsof hij onwaarschijnlijk vol zat en houten, metalen en benen voorwerpen platdrukte.

‘Je doet goeie zaken nu het Jubeljaar is, hè?’ zei Atto.

Ugonio knikte met valse bescheidenheid.

‘Dit is een damesspiegeltje,’ diagnosticeerde abt Melani, terwijl hij met zijn vingertoppen een hoek van de bedelzak voelde, ‘gestolen van een arme dame, terwijl ze in de kerk aan het bidden was. Het hoopje munten meteen ernaast zullen aalmoezen zijn, met een van je vuile trucjes ontfutseld aan goedgelovige mensen, of koppelaarsloon omdat je een gezelschap uitgeputte Romegangers naar een varkenskot hebt gesleept. En dit moet een heilig sacrament wezen dat een verstrooide pastoor afhandig is gemaakt; hier ten slotte lijkt het of er een kruisbeeld zit, wellicht afgepikt van een broederschap die een bezoek bracht aan de vier basilieken, nietwaar?’

De lijkenpikker onderdrukte een dierlijke, halfglimlachende grimas die schaamte voor de ontmaskering van zijn wandaden verenigde met glunderende voldoening over het Jubeljaar, waardoor hij zo gemakkelijk zijn lage verlangens kon bevredigen.

Vervolgens haalde hij een boekje uit zijn mantel en reikte dat Melani aan. Het was een vrij krakkemikkig bandje, zo goed en zo kwaad als het ging ingebonden; zo op het oog telde het niet meer dan zo’n tachtig bladzijden.

Atto draaide het schutblad om en kreeg zo de titelpagina onder ogen, terwijl ik op mijn beurt eveneens mijn hals rekte en las:

 

Nieuwe manier om

de dieventaal te begrijpen

Oftewel Bargoensch te spreken

Voor het eerst aan het licht gebracht

op Alfabetische orde. Een niet minder

aangenaam als nuttig boek

mdxlv

In Ferrara door Giovanmaria

di Michieli en Antonio Maria di

Sivieri compagni. Anno mdxlv

 

‘Ha, ha!’ grijnslachte de abt, en hij zwaaide ermee onder Buvats neus.

‘Wat is dat?’ vroeg ik.

‘Wat mijn brave secretaris had moeten vinden. Een woordenboek om het Bargoens of de dieventaal, zo je wilt, te begrijpen. Daardoor kunnen we verstaan wat de cerretanen zeggen. Gelukkig had ik Ugonio ook opgedragen om het ergens op te snorren,’ antwoordde Atto, die een paar zilveren munten in de klauwen van de lijkenpikker liet glijden.

‘Ik heb het ener bestere vriendevriend van mijn gedieverd,’ grinnikte Ugonio onbeschaamd.

‘Voorzover ik zie is het een oude uitgave, hij lijkt me niet erg betrouwbaar,’ kwam Atto’s secretaris tussenbeide, terwijl hij nerveus naar het boek tuurde.

‘Houd uw mond, Buvat, en laat mij lezen,’ kapte Atto hem af.

We begonnen te bladeren:

 

A

 

Aalmoes – Seys

Aandacht – Sjoege

Aandeel – Rewoghen

Aanklagen – Versmiechelen

Aankijken – Aankneisen. Aanknooien

Aanprijzen – Bolstoveren

Aanstoker – Oorblazer

Aanstoot geven – Risches maken

Aanvallen – Aanschieten

Aanwezig – Pekaan

Aardappel – Pieper

Aardig – Kiewig

Aas [lokaas] – Peiger

Acht – Get

Achtentwintig – Likmehol

Achterbaks handelen – Ondermakkeren

Achterjaszak – Kontslinger

Achterkamer – Achterklapper

Advocaat – Bemoeyal

Afbetalen – Stotteren

Afdingen – Fiedelen

Afgunst – Kinnesinne

Afpikken – Schoepen

Aframmeling geven – Cuysen

Afstaan – Afdokken. Afdokkeren. Stuiken

Aftroggelen – Schransen

Afval – Zootje tinnef

Angst – Begiet

Antwoord – Sjoechem

Appel – Bimps

Armelijk – Benagus

Armoedig – Gedallast

Armoedzaaier – Dallastdekker

Avond – Scheemering

Avondeten gebruiken – Haggelen

Avontuur – Grootlef

Avontuurtje – Hip

 

A OMGEKEERD

 

Aanfeilen – Beroven

Aanfocken – Komen toesnellen

Aankatsen – Praten

Aankneisen, aanknooien – Aankijken

Aanschieten – Aanvallen

Aapje – Bedelaar

Aaszak – Valsspeler

Ababbel – Oorvijg, oplawaai

Aberdoedas – Oplawaai

Aboe – Elf

Achterklapper – Achterkamer

Adje – Politieagent

Afgeknoedeld – Zeer dronken

Afgelooid, Afgeluisd – Van alles beroofd

Aftuygen – Mishandelen, beroven

Albert is dronken – Koperen emmer met water

Alionoves porum – Uitgestreken gezicht

Altijd durende, de – Ziel

Amper – Nauwelijks

Asjeweine – Verdwenen

 

B

 

Baard – Babberik

Baas – Ballebof, Balleboos

... – ...

 

Zo volgden alle letters van het alfabet, elk met zijn dubbele lijst woorden in de gewone taal en de bijbehorende vertaling in de taal van de cerretanen, en omgekeerd.

‘Het is wel een raar woordenboek,’ hield Buvat met een sceptisch gezicht vol, ‘soms staat er een hele zin. Bovendien zaait het verwarring: Albert, een persoonsnaam, betekent “koperen emmer”, Ababbel betekent “Oplawaai”, maar Aberdoedas betekent hetzelfde.’

‘Het is altijd beter dan niets,’ legde Atto hem het zwijgen op. ‘Ja, laten we de proef op de som nemen. Wat riep die cerretaan, die Rotte, toen we hem en de Rooie gingen zoeken?’

‘ “De kallebakken” en... “schaaf de fok”,’ zei ik.

We bladerden en vonden het meteen.

‘Kijk, zie je wel?’ glunderde Atto naar zijn secretaris. ‘Zoals ik al dacht: de kallebakken zijn de smerissen. De fok schaven betekent je uit de voeten maken. De Rotte had de Rooie gewaarschuwd dat we in de buurt waren. Dit boekje is helemaal niet nutteloos. Maar er is nog iets anders wat je me zou moeten lenen. Ik weet toch zeker dat je er wel een paar van hebt,’ zei Atto tegen de lijkenpikker, terwijl hij met zijn hand nadeed hoe je een sleutel in een slot omdraait.

Ugonio begreep het gelijk. Hij knikte, haalde met een smerig, samenzweerderig lachje uit zijn mantel een dikke ijzeren ring te voorschijn waaraan tientallen oude sleutels in alle soorten en maten rinkelden, en reikte hem aan. Het was het geheime arsenaal waarvan ik eerder sprak en waarmee de lijkenpikkers toegang hadden tot alle kelders van Rome, om in het ondergrondse te zoeken naar de heilige relikwieën waar ze handel in dreven; maar vaak gebruikten ze het ook om in privé-woningen binnen te sluipen en daar alles leeg te halen.

‘Goed, goed,’ commentarieerde Atto, de zware bos bewonderend, ‘die zullen me in Palazzo Spada zeker van pas komen.’

Vanuit mijn ooghoek zag ik dat Sfasciamonti, zoals iedere goede smeris, brandde van verlangen om op zijn beurt wat informatie uit de lijkenpikker te krijgen. Hij was nog wat verbijsterd door dat wezen dat de gedachte opriep aan een dier, iets tussen een mol en een steenmarter in, zo anders dan de gewone misdadigers die hij had leren kennen, en met een hard gezicht kwam hij ter zake:

‘En, wat heb je gehoord?’

‘Ik heb gesprokeren met twee Bazeren,’ antwoordde de lijkenpikker, ‘het trakkertaat zal donderdag worden overhandelijkt aan de Groot Legator, die het zal brengen naar Albanum.’

 

Ik zag Atto wit wegtrekken. Het nieuws was dubbel ernstig. Niet alleen zouden de cerretanen Atto’s traktaat aan een mysterieuze Groot Legator geven, maar deze zou het op zijn beurt aan een zekere Albanum overhandigen. En wie kon dat anders zijn dan kardinaal Albani, de machtige kanselier van de breven van Zijne Heiligheid, de man met wie Atto al een een paar keer een venijnige aanvaring had gehad in Villa Spada?

‘Waar zullen ze voor donderdag mijn traktaat bewaren?’

‘In de Heiliger Bol.’

‘De Heilige Bol?’

Ik keek naar Sfasciamonti. Hij had dezelfde verbaasde en verblufte blik als Atto Melani.

‘Zo hebben ze gezeggerd,’ hervatte Ugonio, schokschouderend; ‘daarna zal de Groot Legator bij Albanum de insinuering, beschuldigering en fouillering tegen het trakkertaat uiteenzetteren.’

‘Wie is die Groot Legator?’

‘Dat weter ik niet. Ik heb gesnoven dat ze me dat niet willeren zeggeren.’

Enkele munten (nogal wat) gleden snel van Atto’s handen naar die van Ugonio. Terwijl hij ze met een getinkel in een vettig zakje liet verdwijnen, duwde de lijkenpikker zijn kap goed over zijn voorhoofd ter voorbereiding op zijn verdwijning in het duister.

‘Uw trakkertaat bevattert een gevarige wijsheid en wekkert achterdocht,’ zei hij nog tegen Atto voor hij afscheid nam.

‘Wat bedoel je?’

‘Wanneer ze erover sprekeren, worden de Bazeren onrustiek, drukkerig... bijna zenuwlijerig. Wees wijsgerig, Uwer Enormiteit. En vragert mij niet steeds om nieuwigheid en verder berichtigheid: ik willer niet mijn nek brekeren.’

 

*

 

Op de terugweg durfde ik niet eens het woord tot Atto te richten. Het was niet het moment: voorzover we uit het kronkelige verslag van Ugonio hadden kunnen opmaken stond het de cerretanen helemaal niet aan wat Atto op die bladzijden had geschreven. Duidelijk leek dat zij op donderdag een geheimzinnige Groot Legator voor de zaak zouden interesseren. Deze zou zich bij Albanum, dat wil zeggen kardinaal Albani, aandienen, met een tot in de puntjes verzorgde akte van beschuldiging tegen Atto.

Wie kon de Groot Legator anders zijn dan graaf Lamberg? Iemand van hoge afkomst kon niet anders worden aangeduid dan met een omschrijving, precies zoals de cerretanen hadden gedaan.

Wat zou Albani dan doen? Zou hij Atto vervolgens beschuldigen als Franse spion? Na de conflicten tussen de twee in Villa Spada zou niets voor de gewiekste purperdrager eenvoudiger zijn dan modder gooien naar abt Melani, zijn politieke tegenstander (want zo kon je hem nu wel noemen), en hem verpletteren door hem eindeloos ellende te berokkenen, waaronder misschien wel onmiddellijke arrestatie wegens spionage en politieke samenzwering.

Er kwamen steeds meer vraagtekens bij: wat en waar was in ’s hemelsnaam de Heilige Bol, die volgens Ugonio Atto’s traktaat zou bewaken tot aan die noodlottige donderdag? Sfasciamonti zweeg: hij was evenmin in staat ons te helpen het raadsel op te lossen.

‘Ik vergat nog: Lamberg heeft toegezegd mij te ontvangen,’ kondigde Melani aan.

‘Hoe heeft hij u dat laten weten?’

‘Heb je gezien dat ik hem een briefje bracht toen er chocolade werd geschonken?’

‘Ja. Ik weet nog dat hij zei: “Het is goed, het is goed.” Dus op dat briefje vroeg u hem om audiëntie?’

‘Precies. Daarna heb ik ook zijn secretaris gesproken en die heeft met mij de afspraak gemaakt: donderdag ben ik bij Lamberg.’

Toen Atto dat noodlottige woord uitsprak, de dag dat hij misschien de waarheid over zijn messteek zou vernemen, hoorde ik zijn stem een beetje trillen. Terwijl ik hem verder zag rijden op zijn knol, wist ik dat zijn gemoed door de zoveelste zorg werd bezwaard. Hij voelde zich overgeleverd aan twee giganten: graaf Lamberg, de ambassadeur van de keizer, en kardinaal Albani, de kanselier van de breven.

En dan te bedenken dat hij naar Rome was gegaan (zo had hij althans gezegd) om de lotgevallen van het conclaaf te sturen en zijn stempel op het pausdom te drukken!

Van stuurman was hij bezig in schipbreukeling te veranderen; en het Lot, dat hij had willen temmen, was bezig het schip van zijn ziel te vermorzelen, zoals de wrede Scylla had gedaan met de scheepsromp van Odysseus.

Den 13den juli 1700, zevende dag

‘De vroedvrouw, ik zoek de vroedvrouw! Doe open, snel!’ Ik weet niet hoe lang er al op de deur van mijn huisje werd gebonsd. Toen ik ten slotte mijn ogen opendeed, zag ik dat het nog stikdonker was. Mijn eega had haar jurk al aangeschoten en was op weg naar de deur.

Ik kleedde me in allerijl aan, terwijl de tintelfrisse lucht me influisterde dat we in de uren vlak voor het ochtendkrieken leefden, wanneer de temperatuur zijn minimum bereikt. Ik voegde me bij Cloridia. In de deuropening stond een jongetje dat net van zijn kar was gestapt: bij de vrouw van de onderhofmeester van Palazzo Spada waren de vliezen gebroken.

‘Kom snel, vroedvrouw Cloridia,’ drong de jongen aan, ‘een van de wachters van Palazzo Spada heeft me betaald om u te halen. De kraamvrouw is alleen met haar man, die niet weet wat hij moet beginnen: er is dringend behoefte aan uw hulp.’

‘Dat was nou niet nodig, dat was nou echt niet nodig,’ mopperde mijn vrouw, die even stampvoette, terwijl ze in vliegende vaart haar instrumenten vergaarde. ‘Hup, maak de meiden wakker,’ beval ze mij, ‘en kom meteen naar ons toe in Villa Spada.’

Palazzo Spada, bedoel je,’ verbeterde ik.

‘In de villa, zei ik, we zien elkaar voor de achteringang; en neem ook je grote juten mantel mee.’

‘Maar ik heb het niet koud.’

‘Doe wat ik zeg en laat me geen tijd verliezen,’ wierp Cloridia geërgerd tegen, want door mijn traagheid van denken in noodsituaties sprong ze bijna letterlijk uit haar vel.

Nog versuft van de slaap zag ik mijn vrouw met lege blik van de ene naar de andere kant van het vertrek lopen, omdat ze nu eens bedacht dat ze een handdoek nodig had, dan weer een potje olie. Ze bleef even staan om na te denken, haalde toen uit de kist een schort en een rok die ze gedragen had toen ze zwanger was, maakte er samen met een paar sloffen en andere kleding een bundeltje van en zat in een oogwenk op de kar de jongen aan te sporen naar Villa Spada.

 

*

 

‘Die gebreide kousen ook? Ah, die niet, hoor. Vind maar een andere oplossing, monna Cloridia.’

‘Wilt u dat de onderhofmeester me vraagt hoe het komt dat mijn hulpvroedvrouw fraaie rode abtkousen draagt onder haar rok?’

Toen ik op de afspaak met Cloridia verscheen, kon ik niet geloven wat de asgrijze weerschijn van de maan mijn ogen voorschotelde: Atto’s gladde, hangende gelaat ging half verborgen in een wit vroedvrouwenkapje, hij droeg wijde vrouwenkleding, de erfenis van de verleden zwangerschappen van mijn vrouw, en bood het laatste, vergeefse verzet tegen de bedreven handen van Cloridia, die de rok van zijn vermomming optilden.

Cloridia had hem netjes aangekleed als een oude vroedvrouw en nu ze had ontdekt dat de abt onder zijn gewaad stiekem zijn geliefde rode kousen had aangehouden, liet ze hem die vervangen door een paar grofgebreide dat onder volksvrouwen in zwang is. En juist die hadden Atto’s protest uitgelokt. De oude castraat, die een lange zangcarrière achter de rug had in de theaters van de halve wereld, waar hij de meest uiteenlopende vrouwenrollen speelde, voelde zich niet eens zo slecht op zijn gemak in vroedvrouwenkledij; maar als een ware primadonna duldde hij niet de platvloersheid van grofgebreide kousen, die kenmerkend waren voor gewone vrouwtjes.

‘Wilt u dan liever met blote voeten in uw sloffen, als een bedelares?’ foeterde Cloridia hem ongeduldig uit.

‘Goed idee, u zou een perfecte cerretaanse zijn,’ kwam ik tussenbeide, bij wijze van groet gekscherend tegen Atto, die een boze blik opzette.

 

Terwijl het tweewielige voertuig buiten het hek op ons wachtte, vatte mijn eega de situatie snel samen. Helaas hadden haar kruiden sneller gewerkt dan voorzien: Cloridia had erop gerekend dat de zwangere vrouw van de onderhofmeester van Palazzo Spada pas in de middag zou bevallen, zodat ze ons ’s ochtends fatsoenlijk kon instrueren over wat ze daags tevoren in het palazzo had kunnen zien en bestuderen.

‘Maar nu hebben we geen tijd,’ zei ze bezorgd. ‘Intussen heb ik wel gehoord dat er op de eerste verdieping een galerij is, die op slot zit en die pater Virgilio persoonlijk heeft laten bouwen; er staan verschillende voorwerpen, waaronder de Vlaamse globe waarover u het gisteren had. Misschien vindt u in die galerij wat u zoekt. Het verblijf van de onderhofmeester is op de begane grond, rechts van de hal in drie zijbeukjes; meteen daarna treft u de trap aan. De rest zal ik u laten zien als we er zijn.’

We liepen naar de uitgang met de kleintjes achter ons aan. Onderweg legde Cloridia mij haar plan uit:

‘Ik zal tegen de onderhofmeester zeggen dat ik, omdat zijn vrouw zo dik is, behalve mijn dochters ook een oude vertrouwensvroedvrouw bij me moet hebben’, en ze wees naar Atto, ‘omdat ik iemand nodig heb die de kraamvrouw samen met mijn man vasthoudt wanneer ik haar laat bevallen, terwijl onze twee meiskes zich bezighouden met de instrumenten, de handdoeken en de rest.’

‘Zal hij erin trappen?’ vroeg Atto, terwijl hij weifelend naar zijn jurk keek.

‘Zit er maar niet over in, mijnheer de abt,’ stelde Cloridia hem met zachte stem gerust, ‘het komt allemaal goed.’

Uit haar glimlachje was duidelijk dat Atto zich ook weer niet zo zou hoeven inspannen om meer dan overtuigend de stem en houding van een vrouw na te bootsen.

Atto zou dus moeten doen alsof hij de hulpvroedvrouw was: de zaak was allesbehalve zonder gevaar, nog afgezien van de afkeer die Atto voor het onderwerp voelde. Hoe had Cloridia hem verdorie zover gekregen dat hij die maskerade aandurfde? Ik betreurde het dat ik er niet bij had kunnen zijn toen mijn eega hem overtuigde.

‘Jullie hebben mooi praten,’ wierp Melani tegen, ‘maar jullie hebben me nog niet uitgelegd hoe ik uit het verblijf van de onderhofmeester weg kan glippen. Ik loop niet graag het risico dat ik echt bij de bevalling assisteer en dan met lege handen hier terugkom.’

‘Heb vertrouwen in mij,’ antwoordde Cloridia met een fluisterstem, aangezien we inmiddels bij het hek waren, ‘nu is er geen tijd meer om het u uit te leggen: ik maak wel duidelijk wanneer voor u het moment is om te gaan.’

‘Maar...’ sputterde Atto.

‘Stil nu.’

‘En ik?’

‘Jij doet net of je ons gedag zegt, en zodra de jongen die de kar rijdt even afgeleid is, duik je goed in je mantel en ga je op de achterplank zitten.’

Voor ondergetekende had mijn lieve bruid een verkleedpartij niet nodig geacht: en inderdaad, bedacht ik met een zweem van weemoed, door mijn kleine postuur was het eenvoudig om stiekem ergens binnen te komen...

 

Toen iedereen eenmaal op de kar zat, sprong ik met de grootste snelheid en voorzichtigheid achterop. Gelukkig, bedacht ik met een lachje, veroorzaakte de aanwezigheid van mijn twee meiskes, die wel netjes bleven zitten maar toch wat druk waren, het nodige geroezemoes om mijn aanwezigheid voor de jonge wagenrijder goed verborgen te houden.

Toen het karretje de binnenplaats van het palazzo op reed, trok ik mijn mantel nog meer over mijn hoofd. De wachters lieten ons met een knikje door.

Zoals Cloridia reeds had aangekondigd, logeerden de onderhofmeester en zijn vrouw, die kort voor de zwangerschap uit Milaan waren aangekomen om bij de Spada’s in dienst te treden, tijdelijk in een vertrekje op de begane grond, zodat zij de ingang van het gebouw in het oog konden houden nu het personeel vanwege het huwelijk was overgeplaatst naar Villa Spada.

Ik wachtte stiekem in de schuur. Zoals afgesproken kondigde Cloridia weldra aan dat zij een tas op de kar had laten liggen, en terwijl de onderhofmeester en Melani de dienstingang in sloegen op weg naar de kraamvrouw, liet ze mij stilletjes binnen. We liepen naar de eerste verdieping. Allereerst probeerde ik de ring sleutels van Ugonio uit: zoals ik had voorspeld, was een paar keer proberen genoeg en vond ik de juiste sleutels. De sloten van de deuren gaven zich het een na het ander zachtjes over.

‘Hier wachten en niet praten,’ beval mijn vrouw met een kus op mijn voorhoofd. ‘Zo dadelijk stuur ik je “vroedvrouw” Melani. Kijk eens hier buiten,’ zei ze, terwijl ze een raam in de grote gang openmaakte dat uitkeek op de binnenplaats die nog in het duister van de nacht was gehuld; ‘daar heb ik dus gisteren aan gedacht, toen ik hier kwam.’

Vanuit dat raam, wees Cloridia, kon ik alles zien wat zich in het vertrek van de kraamvrouw afspeelde. Het was uiterst praktisch: tijdens ons onderzoek zouden we ons regelmatig kunnen vergewissen van de aanwezigheid van de onderhofmeester aan de zijde van zijn vrouw en er zo zeker van zijn dat de kust vrij was. Ik keek even: Atto en de onderhofmeester waren al binnen, op bed lag de vrouw te zuchten en te steunen. Ik moest lachen toen ik abt Melani zo uitgedost zag: hij wachtte vol spanning op Cloridia; om zich een houding te geven haalde hij de instrumenten voor de bevalling uit de zak, maar hield ze vol afkeer tussen twee vingertoppen, alsof het dode ratten waren.

Cloridia ging weer de trap af, liet mij in het donker achter en liep het onderkomen van de onderhofmeester binnen. Ik zag haar drie hoofdkussens pakken en op de grond leggen. Daarna zorgde ze tot mijn grote verbazing dat de kraamvrouw zich daarop uitstrekte op haar rug; ze schikte de drie kussens goed onder haar zodat haar hoofd achterover rustte op de grond.

Die houding was al vrij ongemakkelijk en de arme vrouw jammerde, maar Cloridia maakte het haar nog lastiger, of zo leek het althans in mijn lekenoog, door haar knieën zo te buigen dat haar voeten onder haar achterwerk en rug terechtkwamen, volgens de tekening die ik hier weergeef:

 

p529.tif

 

‘Wat een hitte hier binnen!’ riep Cloridia uit, en ze deed het raam van de kamer open, zodat ik vanuit mijn positie behalve zien ook kon horen wat er daarbinnen gebeurde.

‘Moet mijn vrouw nou echt zo bevallen?’ steunde de onderhofmeester, die het niet verdroeg om zijn vrouw zo gebogen te zien.

‘Het is echt niet mijn schuld dat je vrouw dik is. Al het varkensvet dat in haar buik zit, drukt de moederschoot dicht en maakt haar zo smal. Alleen deze positie kan de baarmoeder zo verwijden dat ze, hoe dik en gezet ze ook is, gemakkelijk kan bevallen.’

‘Hoezo?’ vroeg de echtgenoot weifelend, zich ook tot Atto wendend, die meteen met een vaag gezicht zijn blik elders richtte.

‘Simpel: de dikte van het lichaam verplaatst zich naar de heupen,’ antwoordde mijn bruid vanzelfsprekend, ‘en staat het kind niet in de weg om eruit te gaan, zoals wel gebeurt met de kraamstoel, waar de buik, het vet en de ingewanden, die boven de baarmoeder zitten, haar samendrukken, het kindje bijgevolg nogal klemzetten en de geboorte dwarsbomen.’

Nadat ze de kreunende vrouw zo had geïnstalleerd, beval Cloridia de onderhofmeester en abt Melani (die overigens bleef wegkijken van de schaamdelen van de kraamvrouw) de vrouw vast te houden bij haar armen, en ze knielde tussen haar benen en deed ook onder de knieën een kussen.

Ze bedekte de geslachtsdelen van de kraamvrouw en liet zich vervolgens door onze oudste dochter een aardewerken kruikje aanreiken vol olie van witte lelies; ze smeerde allebei haar handen er tot aan de ellebogen mee in en begon de buik en het geslacht van de vrouw te zalven. Daarna stak ze met de grootste voorzichtigheid haar rechterhand in de baarmoeder en maakte de binnenkant ervan rijkelijk zacht met olie. Ten slotte beval ze haar op een zij te draaien en zalfde eveneens vier vingers boven het einde van de ruggengraat, het staartbeen geheten, dat zich bij de bevalling nogal terugtrekt, zoals ikzelf kans gezien had waar te nemen toen Cloridia onze twee dochtertjes ter wereld had gebracht. Vervolgens maakte ze een manoeuvre die de arme kraamvrouw een welluidende gil ontlokte.

‘Verdorie, de baarmoeder is bepaald nauw,’ mopperde Cloridia. ‘Beste vroedvrouw,’ commandeerde ze vervolgens tegen abt Melani, ‘vooruit, breng me de gele-viooltjesolie die in dat glazen flaconnetje zit.’

Ze ging verder zoals eerst en meende toen een lesje in verloskunde in te moeten voegen ten behoeve van onze meiskes:

‘Als de kraamvrouw een nauwe baarmoeder heeft, dient die eveneens overvloedig te worden ingesmeerd met gele-viooltjesolie. En omdat één of tien zalvingen het gebrek van de baarmoeder niet kunnen goedmaken, dient dit wel twintig tot dertig keer te worden toegepast, totdat – zoals Hippocrates en Avicenna voorstelden – het vakmanschap de natuur corrigeert. Avicenna beveelt zelfs het spuiten van een paar straaltjes olie in de moederschoot aan opdat de inwendige delen zich beter ontspannen.’

De meisjes knikten, terwijl de onderhofmeester en zijn vrouw, die in haar gezicht bedekt was met zweet, elkaar bewonderend en dankbaar aankeken bij de kennis van zo’n goede, gerenommeerde vroedvrouw.

Ik begon te popelen: Cloridia had beloofd abt Melani vrij te laten, maar ze schoot nog niet op. En ik zag dat ook Atto in toenemende opwinding verkeerde en veelzeggende blikken in de richting van mijn eega wierp.

‘Helaas is deze olie niet genoeg,’ sprak Cloridia. ‘Beste vroedvrouw, ga nog wat voor me halen uit de kruik die ik in mijn tas heb gelaten.’

Atto gehoorzaamde. Toen hij terugkwam, keek Cloridia hem bezorgd aan:

‘Beste vroedvrouw, u lijkt me niet goed.’

‘Nou, ik, inderdaad...’ kreunde Atto, die niet wist waar Cloridia op doelde.

Mijn vrouw keek hem vorsend aan en vroeg intussen:

‘Voelt u soms een lichte kwaal? Slapte? Draaierigheid in het hoofd?’

Terwijl abt Melani Cloridia’s onderzoekende blik beantwoordde met een onzeker gezicht en vaagjes knikte op het spervuur van vragen, stond mijn eega plotseling op en wierp zich met haar handen op zijn hals. Atto zette, overrompeld, grote ogen op en wilde zich instinctief verdedigen toen Cloridia energiek het bovenstuk van zijn schort opschoof en er haar neus in begroef, veinzend dat ze zijn borsten bekeek:

‘Die rode vlekken...’ mompelde ze in gedachten, nu eens zijn ene dan weer zijn andere borst bevoelend, waarvan ik wist dat die waren gevuld met lappen, terwijl zelfs de vrouw van de onderhofmeester het jammeren om de weeën had gestaakt en haar adem inhield, ‘... en die andere hier, paars... Arme vriendin, ik vrees echt dat u petechieën hebt!’

‘Pete wat?’ vroegen de andere twee in koor.

‘In Milaan worden ze segni genoemd,’ oordeelde Cloridia tegenover de twee, die opschrokken.

Bij die zin begreep ook Atto eindelijk wat mij al een paar minuten duidelijk was. Ik zag zijn gezichtsuitdrukking veranderen en hem ternauwernood een zucht van verlichting onderdrukken.

‘Het is een ziekte die ontstaat door te veel warmte en droogte,’ vervolgde mijn vrouw, ‘en daarom komt ze facillime voor bij cholerische temperamenten, zoals ik weet dat mijn vroedvrouw alhier heeft. Arme schat, u kunt echt beter zo snel mogelijk naar huis gaan, en probeer uw kalmte te bewaren. Eet koud voedsel zodat de cholerische inborst afkoelt, en u zult zien dat u snel weer opknapt. Wij kunnen het hier alleen wel af.’

‘Neemt u mijn muildier maar, in de stal van het personeel,’ kwam de onderhofmeester tussenbeide, hoogst ongerust vanwege het besmettingsgevaar, ‘er staat er nog maar één, het kan niet missen.’

‘En de wachters?’ vroeg Atto met een klaaglijk stemmetje.

‘U hebt gelijk. Ik loop wel even mee.’

‘Geen sprake van!’ kwam Cloridia rap tussenbeide. ‘Ik heb u hier nodig. Bovendien moet u zich indekken tegen aansteking. Er is vast wel een dienstuitgang waarvan u de sleutels hebt, denk ik zo...’

Mijn listige eega had alles gezien en voorzien. De onderhofmeester trok een la open en haalde er een sleutel uit.

‘Ik heb er wel een reserve-exemplaar van,’ zei de onderhofmeester aarzelend tegen Atto, ‘maar ik verzoek u om...’

‘U krijgt hem zo snel mogelijk terug, wees gerust,’ kapte mijn bruid af, terwijl ze hem afpakte en aan de abt gaf.

Eigenlijk hadden we die sleutel niet nodig: er zat vast ook een exemplaar aan Ugonio’s ring. Maar dat konden we natuurlijk niet tegen de onderhofmeester zeggen.

 

Met een rancuneuze en tegelijkertijd geamuseerde blik op Cloridia stak Melani een kaars aan, ging de deur door en verdween in allerijl.

Ik verscheen even op de donkere trap om te controleren of Atto zich Cloridia’s aanwijzingen nog wel herinnerde en niet verkeerd liep.

‘Je vrouw houdt wel van een dolletje,’ commentarieerde hij zodra hij bij me was, ‘ze heeft me overrompeld met dat verhaal van de petechieën. In elk geval heeft ze een uitstekend geheugen.’

Cloridia had in haar opzet omtrent de petechieën niets anders gedaan dan de uitspraken citeren die ze zeventien jaar eerder van Cristofano had gehoord, de Sienese arts en chirurgijn die met ons allemaal in quarantaine zat in de herberg waar ik werkte en waar ik Atto had leren kennen. Onvergetelijke woorden voor ons, die van de arts die ons toen behandelde: we hingen allemaal aan zijn lippen en beleefden elk moment de angst voor besmetting.

Omdat ze dus niets van tevoren met Atto had kunnen afspreken, had mijn vrouw zich van die woorden bediend om hem een duidelijk signaal te geven; ze wist zeker dat de abt, zodra hij ze had opgevangen, zonder commentaar zou gehoorzamen.

Ik leidde Atto naar het raam in de gang en legde hem uit dat we daarvandaan de situatie gemakkelijk in het oog konden houden, om te voorkomen dat we ontdekt werden.

‘En nu,’ beval Cloridia heerszuchtig, ‘moeten we de tocht die er staat mijden als de pest! We zetten je vrouw bij het open raam,’ zei ze tegen de onderhofmeester, ‘opdat ze de goede eerste-ochtendlucht inademt. Maar laten we de kamerdeur goed vergrendelen, alsjeblieft, want we moeten iedere tocht vermijden. We doen hem pas weer open als het kind geboren is.’

‘Maar ik moet elk halfuur mijn ronde maken,’ protesteerde de onderhofmeester.

‘Uitgesloten.’

‘Maar...’

‘U zult inzien hoe belangrijk het is dat opwinding en rusteloosheid vermeden moeten worden teneinde besmetting uit de weg te gaan. De ziekte droogt uit en blust in korte tijd het fundamentele vocht in de lichamen, en ten slotte kan ze dodelijk zijn,’ sprak de goede vroedvrouw, die alweer, ditmaal alleen voor haar plezier, de woorden van de arts citeerde die ze zo veel jaar eerder in herberg De Schildknaap had gehoord.

Op die woorden ging de onderhofmeester lijkbleek de deur van het vertrek sluiten, vergezeld van de vredige glimlach van mijn vasthoudende bruid, die alweer op haar knieën tussen de benen van de kraamvrouw lag.

 

*

 

‘We zijn er.’

Zo was abt Melani’s commentaar op de korte beweging van de deur, die met een kort gepiep was opengegaan naar een donker vertrek.

We liepen naar binnen en deden de deur onmiddellijk achter ons dicht. We wisten niet hoeveel tijd we ter beschikking hadden: dat hing van de weeën van de kraamvrouw af, waarna Cloridia door de onderhofmeester weer zou worden thuisgebracht. Op dat punt moesten wij al klaar zijn met onze onderzoeken en het muildier uit de stal hebben meegenomen, anders zou de onderhofmeester argwaan krijgen.

 

Met onze zintuigen probeerden we de donkere ruimte om ons heen de baas te worden. We lichtten ons met Atto’s kaarsstompje bij, waarmee ik zelf op en neer zwaaide om voorzichtig lopen en koortsachtig kijken samen te laten gaan. De zaal waarin we ons bevonden leek enorm.

‘Dit lijkt me niet echt de galerij waar je vrouw het over had,’ meende abt Melani.

‘Er zijn in elk geval geen globes,’ merkte ik op.

We liepen de zaal door, toen een andere en weer een andere. Alle weelderig voorzien van muurschilderingen en vol schilderijen, die de abt verbaasden.

‘Goh, deze doeken hier herken ik, die zijn van een Vlaamse schilder, Van Laer, ik heb ze jaren geleden gezien in het schilderijenkabinet van kardinaal Casanate, hij ruste in vrede,’ zei hij, terwijl hij bleef stilstaan voor vier doekjes met daarop een koe, een herberg en twee moordtaferelen in het bos. ‘De kardinaal is net vier maanden geleden gestorven en de dominicanen van de Minerva, die hij alles heeft nagelaten,’ grinnikte hij, ‘zijn nu al begonnen de erfenis te verkopen.’

Terwijl Atto met de kaars in de hand voortdurend voor al die doeken bleef staan, keerde ik snel weer om, als een kat in de nacht, om Cloridia vanuit het raam te begluren.

De weeën van de kraamvrouw werden steeds heviger en de stakker had het zwaar, maar zoals mijn vrouw had voorzien, leek de geboorte van het kind uiterst traag te verlopen.

Gezien de stagnerende situatie en hoewel zijn vrouw hem verzocht haar hand vast te houden, was de onderhofmeester zijn plichten als bewaker niet vergeten en had hij het voornemen de verplichte ronde langs de vertrekken van het palazzo te maken helaas opnieuw te berde gebracht.

Zo zag en hoorde ik op een van mijn controle-uitstapjes vanuit het raam dat Cloridia om hem bezig te houden haar favoriete onderwerp had aangesneden: het zogen.

‘U wilt een min in dienst nemen, zei u? Ach, alsof u zo rijk bent! En wat moet uw vrouw dan met haar borst?’

‘Maar, vrouw Cloridia,’ stamelde de onderhofmeester, ‘mijn vrouw moet weer snel aan het werk...’

‘Ja, om te verdienen wat ze de min moet betalen! Is het dan niet beter dat u het kindje thuishoudt?’

‘We hebben het er nog wel over, nu moet ik de ronde maken van...’

‘Het is ongelofelijk,’ begon mijn vrouw, terwijl ze opstond van haar plaats bij de kraamvrouw en de onderhofmeester de weg naar de deur versperde, ‘inmiddels durven zelfs de handwerksvrouwtjes hun kinderen naar een min buitenshuis te sturen, alsof we allemaal prinsen en gevoelige prinsessen zijn, want die, ja, de stakkers, kunnen zich niet de luxe veroorloven om geschreeuw over huis te hebben omdat ze altijd vol zorgen zijn over de publieke zaken.’

De onderhofmeester was verbijsterd.

‘Wie weet niet,’ vervolgde Cloridia, ‘dat het in alle omstandigheden beter is om kinderen thuis groot te brengen dan ze uit te besteden aan een min? Aulus Gellius beweerde dat al!’

De man, die vast niet het flauwste benul had wie Aulus Gellius was, leek door het citaat geïntimideerd.

‘In dezen overtreffen de vrouwen van tegenwoordig de onmenselijke natuur van welke tijgerinnen of andere wredere dieren dan ook,’ vervolgde ze haar betoog. ‘Ik weet ook niet welk ander dier, behalve de vrouw, niet haar eigen kinderen wil zogen. Hoe bestaat het dat zij het in haar buik graag met haar bloed heeft gevoed, toen ze nog niet wist of het een jongetje, een meisje of een monster was, en wanneer ze het ziet en erkent als haar kind en zijn gehuil en geroep om haar hulp hoort, dan bant ze het van haar borst, en vergenoegt ze zich ermee dat ze het het zijn heeft gegeven, maar het welzijn heeft ze het ontzegd, alsof ze van God en de natuur haar borsten alleen had gekregen als opsmuk van haar bovenlijf, zoals ze aan de man zijn gegeven, en niet om kinderen te voeden...’

Ik had genoeg gehoord. Ik wist uit ervaring dat Cloridia, als ze dat onderwerp eenmaal bij de kop had gepakt, de onderhofmeester zonder veel moeite nog wel even bezig kon houden.

Ik keerde terug naar Atto. Inmiddels bij het eerste ochtendgloren hervatten we onze weg. Na een tijdje hadden we een lange reeks kamers achter ons gelaten die schitterend verfraaid waren met mythologische en historische onderwerpen: het vertrek van Amor en Psyche, de zaal van Perseus, de galerij van het Stucwerk, en verder de vertrekken van Callisto, Aeneas en de Leengoederen.

‘Niets aan te doen. Geen spoor van de globe waarover je het had.’

Op dat punt hoorden we een onstuimige serie kreten en uiteindelijk een verscheurende, eindeloze gil, waardoor abt Melani bijna onderuitging. We gingen snel kijken: de vrouw van de onderhofmeester had gebaard. De door Cloridia gebruikte kruiden om de bevalling op te wekken hadden sneller resultaat geboekt dan onze onderzoeken.

‘Wee die vrouw van jou en dat we op haar vertrouwden,’ mopperde abt Melani, ‘nu zitten we hier vast en hebben we mooi niets bereikt.’

Op dat moment keek Cloridia, met in haar armen het pasgeboren krijtende kind, een meisje dat al in een handdoek gewikkeld was, naar het raam en gaf snel een teken in onze richting alsof ze zeggen wilde: Ga maar door, maak je geen zorgen.

Daarom keerden we, onzeker en behoedzaam, naar onze onderzoeken terug. We bezochten de zaal van Achilles, de salon met de verhalen van het Oude Rome, die van de Vier Elementen en van de Vier Jaargetijden, de grote galerij, de kleine studeerkamer en zelfs de kapel.

‘Iets bevalt me niet,’ zei Atto, ‘laten we teruggaan naar de trap.’

‘Waarom?’

‘Eerst, toen we net van de begane grond boven kwamen, zijn we rechtsaf gegaan. Nu wil ik linksaf proberen. Ik zeg zo wel waarom.’

Zoals ik spoedig zou constateren, had de abt zijn redenen. Nadat we op onze schreden waren teruggekeerd, merkten we dat er, toen we boven aan de trap meteen naar links gingen, een galerij was die we nog niet hadden verkend. Door het daglicht dat geleidelijk aan steeds vastberadener en duidelijker werd, konden we nu niet alleen muren, deuren en ramen zien, maar ook de hoge plafonds, zoals die op de eerste verdieping van ieder herenhuis te vinden zijn.

 

Toen we net de nieuwe omgeving binnen traden, posteerde zich voor ons ineens een grote kandelaber, waarvan we de kaarsen met ons stompje aanstaken, zodat we ons zo overal konden bijlichten. Groot was mijn verbazing toen we tegenover een ruime galerij stonden, rijk aan allerhande fresco’s, en versierd door kunstwerken en meubelen van zeer grote waarde.

Het was ook voor onbedachtzame geesten duidelijk dat het om een van de schitterendste en uitnemendste ruimten van heel Palazzo Spada ging, die de welwillende gast wel tot een nederige bezichtiging moest verleiden.

De galerij was een heel uitgestrekte ruimte in een lange rechthoekige vorm. Aan één zijde was ze helemaal bedekt met fresco’s en schilderijen; de tegenoverliggende zijde was onderverdeeld door een reeks grote ramen, die overdag voor licht zorgden en waartussen een reeks nobele marmeren bustes stond opgesteld. Het plafond ten slotte was een gebogen gewelf voorzien van een indrukwekkend fresco, waarvan ik echter op het eerste gezicht niet de volgorde noch de betekenis had kunnen begrijpen als de toelichtingen van abt Melani me niet te hulp waren gekomen.

Bij de luisterrijke voorstellingen van het gewelf, legde Atto uit, ging het om astronomie en astrologie. Ik zag engeltjes een wit velarium ophouden waarop de lijnen waren aangegeven die elkaar kruisten op het aardoppervlak; aan de ene kant van het fresco zag je Mercurius, terwijl hij een zonnewijzer meeneemt naar de hemel, en de vergadering van de heidense goden die hem met bewonderende verbazing gadeslaat. Aan de andere kant stonden vier vrouwenfiguren die de Optica, de Astronomie, de Kosmografie en de Geometrie voorstelden en allemaal bezig waren een katoptrische zonnewijzer te maken, en verder nog veel andere allerwaardigste antropomorfe figuren die lof verdienden.

Aan de wanden was een ongewoon grote overvloed aan schitterende schilderijen te zien, grotendeels getrouwe, goedlijkende portretten van illustere lieden, waarvan ik nog niet de details ontwaarde, maar waaruit bijna echte gezichten opflitsten.

Doch de ware verbazing kwam toen we merkten dat we werden bespioneerd, en dan niet door mensenogen. Hoog boven onze hoofden was een grote wittige kreeft op het gewelf neergestreken en die sloeg ons knorrig gade.

‘Lieve hemel, mijnheer de abt, moet u eens naar boven kijken. Ik heb nog nooit zo’n grote kreeft gezien, die ook nog eens op het plafond klimt. En dan wit!’ zei ik huiverend.

‘Nou jongen, ik denk dat je nu de gelegenheid hebt om iets te leren. Dit is de beroemde galerij van het anakamptische astrolabium van Palazzo Spada.’

‘Anakamptische astro... wat?’ deed ik tevergeefs mijn best om te herhalen, terwijl ik steeds verontrust de grote wittige kreeft in het oog hield die, voor het moment althans, niet van plan leek zich op ons te werpen.

‘Of de katoptrische zonnewijzer, als je dat liever hebt, zoals de geleerde Kircher het noemde.’

Ik zweeg verbijsterd.

‘Kircher zei u?’ vroeg ik, me herinnerend dat we zeventien jaar geleden in ons avontuur op dat personage waren gestuit, en wel van heel nabij.

‘Als jij af en toe eens de couranten las,’ volstond Melani me te antwoorden, ‘zou je vroeg of laat iets leren over de schatten van je stad.’

‘Ja, ik weet dat Palazzo Spada vol schatten van architectuur is, en dat mensen uit heel de wereld ze komen bewonderen, maar...’

‘Ik denk zo dat jij nog wel weet wat een zonnewijzer is,’ kapte de abt af.

‘Natuurlijk, signor Atto. Dat is een zonneklok, waardoor het mogelijk is de tijd af te lezen aan de schaduw die een bepaald voorwerp, zoals een steen of een ijzeren instrument, op bepaalde punten werpt.’

‘Precies. Maar dit is een speciale zonnewijzer: hij werkt op katoptrische wijze, zoals Kircher zei, dus niet dankzij de zonnestralen, maar door de weerkaatsing. Weet je wat daar buiten zit, onderaan?’ zei hij, wijzend op een soort raampje dat uitkeek op de onderliggende binnenplaats.

‘Dat weet ik niet.’

‘Een steun met een spiegel die het licht van de zon en de maan opvangt. De Spada’s hebben salonspiegels in diverse vormen en ontwerpen, die de zonne- of maanstralen terugkaatsen en lichtsilhouetten projecteren zoals jouw witte kreeft. Die, zoals je ziet, alleen maar een schijnsel is dat gebroken wordt op het gewelf van de galerij, dat op die manier het precieze tijdstip aangeeft.’

Ik keek opnieuw omhoog: hij had gelijk, het diertje was wit omdat het door een lichtstraal op het gewelf van de galerij werd getekend.

‘En dat geeft het precieze tijdstip aan?’ vroeg ik ongelovig.

‘Zeker; je ziet ook vast wel die lijnen die op het gewelf staan aangegeven en waaraan iemand die ze kent, als het licht maar iets minder zwak is dan deze kandelaber, het verloop van de uren en minuten kan aflezen op het gewelf van de galerij, dat zelf dus een enorme zonnewijzer is, maar dan op zijn kop: de straal komt niet van boven naar beneden, zoals bij normale zonnewijzers, maar omgekeerd. Die kreeft is weerspiegeld maanlicht, en ik vermoed dat hij die vorm heeft omdat we ons in deze julidagen in het teken van de kreeft bevinden; waarschijnlijk wordt er een spiegel met een aangepaste vorm voor gebruikt.

Atto’s uitleg was interessant, maar ik viel hem met een kreetje van verbazing in de rede:

‘Moet u kijken! Daar is de Vlaamse globe. Of nee, het zijn er twee.’

We liepen erop af om de vondst beter te onderzoeken. Verderop in de galerij bevonden zich inderdaad twee grote houten globes, de ene van de aardse gebieden, de andere van de hemelse. We lazen de naam van de maker, ene Blaeu uit Amsterdam.

‘Als dit de wereldbol is waarover jij hebt gehoord, dan heeft hij helaas niets met de wereldbol van Capitor te maken,’ zei hij op vermoeide, matte toon.

‘Is het hem niet?’

‘Nee.’

Inderdaad leek de globe die we voor ons hadden niet veel op die van het schilderij, en hij had ook geen gouden voetstuk.

‘Nou?’ vroeg ik.

‘Nee hoor. We zitten ernaast. Wederom zitten we er helemaal naast,’ kreunde Atto, terwijl hij op een dekenkist ging zitten.

Hij sloeg zijn blik weer op, aangelokt door iets op de muur aan de overkant. Hij liep op de reeks portretten toe die de raamloze muur sierde en bleef peinzend tegenover één ervan staan. Het was de afbeelding van een man met een streng gelaat, een sterke maar zachte blik, een breed voorhoofd, een vastberaden mond en een peper-en-zout-kleurige baard, een driekantige steek zoals die van de jezuïeten, en een bovenkleed dat op de borst geborduurd was met een hart tussen twee takjes in.

‘Daar heb je hem. Mag ik je voorstellen: Virgilio Spada. Zoals ik je al zei sloot hij zich aan bij de Orde van de Oratorianen. Volgelingen van de heilige Philippus Neri, en hij is hier volgens hun regels afgebeeld. Hij was een wijs en zeer vroom man; hij heeft zijn orde op vele manieren geholpen, vooral in materiële zin.’

Er omheen zag ik andere portretten van de familie, maar die keurde Atto nauwelijks een blik waardig. Hij bleef nog even in gedachten, en schudde toen zijn hoofd:

‘Nee, we zijn er niet. Het klopt niet.’

‘Wat bedoelt u?’ vroeg ik zonder te weten waar ik mijn gedachten heen moest leiden.

‘Jongen, heb je om je heen gekeken? Waar in ’s hemelsnaam bevindt zich de verzameling curiositeiten van Virgilio? Ik zie er hier geen spoor van. We hebben er nog geen stukje van ontdekt. En toch zouden ze goed in het zicht moeten staan, aangezien de familie er dol op is om mensen van aanzien te ontvangen en die haar bezittingen te laten zien.’

‘Dus?’

‘Dit portret zegt me iets.’

‘Wat dan?’

‘Dat weet ik niet. Ik moet erover nadenken, nu ben ik te moe. Laten we gaan, Cloridia is misschien klaar.’

Na die woorden begaf de abt zich langzaam naar de deur, gebukt onder de last der jaren en de gefrustreerde onderzoeken.

Terwijl ik hem volgde, bleef ik me gretig laven aan de schitterende en voor mij ondoorgrondelijke decoraties van de katoptrische zonnewijzer.

‘Signor Atto, wat zijn al die geschilderde tekens en getallen daarboven?’

‘Die tekens zijn de huizen van de Dierenriem met de astrologische tabellen voor het samenstellen van de hemelfiguren, oftewel de planeetstanden bij de geboorte voor de horoscopen, en de andere lijnen die je ziet zijn de bundels van de uren in de verschillende delen van de wereld,’ legde Atto uit, terwijl hij met zijn neus in de lucht bleef staan.

‘Interesseerde pater Virgilio zich ook voor die dingen?’ vroeg ik perplex, omdat ik de dodelijke risico’s kende die een geestelijke kon lopen als hij belangstelling had voor horoscopen, vooral een halve eeuw terug.

‘O, als het daarom gaat, de Spada’s waren grote liefhebbers van de hemelwetenschap. Virgilio en zijn broer Bernardino waren erg in de ban van de astrologie, ook die welke verboden was. Zoals ik al zei, ik was al een jaar in Rome toen Virgilio stierf, in 1662. Er werd gezegd dat hij zelfs boeken bezat die op de Index van het Heilig Officie stonden, plus enkele geschriften die roken naar ketterij, maar...’

De abt staakte zijn monoloog en bleef me aanstaren alsof hij gegrepen werd door een onverhoedse gedachte.

‘Jongen, je bent een genie!’ riep hij uit.

Ik keek hem vragend aan.

‘Ik weet waar we het blad van Capitor kunnen vinden,’ antwoordde hij.

Melani legde me met nauw hoorbare stem uit dat Virgilio vooral in de ban was van oordeelsbepalende astrologie, oftewel zich ook bezighield met voorspellingen en horoscopen; hij had zijn eigen hemelfiguur bestudeerd en ook die van zijn vader, naast vele andere. In 1631 was die wetenschap echter officieel veroordeeld door paus Urbanus viii Barberini.

‘Ik weet het nog goed, van de verhalen die ik hoorde toen we elkaar leerden kennen, in De Schildknaap,’ kwam ik tussenbeide.

‘Dan zul je je ook wel het nare einde van de arme abt Morandi herinneren toen al die astrologieboeken van hem werden ontdekt.’

Ik onderdrukte een huivering bij de herinnering aan wat ik destijds had gehoord.

‘Bij die gelegenheid waren er veel prelaten, liefhebbers van die materie, die de schrik van hun leven kregen. En onder hen bevonden zich ook pater Virgilio Spada en zijn broer Bernardino: er werd gezegd dat Virgilio ’s nachts een paar gevaarlijke boeken van Palazzo Spada naar het Oratorium had verhuisd, en dat hij ze daar tot aan zijn dood heeft bewaard in een grote afgegrendelde kist.’

‘Kortom, we moeten zoeken bij de Congregatie van het Oratorium.’

‘Inderdaad. Het zal vrij lastig zijn om de bewaking van de paters philippijnen te ontwijken, en ik denk niet dat jouw Cloridia ons ditmaal kan helpen.’

 

Eenmaal buiten de galerij van de katoptrische zonnewijzer gingen we weer voor het raam staan om mijn lieve eega te begluren. We troffen haar nog midden in haar preek, terwijl ze samen met onze twee meiskes haar spullen bijeenzocht, schoonmaakte, opruimde; daarbij wendde ze zich met bloedig proza tot de steeds verbijsterder onderhofmeester, die intussen zijn uitgeputte vrouw streelde en troostte om zich een houding te geven.

‘Nog erger is het als de moeder, om maar geen min te hoeven betalen of omdat ze het zogen beu is, haar kleintje ertoe bestemt om melk van dieren te drinken. U kunt ervan op aan dat uw kleintje, wanneer het dat gif voor lichaam en ziel dat dierenmelk is, heeft geproefd, die maar moeizaam verteert en dus te verzadigd zal zijn om zich aan de moederborst te hechten, die het geleidelijk aan zal vergeten.’

We zwaaiden met onze armen vanuit het raam om Cloridia te gebaren dat we klaar waren, zij het zonder resultaat, en dat ze rustig een einde kon maken aan de woordenstroom waarmee ze de onderhofmeester tegenhield. Geen beginnen aan: gegrepen door het vuur van haar pleidooi zag mijn vrouw het niet. Bovendien moesten we opletten dat we niet toevallig gezien werden door mijn meiskes, die ons in de onschuld van hun leeftijd zouden kunnen verraden.

‘De waarheid is dat geitenmelk geiten maakt, en die van koeien maakt ossen. Welke vader of moeder wil een kind dat net zo dampig is als een kalf of net zo gehoornd als een geit? Of allebei? De geest van het dier wikkelt zich rond het fundamentele vocht van die lichaampjes en laat het tot hun dood niet meer los. Kijkt u maar eens goed naar het gezicht van kinderen die voeding van een koe kregen: een lodderige koeienblik, oogleden op halfelf, een dikke kop, opgezwollen ledematen en een slappe, wittige huid. En de inborst van die kleine stakkers? Als die niet schuw en zwijgzaam is, zoals die van een bok, dan blijkt ze vredig en matig, zoals die van een kalf. En wat zijn hun dwaze moeders trots op ze! Ze kunnen lekker hun gang gaan zonder dat hun bête, verloederde kind hen lastigvalt, en kijken vol afschuw naar de vermoeide moeders die wel zelf voeden en hun best doen voor hun kleine, rappe, onvermoeibare woelwater.’

Eindelijk zag Cloridia ons dan.

‘Dus tot besluit, wacht u ervoor om een wezen dat God een ziel geschonken heeft dierenmelk te geven!’ sprak ze met een stem die bijna gebroken was door de nadruk, terwijl ze haar instrumenten pakte. ‘Tot aan het derde levensjaar zou geen kind ook maar één druppel beestenmelk mogen proeven. Iets wat het overigens ook na die drie jaar nog flink schade berokkent. Dus allen, zowel vaders en moeders als hun zoons en dochters, moeten zich bij hun leven verre van melk van beesten houden, als ze in gezondheid en helderheid van geest willen leven. Deo gratias, we zijn klaar.’

Ze sloeg een kruis, zoals ze na iedere bevalling deed, en we hoorden haar de laatste adviezen aan de kraamvrouw geven, terwijl Atto en ik wegglipten naar de stal, op weg naar het muildier dat ons, vermoeid en ontgoocheld als we waren, weer naar Villa Spada zou brengen.

 

We waren al op de binnenplaats, nog sloom in de nevelen die voorafgaan aan de vroege ochtend, en begaven ons naar de paardenstallen toen we een dof, verontrustend geluid hoorden. Het kwam van links, waar een ellenlange galerij liep van opvallende pracht, verdubbeld door een even lange laan met heggen erlangs die uitkwam in een tuin.

Op dat punt ontwaarden we een geweldige kolos, een viervoeter die langer dan twee mannen was, zo breed als een koets en zo zwart als de nacht, bedekt met een dikke, smerige vacht. Een paar eindeloze seconden (zo kwamen ze mij althans voor) was ik verlamd van schrik en welhaast gehypnotiseerd door dat hellemonster. Ik zag het over de heggen van de laan gaan en onvoorstelbaar snel onze richting uit galopperen, waarbij het opnieuw het donderende dierengeluid voortbracht dat we net hadden gehoord.

Uiteindelijk sloeg ik met een bovenmenselijk snelle beweging op de vlucht, met voorbijgaan aan zelfs abt Melani, en in een oogwenk sloot ik me op in de paardenstallen.

Atto was daar al: in tegenstelling tot mij had hij duidelijk niet geaarzeld van angst en was hij er meteen vandoor gegaan.

‘Dat monster... die kolos...’ zei ik buiten adem, helemaal van de kaart.

Ik keek naar Melani. Er speelde een fijn lachje om zijn lippen.

‘Wat vindt u hier zo leuk?’ vroeg ik geërgerd.

‘Wat jij zo dadelijk ook zult vinden. Volg mij.’

 

Een paar minuten later zat Atto bij de ingang van de galerij op het onderstuk van een van de zuilen rustig de kolos te aaien. Want het ging niet om een kolos, maar om een aardig hondje. Het beestje, dat buiten in de tuin achter de galerij sliep, was geschrokken van mijn komst en had eerst met het bekende vijandige hondengegrom gereageerd, waarna het dichterbij kwam om de indringer uit te dagen. Wat mij een monster van grenzeloze afmetingen leek was in werkelijkheid een diertje dat tot mijn knie kwam.

‘Heb je het helemaal door?’

‘Ik geloof van wel, signor Atto.’

En toch leek het mij nog ongelofelijk. De galerij waaruit het hondje was gekomen was een meesterwerk van de grote Borromini, die door de Spada’s heel dikwijls was geëngageerd om hun palazzo te verbeteren en uit te breiden. Ze was zo opgezet dat ze dankzij een heel kundig perspectivisch spel de blik van de waarnemer bedroog, en alleen wie het al kende, kon het ontmaskeren. De galerij werd, naarmate de bezoeker er verder in kwam, kleiner: de tweetallen zuilen aan weerszijden werden lager, de zwartwit geblokte vloer ging omhoog en werd smaller, terwijl de blokken zelf steeds kleiner werden, in navolging van de vlucht naar het oneindige die de schilders met hun vernuft zo goed kunnen voorwenden, wanneer ze wegen, steden en tempels schilderen.

Ook het stucwerk op het halfronde gewelf was in de vorm van een steeds kleiner vierhoekig raster, zodat het opging met het kleiner worden van het gewelf zelf. Achter de uitgang bevond zich in plaats van een ruime, zich tot aan de horizon uitstrekkende tuin in werkelijkheid een zeer bescheiden binnenplaatsje, waar echter heggen van valse buksbomen waren geplaatst, uitgehouwen in steen en bedekt met twee groenkleurige lagen, die in plaats van een regelmatige parallellepipedumvorm steeds lager en smaller werden naarmate de afstand van de galerij en dus van de waarnemer toenam waarmee het op een onweerstaanbare manier het gevoel van opgaan naar de hemel versterkte. Een hemel die ik achter de heggen had menen te zien, maar die in vaardige, chromatische imitatie was geschilderd, een paar passen verderop, op de muur die de hele zinsbegoocheling afsloot.

Ik ging de galerij binnen en streek verlegen over het eerste tweetal zuilen, toen het tweede, toen het derde... steeds smaller, en steeds lager. Het optische spel van Borromini was zo vaardig geconstrueerd en uitgevoerd dat het mij had beetgenomen en zelfs grote schrik had aangejaagd. Vergeleken bij de valse heggen had het kalige hondje me zelfs een reus geleken, en zijn vermeende snelheid was alleen maar een zinsbegoocheling door de uiterste kortheid van de galerij. Zijn gegrom, vervormd en uitvergroot door de echo van het gewelf, was tot mij gekomen als het brullen van een wild dier.

‘Men vreest wat men niet begrijpt: hier net zo als in de spiegelgalerij in Het Schip,’ zei Melani met vaderlijke berisping, terwijl we op de rug van het muildier naar Villa Spada dribbelden.

‘Ik had wel gehoord over de perspectivische galerij van Palazzo Spada en het wonderlijke gezichtsbedrog ervan: de bloem van vorsten en ambassadeurs uit heel de wereld komt die bezoeken. Maar ik wist niet goed waar het om ging en zodoende ben ik overrompeld en geschrokken... Weet u, ik ben erg moe...’ trachtte ik me ten prooi aan schaamte te verdedigen.

‘Je hebt een immense zuilengalerij gezien die in werkelijkheid maar geringe afmetingen had. In een kleine ruimte heb je een lange weg gezien. Hoe verder af ze staan, hoe groter kleine voorwerpen lijken als ze op hun juiste plaats zijn gezet,’ hing Atto de filosoof uit. ‘Grootheid is op aarde niet meer dan zinsbegoocheling, en het wonder van de kunst is de verbeelding van een oppervlakkige wereld.’

Ik wist wat hij eigenlijk in zijn hoofd had: Het Schip. Maar niet de spiegelgalerij. Hij peinsde over de geheimzinnige verschijningen waarvan we getuige waren geweest, en over zijn flauwe hoop om vroeg of laat een rationele verklaring te vinden.

Ik zweeg daarom, terwijl de Heilige Stad moeizaam ontwaakte; we kwamen de eerste passanten tegen die nog half in de spiralen van de slaap gewikkeld waren, en de vormeloze schaduwen en nachtelijke overpeinzingen maakten plaats voor het heldere denken.

 

*

 

Terug in Villa Spada hadden we een brief voor abt Melani aangetroffen: de bekende. Atto’s reactie bij het openen en lezen was niet afgeweken van de vorige keren: hij had een somber gezicht getrokken en snel afscheid genomen onder het mom dat hij wilde rusten. In werkelijkheid moest hij antwoorden op de brief, waarmee de Connétablesse haar zoveelste vertraging aankondigde.

 

In de uren daarna was me nog geen minuut rust gegund. Het programma van die dag kende namelijk een zeer veeleisend tijdverdrijf en voor de geslaagde uitkomst daarvan had kardinaal Spada eindeloos een beroep gedaan op don Paschatio; hij had hem aangekondigd dat de werknemers en knechten die zich aan hun taak onttrokken zwaar bestraft zouden worden. Don Paschatio had van zijn kant verzekerd dat niemand zich ditmaal zou durven te drukken: iets wat hij helaas bij alle vorige gelegenheden had gezworen zonder dat de feiten hem ooit in het gelijk stelden. Ook ditmaal hadden een paar bedienden de hofmeester in de steek gelaten en zich ziek gemeld (om in werkelijkheid te gaan vissen op het Tibereiland, zoals ik uit hun gesprekken van de dag daarvoor had vernomen).

Het te verrichten werk was helaas veelomvattend en ingewikkeld. Ter vermaak van de gasten werd er een jachtpartij op vogels georganiseerd. Die vogeljacht werd niet alleen toegankelijk geacht voor de aanwezige heren en cavaliers, maar ook voor de dames, aangezien bij de vogeljacht niet de gevaren maar de vrolijke ontspanning overheersen: een opgewekte jachtpartij, kortom, die op zijn beurt bestond uit verschillende onverwachte jachtpleziertjes, zoals de vorige dag door kardinaal Spada persoonlijk aan de gasten was aangekondigd.

Het terrein van Villa Spada was alleen te beperkt voor de partij, die veel ruimte vergde om je te verstoppen, om hinderlagen te leggen en valstrikken te spannen voor de vogels. Daarom was men met het uitnemende huis Barberini overeengekomen dat het vermaak zou plaatshebben op de aangrenzende lap grond van zijn bezit (dezelfde waar twee dagen terug de valkenier tevergeefs had geprobeerd met zijn valk Caesar Augustus te vangen).

De gasten zouden in groepen worden ingedeeld, naar gelang van de middelen die ze zouden hanteren. Het eerste clubje, van in totaal zo’n tien personen, zou heel speciale vogelvallen krijgen: namaakstruiken waarin een houten stok in de vorm van een Y was opgericht. Die stak aan de bovenkant uit, en aan de twee divergerende uiteinden ervan waren parallel evenzovele ijzers geplaatst die, als de bladen van een schaar, door een via lang stevig koord op afstand bestuurbaar mechanisme konden dichtklappen en zo de klauwen van de vogel ertussen vastgrijpen.

De tweede groep jagers zou enkele namaakboompjes krijgen die je in de grond kon zetten door middel van een ijzeren punt in de stam. Aan de bovenkant van de boompjes zat een horizontaal stokje dat zeer uitnodigend was voor vogels die wilden neerstrijken. Onder aan de stam zat een grote kruisboog verstopt, verticaal omhoog gericht, waarop een soort dikke hark met veel scherpe punten was gezet. Op het juiste moment afgeschoten (ook in dit geval van een afstand door via een stevige bruine draad aan het haakje van de boog te trekken) zou het wonderlijke projectiel van beneden naar boven de argeloze vogel op de top van het boompje doorboren.

Voor andere kandidaten waren er verder speciale haakbussen om in de grond te steken (door middel van een speciaal handvat met ijzeren punt) en op een goed zichtbare tak te richten op het moment dat er een niets vermoedende vogel op doortocht zou neerstrijken; de haakbussen zouden ook in dit geval van een afstand via een onzichtbare draad in werking worden gesteld.

Voor de cavaliers met een scherper gezichtsvermogen waren er echter kruisbogen van uitstekende soort en kwaliteit beschikbaar om de gevederde vrienden te verrassen.

Maar voor de sterkere heren waren er heuse draagbare bomen georganiseerd, die in staat waren een man met haakbus in zijn geheel aan het oog te onttrekken. Ze waren gemaakt van papier-maché, met stukken schors bekleed en op een ijzeren geraamte gezet; ze waren tevens voorzien van namaaktakken en volop bedekt met twijgjes. Vanbinnen waren ze uitgerust met leren riemen waardoor je het schijnbeeld van de boom op je schouders kon dragen en ermee kon lopen, zonder je armen te gebruiken. De gast kon door twee kijkgaatjes kijken, naar believen het slachtoffer benaderen, mikken met de haakbus, de loop langzaam door een daarvoor bestemde gleuf naar buiten laten gaan, en ten slotte met geheid succes vuren. De vondst, ontleend aan de jachtadviezen van de Bolognese cavalier Gioseffo Maria Mitelli, de zoon van een (fresco)schilder die veel in Palazzo Spada had gewerkt, wekte zo veel bewondering dat ik hieronder een tekening ervan weergeef:

 

02secretum.tif

 

Weer anderen, die avontuurlijker waren, zouden ten slotte de zogeheten jacht met de Os beproeven, ofwel gebruikmaken van een imposante namaakkoe, met grote gelijkenis in olieverf geschilderd op doeken die door houten baleinen rechtgehouden werden en die ze ook zouden gebruiken als scherm om de prooi te benaderen zonder hem af te schrikken en hem dan te raken met de haakbus: om het met een hoogstaand voorbeeld te omschrijven, een ware Koe van Troje. Ook van deze manier heb ik een tekening genomen, maar dan om andere redenen:

 

03.tif

 

Toen de koe in het veld gezet was, schrikte ze alle dieren van het landgoed Barberini en ook een paar dames af. Dit omdat de koeienfiguur, die met olieverf was geschilderd in plaats van met tempera, zoals had gemoeten, met een flikkerend licht vlamde in de zon en wel een brandspiegel leek. Ze moest daarom fluks teruggetrokken worden, anders zouden alle vogels van angst wegvliegen.

 

Natuurlijk moest, om een ruim aantal slachtoffers bedrieglijk aan te kunnen lokken, het vrolijke jachtgebied welvoorzien zijn van zangvogeltjes, die met hun gekwinkeleer soortgenoten zouden oproepen. Voor dit doel waren talrijke kooien aangeschaft vol vinkjes en putters. Gezien mijn gelegenheidsberoep van meester vogelaar had ik van don Paschatio de belangrijke taak gekregen om de kooitjes strategisch over het terrein van huize Barberini te verspreiden, waarbij ik er vooral op lette dat elke groep jagers hetzelfde aantal lokazen ter beschikking had en dat de laatste gelijkelijk over het jachtterrein waren verdeeld. Om het effect te vergroten zou ik ook andere zangvogeltjes aan de stammen van planten en bomen bevestigen door ze met een touw aan hun pootjes vast te binden.

 

Terwijl ik de kooitjes verzamelde en twee aan twee over het terrein van de Barberini’s droeg, kwam don Tibaldutio me tegemoet. Zoals soms wel gebeurde, had hij zin om zich even met ondergetekende te onderhouden. Naar ik al zei leefde hij afgezonderd van de rest van de villa in een vertrekje achter de kapel, en vaak voelde hij zich alleen.

Ik stelde hem dus voor mij gezelschap te houden terwijl ik de kooitjes met de lokazen op de grond, in de bomen en midden in de struiken zette.

De kapelaan was net over koetjes en kalfjes begonnen toen zijn rechtschapen, kuise aanwezigheid als een onzichtbare vlam de brandende herinnering aan de vorige nacht verlevendigde.

Atto’s memorie, bedacht ik, zou ‘naar Albanum’ leiden: aan het eind van die louche zaken stond dus regelrecht een kardinaal! Welke boosaardige kracht, welke infernale soeplepel was in staat in de ketel van de Heilige Stad een hoge purperdrager, de rechterhand van Zijne Heiligheid, te mengen met de duivelse sekten van de cerretanen? En sinds hoelang gebeurde dat? Ik herinnerde me verder dat Sfasciamonti erop had gezinspeeld dat de cerretanen oorspronkelijk ex-priesters waren. Hoe was dat mogelijk geweest? Alleen een geestelijke zou daar antwoord op kunnen geven.

Als een goede herder hoorde don Tibaldutio zonder een spier te vertrekken mijn problemen aan. Ik schetste hem dat ik op straat geruchten had gehoord over de godsdienstige oorsprong van de bedelaarssekten.

‘Ver terug gaat de plaag, en haar oorsprong is gehuld in mysterie,’ begon de karmeliet ernstig.

Alles was begonnen na de invallen van de barbaren, die een eind hadden gemaakt aan negen eeuwen Romeinse wereldheerschappij. In die donkere tijden waren de mensen voor het merendeel arme boeren die geïsoleerd in landelijke gemeenschapjes woonden. De wegen waren onzeker, de bandieten talrijk en de soldaten ontspoord, als wolven en beren op jacht naar een prooi. Broeders en monniken zaten veilig in hun kloosters, dikwijls op ontoegankelijke hoogten. Behalve de kooplieden, die voor hun handel gedwongen waren te reizen, woonden alle mensen in de dorpen, waren boer en baden tot God voor de volgende oogst. Maar ze waren niet alleen: met vaste regelmaat kwamen er bezoekers.

Ze waren gehuld in lompen, bleek en smerig, en vroegen om een aalmoes. Ze kwamen van duistere plaatsen aan de rand van de dorpen, verlaten lazaretten, kleine allegaartjes van hutten, als het ware een parallelle beschaving die gewijd was aan vuiligheid. Het waren landlopers, schandknapen, boeven, oplichters of bedriegers zo je wil. Maar ze waren niet arm: ze zagen er alleen zo uit. Ze wisten te profiteren van de woorden van de evangelist: date elemosynam et omnia munda sunt vobis, die een goed christen voorschrijven aalmoezen te geven.

‘Sommigen waren misschien priester geweest,’ preciseerde don Tibaldutio, ‘maar in plaats van de Heer te eren met gebeden hadden ze hun ziel aan het Kwaad gewijd.’

Onder de boeren kozen ze de eenvoudigsten die onbekend waren met de wereld en haar verlokkingen, en dienden zich in ongebruikelijke kledij bij hen aan, de ogen bezeten van iets halverwege gekte en wijsheid. Ze verklaarden zich genezers, tovenaars en profeten tegelijk, redders van lichaam en ziel. Ze verkochten amuletten, relikwieën, wonderbaarlijke gebeden, toverformules ter bezwering, smeersels en panacees, ze kondigden wonderen of straffen Gods aan, legden dromen uit, vonden op wonderbaarlijke wijze schatten en rijke verborgen erfenissen terug, ze dreven de duivel uit en spraken vervloekingen uit, waarbij ze tekeergingen tegen de zondaren en de weg naar de Hemel beloofden aan de rechtvaardigen. Voor dat alles vroegen en kregen ze zonder mankeren financiële bijdragen.

Met hun vragen om een aalmoes (dat dus tegelijkertijd doel en middel was) genoten ze van het beïnvloeden, wijsmaken en bedriegen, zoals de geleerde Gnesio Basapopi vertelt. Wanneer ze zich kastijdden met de zweep, lieten ze namaakbloed van een kip of een kat uit hun wonden stromen. Maar altijd weer ontfutselden ze de gelovige, simpele zielen, en dat waren er legio, aalmoezen en bijdragen bij de vleet. Hadden trouwens ook de sofisten niet de naam van duizendkunstenaars en kwakzalvers, tot zelfs Socrates en Plato aan toe? Niemand van die boeren kon zich de bisschop van Hippo herinneren, die maande alleen geld aan armen te geven en niet aan komedianten.

‘Werden ze dan nooit ontmaskerd?’ wierp ik tegen, terwijl ik een putter uit de kooi haalde, zijn poot aan een touw bond en hem vastmaakte aan een spijker in de stam van een jonge acacia.

‘Natuurlijk, af en toe reageerde er wel een slachtoffer. Maar het kwam zelden voor, en hoe dan ook, wanneer het gebeurde, wierpen die schurken met het gemak van een slang hun oude huid af en namen ze weer hun vroegere werk van kwakzalver, rebecspeler of zelfs tandentrekker op want, zoals de versregel van Theocritus luidt, paupertas sola est artes quae suscitat omnes: alleen armoede scherpt ieder vernuft.’

Vervolgens zong hij zachtjes:

 

‘Met leugens en bedrog

Zit je een halfjaar goed;

Met bedrog en leugens

Breng je d’ and’re helft zoet.’

 

‘Wat is dat?’ vroeg ik, terwijl we ons naar het terrein begaven waar de haakbussen klaargelegd waren.

‘Een oud rijmpje van zogenaamde bedelaars. Dit alleen om je duidelijk te maken wat voor een doortrapte lieden het zijn.’

Maar er was meer. Volgens geruchten die aanhoudend rondgingen, waren de cerretanen vroeger allemaal in maar één sekte verenigd. Vervolgens zou hun hoogste priester de verschillende subgroepen hebben gesticht, niet zozeer om ze onder te verdelen naar de specialisaties, maar vooral vanwege een satanisch doel: de navolging van de religieuze orden van de Katholieke Kerk.

Het was een niet te onderschatten hypothese want Bernardino van Siena had al gerapporteerd hoe Lucifer op een dag alle demonen om zich heen had verzameld en hun de wens te kennen had gegeven om een kerk te beginnen die zich tegenover die van Christus stelde, een Ecclesia malignantium die de doeltreffendheid van de andere, de hemelse, zou tenietdoen of op zijn minst temperen, maar die wel naar het voorbeeld van de laatste zou worden gemodelleerd. Zelfs Agrippa von Nettesheim, die weinig geloof hechtte aan de toverijen van heksen, was zo zeker van de kwade eigenschappen van de cerretanen dat hij ze van het bedrijven van zwarte kunst beschuldigde.

Et quaecumque ille ordinavit in ecclesia sua in bonum, ego deordinabo in ecclesia mea in malum,’ dreunde don Tibaldutio met een ernstig gezicht Bernardino’s woorden op.

 

Mettertijd liepen de dingen uit de hand, legde de kapelaan uit, terwijl ik een van de haakbussen die in de grond stonden controleerde om er zeker van te zijn dat het vizier goed gericht was. In de kloosters ging het verhaal van de vrijheden die ze in de wereld genoten: je hoefde onschuldige mensen maar wat onnozels voor te zetten. Toen kreeg het lichaam overhand op de geest, het eten en drinken op het gebed, ledigheid op de aan de Heer gewijde werken.

‘Gehuld in zwarte klederen, zoals Libanius in Pro templis schrijft, aten de monniken meer dan olifanten. Het waren uiterlijk mannen, maar ze leefden als varkens, en in het openbaar duldden en deden ze schunnige, onbeschrijfelijke dingen. Zoals de heilige Augustinus wel wist waren monniken in de clausuur verworden tot een verachtelijk, modderig Gehenna,’ sprak hij, terwijl hij een blik vol deernis wierp op een roodborstje dat ik dood in een van de kooitjes had aangetroffen, misschien door te veel spanning.

Monniken en pseudomonniken, door hun eigen bisschop in de ban gedaan, verlieten de clausuur en begonnen straffeloos rond te zwerven, waarmee ze de rust van de Kerk verstoorden en nieuwe verdorvenheid onder de rechtschapen mensen brachten. Ze verenigden zich met de bende van ware en valse bedelaars, schooiers, leeglopers, leprozen, zigeuners, zwervers, mankepoten en kreupelen die voor de poorten van de kerk liggen, en maakten die tot hun onreine kudde.

Alle deuren stonden open voor hun uitgeslapenheid. Maar niemand kon iets tegen ze beginnen, want ze waren arm of leken dat althans, en men moet, zoals Domingo de Soto leert in zijn Deliberatio in causa pauperum, hun in geval van twijfel toch een kleine gift verstrekken: in dubio pro paupere.

‘Het beoefenen van de naastenliefde doet niet alleen de zonde teniet, maar, zoals de heilige Johannes Chrysostomus zegt, zij die pro foribus ecclesiae sedent, stipem a nobis mendicantes, medicos vulnerum nostrorum: de ellendige bedelaars die elkaar verdringen bij de ingang van de kerken, zijn de artsen van de ziel. Sterker nog, zoals Petrus Chrysologus predikt, manus pauperis est gazophilacium Christi; quia quicquid pauper accipit, Christus acceptat: wanneer de arme zijn hand ophoudt om een aalmoes te vragen, is het Christus zelf die dat doet.’

‘Maar als het is zoals u zegt, dan is schurkachtigheid de dochter van het mededogen, en dus indirect van de Kerk zelf,’ concludeerde ik verbaasd, terwijl ik wat kruimeltjes brood in een kooitje deed.

‘Eh, nou ja...’ aarzelde don Tibaldutio, ‘dat bedoelde ik niet echt.’

Toch was er, gaf hij toe, iets zeer verontrustends aan. De Hospitaalbroeders van Altopascio, bijvoorbeeld, die als wilden bedelden onder kastelen en dorpen, vormden zelfs een groep die officieel toestemming had van de Kerk van Rome. In hun preken joegen ze het volk schrik aan door te dreigen met de ban en vervolgens aflaten te beloven. En in ruil voor geld verleenden ze iedereen absolutie.

Waren uiteindelijk zelfs de pausen niet gezwicht voor de dubbelzinnige bekoring van bijgeloof en kwakzalverij? Bonifatius viii droeg altijd een amulet tegen nierstenen op zijn lijf, terwijl Clemens v en Benedictus xii nooit scheidden van het cornu serpentinum, een slangvormige amulet dat Johannes xxii zelfs op zijn tafel hield, in het brood gestoken en omringd met zout.

‘Maar volgens sommigen,’ vervolgde hij, terwijl hij zijn stem een octaaf liet zakken, ‘zouden zelfs de cerretanen de eerste tijd officieel toestemming hebben gehad.’

‘Echt waar? Wat voor soort dan?’

‘Het is een verhaal dat me is verteld door een medebroeder van mij die uit die buurt komt. Naar het schijnt – maar pas op, niemand heeft de bewijzen – hadden de cerretanen eind veertiende eeuw een reguliere toestemming om te bedelen in Cerreto, ten behoeve van de hospitalen van de Orde van de Zalige Antonius. Een toestemming die dus door de kerkelijke autoriteiten afgegeven was.’

‘Maar dan werden de cerretanen bewust getolereerd! Misschien worden ze dat tegenwoordig nog wel.’

‘Als zo’n toestemming heeft bestaan,’ antwoordde hij alleen maar, ‘zou dat geregistreerd moeten staan in de Statuten van de stad Cerreto.’

‘En is het dat?’

‘De bladzijden over het bedelen zijn er door iemand uit gescheurd,’ zei hij met toonloze stem.

En als je, ging hij in één adem door, echt aan de praatjes gehoor wilde geven, dan werd er zelfs gezegd dat iemand in het Vaticaan hun vriend was.

‘In het Vaticaan? Wie dan?’ riep ik om mijn ongelovigheid te uiten.

Ik las spijt op zijn gezicht dat hij een woord te veel had gezegd, en spijt dat hij niet meer terug kon.

‘Eh, nou ja... sommigen hebben het over iemand uit de Marche. Maar misschien is het alleen maar jaloezie omdat hij een belangrijke post heeft bij de bouw van de Sint-Pieter, en kletsen ze daarom achter zijn rug om.’

Dus, verbaasde ik me inwendig, iemand van de bouw van de Sint-Pieter (de eeuwige bouwplaats om de belangrijkste kerk van de christenheid te restaureren) stond in contact met de cerretanen. Het was duidelijk iets om uit te diepen, maar niet met de kapelaan, die zich verraden had en mij zeker niet meer details zou verschaffen.

 

Het was tijd om uiteen te gaan. Ik was klaar met mijn werk om de lokazen te plaatsen, alsmede om de haakbussen te controleren; en don Tibaldutio had volledig antwoord gegeven op mijn vraag over de oude banden tussen Kerk en cerretanendom.

Wat leek het op het handige, sluwe bedrijf van schurken dat er decennium na decennium steeds meer Heilige Jaren werden uitgeroepen, die onder de ogen van de gelovigen van een vroom eeuwfeest in een ordinaire geldmachine waren veranderd! Was dat soms het gevolg, hoe vaag ook, van de fouten en misstappen die gemaakt of geduld zijn toen de cerretanen hun intrede deden, nog voor het ontstaan van het Jubeljaar, geboren uit de rib van de heilige Moederkerk en gevoed door de heilige melk van Barmhartigheid en Naastenliefde? Sfasciamonti had gelijk, zei ik angstig bij mezelf: we werden omringd. De zetel van het pausdom was een vesting waar het paard van Troje allang binnen was gekomen.

Don Tibaldutio snoot bij wijze van conclusie zijn neus, me tussen de plooien van zijn zakdoek door peinzend beglurend. Hij begreep dat ik iets in mijn hoofd had dat ik hem niet wilde onthullen.

Ik bedankte hem en beloofde dat ik, als ik meer opheldering dienaangaande nodig had, beslist mijn toevlucht tot zijn leer zou nemen.

Een moment voor ik de kapelaan gedag wilde zeggen, schoot me een vraag te binnen die ik al lang had gekoesterd:

‘Neemt u me niet kwalijk, don Tibaldutio,’ zei ik met gemaakte nonchalance, ‘hebt u ooit gehoord van de broederschap van de heilige Elisabeth?’

‘Allicht, die kent iedereen,’ antwoordde hij, verrast door de onschuld van mijn vraag. ‘Die geeft geld aan de smerissen. Waarom vraag je dat?’

‘Ik was erbij toen ze een paar dagen geleden langskwamen en... Het was voor het eerst dat ik ze zag passeren. Dat is alles,’ zei ik, onhandig bagatelliserend.

Ik kon niet helder zien in de twijfel die geleidelijk van onderaf aan mij knaagde, en die nog niet bij mijn hoofd was aangekomen.

 

*

 

De hemel zij dank was de vrolijke jacht daarna op de beste en meest geslaagde manier verlopen. Na een paar uur observeren en hinderlagen leggen hadden de dames en heren hun jachtinstincten de vrije loop gelaten en halflege jagerstassen mee naar het Zomerverblijf teruggebracht, met magere of miezerige prooien (patrijzen, mussen, kraaien, een paar padden, twee mollen en zelfs een vleermuis), maar niettemin met uitzinnig plezier. Nadat ze de kooitjes met de lokazen hadden ingeleverd, kon ik uiteindelijk berekenen dat die laatste veel talrijker waren dan de gevangen prooien.

Maar een paar ongelukjes (gelukkig snel opgelost door het personeel, dat massaal was toegestroomd) hadden kortstondig het plezier verstoord en de arme don Paschatio hevige hartkloppingen bezorgd. Prins Vaini, die altijd al losgeslagen was, had het leuk gevonden om voor de grap de kruisboog te richten op de hoed van Giovan Battista Marini, hoofd van politie van het Capitool, totdat hij per ongeluk was afgegaan. De pijl had Marini’s hoofd geschampt en was met zijn hoofddeksel in de boom erachter beland. Kardinaal Spada had, gesteund door de hofmeester en talrijke lakeien, langdurig zijn best moeten doen om te voorkomen dat Vaini en zijn slachtoffer met elkaar op de vuist gingen. De uitdaging voor een duel, die ze meerdere malen op verhitte toon hadden uitgewisseld, was uiteindelijk gelukkig op niets uitgelopen.

Intussen hadden monseigneur Borghese en graaf Vidaschi bij gebrek aan betere prooien hun haakbus op een dikke raaf gericht. De zwarte vogel (waarvan het vlees notoir onverteerbaar is) was op de grond gevallen en leek ernstig getroffen; toen de twee belagers echter naar voren waren gelopen om hem te vangen, was hij weer opgestegen, was zo’n beetje tussen de andere spelers gefladderd en had zich ten slotte vastgegrepen aan de fraaie, golvende haardos van markiezin Crescenzi, die in een gil van paniek en pijn was uitgebarsten. Toen de vogel eindelijk had losgelaten, had de hele groep hem met haakbussen en kruisbogen onder schot genomen. De stakker, die aan een vleugel gewond was, was er niet in geslaagd op te stijgen. Ten slotte op de grond beland was hij roemloos door een knecht met een bezem afgemaakt.

Het derde ongeluk was echter niet het gevolg van overmatige driestheid geweest, zoals in het geval van prins Vaini, maar van de uiterste onervarenheid. Markies Scipione Lancellotti Ginnetti, bekend om zijn geringe gevoel voor humor maar vooral om zijn verregaande kippigheid, had in de waan dat hij op de hoogste tak van een dikke den een prooi zag, fluks zijn kruisboog laten afgaan. Uit de twijgen was een wittig balletje gevallen dat op de grond was gebroken. Twee cavaliers waren erop af gelopen:

‘Een ei!’ riep de eerste uit.

‘Niet op nesten schieten, dat is zinloos en wreed,’ vervolgde de tweede tegen markies Lancellotti Ginnetti.

Anderen waren toegesneld om de aandacht te vestigen op de fout van de markies, die in die dagen zijn best deed om benoemd te worden tot kolonel van het Romeinse Volk (een oud, nobel ambt bij de stedelijke overheid), terwijl velen hoopten dat hij zou falen. Het was wel zo goed om de aandacht af te leiden van de echte jacht, die zulke povere resultaten opleverde. De markies probeerde zich vrij te pleiten en beweerde dat hij op een grote vogel had gemikt, terwijl iedereen in zijn vuistje lachte omdat men wel wist dat Lancellotti Ginnetti niet verder kon kijken dan zijn neus lang was.

Met hun gezicht opwaarts gericht probeerden talloze gasten, zogenaamde jachtexperts, uit te vinden bij welk soort vogel het op de grond gevallen ei hoorde.

‘Oeverzwaluw.’

‘Fazant, volgens mij,’ opperde monseigneur Gozzadini, secretaris van de Memories van Zijne Heiligheid.

‘Maar excellentie, boven in een boom...’

‘Ach ja, dat is waar ook.’

‘Een patrijs of een veldhoen,’ meende een ander.

‘Veldhoen? Veel te klein.’

‘Neemt u mij niet kwalijk: het gaat om een tortel, of op zijn hoogst een rotsduif, dat is toch duidelijk!’

‘Maar wel een witte tortel...’

‘Misschien is het een Vlaamse gaai,’ waagde markies Lancellotti Ginnetti, die het onwaardig leek om geen duit in het zakje te doen over het ei dat hij zelf op de grond had laten vallen.

‘Nou ja, markies!’ kwam prins Vaini met zijn bekende onbeschaamde toon in opstand. ‘Ziet u niet dat het ei wit is, terwijl de eieren van een Vlaamse gaai gespikkeld zijn? Dat weet zelfs mijn zakdoek nog!’

De hele groep ging tegen de arme Lancellotti Ginnetti tekeer en onderstreepte de ernst van de fout met een reeks ‘ja hoor!’ ‘Wat bezielt u?’ ‘Gekkenwerk’ enzovoort, gekruid met veelbetekenende kuchjes.

Plotseling klonk het oorverdovende gedaver van een haakbus. Iedereen, ook Lancellotti Ginnetti, dook onmiddellijk op de grond om verdere schoten te ontwijken.

‘Wie was dat?’ vroeg prins Vaini, verloren om zich heen kijkend.

Gelukkig waren er geen doden of gewonden gevallen. Bij een snelle controle bleek zelfs dat niemand van de aldaar verzamelde heren een haakbus had. Wat verder weg gaf niemand van degenen die ze in de aanslag hadden toe dat hij in de laatste minuten geschoten had. Sommige aanwezigen hadden nog kippenvel en liepen weg om de jachtpartij weer te hervatten.

Het incident, waarvan ik toevallig getuige was geweest, toen ik een kooi lokazen op een gunstiger plek zette, had iets van ongerustheid bij me achtergelaten. Van dichtbij kon een haakbusschot alleen maar dodelijk zijn.

Plichtmatig meldde ik het voorval onmiddellijk aan don Paschatio; op zijn gezicht was evenzeer angst als ontzetting te lezen. Het ontbrak er maar aan dat op het feest waar hij toezicht op hield een dode zou vallen, wellicht van hoge geboorte. En hij begon te jammeren over het idee van de jachtpartij, dat het niet te doen was, zei hij, in die dagen van een spoedig verwacht conclaaf waarin iedereen een hekel aan elkaar had. Iemand kon zich laten verleiden om oude rekeningen te vereffenen.

Bij mij was de angst evenwel geleidelijk aan bekoeld. Ik had een vermoeden: ik kon nog niet bedenken hoe gegrond het was en hoe verstandig het zou blijken te zijn. Maar dringender zaken hielden me nu bezig en zetten me tot handelen aan.

Handelen als spion, om precies te zijn.

Den 13den juli 1700, zevende avond

Ik trof Atto in zijn vertrekken aan. Hij had niet meegedaan aan de vrolijke jacht: de jacht op Caesar Augustus was voor hem wel genoeg geweest, had hij gezegd. In werkelijkheid was hij te druk met zijn antwoord op de brief van de Connétablesse. Nu die verplichting was afgehandeld was hij zover om met Buvat naar het diner in de tuinen van Villa Spada te gaan. Ik berichtte hem wat ik van don Tibaldutio had gehoord: de cerretanen hadden zelfs een vriend in de Sint-Pieter, alleen had de kapelaan zijn naam niet onthuld.

‘O ja? Wel, wel,’ had hij gecommentarieerd, ‘ik zal Sfasciamonti meteen vragen om informatie in te winnen.’

 

Een halfuurtje later begroef ik dus, nadat ik me ervan had vergewist dat de abt en zijn secretaris op weg waren naar de dis, wederom mijn handen in zijn vuile ondergoed en lichtte het bundeltje van de geheime correspondentie eruit.

Ik haalde het boekje van Il pastor fido dat ik uit de boekerij van Het Schip had geleend uit mijn zak: ik was gereed om de brieven van Maria in het licht van die verzen te lezen. Evenals de vorige keer vond ik in het bundeltje niet de brief van de Connétablesse, noch het antwoord dat de abt haar net had geschreven. Ik zocht tussen de persoonlijke bezittingen van Buvat in de hoop wat intessante papieren te ontdekken, zoals tijdens de vorige inspectie was gebeurd, maar ditmaal vond ik niets.

Ik rommelde overal, tevergeefs. Ik maakte me zorgen. Misschien begon Melani wel lucht te krijgen van mijn uitstapjes. Helaas moest Atto de brieven meegenomen hebben.

 

Er zat niets anders op dan me in te stellen op het lezen van het derde en laatste verslag van Maria Mancini over het Spaanse hof, het enige dat ik nog niet had bekeken.

Wie weet, zei ik bij mezelf; nu ik de waarheid over de correspondentie tussen Atto en Maria had ontdekt, nu ik er de ware teneur van had begrepen, dat het niet om politiek of spionage ging maar om de liefde, zou ik in die verslagen misschien zinspelingen en citaten kunnen opsporen die me op het eerste gezicht waren ontgaan. Terwijl ik een blik uit het raam wierp om er zeker van te zijn dat Atto ver weg zat en elders bezig was, maakte ik de envelop open.

Bij het verslag zat een begeleidende brief van Maria. Hij was twee maanden eerder vanuit Madrid verstuurd. De Connétablesse antwoordde op een brief van Atto en bevestigde dat ze naar Rome zou komen voor het huwelijk Spada-Rocci.

 

Mijn vriend, ik begrijp Uw standpunt en dat van Lidio, maar ik zeg U nogmaals wat ik denk: het is allemaal zinloos. Meer nog, wat vandaag een goed lijkt, verandert morgen in ongeluk.

Maar ik zal komen. Ik zal de wensen van Lidio gehoorzamen. We zullen elkaar derhalve weerzien in Villa Spada. Dat beloof ik U.

 

Alweer een Herodotus-zinspeling op Lidio dus, dat wil zeggen Croesus, de koning van Lydia, met wiens naam, zoals ik de vorige dag had ontdekt, Atto en Maria de allerchristelijkste koning aanduidden.

Ik verzamelde mijn ideeën. Dan had Lidio, de allerchristelijkste koning in eigen persoon, Maria dus verzocht de uitnodiging van kardinaal Spada aan te nemen! En waarom eigenlijk?

Ik las en herlas, totdat ik het aanvoelde: de vorst wilde Maria overtuigen om naar Frankrijk terug te keren. Dat was abt Melani’s missie. En het toneel van alles was de echtverbintenis in Villa Spada.

De Franse koning had heimwee naar de Connétablesse. Had Atto me dat de vorige dag niet zelf duidelijk gemaakt tijdens ons laatste uitstapje naar Het Schip? Hij had me zelfs onthuld dat Madame de Maintenon wilde dat de koning Maria terugzag nu ze oud was, in de hoop dat dat de herinnering die de koning aan de jaren van hun jeugd bewaarde onuitwisbaar zou bezoedelen.

De vorst, bedacht ik, liet via Atto niets onbenut om Maria te overtuigen hem weer te zien; misschien door in te gaan op de officiële uitnodiging aan het hof die la Maintenon zo voorstond, of wellicht in een geheime ontmoeting, ver weg van onderzoekende blikken.

Maar de Connétablesse had, afgaande op de brief die ik voor me had, geen enkele bedoeling om daarmee in te stemmen. Ze vond inmiddels dat het ‘allemaal zinloos’ was; sterker nog, ‘wat vandaag een goed lijkt, verandert morgen in ongeluk’. Ze verwees waarschijnlijk naar een eventuele ontmoeting met de allerchristelijkste koning: na de vreugde dat ze elkaar weer omhelsd hadden, zou de bittere confrontatie met de werkelijkheid komen: het verlept zijn van de lichamen, de verwelkte trekken, de ineenschrompeling van iedere bekoorlijkheid.

Tja, redeneerde ik, tegenover de liefde van haar leven zou de Connétablesse zich nooit als oude vrouw vertonen.

Onwrikbaar verankerd aan die zekerheden ging ik verder met lezen. Ik fronste mijn wenkbrauwen; de Connétablesse leek plompverloren op een ander onderwerp overgestapt te zijn. Ze had het over de lotgevallen van Spanje:

 

U weet welk gezegde de ronde doet in Madrid? Karel v was keizer, Filips ii was koning, Filips iv alleen een man en Karel ii niet eens dat.

 

Mijn vriend, hoe zijn we tot zo’n puinhoop gekomen? Talloze houtwormen knagen aan de oude stam van de monarchie, maar vergis u niet: vele, te vele komen van over de Pyreneeën. Wie heeft Spanje het gif van de spionnen, de provocateurs, de sluwe terreur, de verkeerde informatie, de corruptie in de vermoeide ledematen gespoten? Wie wil dat Spanje wordt leeggehaald, vervuild, bedwelmd, wie wil dat men het net zo laat rotten als het wandelende lijk van de koning?

 

Ik ben Italiaanse van geboorte, opgegroeid in Frankrijk, en ik heb Spanje als mijn nieuwe vaderland gekozen: ik herken het wanneer de schaduwen van de Grote Aasgieren zich uitstrekken over Madrid.

 

Ik onderbrak even de lectuur: wie waren die Grote Aasgieren? Waarschijnlijk de andere Europese mogendheden. Het verslag ging verder met de lijst nederlagen van de laatste halve eeuw. Te beginnen bij de bloedige slag bij Rocroy, waar de Spaanse troepen die aanvankelijk aan de winnende hand waren uiteindelijk door de Fransen werden afgeslacht. Het hoofd van de Spaanse troepen, Francisco de Melo, die zich de overwinning had laten ontgaan, kreeg twaalfduizend dukaten beloning in plaats van straf. Wat was een betere zet, vroeg de Connétablesse zich af, om het verval en de omverwerping van iedere waarde te laten triomferen?

 

Sindsdien was alles mislukt: de vernederingen in Vlaanderen, de nederlagen van Balaguer, Elvas en Estremoz, de verpletterende nederlaag bij Lens en de schandelijke aftocht van Castel Rodrigo, het verlies van Portugal na vierentwintig jaar oorlog en de opstand van Napels (dat zelfs de republiek had uitgeroepen) die maar met grote moeite werd bedwongen. En waarom zou je je over de voortdurende militaire tegenslagen verbazen, als het Spaanse leger zich teneinde het tekort aan middelen goed te maken had moeten voorzien (zoals bij de expeditie tegen Fuentarrabía) van oude wapens uit de verzameling van de hertog van Albuquerque, wat op het laatste moment nog door de koning in eigen persoon voorkomen werd? Waarom zou je je verbazen, als al Karels vader, Filips iv, als voornaamste vertrouweling een slotzuster had die niet op de hoogte was van wat er in de wereld speelt?

Wanneer je van de veldslagen overstapte op de diplomatie was het nog erger. De Vrede van Westfalen had Spanje vernederd, die van de Pyreneeën had het voor heel Europa te kijk gezet.

Intussen waren de leden van de dynastie gevallen als vliegen: de eerste vrouw van Filips iv, Isabella, op pas eenenveertigjarige leeftijd overleden en twee jaar later gevolgd door haar oudste zoon Balthasar Karel; het prinsje Filip Prosper, voor zijn vijfde jaar gestorven; de eerste vrouw van Karel ii, nog geen dertig en ontslapen door vermoedelijk vergiftiging.

 

Nu, op het toppunt van deze lange lijdensweg, zijn we hier in de hoofdstad allemaal verscheurd. Geheime agenten van beide partijen laten, omgekocht of afgeperst, geruchten circuleren over een nederlaag, moedigen opstanden aan, maken iedere regering voor de onderdanen onzichtbaar.

 

Mijn vriend, denkt U dat U het niet hebt begrepen? Het bevel duldt geen tegenspraak: laat de minister corrupt, de magistraat arbitrair zijn, laat de priester zonde begaan.

De Grandes van het koninkrijk zijn tegen elkaar opgezet opdat geen enkele gewone actie mogelijk is. Laat iedere regering maar kort duren, om de onzekerheid te doen toenemen. Laat de stelende ministers mild gestraft worden, of helemaal niet, om de oprechte burgers ervan te overtuigen dat het Kwade loont. Laat de bestuurders opgehouden worden in ceremoniëlen en feesten, onverschillig voor het vaderland dat de ondergang tegemoet gaat. Men dient de hoop op de toekomst, op gerechtigheid, op medemenselijkheid te verdrijven.

 

Pas dan zal onder de krachtige prikkel van het verkeerde voorbeeld het plan van de Grote Aasgieren zijn voltooiing vinden: ook de smeris zal stelen, de koopman zal oplichten, de soldaat zal deserteren, de oprechte moeder zal hoer worden. De kinderen zullen zonder liefde en illusies moeten opgroeien om chaos en ongeluk te zaaien onder de toekomstige generaties. Laat men de poging van Herodes overdoen, laat ieder zaad van liefde worden gesmoord; laat de waanzin zich verspreiden.

 

Men dient de aanspraak van iedere Spaanse onderdaan op rechten, respect en waardigheid te vernietigen. Laat hij zich ervan overtuigen dat zijn lot er voor niemand toe doet, en dat hij daarom geen bijstand kan verwachten. Hij zal zich door alles en iedereen verraden voelen, en haten.

Tegenover zijn schrik, zijn honger, zijn angst zal het paleisprotocol schitterend, zullen de voorrechten der rijken schaamteloos dienen te blijven. Elke dag zal voor de Spaanse onderdaan de kleur van de ontgoocheling, de geur van het verraad, de bittere smaak van de woede dienen te hebben. Totdat hij op een dag, op een ochtend zal opstaan en zijn bestuurders zal vervloeken, maar met gelatenheid. Op die dag is de tijd rijp.

De ondergang of voorspoed van rijken verloopt niet via de financiën, niet via de legers, maar via het hart van het volk. Zelfs de bloedigste tiran vermag op den duur niets tegen de vijandschap en het wantrouwen van zijn stadgenoten. Die zijn machtiger dan kanonnen, sneller dan de cavalerie, onontbeerlijker dan geld, omdat de ware macht (iedere minister weet dat) stamt van de Geest en niet van het Lichaam.

De minachting van de man uit het volk is een warme wind die geen muur kan tegenhouden. Ten langen leste doet ze zelfs de hardste steen, het degelijkste bolwerk, het scherpste zwaard wegsmelten.

Daarom willen de tirannen van elke tijd het volk verpletteren, maar niet voordat ze zijn toestemming hebben gekregen.

Voor dat doel is echter de leugen wezenlijk, de moeder en zuster aller despoten. Dezen roepen gevaren over zich af die door henzelf heimelijk zijn gecreëerd, opgeblazen door de couranten, en waarvoor ze beweren de oplossing te hebben. Om die te bereiken zullen ze volmachten vragen en krijgen. Daarmee zullen ze ten slotte het volk tot wanhoop brengen.

 

Wat zal er dan gebeuren? De Grote Aasgieren zullen juichen. O, dwazen! Want het zal ook hun einde betekenen: het zal de oorlog van iedereen tegen iedereen ontketenen, om het stoffelijk overschot van het dode Spanje onder elkaar te verdelen. Een grote broederstrijd, een nieuwe Peloponnesische oorlog, waarna er geen vrede meer zal zijn, maar alleen nog meer oorlogen, dochters van deze.

 

Omdat ik de politieke lotgevallen van Spanje niet kende, begreep ik de toespelingen van de Connétablesse niet goed. Ik ging dus zonder meer over op het lezen van het verslag en vernam zo waar zo veel moedeloosheid, met goed recht, vandaan kwam:

 

Opmerkingen

om de Spaanse zaak te dienen

 

Bij de dood van koning Filips iv is Karel ii nog maar een kind. Het regentschap komt dus toe aan zijn moeder, Maria Anna. Niet in staat de lotgevallen van het rijk alleen te sturen benoemt de weduwe van Filips iv een jezuïet, pater Nidhard, haar biechtvader, tot hoofd van de regering. Weldra echter wordt hij uitgestoten door een samenzwering van don Juan de Bastaard. Een paar jaar later neemt Valenzuela zijn plaats in, een gewetenloze avonturier die door koning Karel, nu een jongeman, is benoemd tot Grande van Spanje als goedmakertje voor een jachtongeluk (tijdens een drijfjacht had hij hem in een bil geraakt). Maar de Bastaard bevordert een tweede complot, hij verbant de koningin en laat ook Valenzuela arresteren. De vrouw van de laatste wordt aangehouden, gevangengezet en verkracht; ze eindigt haar dagen als bedelares en sterft waanzinnig. Dan sterft echter ook de Bastaard, de koningin-moeder keert terug en benoemt een nieuwe eerste minister, graaf de Medinaceli.

Medinaceli werkt de hele dag, ogenschijnlijk doet hij zijn best, maar in feite brengt hij nooit iets tot stand. Desondanks legt hij vanwege de zware inspanningen zijn functie neer. Er verstrijken drie jaar voordat er een opvolger wordt gevonden. Eindelijk neemt de graaf de Oropesa de teugels in handen. Hij heeft een zwakke gezondheid, wordt gekweld door chronische aanvallen van belroos, brengt bijna meer tijd in dan buiten zijn bed door. Na ternauwernood drie jaar wordt hij door een paleiscomplot met een simpel briefje ontslagen en verbannen. Koning Karel benoemt dan een nieuw kabinet zonder eerste minister, dat weldra echter tot ‘oplichtersregering’ wordt gedoopt. Dan gaat men over op een quadrumviraat van drie edelen en een kardinaal. Dit kan niets goeds tot stand brengen, er wordt weer gewisseld: aan de regering komt de hertog de Montalto, die op zijn beurt snel met pensioen wordt gestuurd. De koning roept dan opnieuw Oropesa, voor wie hij een bijzondere sympathie had. Maar een volksopstand vaagt hem weg: bij de komst van de opstandelingen weet hij als door een wonder verkleed als monnik met vrouw en kinderen te ontvluchten.

De publieke rekeningen zijn zo rampzalig en chaotisch dat niemand de balans van de staat kan reconstrueren. De belastingen worden door de ambtenaren hoog gehouden om er hun zakken mee te kunnen vullen door stilletjes inkomsten aan de schatkist te onttrekken of door zich te laten corrumperen. De koninklijke financiën zijn er zo slecht aan toe dat zelfs het personeel van het Alcázar zonder loon zit. Tegelijkertijd echter worden drie weken lang de belastingen op vlees en olie verhoogd om de acteurs die de verjaardag van de koning vieren te betalen.

De Fransen vallen Catalonië binnen, het Spaanse leger wordt verpletterend verslagen aan de rivier de Ter; Palamós en Gerona worden bezet.

El Rey, die de regeringsactiviteiten beziet zoals de duivel het wijwater, brengt de dagen in de tuin van Buen Retiro door met het plukken van mandjes aardbeien.

In de straten is het leger arme drommels, bedelaars, kruimeldieven, asocialen bovenmatig gegroeid. Het volk ligt op zijn knieën. De kleinste levensmiddelen worden in goud betaald; diefstallen, moorden, roofovervallen zijn aan de orde van de dag. De accijnzen op ovenproducten gaan omhoog, de bakkers staken. Madrid, dat al uitgehongerd is, zit zonder brood. Meel is onvindbaar. Om wat te bemachtigen moet de Engelse ambassadeur in Madrid een tot de tanden gewapende divisie sturen, anders worden zijn bedienden onmiddellijk overvallen. Bakker zijn betekent iedere dag gevaar lopen om te worden beroofd en vermoord.

Alles wat het uitgehongerde volk als antwoord krijgt is de zoveelste aankondiging: de koningin is zwanger, Spanje zal een troonopvolger krijgen. Maar niemand gelooft meer in de leugens van het koninklijk paleis.

De donkerste dag is 28 april 1699, een jaar geleden, wanneer de woedende menigte bij het Alcázar komt, tot onder de koninklijke ramen. De vorst moet in eigen persoon over het balkon naar buiten en alleen door een wonder weet hij de rebellen te kalmeren. Aan het hof hangt de catastrofe in de lucht.

De koning is verlamd door angst, bereid om alles te doen wat men zegt. Maar niemand wil of kan hem advies geven. De partijen waarin het hof is verdeeld zijn wespennesten waar iedereen, ook goede vrienden, niets anders verwachten dan elkaars ondergang. Frankrijk en Oostenrijk wakkeren heimelijk het vuur van de woede aan door ambitie en naijver te kweken.

 

Ik onderbrak het lezen: het geluid van voetstappen in de gang leek naderbij te komen. In een flits legde ik alles terug en sprong naar de deur, gereed om weg te glippen. Helaas was het te laat: Atto Melani kwam terug. Het geluk wilde dat hij alleen was.

Ik trok me terug in Buvats kamertje, biddend dat de secretaris niet te snel terug zou keren, en vandaaruit zag ik hem door de halfdichte deur. De abt zette als eerste zijn zware izabelkleurige pruik af, hetgeen hem – gezien de weinige koelte van dat toch late tijdstip – een gegrom van voldoening ontlokte. Hij deed hem op de daarvoor bestemde paspop en zette hem op de kast naast het bed. Vervolgens kleedde hij zich kreunend van vermoeidheid snel uit. De volle, net verstreken dag had de krachten van de abt verzwakt: hij had zich in zijn vertrekken teruggetrokken zonder het einde van het diner af te wachten, en nu riep hij niet eens een kamerpage om zijn schoenen te laten uittrekken.

Verscholen in het kamertje moest ik mijns ondanks getuige zijn van Atto’s ontkleden. En tot mijn verrassing zag ik een lichaam van weliswaar uiterste rijpheid, maar in uitstekende vorm.

De huid hing en vormde op meerdere plaatsen massa’s plooien; de schouders echter waren goed recht, de benen nerveus en snel, en ze leken wel twintig jaar jonger. Op geen enkel punt waren de onderste ledematen getekend door de blauwige vlekken die de ouderdom onvermijdelijk met zich meebrengt. Ja natuurlijk: als dat niet zo was geweest, peinsde ik, zou abt Melani niet het gewicht van die intense dagen vol actie hebben kunnen dragen.

‘De abt is bang om vergeten te sterven. Maar als hij zo doorgaat, zal hij nog lang en veel leven. Hij heeft vast de tijd om geschiedenis te maken,’ concludeerde ik grinnikend bij mezelf.

 

Atto doofde de kaars en uitsluitend bij het licht van de maneschijn stapte hij in bed zonder ook maar het witte poeder van zijn gezicht, de mouches en het karmijnrood van zijn wangen te halen. Weldra lag hij diep te snurken.

 

Ik wilde net weglopen toen ik me herinnerde dat ik het belangrijkste nog niet had kunnen vinden: de twee laatste brieven van Atto en Maria. De abt moest alles op zijn lichaam gedragen hebben. Dit was de beste gelegenheid om ze te ontdekken.

 

Ik kamde zijn kleren van onder tot boven uit, hakken inbegrepen, maar vond niets. Melani’s onderwijzingen evenwel, alsmede de talrijke opmerkelijke ervaringen die ik aan zijn zijde had opgedaan, hadden mijn zintuigen en verstand verfijnd. Toen ik dus aandachtig om me heen had gekeken, viel me een curieus detail op. Atto had zijn opzichtige pruik niet teruggezet op de toilettafel, zoals had gemoeten, maar op het nachtkastje bij zijn bed. Alsof hij hem zelfs tijdens zijn slaap goed in de gaten moest houden...

Na veel inspanningen om niet het geringste geluid te maken, die me het nodige zweet kostten, slaagde ik in de onderneming: de brieven bevonden zich in een onvoorstelbaar geheim vakje van de pruik, in het gesteven doekje waaraan de gekrulde lokken van de valse haardos waren bevestigd. De lastige keuze van de schuilplaats liet geen twijfel bestaan: de abt was als de dood dat iemand ze zich zou toe-eigenen. Hoe kon je hem ook ongelijk geven, zei ik bij mezelf, na alle wederwaardigheden met de cerretanen? Maar al die ijver kon ook betekenen dat de inhoud van die brieven gevoeliger en misschien pikanter was dan de eerdere epistels.

Tot mijn verbazing ging het niet om slechts twee brieven, maar om wel vijf. Met de traagheid van een schildpadje, en de krakende houten vloer vervloekend liep ik eindelijk van het bed waarop abt Melani rustte vandaan.

Drie brieven leken eigenlijk heel oud. Nieuwsgierig geworden maakte ik er een open. Het was het slotstuk van een brief in het Spaans, door een onvaste hand geschreven. Hoe verbaasd was ik toen ik de handtekening las:

 

Yo el Rey

 

Het was een brief van de Spaanse koning, de arme Karel ii. Hij was gedateerd in 1685, maar liefst vijftien jaar geleden. Ondanks de extreme gelijkenis tussen de Spaanse en de Italiaanse taal kon ik door het verwrongen, lijdende handschrift van de vorst geen touw aan het geschrevene vastknopen. Ik opende de andere twee vellen, op zoek naar het begindeel van de brief, om er ten minste achter te komen aan wie hij was gericht. Tot mijn verbazing zag ik dat deze ook elk alleen maar het slotstuk van een brief van jaren daarvoor bevatten. Alle waren getekend door de Spaanse koning, en ook hiervan was het me niet gegeven de inhoud te begrijpen.

Wat betekenden die incomplete bladzijden? En waarom had abt Melani ze? Ze moesten wel belangrijk zijn als hij ze in zijn pruik bewaarde.

Helaas had ik maar weinig tijd om na te denken. Er was iets dringenders: de twee brieven van Atto en Maria door lopen, en ze voor Buvats terugkeer weer op hun plaats leggen.

 

Mijn ogen waren nog niet op de eerste regels gevallen of ik schrok al op.

 

Mijn dierbare vriend,

 

Ik heb een allerverrassendst bericht vernomen waarvan ik zeker weet dat het U evenzeer als mij zal boeien en verbazen. Zijne Heiligheid Innocentius xii heeft voor de Spaanse kwestie een speciaal adviesorgaan in het leven geroepen. Naar het schijnt is de paus na lang aarzelen gisteren, 12 juli, gezwicht voor de klemmende verzoeken van de Spaanse ambassadeur Uzeda om zich uit te spreken over het verzoek van el Rey, en heeft hij de kardinaal-staatssecretaris, onze welwillende Fabrizio Spada, alsmede de kanselier voor de breven, kardinaal Albani, en de kardinaal-camerarius, kardinaal Spinola van San Cesareo, opgedragen de situatie te bestuderen teneinde het pauselijk antwoord voor te bereiden.

 

Mijn hart bonsde luid. Spada, Albani en Spinola: dezelfde drie eminenties die al dagen en dagen heimelijk bijeenkwamen in Het Schip en naar wier sporen Atto en ik tevergeefs probeerden onderzoek te doen. Was de Spaanse troonopvolging dan de ware reden waarom zij elkaar ontmoetten en niet het conclaaf?

 

Ik sloeg mijn ogen op van de brief en fronste peinzend mijn wenkbrauwen. Waarom had Atto het niet meteen verteld toen hij het nieuws uit Maria’s brief had vernomen?

Ik liep gejaagd de brief door. Iets verderop hield ik stil:

 

Zijne Heiligheid is dus gezwicht voor vasthoudender lieden dan hijzelf. Zal hij daarom de nodige helderheid van geest hebben om zich doeltreffend in te zetten voor el Rey? Daar ga ik dus weer twijfelen, mijn vriend: wat bedoelt de Heilige Vader wanneer men hem hoort kreunen, zoals ik U reeds schreef: ‘Men onttrekt zich aan het gezag dat de Stedehouder van Christus toekomt en bekommert zich niet om ons’?

 

Ik ging snel over op Atto’s antwoord, dat me nog meer te denken gaf:

 

Genadige vrouwe,

 

Ik weet al lang van het orgaan van de drie kardinalen dat de opdracht heeft advies uit te brengen over de Spaanse kwestie. De zaak is hier in Rome algemeen bekend, althans in de beter ingelichte kringen. Als U hier onder ons was, op het feest, zou U het reeds beseffen...

Ik twijfelde aan die woorden. Wilde Atto Maria soms doen geloven dat hij op het juiste moment over alles was ingelicht, om geen figuur te slaan? Melani’s brief ging verder:

 

Aanvankelijk had Zijne Heiligheid eigenlijk kardinaal Panciatici in de plaats van Spinola gekozen, en dat zou beter voor Frankrijk zijn geweest, omdat Spinola duidelijk keizerlijk gezind is; maar toen heeft de eerste om gezondheidsredenen moeten weigeren, zodat hij ook niet aanwezig heeft kunnen zijn op de verrukkelijke bruiloft in Villa Spada.

Hoe dan ook, U bent zeer tijdig ingelicht: officieel zal de opdracht pas morgen, 14 juli, door de paus worden verstrekt.

 

Nee, Atto huichelde niet bij de Connétablesse. Hij sprak de waarheid: maar tegen mij had hij gelogen. Door al die details, die hij zo zelfverzekerd uitstalde, was het duidelijk dat Atto allang zeer goed op de hoogte was van de diplomatieke manoeuvres van de drie kardinalen rond de hulp die door Karel van Spanje aan de paus was gevraagd. Maar hij had mij dat bewust verzwegen, en lange tijd ook.

Vervolgens vroeg ik me ineens af: wat had ik de avond tevoren in afwachting van het blijspel ook alweer van die drie toeschouwers gehoord? De ambassadeur van Spanje, hertog d’Uzeda, had met hulp van anderen paus Innocentius xii eindelijk overtuigd. Waarvan hadden ze er alleen niet bij gezegd. Noch hadden ze de namen genoemd van degenen die Uzeda met hun invloed op Zijne Heiligheid hadden bijgestaan: ze hadden alleen gezinspeeld op ‘vier sluwe vossen’.

Maar nu verduidelijkte de brief van de Connétablesse alles: Innocentius xii wilde blijkbaar niet bij de kwestie van de Spaanse troonopvolging betrokken raken, maar was uiteindelijk gezwicht voor de druk van de ambassadeur uit Madrid. En wie waren de andere ‘sluwe vossen’ zoals hij, als het niet Albani, Spada en Spinola zelf waren? Daarom had een van die drie gasten die ik de avond tevoren had afgeluisterd de andere twee tot zwijgen gebracht met de woorden lupus in fabula toen hij kardinaal Spada eraan had zien komen.

Enfin, de drie eminenties hadden bij de stervende paus niets onbenut gelaten opdat deze hun de taak toewees om zich met de Spaanse troonopvolging bezig te houden. Maar het ergste van al was wel dat toen paus Pignatelli de dag daarvoor, de twaalfde, zich had laten overtuigen om het orgaan in te stellen, de drie kardinalen al een week heimelijk bijeenkwamen in Het Schip! Misschien bepaalden ze bij iedere ontmoeting de te volgen tactiek bij de Heilige Vader, wie zal het zeggen.

Wat was een betere gelegenheid om hun vergaderingen te verhullen dan de bruiloft in Villa Spada? Niemand zou argwaan hebben als ze samen gezien werden, aangezien Spada de heer des huizes was en zowel Albani als Spinola tot de gasten behoorde. Nog daargelaten dat ze in hun uitstapjes naar Het Schip zo handig waren dat het de abt en mij nooit was gelukt ze daar tijdens een van hun bijeenkomsten op heterdaad te betrappen.

Het leek kortom of die arme oude paus niet meer meetelde, precies zoals de drie gasten van de avond tevoren hadden geconstateerd.

Ik raakte erdoor verbitterd: helaas betekende dat dat Spada als staatssecretaris naar alle waarschijnlijkheid een van degenen was (samen met de kanselier van de breven, Albani, en de kardinaal-camerarius, Spinola van San Cesareo) tegen wie de paus kreunde ‘men onttrekt zich aan het gezag dat de Stedehouder van Christus toekomt en bekommert zich niet om ons’, zoals de Connétablesse wel twee keer in haar brieven aan Atto had gerapporteerd.

 

Wat was de rol van de abt bij dit alles? Dat was duidelijk: Melani wilde de drie bespioneren, niet voor het conclaaf, maar om te weten of ze voor de Spaanse troonopvolging ten gunste van Frankrijk besloten of niet. En zich eventueel gereed houden om voor zijn koning op te treden. Als ik zijn correspondentie met Maria niet had gelezen, zou ik van dat alles niet op de hoogte geweest zijn.

Ontmoedigd en terneergeslagen ging ik verder met lezen:

 

... maar U moet niet denken dat Zijne Heiligheid in slechte handen is. Uit wat ik heb kunnen opmaken wordt hij volkomen belangeloos bijgestaan door de staatssecretaris en de kanselier van de breven, alsmede door de kardinaal-camerarius, die iedere staatsaangelegenheid met de grootste zorg en ijver behartigen. Zoals ik U reeds heb kunnen schrijven, hebben zij Zijne Heiligheid geenszins de bisschopsstaf uit de hand getrokken, maar geven ze trouw gevolg aan de moeilijke taak waarmee de paus hen heeft willen belasten, een gewicht dat ze ootmoedig en met vreugde hebben aanvaard. Vrees niet.

 

Van spanning klemde ik de brief tussen mijn vingers, zodat ik bijna gevaar liep sporen van mijn stiekeme lezen na te laten. Wat een schaamteloze man! Niet alleen wist Atto heel goed wat die drie kardinalen op hun geheime ontmoetingen in Het Schip uitspookten (ook al had hij ze nooit kunnen betrappen), maar hij sprak er in gedweeë en honingzoete bewoordingen over. En dat terwijl zich onder die drie uitgerekend kardinaal Albani bevond, oftewel een van Atto’s aartsvijanden: degene van wie wij de avond tevoren dankzij Ugonio’s inlichtingen hadden ontdekt dat hij onder één hoedje speelde met Lamberg. Het was wel raar: wat hield abt Melani voor mij verborgen?

Toen ik verder ging met lezen, merkte ik echter dat het onderwerp plotseling veranderde:

 

Maar afgelopen nu met die beuzelpraat. U weet hoe graag ik mij in de wereldse ijdelheid stort en in de nesten van de politiek, als ik door erover te spreken (of schrijven) de lieflijkste, nobelste en betoverendste der vorstinnen kan dienen. Al onderhield U mij met de lichtzinnigste der listen, dan nog zou U mij moeiteloos voor de gek houden, aangezien alles wat uit Uw mond komt, evenals uit Uw pen, subliem, betoverend en liefde waardig is.

Het wordt echter tijd om op serieuzere zaken over te stappen. Genadige en geliefde vrouwe, hoe lang nog zult U zich de geneugten van Villa Spada ontzeggen? Nog twee dagen slechts en de festiviteiten zijn voorbij, en ik heb nog niet het genoegen gesmaakt aan Uw voeten te knielen. En U Zegt mij nu ook niet meer of Uw gezondheid hersteld is en wanneer U komt. Wilt u mijn dood?

 

Als met het mededogen in U niet de

bevalligheid en de deugd zijn gedoofd, die bij U ontstonden,

ontzeg mij dan niet, als het U belieft,

wrede, ja, maar wel schone ziel,

ontzeg mij dan niet bij de laatste zucht

één enkele zucht van U naast mij.

 

Welke naijverige god laat U Lidio de rug toekeren en neerkijken op zijn verzoeken? U weet het: als ik hier ben, is dat alleen omdat U Lidio had beloofd te komen.

 

Ziedaar de waarheid. Hoe had ik kunnen twijfelen? Hij hield van haar, en zijn liefde ging op in die van zijn koning, van wie Atto slechts de oude boodschapper was. En door terug te komen op het onderwerp van de liefde, onthulde de abt dat elk ander ding duidelijk een voorwendsel was geweest om zich, zij het ook alleen op papier, met het voorwerp van zijn gevoelens te kunnen onderhouden.

Nee, er school geen enkel ander mysterie in dan de oude liefde die drie verheven bejaarden onderling verbond. De abt was tegenover mij weliswaar terughoudend geweest over de kwestie van de Spaanse troonopvolging en had me in de waan gelaten dat de drie kardinalen bijeenkwamen met het oog op het komende conclaaf. Maar het was ook waar dat de zaak uiterst gevoelig lag en Atto me liever onwetend had gelaten. Uit de tijd dat we elkaar in herberg De Schildknaap hadden leren kennen, wist ik nog goed hoe kwistig de abt verbluffende onthullingen over gebeurtenissen van lang geleden rondstrooide, terwijl hij me de waarheid over zijn manoeuvres en zijn plannen van het moment zorgvuldig verzweeg. Wat kon ik ook anders verwachten van een langetermijnspion? Ik moest me erbij neerleggen: abt Melani zou altijd iets voor me verborgen houden, al was het maar vanwege zijn natuurlijke achterdocht en gekunsteldheid.

Met nieuwe ogen dacht ik terug aan Melani’s brief die ik zojuist had gelezen en hij leek me niet meer zo verdacht: kon Atto’s onderdanige toon als hij het over Albani had, om maar iets te noemen, niet worden toegeschreven aan de angst van de abt dat iemand zijn brieven zou kunnen lezen en zou begrijpen dat hij de drie kardinalen voor de allerchristelijkste koning bespioneerde?

 

Het werd tijd om te verdwijnen. Ik liet die laatste brief achter waar ik hem had gevonden, in de pruik van de abt. De liefdesversregels gingen door hun rebelse aard tegenover de menselijke wil echter verder met me mee. De roerloze dans van de dichtregels zette zich voort op de weg die me nog scheidde van mijn bed, waar ik voor de laatste keer het boekje van Il pastor fido van cavalier Guarini te voorschijn haalde en die dichtregels opzocht. Toen ik ze had gevonden, zwevend op de mond van Silvio en Dorinda, moest ik glimlachen bij die laatste bevestiging van de waarheid, die voor één keer beter was dan mijn angsten. Atto, Atto,

 

een wrede, ja, maar wel schone ziel,

 

herhaalde ik in het verwarde piekeren dat aan de slaap voorafgaat, en ten slotte in het mysterie van de nachtelijke uren, wanneer de ziel zich voedt met schimmen en ijdele beelden, en zich graag als onsterfelijk ontpopt.