Den 7den juli 1700, eerste avond

Toen we wakker werden, ging de zon inmiddels onder. Het park van Villa Spada begon tot leven te komen door de wandelingen en gesprekken van de gasten die al rondslenterend vol bewondering de toneelbouwsels bezagen die twee avonden later een waardige omlijsting van het huwelijk Rocci-Spada zouden vormen. En de echo van de stemmen bereikte ons in ons bosje.

‘Eminentie, laat mij u de handen kussen.’

‘Mijn beste monseigneur, wat een aangename ontmoeting!’ luidde het antwoord.

‘En wat een genoegen is het mij, eminentie!’ zei een derde stem.

‘U ook hier?’ hervatte de tweede. ‘Mijn dierbare markies, woorden schieten mij bijna tekort van vreugde. Maar wacht, u hebt mij niet de tijd gegeven om de markiezin te begroeten!’

‘Eminentie, ik wil u ook graag de handen kussen,’ echode een vrouwenstem.

Zoals ik later zonder aarzeling zou kunnen zeggen (na hen die dagen op het feest meermalen te hebben gezien), waren het kardinaal Durazzo, de bisschop van Faenza, waar hij net vandaan was gekomen, monseigneur Grimaldi, de president van de voedselvoorziening, en markies en markiezin Serlupi die deze plichtplegingen uitwisselden.

‘Hoe was de reis, eminentie?’

‘Ach, ach, een beetje vermoeiend, de hitte, u kunt het zich indenken. Maar godzijdank zijn we er. Ik ben alleen gekomen uit liefde voor de staatssecretaris, laat dat duidelijk zijn. Ik heb niet meer de leeftijd voor dit soort tijdverdrijf. Te warm voor een oudje als ik.’

‘Het is inderdaad warm...’ knikte monseigneur Grimaldi toegeeflijk.

‘Het lijkt Spanje wel, dat moet heel warm en bijna gloeiend heet zijn,’ zei markies Serlupi.

‘O nee, in Spanje is het goed toeven, ik bewaar er goede herinneringen aan. Heel mooie herinneringen, dat verzeker ik u. O! Neemt u mij niet kwalijk, ik zag een oude vriend. Markiezin, mijn welgemeende eerbied!’

Ik zag hoe kardinaal Durazzo, gevolgd door een bediende, het amper begonnen gesprek een beetje bruusk afbrak en het drietal opzijschoof om zich naar een andere eminentie te begeven van wie ik later zou horen dat het kardinaal Barberini was.

‘Nou ja zeg, die toespeling...’ hoorde ik markiezin Serlupi haar gemaal verwijten.

‘Welke toespeling? Ik wilde niets...’

‘Ziet u markies,’ zei monseigneur Grimaldi, ‘Uwe Goedgunstigheid sta mij toe te verklaren dat kardinaal Durazzo voor hij de kardinaalshoed ontving nuntius was in Spanje.’

‘Wel?’

‘Nu schijnt het, maar, alstublieft, het zijn maar geruchten, dat Zijne Eminentie niet geheel gewaardeerd werd door de Spaanse koning en dat, maar dat is een heel zeker gerucht, de verwanten die hij had meegebracht door onbekenden zijn aangevallen, en dat een van hen aan de verwondingen is overleden. Dus, u begrijpt, met de tijd die vliegt...’

‘Wat bedoelt u?’

Monseigneur Grimaldi wierp een welwillende blik op de markiezin.

‘Hij bedoelt, mijn beste man,’ kwam zij ongeduldig tussenbeide, ‘dat Zijne Eminentie, aangezien hij tot de pauskandidaten van het aanstaande conclaaf behoort, niet graag ook maar de geringste verwijzing hoort naar de Spanjaarden, die hem voor zijn verkiezing zouden kunnen uitsluiten. Iets waar we het amper twee dagen geleden thuis nog over hebben gehad, als je je wel herinnert.’

‘Ik kan me toch niet alles herinneren,’ bromde markies Serlupi ongemakkelijk toen hij zijn verkeerde zet besefte tegenover een mogelijke volgende paus, terwijl zijn vrouw met een glimlach van welwillende verstandhouding afscheid nam van monseigneur Grimaldi en deze laatste al een andere gast welkom heette.

 

Dat was de eerste gelegenheid waarbij ik ten volle besefte welk karakter het te beginnen feest eigenlijk had. Abt Melani had gelijk. Leek alles in de villa op het eerste gezicht toegerust voor het genoegen en de afleiding van de geest van ernstiger zaken, hart en hoofd van de deelnemers waren juist gericht op wat er die dagen speelde: om te beginnen het ophanden zijnde conclaaf. Ieder gesprek, iedere zin, iedere afzonderlijke lettergreep dreigde als een scherpe priem de eminenties en de vorsten te laten opspringen van hun stoel. Ze deden wel alsof ze vermaak wilden, maar waren naar de villa van de kardinaal-staatssecretaris gekomen om ofwel hun eigen verheffing te zoeken, ofwel die van de mogendheden waarvan ze in dienst waren.

Juist op dat moment zag ik dat de gast die monseigneur Grimaldi tegemoet was gegaan niemand anders was dan kardinaal Spada zelf, die na Grimaldi naar behoren gegroet te hebben een verkenningsronde maakte in gezelschap van zijn hofmeester, don Paschatio Melchiorri.

Ondanks zijn purperen kardinaalshoed had ik Fabrizio Spada haast niet herkend, zo ontstemd leek hij; hij zag er gespannen en afwezig uit.

‘En het theater? Waarom is het theater nog niet in orde?’ vroeg de staatssecretaris puffend van de hitte, terwijl hij vanuit het bosje op het Zomerverblijf af liep.

‘We zijn bijna op het optimale punt, eminentie, dat wil zeggen, we hebben grote vorderingen gemaakt en zijn praktisch tot een oplossing gekomen van het probleem van de...’

‘Mijnheer de hofmeester, ik wil geen vorderingen, ik wil resultaten. Morgen moet het theater klaar zijn. De gasten zijn in aantocht, dat weet u toch?’

‘Ja, eminentie, natuurlijk, maar in elk geval...’

‘Ik kan me niet overal mee bezighouden, don Paschatio! Ik heb wel meer aan mijn hoofd!’ barstte de kardinaal geërgerd en tegelijkertijd moedeloos uit.

De hofmeester knikte en maakte ten prooi aan opwinding een buiging, zonder evenwel een woord te kunnen uitbrengen.

‘En de kussens? Zijn de kussens genaaid?’

‘Bijna, of bijna helemaal, eminentie, enfin, het scheelt heel wei...’

‘Ik begrijp het al, ze zijn niet klaar. Moet ik de bejaarde leden van het Heilige College op de kale grond laten zitten?’

Na die woorden liet kardinaal Spada, gevolgd door een stoet dienaren en knechten, de arme don Paschatio pontificaal in de steek. Deze bleef roerloos midden op het laantje staan, zich er niet van bewust dat hij door mij werd gadegeslagen toen hij zijn geheel bestofte schoenen afklopte.

 

‘Duvekaters, mijn schoenen!’ bromde Buvat, die opschrok bij de aanblik van don Paschatio’s handeling. ‘Die moest ik gaan ophalen.’

Maar inmiddels was het te laat om nog naar Palazzo Rospigliosi te gaan en daarom stelde ik, weer snel op de been, hem voor om met mijn hulp via binnenweggetjes naar de zolderkamer van het Zomerverblijf te sluipen, waar we vast wel een bediende bereid zouden vinden om hem een paar minder versleten schoenen te lenen.

‘De schoenen van een lakei,’ mopperde Buvat met iets van schaamte terwijl we in alle haast de restanten van de picknick weer in de mand deden, ‘maar natuurlijk altijd beter dan de mijne.’

Toen ik de jute opgerold onder mijn arm had genomen, maakten we ons stiekem uit de voeten in de tegengestelde richting van de stemmen. We letten erop steeds aan de rand van het park te blijven, ver van de lichtjes van het feest, langs de rand van de donkere helling die naar de wijngaarden van de villa leidde. Met de schemer als medeplichtige bereikten we zonder veel problemen de dienstingang van het Zomerverblijf.

Toen Buvat tegen een schappelijke beloning een fraai paar zwarte lakschoenen met strikken aan zijn voeten had, begaven we ons naar de afspraak met Atto Melani. We hoefden niet eens te kloppen: bepruikt, bestrikt en gepoederd, gekleed in galakledij van geborduurd satijn, zijn karmijnrood glimmende wangen volgens de Franse mode bezaaid met mouches (en dan geen kleintjes, maar belachelijk grote), stond de abt ons op de drempel op te wachten, nerveus tikkend met zijn wandelstok. Ik merkte op dat hij witte kousen had aangetrokken in plaats van de gebruikelijke rode.

‘Waar voor de duivel zat u, Buvat? Ik wacht al meer dan een uur! U wilt me toch niet als een plebejer alleen naar beneden laten gaan? Alle andere gasten zijn al in de tuin: leg me eens uit wat ik hier zou moeten doen? Voor het raam markies Serlupi bewonderen, die lekker staat te kletsen met kardinaal Durazzo, terwijl ik hierbinnen weg zit te rotten?’

De blik van de abt viel meteen op de flikkering die in het schijnsel van de kandelaars van de lakschoenen van zijn secretaris uitging.

‘Stil. Ik wil het niet weten,’ was hij hem met een zucht voor, zijn ogen ten hemel slaand, terwijl Buvat er node in berustte om hem het gebeurde te vertellen.

Ze verwijderden zich daarom, zonder dat Melani ook maar in het minst notitie nam van mijn aanwezigheid. Terwijl Buvat mij een droef teken ten afscheid gaf, draaide Atto zich zonder stil te staan om en beduidde me hem te volgen:

‘Jongen, ogen openhouden: kardinaal Spada is staatssecretaris, en als er iets belangrijks gaande is, weet ik zeker dat je het zult aanvoelen. We zijn in elk geval niet geïnteresseerd in zijn ruzies met de hofmeester.’

‘Eigenlijk heb ik u nooit beloofd om voor u te spioneren.’

‘Je hoeft helegaar niet te spioneren: dat zou je niet eens kunnen. Je moet alleen je ogen, oren en hersens laten werken. Om de wereld te kennen is dat meer dan genoeg. Dat is al: morgenochtend voor dag en dauw bij mij.’

Wat had de abt een haast, merkte ik op, om deel te nemen aan de gesprekken met de andere illustere gasten van de Spada’s: en zeker niet uit zucht naar vertier... Hoe dan ook was het duidelijk dat hij vanuit het raam ook de uitbrander had meegemaakt die kardinaal Fabrizio aan don Paschatio had uitgedeeld, hij had dus ook de opmerkelijke staat van bezorgdheid van de staatssecretaris gezien: daarom had hij mij misschien dat laatste advies gegeven: ogen goed openhouden bij de heer des huizes.

 

Voor die nacht, bedacht ik, was het beter om in het Zomerverblijf te blijven, aangezien ik de volgende dag op zo’n vroeg tijdstip de afspraak met Atto had. Bovendien was mijn Cloridia er ook niet. Het was voor mij een van de ergste kwellingen om in ons lege bed te slapen. Dus kon ik maar beter in mijn geïmproviseerde bedje kruipen dat in de grote personeelsruimte op zolder op mij wachtte.

Op weg naar beneden om de hofmeester vóór de korte avondmaaltijd mijn laatste diensten aan te bieden herinnerde ik mij dat ik mijn tuinschort met tuinspullen op Atto’s kamer had laten liggen. De abt zou het mij niet kwalijk nemen, bedacht ik, als ik even bij hem binnenging om die op te halen. Van een van de kameradjudanten kreeg ik toestemming om de sleutels van Melani’s appartement te pakken. Ik behoorde inmiddels allang tot het personeel van de villa, al was ik niet in vaste dienst, en ze vertrouwden me blindelings.

Toen ik binnen was en de schort weer had, wilde ik net weer weggaan toen mijn oog op Atto’s schrijftafel viel: een aardig bergje vochtopnemende stof en wat verderop twee gebroken ganzenveren. De abt moest tijdens onze afwezigheid die middag veel geschreven hebben en ook met veel opwinding: alleen een gejaagde hand kon wel twee keer de pen breken. Had dat te maken met de brief die hij had gekregen en die hem zo had verontrust?

 

Ik keek even uit het raam. Abt Melani en Buvat liepen op een van de tuinpaden. Ik verloor hen bijna uit het oog toen ik me herinnerde zo-even op Atto’s kamer een instrument te hebben gezien, zonder het echt met zekerheid te hebben herkend. Ik keek even om me heen: waar had ik het gezien? Op het ontbijtstoeltje, ziedaar. Ik had me niet vergist. Het was een kijker. Hoewel ik er nooit een in mijn handen had gehad, wist ik hoe ze eruitzagen en hoe ze werkten, aangezien het van de beroemde Vanvitelli bekend was dat hij dergelijke instrumenten gebruikte om zijn befaamde schitterende stadsgezichten scherp te stellen.

Ik nam de kijker dus ter hand en bracht hem onmiddellijk naar mijn gezicht, mijn blik op de inmiddels verre gestalten van Atto en zijn secretaris richtend. Ik was verbaasd en verrukt door de wonderbaarlijke kracht van het werktuig dat verre dingen zo dichtbij en minuscule dingen zo groot kon maken, net zoals, om pater Tesauro te citeren, scherpzinnigheid saaie dingen interessant en treurige vrolijk kan maken. Rood aangelopen van opwinding en met mijn nog weerspannige ooglid tegen het harde metaal van het apparaat kreeg ik eerst per vergissing het blauw van de hemel en vervolgens het groen van de vegetatie in het zicht, waardoor ik me haast adelaar onder de mensen en roofvogel onder de zoogdieren voelde, maar ten slotte wist ik de krachtige blik in de juiste richting te krijgen.

 

Ik zag Atto stil blijven staan en diepe buigingen maken voor een paar kardinalen, vervolgens voor een edelvrouwe die was vergezeld van twee jongedames. Buvat, die al een glas van zijn geliefde wijn in de hand hield, struikelde over een houten plank en het scheelde weinig of hij had de dame ondergeknoeid; Melani putte zich tegenover de drie dames uit in verontschuldigingen en voer prompt discreet maar scherp uit tegen Buvat, terwijl de laatste, het glas terzijde, onhandig de aarde van zijn zwarte kousen sloeg. Vooruitkomen op de lanen was overigens niet eenvoudig; rondom bleef het bekende drukke bedrijf gaande van lakeien, bedienden en werkpaarden die in de weg stonden en nog niet de materialen en andere spullen hadden weggehaald voor de aanleg van het theater, de tijdelijke bouwsels, de tafel in de openlucht, alsmede de tuinierswerkzaamheden en de beregeningsinstallaties.

Zodra ik Atto en Buvat een ander stel heren zag ontmoeten en begroeten, nam ik een besluit. De goede gelegenheid was daar. Nu de Franse wolf in het hol van de Spaanse schaapjes was binnengedrongen, had ik de gelegenheid om in het hol van de wolf te spioneren.

Eigenlijk schaamde ik me een beetje voor mijn plan. De abt had me in dienst genomen en betaalde daar riant voor. Daarom kende ik enige aarzeling. Maar, zei ik toen bij mezelf, misschien kan ik van groter nut zijn als ik de eisen van mijn tijdelijke baas beter ken: met inbegrip van die welke hij me om onbekende redenen nog niet had onthuld.

Ik begon daarom omzichtig het onderkomen te verkennen op zoek naar brieven, of waarschijnlijker een brief die de abt met veel hartstocht in onze afwezigheid moest hebben geschreven. Ik wist zeker dat hij hem nog niet had laten versturen: Buvat, die zoals de abt me had verteld, zijn brievenkopiist was, was te laat teruggekomen om er volgens het algemene gebruik onder hoge heren een kopie van te maken voor Atto’s archief. Het bewijs daarvoor was dat ik op de schrijftafel geen sporen aantrof van druppels zegellak, en dat de tafelkaars (waarboven Atto de zegellak had moeten smelten om de brief te verzegelen) nog op lengte was.

 

Ik zocht tevergeefs. In Atto’s koffer en tussen de spullen in de twee kasten die zijn appartement rijk was, bleek op het eerste gezicht geen spoor van brieven te bekennen. Naast een landkaart en het manuscript van enkele cantates ontdekte ik een stapeltje knipsels. Het was een geheel van Berichten en Vlugschriften uit couranten, dicht beschreven en van aantekeningen voorzien door de abt. Ze gingen vooral over gebeurtenissen in verband met het Heilige Kardinaalscollege, en sommige aantekeningen van Atto deden zelfs denken aan voorvallen van lang geleden. Het was in wezen een geheel van roddels over de betrekkingen tussen de verschillende eminenties, hun rivaliteit, het beentje lichten ten tijde van een conclaaf, enzovoort. Ik vermaakte me wel bij het doorlopen ervan, al moest dat ook snel gebeuren.

Achtervolgd door de weinige tijd ging ik weldra over op meer. Ik opende een laatje met geneesmiddelen dat echter alleen zalven en smeersels, een pruikenparfum en een flesje eau de la reine d’Hongrie bevatte; vervolgens een tweede laatje met een spiegel, een gesp, veters met metalen uiteinden, een ceintuur en twee wijzerplaten van horloges. Ik vond niemendal. Met een hevige schok vond ik toen, toen ik een wollen lap afwikkelde, een pistool. Met welke bedoelingen was Atto naar Villa Spada gekomen? Je gaat nooit gewapend naar een huwelijk, bedacht ik. Zeventien jaar geleden had hij om van onze tegenstanders gelijk te krijgen een pijp laten doorgaan voor een pistool, waarbij hij de vijand volmaakt om de tuin wist te leiden. Maar als hij besloten had op reis een wapen te dragen, moest hij nu echt bang zijn voor zijn veiligheid, zei ik bij mezelf.

Na een blik op schoenen en laarsjes begon ik node in de kleren te snuffelen: zoals gewoonlijk had de abt wel voor tien jaar genoeg bij zich. Ik liep voorzichtig langs de lange rij jassen, kragen, roupilles, hongrelines, Brandenburger kazakken, kappen en kapjes, sjerpen en jabots in Venetië-steek met bladermotief, een bohemer, broeken, manchetten, pelerinemantels en lange kousen. Mijn ruwe handen streken over kostbare zijde, glanzend satijn, dunne serge, gemsleer, amberkleurig leer, damast, tabijn, zijden ottoman, gestreept linnen, armoisins met een dessin of op zijn Florentijns, ferrandines, bombazijn, glad of harig voerkatoen, geglaceerd of gestreept satijn in plooien of gladvallend, Milanese satijn en Genuese zijde. Mijn ogen bewogen zich tussen de verfijndste kleuren, van muizen, parels, vuur, mos, verwelkte rozen, tot die van karmozijn, roet, duiven, jujubes, as, paarlemoer, taan, melk, changeant en gris castor en tot geplet zilver en goud.

 

Te midden van die weelderige kleding viel de grijslinnen soutane waarin abt Melani na al die jaren van stilzwijgen weer voor mijn oog was verschenen nogal uit de toon. Tot mijn verrassing zag ik dat verder niets in die rijke garderobe uit de mode was, allesbehalve.

Weldra begreep ik het: Atto had die soutane opzettelijk voor mij gedragen, opdat zich niet de eeuwige verandering van de mode zou voegen bij de langzame tand des tijds op gezichten, zodat zijn gelaat van tegenwoordig zoveel mogelijk met mijn herinnering overeen zou stemmen. Kortom, hij wist hoezeer ik om hem had getreurd en wilde indruk maken.

Nog onzeker of ik daar dankbaar of rancuneus om moest zijn (het hing er maar van af hoe je het wilde bekijken), onderzocht ik de soutane die, dat geef ik toe, niet zonder kostbare, verre jeugdherinneringen was.

Op de borst voelde ik iets waarvan ik in eerste instantie dacht dat het een sieraad was. Maar het was aan de binnenkant opgespeld. Ik keerde de soutane dus binnenstebuiten en ontdekte niet zonder verbazing een kleine scapulier van Onze-Lieve-Vrouwe van de Karmel, het wonderbaarlijke kleedje waarmee de heilige Maagd de drager beloofde hem de gevraagde gunst te bewijzen om hem de eerste zaterdag na zijn dood te bevrijden uit de pijnen van het vagevuur. Wat de aandacht van mijn vingers had getrokken waren echter drie kleine bobbeltjes: in een op de scapulier genaaid zakje, precies ter hoogte van het hart, zaten drie pareltjes.

Ik herkende ze meteen: het waren de drie margarieten, de drie Venetiaanse parels die zo’n rol hadden gespeeld in het laatste onstuimige onderhoud tussen Atto en mij, zeventien jaar geleden in herberg De Schildknaap, voordat we elkaar uit het oog verloren.

Pas nu begreep ik dat Atto ze liefdevol had opgeraapt van de vloer waar ik ze in woede op had gesmeten, en had bewaard. En al die jaren had hij ze op zijn hart gedragen, misschien in een stil gebed tot de heilige Maagd...

Ik bedacht steels dat Atto de scapulier met mijn pareltjes niet elke dag kon hebben gedragen, want nu was hij hem vergeten, opgehangen aan de soutane in de kast. Maar het was anderzijds ook zo dat hij me nu had teruggevonden en zich misschien van zijn gelofte ontslagen achtte.

Ach, aap van een abt, protesteerde ik bij mezelf, terwijl ik toegaf aan de ontroering dat ik hem zo dierbaar was: ondanks al het oud zeer hield ik ook zielsveel van hem, het was zinloos dat nu te ontkennen. En als mijn sentiment – waarmee ik bijna twee decennia lang in spanning had geleefd – zelfs na zijn meest recente dwalingen niet over was, wel, dan zou ik mij misschien mijns ondanks moeten neerleggen bij die liefde.

Ik maakte mezelf scherpe verwijten dat ik hem had willen bespioneren, maar terwijl ik vol schaamte weg wilde gaan, bleef ik aarzelend op de drempel staan: ik was geen kind meer, gevoelsaandoeningen stonden mijn verstand niet meer in de weg. En mijn verstand fluisterde me nu in dat Atto in elk geval bar weinig te vertrouwen was.

Zo veranderde mijn stemming opnieuw. Had ik alleen voor mezelf moeten instaan, begon ik te redeneren, dan had ik het privé-leven van de abt nooit durven schenden. Maar Atto’s diepe genegenheid voor mij, evenals de mijne voor hem, hoefde me niet te verhullen dat er achter de opdracht die ik had aanvaard, dat wil zeggen het dagboek van zijn doen en laten van die dagen opstellen, waarschijnlijk (ik wist het wel zeker) allerlei gevaren en hinderlagen schuil konden gaan. En als iemand hem ervan zou beschuldigen dat hij in Rome kwam spioneren om het verloop van het toekomstige conclaaf te bezoedelen? Iets wat trouwens niet ver weg lag, aangezien hij zelf niet onder stoelen of banken had gestoken in het zicht van de verkiezing van de volgende paus de belangen te willen behartigen van de allerchristelijkste koning van Frankrijk. Misschien zouden zelfs mijn baas en zijn van niets wetende gastheer kardinaal Spada er de dupe van zijn. Het was dus niet alleen mijn recht, concludeerde ik, maar ook mijn plicht, mede tegenover mijn geliefde gezin, om te weten welke en hoeveel gevaren ik tegemoet ging.

 

Toen mijn gewetensbezwaren zo tot zwijgen waren gebracht, ging ik dus weer op onderzoek uit. Een nadere inspectie onder en achter het bed, boven op de kasten, onder de kussens van de fauteuils en de kleine sofa van brocatel versierd met gouden veren leidde niet tot resultaten. Achter de schilderijen, niets: het leek ook niet dat iemand ze had losgemaakt om iets tussen het doek en de lijst te verbergen. Nadere onderzoeken in de resterende krochten van de ruimte leverden op hun beurt niets op. De weinige persoonlijke bezittingen van Buvat in het bescheiden kamertje ernaast, verhulden nog minder.

Niettemin wist ik het: Atto reisde, zoals ik nog van onze eerste ontmoeting wist, met een flinke hoeveelheid papieren. De tijden waren veranderd, en ikzelf ook. Maar Atto niet: tenminste niet in de gewoonten die voortkwamen uit zijn aard van onstuimige intrigant. Om te kunnen handelen moest hij weten. Om te weten moest hij zich herinneren; en daartoe dienden de brieven, de memoires, de aantekeningen die hij bij zich had, het reizende archief van een heel spionnenleven.

 

En toen, toen ik de zinloze excercitie van ogen en vingertoppen op zoek naar verborgen papieren onderbrak en in plaats daarvan mijn herinnering de ruimte gaf, kreeg ik het lumineuze idee. Een reminiscentie aan zeventien jaar geleden. Een vage, maar nog levendige herinnering aan de nacht toen Atto en ik de sleutel van het mysterie hadden opgespoord dat ons gevangen hield. Die bestond uit papieren, en we hadden ze gevonden op de plaats waar intuïtie en logica (en goede smaak) iemand aanvankelijk niet zouden leiden: een vuile onderbroek.

‘Je hebt me onderschat, abt Melani,’ fluisterde ik bij mezelf, terwijl ik voor de tweede keer de mand met vuile kleren openmaakte en er niet meer tussen rommelde maar erin. ‘Bepaald onvoorzichtig van je, signor Atto,’ zei ik met een voldaan lachje, en terwijl ik de voering van een onderbroek afging, voelde ik onder mijn vingers een bundel papieren kraken. Ik pakte de onderbroek; de voering was niet genaaid, maar met een serie minuscule haakjes aan het kledingstuk vastgemaakt. Als de haakjes open waren, kon je met je handen in de tussenruimte tussen twee lagen stof. Zo vond ik op de tast met mijn vingertoppen een plat, breed voorwerp. Ik haalde het eruit. Het was een perkamenten hoes die met een lintje was dichtgeknoopt. Hij was zo gemaakt dat er enkele papieren in konden, en wel alleen als ze zo plat waren als een platvis. In stille triomf draaide ik het rond tussen mijn vingers.

Er was niet zo heel veel tijd. Atto was er vast op uit om zowel de villa te verkennen als de andere gasten te ontmoeten die net als hij eerder naar het huwelijksfeest waren gekomen. Het minste of geringste kon zich voordoen om naar zijn vertrekken te gaan, en dan zou de abt me kunnen betrappen. Ik was een spion aan het bespioneren: ik moest snel zijn.

 

*

 

Ik maakte het strikje los. Voor ik hem opensloeg, zag ik op de voorkant van de hoes onderaan een minuscuul opschrift staan, zo moeilijk te onderscheiden dat het bestemd leek om alleen te worden opgespoord door het oog dat het al kende:

 

Opvolging van Spanje Maria

 

Ik maakte het bundeltje open. Een reeks brieven, allemaal aan Melani gericht; maar allemaal zonder afzender. Een onrustig, onregelmatig handschrift dat niet in staat leek alle emoties te beteugelen, deed zich aan mijn ogen voor. De regels legden zich zogezegd niet neer bij de kantlijn van het vel; de toevoegingen die de schrijvende hand bij enkele zinnen had gezet zaten op naburige regels gepropt. Afgezien daarvan leek het handschrift ontegenzeggelijk toe te behoren aan een vrouw. Het leek onmiskenbaar om die mysterieuze Maria te gaan: dezelfde naam die ik Atto had horen verzuchten.

Wat daarentegen de opvolging van Spanje was zou ik weldra heel precies uit die papieren vernemen. De eerste brief, waarvan je aanvoelde dat hij bewust onduidelijk was om niet de identiteit van de afzender te onthullen noch berichten die vreemde ogen gretig zouden lezen, begon ongeveer met de volgende strekking:

 

Mijn dierbare vriend,

 

Hier ben ik dan aangekomen in de buurt van Rome. Een en ander verloopt haastig. Ik heb tijdens een reisonderbreking iets vernomen wat U reeds zult weten: een paar dagen geleden heeft de Spaanse ambassadeur, hertog d’Uzeda, een dubbele audiëntie bij de paus gekregen. De volgende dag heeft hij zich bij de Heilige Vader aangediend om hem te bedanken voor de toekenning van de kardinaalshoed aan zijn landgenoot monseigneur Borgia. Uzeda heeft via een speciale koerier een dringend bericht uit Madrid gekregen dat voor de hertog aanleiding was opnieuw door Zijne Heiligheid te worden gehoord. Hij heeft hem een brief van de Spaanse koning overhandigd met daarin een smeekbede. El Rey vraagt Innocentius xii om bemiddeling omtrent de opvolgingskwestie!

Dezelfde dag zag men hoe de staatssecretaris en onze gemeenschappelijke vriend kardinaal Fabrizio Spada zich naar hertog d’Uzeda begaven in de ambassade aan de Piazza di Spagna. De kwestie moet op een keerpunt zijn.

 

Omdat ik gewoonlijk geen couranten lees, was het onderwerp van de Spaanse opvolging mij maar vagelijk bekend. De geheimzinnige afzender echter leek zeer goed op de hoogte.

 

Ik stel me voor dat heel Rome erover praat. Onze jonge katholieke koning van Spanje Karel ii ligt op sterven zonder kinderen. El Rey gaat heen, mijn vriend, steeds meer vervagen de voetsporen van zijn korte en smartelijke doortocht op deze aarde: alleen weet niemand naar wie zijn uitgestrekte koninkrijk zal gaan.

 

Ik herinnerde me dat Spanje Castilië behelsde, Aragon en de overzeese bezittingen, de koloniën, verder had je ook nog Napels en Sicilië. Kortom: een hoop grondgebied.

 

Zullen wij allen opgewassen zijn tegen de zware taak die ons wacht? Ach, Silvio, Silvio! Uw lot vondt ge rijp in een zeer bittere zomer. Maar opgepast! Wie het verstand onrijp gebruikt, heeft altijd een rijpe vrucht van onwetendheid.

 

Ik stond er nogal van te kijken: waarom werd Atto in de brief met de naam Silvio aangesproken? En wat mochten die uitdrukkingen betekenen die abt Melani leken te beschuldigen van onwetendheid en onrijpheid van geest?

De brief eindigde verder met een even cryptische kanttekening:

 

Zeg tegen Lidio dat ik hem nog niet vertel wat hij mij heeft gevraagd. Hij weet wel waarom.

 

Ik ging verder met lezen. Aan de brief zat een soort aanhangsel vast, een beknopt maar nauwkeurig verslag:

 

samenvatting van de huidige stand van zaken

 

Het bevatte een mengeling van informatie en recapituleerde in wezen de moeizame weg van de Spaanse troonopvolging de laatste tijd.

 

Spanje is in verval en niemand denkt tegenwoordig aan de katholieke koning met dezelfde terechte angst als waarmee hij zijn geest richt op de allerchristelijkste koning van Frankrijk, Lodewijk xiv, de eerstgeboren zoon van de Kerk. Maar de vorst van Spanje is bij de gratie Gods koning van Castilië, Aragon, Toledo, Galicië, Sevilla, Granada, Cordoba, Nursia, Jaén, Algarvië en Algeciras, Gibraltar, de Canarische Eilanden, Indië, alsmede de Eilanden en het Vasteland van de Oceaan, het Noorden, het Zuiden, de Filippijnen, en alle andere Eilanden of ontdekte of nog te ontdekken Landstreken. En door de kroon van Aragon zal de opvolger op de troon komen van Valencia, Catalonië, Napels, Sicilië, Majorca, Minorca en Sardinië. En daarbij komen tevens de Staat van Milaan, het Hertogdom Brabant, Limburg, Luxemburg, Gelre, Vlaanderen en alle andere Landstreken die in de Nederlanden toebehoren of kunnen toebehoren aan el Rey. Wie op de troon van Spanje komt zal waarachtig heer en meester van de Wereld zijn.

 

De koning van Spanje dus, el Rey, zoals hij door de geheimzinnige afzender werd genoemd, lag op sterven zonder directe nakomelingschap, en dat maakte het tot een moeilijk probleem wie de erfgenaam zou zijn van al die enorme bezittingen her en der over de wereld, waardoor de Spaanse kroon het grootste koninkrijk op aarde is. Tot voor kort, zoals ik uit het vervolg van de brief vernam, was er wel een opvolger voor de Spaanse troon aangewezen: de jonge keurvorst van Beieren, Jozef Ferdinand, die qua verwantschap zonder meer het meeste recht had op de Spaanse troon. Maar meer dan een jaar geleden was Jozef Ferdinand plotseling gestorven. Zijn dood was onverwacht en kende vele gevolgen want aan de hoven van half Europa was meteen het vermoeden van vergiftiging gerezen.

Nu waren er nog twee mogelijkheden over: de stervende koning van Spanje, Karel ii, zou een neef van de Franse koning, Lodewijk xiv, kunnen benoemen; of een onderdaan van de keizer van Oostenrijk, Leopold i.

De twee oplossingen waren echter beide vol risico’s en onzekerheden. In het eerste geval zou Frankrijk, dat de meest gevreesde Europese militaire mogendheid was, ook de grootste monarchie van Europa en de wereld worden, wanneer het daadwerkelijk de bezittingen van de Spaanse kroon bij de eigen overzeese gebieden zou voegen.

In het tweede geval echter, dat wil zeggen als Karel een onderdaan van Wenen benoemde, zou het Keizerrijk herrijzen dat alleen de roemruchte Karel v in staat was onder zich te verenigen: van Wenen tot Madrid, van Milaan tot Sicilië, van Napels tot aan het verre Amerika.

Deze tweede mogelijkheid was de waarschijnlijkste, omdat Karel ii van Spanje een Habsburger was, evenals Leopold van Oostenrijk.

Tot op dat moment, verklaarde de brief bovendien, was Frankrijk erin geslaagd het evenwicht met zijn vijanden (zeg maar bijna alle andere Europese staten) te handhaven. De vrede met Spanje duurde al een aardige tijd. En met de vijanden Engeland en Holland was een verdrag gesloten om in de toekomst de enorme Spaanse bezittingen te verdelen, aangezien al lang was geconstateerd dat Karel ii niet in staat was kinderen te verwekken.

Toen echter het verdrag van verdeling ongeveer een maand geleden openbaar was gemaakt, waren de Spanjaarden razend geworden: de Spaanse koning mocht niet accepteren dat de andere staten de verdeling van zijn rijk voorbereidden zoals de centurio’s deden met de klederen van Onze-Lieve-Heer aan het kruis.

Het verslag besloot aldus:

 

Als el Rey nu overlijdt, dreigt de situatie uit de hand te lopen. Het is te gevaarlijk geworden om het verdelingsverdrag toe te passen. Anderzijds is het voor Frankrijk onaanvaardbaar om uiteindelijk omringd te worden door het keizerrijk van Wenen. Evenmin kunnen de anderen, van keizer Leopold i tot de koning van Engeland en de Hollandse ketter Willem van Oranje, het toestaan dat Frankrijk Spanje in één hap verslindt.

 

Ik las verder een kanttekening:

 

Ik weet dat u mij voor vandaag verwachtte, maar enkele onvoorziene zaken dwingen mij om althans voor even het moment waarop wij elkander eindelijk weer kunnen omhelzen uit te stellen. Verwacht mij morgen, kort na de vesper. Duid het mij niet euvel.

 

Het volgende papier was in een ander handschrift: het was Atto’s antwoord, waar ik zo lang naar had gezocht. Zoals ik al dacht, was het nog niet verzegeld, eerst moest Buvat er nog een kopie van makeen voor het archief van de abt:

 

Genadige vrouwe,

 

Zoals U wel weet zijn de ambassadeurs van alle mogendheden en hun heren de vorsten deze maanden in alle staten vanwege de Spaanse troonopvolging. Alle oren en ogen liggen voortdurend op de loer, belust op nieuwtjes en geheimen die ze andere mogendheden wellicht kunnen ontfutselen. Alles draait om de ambassadeurs van Spanje, Frankrijk en het Keizerrijk; oftewel Penelope en de twee vrijers. Alle drie de rijken wachten op de mening van de paus omtrent de troonopvolging: Frankrijk of het Keizerrijk? Wat zal het advies van Zijne Heiligheid aan de katholieke koning zijn? De hertog van Anjou kiezen of liever aartshertog Karel?

 

Nu was het mij duidelijk: in Rome zou over het lot van het Spaanse Imperium besloten worden. Kennelijk waren alle drie de mogendheden bereid om zich aan het oordeel van de Heilige Vader te onderwerpen.

De brief van de edelvrouwe had het eigenlijk over een bemiddeling door de paus, niet over een mening van hem.

 

Hier in Rome is de lucht zwanger van talloze turbulentiën. Om alles nog ingewikkelder te maken komt daar bij, zoals u weet, het feit dat de drie ambassadeurs van de grootste mogendheden, Spanje, Frankrijk en het Keizerrijk, allemaal nieuw zijn. Een halfjaar geleden is graaf Leopold Jozef von Lamberg aangekomen, de ambassadeur van Zijne Keizerlijke Majesteit Leopold i van Habsburg, de Keizer van het Heilige Roomse Rijk.

Hertog d’Uzeda, een Spanjaard met een fijnzinnig verstand, is ongeveer een jaar geleden aangekomen.

Hetzelfde zij gezegd van de Franse diplomatieke vertegenwoordiger, Louis Grimaldi, hertog de Valentinois en prins van Monaco, een grote herrieschopper die vooral brokken maakt en al met half Rome ruzie heeft gemaakt over stupide etikettekwesties. Zodat Zijne Majesteit hem aan zijn oor heeft moeten trekken en hem eraan heeft moeten herinneren vooral vruchtbare betrekkingen te onderhouden met het gastland.

Die man zal maar weinig tot stand kunnen brengen voor Frankrijk. Gelukkig hoeft de allerchristelijkste koning zich niet alleen op hem te verlaten.

Maar laten we het over ons hebben. Ik hoop dat U in volmaakte gezondheid verkeert, nu en voorgoed. Helaas kan ik dat over mijzelf niet zeggen. Bij mijn aankomst vandaag in Villa Spada is mij een wonderlijk ongeval overkomen: ik ben door een onbekende in mijn rechterarm gestoken.

 

En daar weidde de abt, in werkelijkheid een beetje overdrijvend, uit over het bloed op zijn witte overhemd, over de operaties van de chirurgijn die hij heldhaftig zou hebben doorstaan, en zo voort en zo verder in een steeds opklimmende lijn van heftigheid.

Ai, wrede punt die mij doorboorde! Welk een leed! Ik kan mij nauwelijks staande houden, ocharm! op deze gekwetste heup. Deert mij nog de snijdende pijn.

 

Wilde Atto indruk maken op die Maria? De toon van de brief leek bijna een verleidingsplan te verhullen.

Abt Melani schreef verder dat hij, Atto, hoewel de in de villa aangestelde smeris er zeker van was dat het om niet meer dan een bedelaar ging, vreesde niet zozeer het slachtoffer van het toeval te zijn geweest, als wel het mikpunt van een aanslag die door het vijandige kamp was beraamd, en daarom overwoog hij ambassadeur Von Lamberg om een vertrouwelijk onderhoud te vragen, zodra deze – eveneens uitgenodigd voor het huwelijk van de neef van kardinaal Fabrizio – in Villa Spada was aangekomen.

 

Maar, mijn vriendin, ik zal de verwonding koesteren doch niet de krenking, want wraak heeft nimmer een wond genezen.

 

Die onthullingen verbaasden mij. Ik had Atto’s scepsis wel opgemerkt toen ik hem van het gesprek met Sfasciamonti had verteld; maar nu ontdekte ik dat hij welomlijnde vermoedens had. Waarom had hij daar niet van gerept? Buvat moest hij wel kunnen vertrouwen: die liet hij al zijn brieven kopiëren. Vertrouwde hij mij soms niet? Die laatste mogelijkheid was evenwel zeer onwaarschijnlijk: hij had me betaald om in die dagen zijn chroniqueur te zijn. Anderzijds, wierp ik zelf tegen, met abt Melani wist je het nooit...

 

De brief eindigde op een aanstellerige toon, zoals ik me bij Atto Melani moeilijk kon voorstellen:

 

U weet niet welk een bitter lijden het mij heeft toegebracht te lezen dat U nog voor de poorten van Rome zult worden opgehouden.

O, wrede ziel! Als U ook op mij Uw pijlen afschiet, schiet U Uw pijlen af op wat Uwer is, en verwondt U het doelwit dat Uw pijl toebehoort. Uw brief heeft de stijl Uwer fraaien ogen nagevolgd om te verwonden.

Mijn arm is weer gaan bloeden en zal dat blijven doen, todat ik het genoegen en de eer heb de Uwe te ondersteunen. Haast U derhalve naar Villa Spada en naar mij, mijn innig geliefde vriendin, anders zult U mij op Uw geweten hebben.

 

Na de onverdraaglijke klefheid van die regels las ik vervolgens een kanttekening:

 

Ook nu dus vindt u het geluk van Lidio niets waard?

 

Daar had je die Lidio weer. Ik vroeg me niet eens af wie die onbekende met die gekke naam was: ik had maar weinig mogelijkheden om iets te ontrafelen als ik er niet eerst achter kwam wie de geheimzinnige correspondente van abt Melani was.

 

Dus, vatte ik bij mezelf samen, die Maria werd eveneens onder de gasten van Villa Spada verwacht. En ze was te laat: dat verklaarde de bezorgdheid die op abt Melani’s gelaat was verschenen toen hij haar brief las.

Ik bedacht dat het een adellijke dame van middelbare leeftijd moest zijn, aangezien Atto zich tot haar richtte als tot een oude vriendin. In de twee brieven werd bovendien geen enkele zinspeling gemaakt op haar gezin: het leek of ze alleen op reis was. Het moest bepaald een personage van groot gewicht zijn, niet alleen van hoge status, bedacht ik, als men het had aangedurfd haar alleen uit te nodigen voor het huwelijk: eenzame adellijke dames op leeftijd, of ze nu weduwen of anderszins zijn, sluiten zich gewoonlijk op in het isolement van het gebed, zo niet regelrecht in het klooster. Ze trekken zich terug uit de samenleving en behalve voor godvruchtige werken durft niemand hen nog lastig te vallen. En het leek eveneens een waarachtig opvallend temperament, die dame, om op de uitnodiging in te gaan!

Bij mij rees het verlangen om haar te leren kennen dan wel te weten wie ze was. Ik wierp een snelle blik op de andere brieven uit de voering: ze waren van haar en gingen over de aangelegenheden van Spanje. Ze moest Spaanse zijn. Of een Italiaanse (omdat ze zo goed in mijn taal schreef) die daar woonde of er minstens grote belangen had. Helaas was het geheim van de identiteit van de afzender in alle epistels goed bewaard gebleven. Ik zou dus gelaten haar komst naar de villa, wie weet wanneer, moeten afwachten. Of Buvat discreet moeten uithoren.

Ik stelde het lezen van de resterende brieven uit tot een andere keer: nu had ik haast al te veel gebruikgemaakt van de afwezigheid van de abt en zijn secretaris. Ik kon niet verder riskeren te worden gesnapt.

 

*

 

Zoals ik vóór mijn bliksemactie in Atto’s vertrekken van plan was, ging ik vervolgens naar beneden om iets voor het avondeten bij elkaar te scharrelen en me dan ter beschikking van de hofmeester te stellen.

Nadat ik de sleutels van het appartement van de abt weer had teruggelegd, maakte ik me op om de keukens in te gaan toen ik de koetsier die in het pauselijk paleis aan kardinaal Fabrizio was toegevoegd hoogrood en buiten adem naar buiten zag lopen. Aan een Venetiaanse melkverkoopster die regelmatig de villa aandeed en net aanstalten maakte om weg te gaan, vroeg ik of er toevallig iets was gebeurd.

‘Welnee, niks. Kardinoal Spoadoa heb deze doagen altijd een ontiegelijke hoast, want op het pauselijk paleis is het schijnboar een drukte van belang. En het mot wel iets lekker belangrijks weze dat hem zo veel kopzorge geef, joa: zijne eminensie is de hele tijd in een pesthumeur en de koetsier is bekant uit z’n vel gespronge door al dat op en neer rijde van de boas van een ambassadeur naar een kardinoal en omgekeerd, vanwege iets over een pauselijk breve, of weet ik veel, en door zijn kregeligheid.’

Ik was verbijsterd. De macht der vrouwen: die bescheiden melkverkoopster had aan de paar minuten van haar gebruikelijke verblijf in de keukens van de villa genoeg gehad om zich op de hoogte te stellen van iets waar ik een hele dag voor nodig zou hebben gehad plus veel geluk om ergens achter te kunnen komen. Dat had ik beseft sinds mijn Cloridia een van de meest gerespecteerde en gevraagde vroedvrouwen was geworden van de Romeinse adellijke dames (en hun dienstmeiden): met al het nieuws dat zij dagelijks thuisbracht zou ik regelmatig een courant kunnen vullen.

‘Ach, en de groete aan mevrouw uw echtgenote en een kus voor de meskes,’ vervolgde de melkverkoopster, alsof ze mijn gedachte had gelezen. ‘U weet: de zwangerschap van mijn zus loop op rolletjes sinds Cloridia die smeerpijp van een zwoager van me tot rede heb gebracht. Uw vrouw is echt geweldig, weet u dat?’

Ik wist wel dat Cloridia inmiddels niet alleen een vroedvrouw maar ook een echte vertrouwenspersoon was: een gezaghebbende, hulpvaardige raadgeefster, bij wie de vrouwen, al dan niet van het volk, hun toevlucht zochten om raad en bijstand te krijgen in de meest intieme, gevoelige zaken.

Van de man die tijdens de zwangerschap van zijn vrouw moest worden opgevoed tot het te spenen kindje: voor elk had mijn bruid een glimlach en een goed woord. Ze was zo kundig dat ze soms zelfs door de befaamde arts en chirurgijn Baiocco te hulp werd geroepen bij bevallingen tussen de eeuwenoude muren van het hospitaal Fatebenefratelli op het Tibereiland. Vriendelijk, vrolijk, charmant, geestig, dapper sprak Cloridia de zwangere vrouwen altijd moed in door te beloven dat ze zeker zonder veel pijn zouden bevallen en dat zij dat wist door allerlei signalen waarvan ze zwoer die ook bij andere vrouwen te hebben gezien. Hetgeen, hoezeer het ook een leugen was, zelfs door Plato in de Staat werd aanbevolen om de zieken te troosten.

Kortom, na vijftien jaar ervaring als vroedvrouw werd Cloridia door haar vrouwen als een familierechter beschouwd.

Na het afscheid van de melkverkoopster zocht ik een plek aan een hoekje van de tafel waar het personeel het avondmaal aan het verslinden was. Terwijl ik zwijgend mijn eten verorberde, overpeinsde ik toevallig Atto’s woorden: om de wereld te leren kennen hoef je alleen maar je ogen, oren en hersens te laten werken. Was dat soms ook niet wat mijn Cloridia deed? Maar mij lukte het niet en ik was het me volkomen bewust: daarin was ik geen stap vooruitgegaan sinds ik, onschuldig en jong, als knechtje in herberg De Schildknaap werkte. Toen speelde mijn onervarenheid me parten, nu werd ik – integendeel – geremd door de te veel opgedane ervaring, waardoor ik me met afkeer van de lage dagelijkse strijd van de mensen had teruggetrokken.

Misschien had mijn vrouw gelijk dat ze me verweet een nieuwe Cincinnatus te zijn. Het was waar: gebogen over de hak of zondags boven mijn boeken zag ik niet, voelde ik niet, stelde ik nooit vragen. Zelfs met de buren had ik zorgvuldig geen vriendschapsbanden aangeknoopt, en hooguit kennisgemaakt. Zodat ik, als ik toevallig een bericht opving en het ’s avonds thuis aan Cloridia vertelde, steevast het antwoord kreeg: ‘En verbaast je dat? Dat is ouwe koek: inmiddels weet iedereen het!’

Bij mij was het minachting voor de wereld, ja, maar – ik geef het toe – ook angst, voor het Kwaad dat ik erin had gezien.

Alleen was er nu iets veranderd. Het onverwachts weer opduiken van abt Melani had de opschudding in mijn leven teruggebracht. Cloridia, dat wist ik zo al, zou de spot met me drijven omdat ik me weer door Atto in de val had laten lokken: maar wat kon het schelen? Ik hield veel van hem, zelfs wanneer hij me lachend en pedant als een klein kind de les las. Bovendien zou ze niet lachen bij de twaalfhonderd scudo’s die mijn memorie ons had opgebracht...

Ja, er was iets veranderd: ik voelde me – en bleef – naar lichaam en geest nog wel een dwerg, maar misschien werd het tijd om de weinige talenten die me door de goddelijke barmhartigheid waren geschonken op te delven en ten volle te benutten. Met Atto wist je wel waar je begon, maar niet waar je uitkwam. Anderzijds, zoals ik door zijn scapulier had weten te ontdekken, was de vreze Gods bij de abt met de ouderdom sterk toegenomen.

Hoeveel had ik in wezen aan Atto Melani te danken? Ik had aan hem niet alleen de desillusie te danken die wantrouwen had voortgebracht, maar misschien ook wat er in mijn armzalige leven aan goeds was gebeurd: allereerst Cloridia. Als de abt niet zeventien jaar geleden mijn dagen en die van de gasten van herberg De Schildknaap op hun kop was komen zetten, was ik mijn aanbeden vrouw nooit nader gekomen; en zijzelf was voorgoed blijven steken in de maalstroom van het schunnige gesjacher waarin ik haar had leren kennen.

Evenmin had ik anders de wetenschap van het menselijk denken kunnen verwerven, zoals de kennis van de dingen der wereld, waarmee ik nu die wereld zelf beoordeelde. Een ongetwijfeld bittere wetenschap, maar een die van het beverige knechtje een man had gemaakt.

 

Na het eten liet ik die overpeinzingen rusten en terwijl ik van tafel opstond, dacht ik weer na over de laatste noviteit. Stilstaand bij de informatie die ik van de melkverkoopster had gekregen, moest ik het erkennen: abt Melani had gelijk. Op de bovenverdiepingen van het pauselijk paleis van Monte Cavallo waren zwaarwichtige intriges aan de gang.

 

*

 

Ik had nog net de tijd om vriendschappelijk afscheid te nemen van de chef-kok en om de keukens uit te lopen, toen een stem me weer tot mijn plichten riep:

‘Meester Vogelaar!’

Degene die me terechtwees met een titel die ik eigenlijk niet verdiende, was juist degene die ik zocht: don Paschatio Melchiorri, de hofmeester.

Don Paschatio eerbiedigde boven alles de bevoegdheden van de mensen voor wie hij met veel omhaal en vormelijkheid het werk leidde. En omdat het eerste te respecteren kenmerk voor don Paschatio de titel was, had hij elk van zijn ondergeschikten voorzien van een bijnaam die paste bij de luister van het huis Spada, dat wij allen nederig en trouw dienden. En zodoende was ik, die inmiddels steeds vaker de volières van water en voer voorzag, de Meester Vogelaar geworden. Een boer uit de buurt die van tijd tot tijd de bloemperken snoeide, ploegde en bemestte, heette voor don Paschatio niet meer Giuseppe (zijn ware naam) maar Meester Snoeier. De wijnboer Lorenzo, die aan Villa Spada gulden trossen en strogele wijn sleet, werd beloond met de titel Meester Wijnbouwer. Soortgelijke bijnamen waren door don Paschatio in de loop der tijden aan alle bedienden van Villa Spada uitgedeeld, tot de onbeduidendste knechten zoals ik. Wanneer don Paschatio op inspectie was, was het vervolgens één grote werveling van pedante titels als ‘Meester Opperstalmeester, goedemorgen!’ ‘Meester Vice-Spijsmeester, goedenavond!’ ‘Meester Assistent-Voorsnijder, laat mij de eettafel eens zien!’ terwijl het gewoonweg om een stalknecht, een bediende die de keuken bevoorraadde en een kokshulpje ging. En dat deed hij niet uit liefde voor grote woorden, maar uit opperst respect voor de dienstverlening aan de Baas. Je kon zonder don Paschatio zonder enige waarschuwing vragen zich een vinger af te snijden en hij zou hoe dan ook nadenken alvorens te weigeren. Maar niemand zou hem ooit kunnen vragen zich het genoegen en de eer te ontzeggen om toegewijd en trouw de edele, roemruchte familie Spada te dienen.

Zo geviel het die avond dat mijn afscheidsgroet aan de chef-kok ‘Tot morgen, chef!’ door don Paschatio was gehoord, die de uitdrukking te familiair en te losjes had gevonden.

‘Ziet u, Meester Vogelaar,’ onderrichtte hij met wellevende ernst, alsof hij me wilde waarschuwen voor een gevaar, ‘de Keukenmeester heeft de leiding over de Kok, de Voorsnijder, de Bordenwassers en de Keukenhulpen, alsmede uiteraard de Spijsmeesters.’

‘Don Paschatio, ik weet het, ik...’

‘Laat mij uitspreken, laat mij uitspreken, Meester Vogelaar. Een goede Keukenmeester moet de lijst van boodschappen voor de Spijsmeester voorbereiden en erop toezien dat het aangeschafte overeenkomt met wat hij heeft onderschreven, en dat het van de voorraadkamer rechtstreeks in de handen van de Kok overgaat. De opstelling van de gerechten: die moeten...’

‘Gelooft u mij, ik wilde alleen maar...’ kwam ik tevergeefs tussenbeide.

‘...Van de gerechten, zei ik: die moeten op zowel de gewone dis als op de banketten tiptop voor de dag komen, dat hangt helemaal van het goede inzicht en de waarde van de Keukenmeester af, die, omdat hij zijn vak perfect verstaat, weinig veel laat lijken en met een gemiddeld budget even goede sier maakt met zijn gerechten als een ander met minder ervaring en het dubbele budget. Terwijl Keukenmeesters die niet volmaakt kunnen bestellen en met geld omgaan voor de gek gehouden worden, tot schade van hun goede naam en die van de heer des huizes. Volgt u mij, Meester Vogelaar?’

‘Ja, don Paschatio,’ knikte ik gelaten.

‘De Keukenmeester moet er verder voor zorgen dat de gerechten goed bewaard blijven, dat ze tijdig aan bod komen, dat ze in een geringe hoeveelheid en op het juiste moment ter tafel komen opdat ze niet koud worden, dat ze tegemoetkomen aan de smaak van de heer des huizes, en dat er in de buffetkast en de geheime keuken waar hij de leiding heeft geen vreemde pottenkijkers komen, en soms niet eens de mensen uit het huis. Hij moet er bij het controleren op bedacht zijn dat de spijzen die de mond van zijn heer bereiken van uitstekende kwaliteit zijn en door zo min mogelijk handen gaan om te vermijden dat er met de gerechten geknoeid wordt of dat ze zelfs vergiftigd worden. Kortom, Meester Vogelaar, de Keukenmeester heeft het leven van zijn baas in de hand.’

‘Ik begrijp wat u bedoelt, maar ik heb alleen maar gedag gezegd...’

‘Meester Vogelaar, op grond van wat ik u zo-even heb gememoreerd, verzoek ik u gedag te zeggen zoals de regel van huize Spada wil, en mijnheer de Keukenmeester respectvol te bejegenen,’ sprak hij met droeve stem alsof ik een zware belediging had uitgesproken tegen de betrokkene, die op dat moment echter aan heel andere dingen dacht.

‘Nou, ik beloof het u, mijnheer de Hofmeester,’ antwoordde ik, aangestoken door het misbruik van de bijnamen, en ik vergat dat ik don Paschatio altijd bij zijn naam noemde.

Die natuurlijke hang van don Paschatio was in die dagen door de grote voorbereiding voor het huwelijk uiteraard nog sterker geworden.

‘Meester Vogelaar,’ zei hij ten slotte, ‘naar mij is geboodschapt, heeft een vreemde Cavaliere, die wij de eer hebben onder de gasten van Zijne Eminentie kardinaal Spada te rekenen, dezer dagen om uw diensten gevraagd. Ik weet dat dit een man van aanzien is en wil mij er niet in mengen, maar ik hoop dat u uw taak even vlot wilt vervullen wanneer dat niet tegen de behoeften van de Cavaliere in kwestie indruist.’

‘Neemt u me niet kwalijk, maar hoe weet u dat?’ vroeg ik verbaasd.

‘Zo is mij dat gewoon overgebracht en... ja, kijk, ik hoop op uw welwillende begrip en verantwoordelijkheidsgevoel,’ antwoordde don Paschatio.

Het was duidelijk dat Atto een fikse fooi moest hebben betaald om in die dagen in Villa Spada ongestoord van mijn diensten gebruik te kunnen maken, misschien wel aan de hofmeester zelf, waarmee hij zich de slechte naam van een heerschap dat, als hij wil, heel royaal kan zijn op de hals haalde.

 

Ik deelde don Paschatio vervolgens mee dat ik voor het moment, als hij dat wilde, tot zijn beschikking stond.

‘Maar natuurlijk, Meester Vogelaar,’ antwoordde hij met slecht verholen tevredenheid, ‘er zijn wel een paar klusjes die u zou kunnen afhandelen, aangezien sommigen hier het, hoe heet het, hebben laten afweten.’

Hij legde uit dat enkele bedienden die middag op onverklaarbare wijze waren verdwenen en hadden verzuimd de planken van de trappen van het theater vast te spijkeren; zo hadden ze verhinderd dat het werk op tijd af kwam, zoals nu al weken geleden duidelijk door kardinaal Spada was bevolen. Ik kende de (eigenlijk nogal futiele) reden van die afvalligheid: ze hadden een groep boerinnetjes aangesproken en hen meegenomen om hen het hof te maken in de wijngaarden buiten de Sint-Pancratiuspoort achter huize Corsini in de Quattro Venti; een omstandigheid die ik niet zozeer verzweeg om geen verklikker te spelen, als wel om don Paschatio’s gemoed niet te belasten. Het gezicht van de hofmeester stond al donker: wederom was hij door zijn ondergeschikten in de steek gelaten, en de schrobbering van kardinaal Spada was hard aangekomen.

‘Ik heb Zijne Eminentie een lijst van te straffen figuren voorgesteld,’ zei hij liegend, zonder te weten dat ik zijn gesprek met de heer des huizes had afgeluisterd. ‘In de tussentijd zijn er echter dringend arbeidskrachten nodig. Het zou geweldig zijn als u, Meester Vogelaar, met een beroep op uw veelzijdigheid in het dienen van dit verheven huis Spada, een passend kostuum kon dragen, om precies te zijn een livrei, en kon helpen bij het serveren van spijs en drank aan tafel, overeenkomstig de behoeften van de gasten van Zijne Excellentie. Nu zijn ze allemaal buiten bij de fontein, en staan op het punt om te gaan eten. Ik zal in de buurt zijn. Gaat u maar, alstublieft.’

 

Op het moment dat ik de livrei aan ging doen schrok ik even: ik kreeg een tulband aangereikt, een kromzwaard, een paar muilen, een pofbroek, een tuniek, een met arabesken versierde gordel om op mijn borst te dragen. Het geheel was me, dat spreekt, drie maten te groot.

Ach ja, dat was ik vergeten: er was besloten dat het decor voor de maaltijden een oosters tintje had; en daarom moesten de livreien ook zo zijn. De lange, drieste veer die op mijn hoofddeksel prijkte gaf zonder enige twijfel aan dat dit een janitsarenpak was, naar de oppermachtige wacht van de Grote Turk. En dat was nog niets vergeleken bij wat ik daarna zou zien.

Nadat ik dus dat Turkse uniform had aangetrokken, werd ik voorzien van twee grote zilveren bladen om de eerste koude gang te brengen: verse vijgen, opgediend op eigen bladeren en met eigen bloemen versierd, met bovenop sneeuw; en op het andere blad een moot tonijn opgediend in mooi opgemaakte rondjes. Anderen droegen pasteitjes van poutargue, taarten op zijn Genuees, pimpernootstaven met plakken sukade, vetgemeste kapoenen, allerhande zeebanket, schollen in een driekleurige garnering, koninklijke salades en witte ijstaarten.

 

Onder de grote pergola door lopend sloeg ik de laan in die van het Zomerverblijf naar de fontein leidde en vervolgens daarvandaan naar de tafels. Onderweg werd ik verleid door de geur van de Indische narcissen, de belladonna’s, de net uitgekomen herfsttijlozen, die van de bloemperken in de parallelle laan van de ingang van de villa kwam, en door het frisse windje dat opsteeg van de zachte, vochtige wijngaardgrond. Eindelijk vervloeide de hitte van de dag in de lieflijke omhelzing van de avondschemer.

Eenmaal ter plaatse stond ik verbaasd van de gulle overdaad van de aankleding. Onder de sterrenhemel op het zachte grastapijt wekten de Turkse paviljoens de illusie van een waar oosters paleis, terwijl ze in werkelijkheid bestonden uit vliesdun, felgekleurd Armeens gaas aan soepele houten stellages met boven op elk paviljoen een vergulde halvemaan. Overal rondom waren de nachtelijke vuurpotten aangestoken, van waaruit geuren omhoog kringelden die het denken milder stemden en het gevoel streelden. Op korte afstand, maar wel door een kunstmatige haag aan het oog onttrokken, was de bescheidenste tafel ingericht van de secretarissen (van wie Buvat bezig was ruime glazen wijn in te schenken), assistenten en begeleiders van de eminenties en vorsten. Veel van die personages waren op gevorderde leeftijd of leden aan jicht en moesten daarom altijd een hulp bij de hand hebben.

Terwijl wij, het bedienend personeel, serveerden aan de hoofdtafel, die op grote oosterse kamelotkleurige tapijten stond, hielden andere janitsaren, bezweet maar onbewogen, grote fakkels op die de tafel ruim verlichtten.

 

Te midden van zo’n luister begon dus de maaltijd, die uitgerekend geopend werd met de gangen die ikzelf samen met anderen aandroeg. Bijna verdoofd door de pracht en praal van dat grote Theater van het Genot kwam ik aangelopen en maakte me op om de disgenoten te bedienen volgens de aanwijzingen van de keukenmeester, die zich op het juiste moment achter een fakkel had opgesteld om het vreedzame leger bedienden te leiden, als een dirigent een orkest. De laatste gast had net de wijn geserveerd gekregen en ik rekte me dus naar de tafel uit. Ik merkte dat ik een belangrijke persoon aan het bedienen was, aangezien don Paschatio’s ogen, samen met die van de keukenmeester, me met vurige bezorgdheid volgden.

‘... En ik vroeg hem dus wederom: Heiligheid, hoe denkt u het probleem op te lossen? De Heilige Vader was net uit gegeten en op dat moment zijn handen aan het wassen. En hij antwoordde: Enfin, monseigneur, ziet u dat niet? Als Pontius Pilatus.’

De hele tafel barstte in groot gelach uit. Ik was zo opgewonden door mijn hachelijke, onverwachte taak dat die plotselinge uitbarsting van hilariteit, die ik van die vergadering van hoge prelaten en personen van hoogadellijke afkomst nooit zou verwachten, me bijna verlamde. Het goede humeur van het gezelschap was ontketend door kardinaal Durazzo die met spitse schalksheid de woorden van een van de niet weinige pausen vertelde die hij in zijn lange carrière had gekend. Slechts één gezicht had ik aan het andere hoofd van de tafel merkwaardig genoeg onbewogen en bijna ijzig zien blijven; later zou ik erachter komen waarom.

‘Hoe dan ook was het een vrome paus, een van de deugdzaamste aller tijden,’ vervolgde Durazzo, tewijl sommige gasten net weer bedaard waren en nog wat tranen van het lachen wegveegden.

‘Vroom, echt vroom,’ echode een andere eminentie, terwijl hij met zijn servet snel de wijn die hij op zijn kin had gemorst, wegboende.

‘In heel Europa willen ze hem zalig laten verklaren,’ vervolgden ze van het andere einde van de tafel.

Ik sloeg mijn ogen op en zag dat de keukenmeester en don Paschatio wanhopig probeerden mijn aandacht te trekken, uit alle macht met hun armen zwaaiend en naar iets onder mijn neus wijzend. Ik keek: kardinaal Durazzo staarde mij aan en wachtte. Half versuft door het algemene gelach van zo-even was ik vergeten hem te bedienen.

‘Wel, jongen, heb je liever dat ik niet doe als Pontius Pilatus maar als Onze-Lieve-Heer in de woestijn?’ zei hij, daarmee een nieuw lachsalvo ontketenend.

In een beklagenswaardige staat van geestelijke verwarring serveerde ik de kardinaal en zijn buren haastig de vijgen. Ik wist dat ik een onvergeeflijke fout had gemaakt en een blunder had begaan in huize Spada, en bovendien was ik, al was het maar voor even, het mikpunt van de gasten geworden. Ik had vlammende wangen en vervloekte het moment waarop ik don Paschatio mijn hulp had aangeboden. Ik durfde niet eens op te kijken: ik wist dat ik de ogen van de hofmeester, vol bezorgdheid, en die van de keukenmeester, vol vurige toorn, op me gericht zou vinden. Gelukkig ging het die avond niet om het echte feest. Kardinaal Spada zelf was afwezig en zou zich pas twee dagen later, aan het officiële begin van de festiviteiten, laten zien.

 

‘... Maar men heeft gelijk te denken dat hij snel zal opknappen. Dat is althans te hopen,’ zei iemand op weemoedige toon, terwijl ik doorging met bedienen.

‘Te hopen, ja,’ echode monseigneur Aldrovandi, een naam die ik eigenlijk nog nooit had gehoord. ‘In Bologna, vanwaar ik vandaag ben aangekomen, wordt mij aanhoudend, elke dag, elk uur om nieuws over zijn gezondheid gevraagd. Iedereen is zeer bezorgd.’

Ik voelde aan dat ze het over de gezondheid van de paus hadden, en iedereen deed een duit in het zakje.

‘Laten we het hopen, laten we het hopen. En laten we bidden; het gebed kan alles oplossen,’ sprak een andere prelaat met weemoedige en eigenlijk weinig overtuigde stem, waarna hij ten slotte een kruisteken maakte.

‘Wat heeft hij een goeds voor Rome betekend!’

‘Het armenhuis van San Michele in Ripa Grande, en dan nog eens honderdveertigduizend scudo’s per jaar voor de armen...’

‘Jammer dat hij de Pontijnse moerassen niet heeft kunnen droogleggen...’ zei prinses Farnese.

‘Ik mag uedele er wel aan herinneren dat de armzalige huidige staat van het gebied om Rome en de ongezonde stank ervan die Rome benauwt, niet zozeer het gevolg zijn van de natuur als wel van de weinig verstandige ontbossing die in gang is gezet door pausen uit het verleden, met Julius ii en Leo x voorop,’ antwoordde monseigneur Aldrovandi in een poging om de geringste toespeling op gemankeerde successen van de huidige paus meteen het zwijgen op te leggen, ‘en ook paus Paulus iii.’

De toevoeging aan het slot doelde wellevend op het feit dat de prinses een nakomeling was van paus Paulus iii oftewel Alexander Farnese.

‘Het Baccano-bos,’ wierp zij tegen, ‘werd geveld omdat moordenaars en dieven er zich in schuilhielden.’

‘Zoals nu gebeurt in de bossen van Sermoneta en Cisterna!’ wond een disgenoot die ik later zou leren kennen als prins Caetani zich op. ‘Je zou ze alleen maar moeten omhakken. Voor de openbare orde, bedoel ik,’ vervolgde hij verlegen tegenover de kilheid van zijn gehoor.

De prinsen Caetani, zoals zelfs ik tijden geleden had vernomen, vroegen iedere nieuwe paus toestemming om die bossen, die hun eigendom waren, te kappen om redenen van gewin.

‘Laten we liever de goede God vragen die bossen nog lang te behouden, zoals ook dat in de buurt van Albano Laziale,’ weerlegde monseigneur Aldrovandi met een glimlach om zijn lippen, ‘want als de dag komt dat ze die echt kappen, is er geen beschutting meer tegen de ongezonde winden, de austro, de sirocco, de libeccio! Rome en de volksgezondheid houden geen bescherming meer over.’

Caetani incasseerde zonder een spier te vertrekken.

‘Ten tijde van het antieke Rome was er nog geen spoor van een moeras in de buurt,’ ging Aldrovandi onverstoorbaar verder. ‘Het Zeebos, dat bescherming bood tegen de zuidenwinden, werd gekapt door Gregorius xiii om de voedselvoorziening aan te vullen, maar zo werd er nogal bijgedragen aan de ongezonde lucht rond de stad.’

‘Ik kan alleen wel zeggen dat Paulus v,’ kwam prinses Di Rossano tussenbeide, die getrouwd was met een Borghese en dus van dezelfde familie was als die grote paus, ‘van alles deed om de Orsini’s te verhinderen de bossen van Palo en Cerveteri te kappen.’

‘Zijne Heiligheid Innocentius xii vaardigt al jaren verordeningen uit ter bescherming van de bossen, vooral die van Neptunus, Terracina en Conca,’ antwoordde monseigneur Aldrovandi rustig. ‘Ook in Rome zou hij erin geslaagd zijn het water te regelen, als Bolognese en Ferraresi niet onderling in conflict waren geraakt. En zelfs de nieuwe haven van Anzio heeft hij niet ten einde kunnen brengen want de financiën ontbraken en hij heeft het volk nooit bovenmatig willen uitpersen. Ondanks de problemen heeft hij evenwel altijd oog gehad voor de grote kwesties. Heeft híj ook niet besloten dat het jaar op 1 januari begint in plaats van op 25 maart?’

Een gegons van instemming verspreidde zich over de tafel, of althans onder degenen die niet druk in gesprek waren met hun buurman.

‘Jammer dat hij het Tor di Nona-theater heeft laten afbreken,’ zei dezelfde cavaliere die niet om de grap van kardinaal Durazzo had gelachen.

Monseigneur Aldrovandi, die niet merkte dat al zijn loftuitingen aan het adres van de paus al op een necrologie leken, had de eerste versluierde kritiek op de paus tot zwijgen weten te brengen, maar bij de tweede (het impopulaire besluit om een van de schitterendste theaters van Rome af te breken) deed hij net alsof hij het niet had gehoord; hij wendde zich tot zijn buurman en keerde de spreker zijn rug toe.

Terwijl ik hen bediende, had ik het geluk om twee dames te horen fluisteren:

‘Hebt u kardinaal Spinola van Santa Cecilia gezien?’

‘O, en of ik hem heb gezien!’ giechelde de ander. ‘Sinds het conclaaf naderbij komt wil hij doen geloven dat hij geen voetjicht meer heeft. Om niet buiten de boot te vallen doet hij overal alsof hij nog piepjong is. En dan vanavond hier eten en drinken en lachen, op zijn leeftijd...’

‘Hij is een dikke vriend van Spada, al proberen ze dat allebei te verbergen.’

‘Ik weet het, ik weet het...’

‘Laat kardinaal Albani zich niet zien?’

‘Hij komt overmorgen voor het huwelijk; ze zeggen dat hij zich met een heel dringend pauselijk schrijven moet bezighouden.’

De eettafel was in een hoefijzervorm. Bijna aan het einde van de tweede arm van de tafel gekomen stond ik een gast te bedienen die er bekend uitzag en die ik even later zou herkennen, toen ik een droge maar krachtige tik op de arm voelde waarmee ik het blad ophield. Het was een ramp, de vijgen schoten met de bladeren, de bloemen en de sneeuw naar links en belandden op het gezicht en de kleding van de bejaarde die ik daarvoor had bediend. Het blad kletterde met het oorverdovende geluid van een gebroken klok op de grond. Een half geamuseerd half afkeurend gesmiespel steeg van de rest van de tafel op. Terwijl de ongelukkige edelman zich waardig van de vijgen ontdeed, keek ik ten prooi aan paniek om me heen. Hoe moest ik don Paschatio en de keukenmeester en alle gasten duidelijk maken dat het niet mijn schuld was, en dat het blad was omgegooid door de gast die ik aan het bedienen was? Ik keek hem vol stille wrok aan, wel wetend dat ik niets tegen hem kon beginnen omdat een knecht altijd ongelijk heeft. En ik herkende hem. Het was Atto.

 

De straf kwam snel en onopvallend. Vijf minuten later hield ik geen blad meer in de hand maar een van de enorme, loodzware gloeiende fakkels die de maaltijd bijna in daglicht zetten. Ik barstte van woede jegens abt Melani, en ik peinsde me suf waarom hij me zo wreed voor de gek had gehouden, me daardoor deze straf had bezorgd en mijn huidige en toekomstige werk in Villa Spada in gevaar had gebracht. Terwijl het diner doorging, zocht ik tevergeefs zijn blik, want ik stond achter hem en kon alleen zijn nek zien.

In een nieuwe Pier delle Vigne veranderd moest ik de moed er maar in houden: het diner was nog pas aan het begin, ik kon me beter wapenen met geduld. De eerste helft van de eerste warme gang was geserveerd: verse eieren apart in melk met soep, buter, plakken sukade, suker en kaneel; de kop van een gekookte steur, opgediend met bloemen, kruiden, citroensap, peper, met zijn witte saus en amandelen (een moot per persoon).

Door de fakkel kreeg ik het onverdraaglijk warm en ik zweette peentjes onder de Turkse tulband. De deserterende bedienden, zei ik bij mezelf, hadden er goed aan gedaan Villa Spada te ontvluchten om te gaan minnekozen met de boerinnetjes. Maar in mijn hart wist ik dat ik don Paschatio nooit zou durven bedriegen en hem in die moeilijke dagen in de steek laten.

De enige opluchting in die martelende, gloeiend hete roerloosheid was het feit dat ik die inspanning deelde met zeven andere kameraden die net als ik de fakkels ophielden, en vooral het feit dat ik toeschouwer kon zijn bij de bijeenkomst van al die eminenties en edellieden. De plaats die me rond de tafel te beurt gevallen was, was bovendien nogal opmerkelijk, zoals ik hierna kan uitleggen.

Ik had me net bij de straf neergelegd toen ik plotseling door Atto werd aangesproken.

‘Zeg, jongen, hier op mijn plaats is het zo donker dat het wel lijkt of ik in een kelder zit; wil je wat dichterbij komen met die toorts of hoe zit dat?’ vroeg hij nadrukkelijk en luid en met een lelijk gezicht, alsof ik zomaar een anoniem knechtje voor hem was.

Ik kon niets anders doen dan gehoorzamen; ik posteerde me vlak achter hem en lichtte zo goed mogelijk zijn deel van de tafel bij, dat trouwens al uitstekend verlicht was.

Wat had Atto in ’s hemelsnaam in zijn hoofd? Waarom had hij me eerst dwarsgezeten en kwelde hij me nu?

Intussen had het gesprek tussen de disgenoten, dat er heel vrij aan toeging, zich op frivole onderwerpen geconcentreerd. Helaas was ik niet altijd in staat uit te maken wie er aan het woord was, want vanuit mijn gezichtshoek, waar ik roerloos moest blijven staan, kon ik een goed deel van de gasten maar niet iedereen zien. Bovendien was het merendeel van de gezichten en stemmen me die avond nog onbekend (terwijl ik ze de dagen daarna bijna allemaal zou leren kennen, en vrij goed ook).

‘... Neemt u me niet kwalijk, monseigneur, maar alleen een drijver mag een haakbus dragen.’

‘Ja, excellentie, maar laat mij u vertellen, als ik zo vrij mag zijn, dat hij hem aan een lijfwacht mag geven.’

‘Goed, en?’

‘Zoals ik zei, als een zwijn laf is en niet in het open veld durft te vechten, wordt het afgemaakt met de haakbus. Zoals vroeger gebeurde in de landstreken van de Caetani’s, die het best zijn voor de jacht.’

‘Welnee! Wat zou u dan zeggen van die van prins Peretti?’

‘Vergeeft u mij allen en voelt u zich niet beledigd maar die zijn niets vergeleken bij die van de hertog van Bracciano,’ corrigeerde prinses Orsini, de weduwe van genoemde hertog.

‘Uedele bedoelt die van prins Odescalchi,’ zei een zachte, ijzige stem. Ik keek de spreker aan: het was de edelman die de grap van kardinaal Durazzo over de paus die zichzelf met Pontius Pilatus vergeleek niet had kunnen waarderen.

Even daalde een kilte over de tafel neer. In haar drift om de goede herinnering aan de familiebezittingen te verdedigen had prinses Orsini te gemakkelijk over het hoofd gezien dat de Orsini’s ter vermijding van een bankroet het ene grondgebied na het andere aan prins Livio Odescalchi hadden verkocht, en dat die gebieden en de bijbehorende leengoederen met de eigenaar ook van naam waren veranderd.

‘U hebt gelijk, beste neef,’ sprak de prinses toegeeflijk, de ander aansprekend zoals verwante of bevriende edellieden gewoon zijn te doen, ‘en het is iets heerlijks dat ze nu de naam van uw huis dragen.’

Wie de prinses had tegengesproken was dus don Livio Odescalchi, de neef van wijlen paus Innocentius xi. Dat moest dan de paus zijn naar wie kardinaal Durazzo’s kostelijke anekdote van zo-even verwees, waarmee hij weinig instemming had gevonden bij prins Odescalchi, die aan zijn oom zaliger zijn hele enorme rijkdom te danken had. Eindelijk zag ik nu persoonlijk de neef van die paus, over wie ik zeventien jaar eerder in herberg De Schildknaap dingen had gehoord waarvan de haren je te berge rijzen. Ik verjoeg die herinneringen, die mijn vrouw en mijn schoonvader zaliger zo veel verdriet hadden berokkend.

Die avond vernam ik dat don Livio zelfs een loge in het Tor di Nona-theater had gehad, waar hij nu niet meer terecht kon, aangezien de huidige paus het had laten afbreken. Daarom had monseigneur Aldrovandi dus dat onderwerp aangeroerd.

‘Bij de smederij van Hephaestus, jongen, je bent mijn nek aan het roosteren. Wil je wat verderop gaan staan?’

Atto had zich opnieuw omgedraaid en me weer nadrukkelijk aangesproken; hij duwde me haast met zijn hand naar een nieuwe plek, verder van hem vandaan. Met de twee uitbranders had hij me zo meer dan vijf roeden van mijn eerste plekje verwijderd en me bijna van het ene uiteinde van die zijde van de tafel naar het andere laten opschuiven.

Het diner verliep met een opvallende vrijheid van doen en spreken, iets wat zelfs iemand die net als ik onbekend was met de hoogste kringen niet kon ontgaan. Alleen bij tijd en wijle doken onherroepelijk de krijgshaftige trots van de voorname families en het subtiele maar venijnige eergevoel van de hoge kerkhiërarchieën op. Maar het stijve protocol dat die eminenties en vorsten zouden moeten eerbiedigen als ze elkaar onder vier ogen hadden ontmoet, was als bij toverslag verdwenen, misschien door de bekoorlijke en aangename keuze en inrichting van de plaats van het diner. ‘Vergeef mij allemaal, een moment stilte! Ik wil graag klinken op de gezondheid van kardinaal Spada, die hier, zoals Uedelen en Uwe Excellenties weten, niet aanwezig kan zijn wegens dringende regeringsverplichtingen,’ sprak op een gegeven moment monseigneur Pallavicini, de gouverneur van Rome. ‘Hij heeft mij op het hart gedrukt vanavond zo niet een vader, dan toch een oom voor zijn gasten te zijn.’

Een gedempt lachje van instemming steeg op uit zijn gehoor.

‘Zodra ik hem zie,’ ging monseigneur Pallavicini verder, ‘zal ik hem mijn dankbaarheid voor zijn politieke gaven betuigen, met name voor het feit dat hij ons niet vergast heeft op een Spaans of Frans gedekte tafel, maar een met Osmanen eromheen.’

Er klonk weer een geamuseerd gesmoezel op.

‘Dit laatste herinnert ons aan ons gemeenschappelijke lot als christenen,’ vervolgde Pallavicini minzaam, maar met een blik op kardinaal d’Estrées, de buitenwoon gezant a latere van de allerchristelijkste koning, die altijd zeer bevriend was met de Osmaanse Porte.

‘En als vijanden van ketterij,’ antwoordde D’Estrées prompt, zinspelend op het feit dat de Weense keizer, een katholiek, de Hollandse en Engelse ketters als bondgenoten had gehad.

‘Begin tegenover hem niet te veel over de Porte, anders staat D’Estrées op en gaat hij weg,’ hoorde ik iemand hard sissen.

‘Rustig aan, rustig aan met die verhalen,’ sprak kardinaal Durazzo, wie niets was ontgaan, ‘want eerst wilde een janitsaar me geen vijgen serveren, en nu hij over ketters hoort komt hij misschien op het idee om de toorts op me los te laten en me in brand te steken.’

Toen de toespeling op mijn ongelukje met kardinaal Durazzo aan het begin van de maaltijd duidelijk was, barstte de tafel opnieuw in een vette lach uit en ik moest treurig genoeg onbewogen blijven en de toorts mooi recht houden.

Het was juist met het oog op dergelijke politieke woordenwisselingen dat kardinaal Spada, zoals ik van don Paschatio had vernomen, als zeer verstandig man een reeks tegenmaatregelen had genomen. Om bijvoorbeeld te verhinderen dat iemand het fruit volgens de Franse of juist de Spaanse mode schilde, werd het fruit al helemaal geschild geserveerd.

Al enkele jaren liep men natuurlijk niet meer het risico om hoge heren gekleed te zien volgens de Spaanse of Franse mode, want dankzij de schitteringen van Versailles was het inmiddels mode om zich helemaal op de manier van de allerchristelijkste koning te kleden. Maar juist daarom was het bon ton om met een overvloed aan kleine dingen te tonen voor welke partij je was: van de kazakken zakdoek (voor Spanje als je hem rechts droeg, voor Frankrijk als je hem links droeg) tot de kousen (wit voor Frankrijk, rood voor Spanje), die abt Melani die avond niet toevallig droeg in de witte in plaats van de gebruikelijke rode kleur van abt.

Evenmin kon verhinderd worden dat de dames zich opdoften met een corsage op de rechterborst als ze Welf waren (oftewel van de Spaanse partij), of op de linkerborst als ze Ghibellijn waren (oftewel voor Frankrijk). Maar om het ernstigste incident te vermijden, namelijk dat de tafel waaraan gegeten moest worden te veel gedekt leek volgens de traditie van het ene of het andere land, met name door de plaatsing van het servieswerk, die zoals bekend beslissend is in de politieke duiding van de gasten, was uiteindelijk besloten om van de canon af te wijken en iets ongehoords te doen: messen, vorken en lepels waren verticaal ten opzichte van de glazen gelegd, iets wat de gasten nogal had bevreemd, maar zinloze discussies had voorkomen.

 

‘... Maar met jachthonden ligt dat heel anders,’ verzekerde intussen een andere kardinaal, die een opzichtige pruik op zijn Frans droeg.

‘U zegt?’

‘Ik zeg alleen maar dat prins Peretti vroeger zestig jachthonden hield; als de jachtpartijen voorbij waren, liet hij ze de zomer elders doorbrengen, want jachthonden kunnen niet tegen de hitte, en zo bezuinigde hij.’

Het was kardinaal Santa Croce, die in de schaduw van zijn in de weg zittende pruik de verdiensten van de jacht met jachthonden propageerde.

‘Zo hoefde hij niet iedereen eraan te herinneren dat hij geldproblemen had,’ hoorde ik vlakbij een jonge kanunnik tegen zijn buurman fluisteren, terwijl hij er zo gebruik van maakte dat het gesprek rommelig in allerlei kleine groepjes was opgesplitst.

‘Tja, Santa Croce is aan het kruis geëindigd,’ antwoordde de ander grinnikend, ‘van de honger hangt de tong uit zijn mond en de woorden die erbinnen zouden moeten blijven vallen op de grond.’

Het was een andere kardinaal die zo had gesproken, maar zijn naam kende ik nog niet; ik merkte op dat hij er lijdend uitzag, maar hij at en dronk voor twee en toonde een sanguinisch humeur.

Het lot (of liever een ander element waar ik het nog over zal hebben) was mij vriendschappelijk gezind want op dat moment kwam er op de laatste kardinaal een bediende met een briefje af:

‘Eminentie, ik heb een briefje voor Zijne Eminentie Spinola...’

‘Voor Spinola van Santa Cecilia, of voor mijn neef Spinola van San Cesareo? Of voor Spinola, de president van Ripetta? Vanavond zijn we er alledrie.’

De bediende zweeg verbijsterd.

‘De hofmeester heeft me alleen gezegd dat het voor Zijne Eminentie kardinaal Spinola is,’ zei hij vervolgens bedeesd met een stem die in het vrolijke tafelrumoer bijna onhoorbaar was.

‘Dan zou ik het kunnen zijn. Geef maar hier.’

Hij maakte het briefje open en vouwde het meteen weer dicht.

‘Geef het onmiddellijk aan kardinaal Spinola van San Cesareo, hij zit aan de andere kant. Zie je hem? Daarginds.’

Zijn buurman had zich intussen uit elementaire descretie tot zijn bord gewend en was weer gaan eten. Spinola van Santa Cecilia (want toen was duidelijk dat het om hem ging) riep hem er meteen weer bij.

‘Weet je dat? Die idioot van een hofmeester heeft mij een briefje van Spada voor mijn neef Spinola van San Cesareo doen toekomen.’

‘O ja?’ zegt de ander, met een felle blik van nieuwsgierigheid.

‘Er stond in: Morgenochtend vroeg alledrie aan boord. Ik waarschuw A. wel.’

‘A.? Wie is dat dan?’

‘Weet ik veel. Hij vindt het kennelijk leuk om te varen, laten we dus maar hopen dat hij niet zinkt,’ concludeerde Spinola grinnikend.

De gasten werden op een zeer laat tijdstip uitgezwaaid. Ik was uitgeput; door de vlam van de fakkel die ik urenlang had getorst gloeide de ene helft van mijn gezicht en had heel mijn lichaam gebaad in het zweet. Wij toortshouders moesten nederig wachten tot ook de laatste disgenoot van tafel was opgestaan. Daarom had ik, ook al brandde ik van verlangen om hem om uitleg te vragen, geen enkele kans om op Atto af te gaan. Ik moest hem zien vertrekken in gezelschap van Buvat, terwijl de bedienden inmiddels de kaarsen op de tafelkandelaars doofden. Hij had me geen blik waardig gekeurd.

 

*

 

Boven op zolder in de grote personeelszaal was ik zo uitgeteld dat ik bijna niet kon denken. In het donkere gezoem van mijn snurkende kameraden voelde ik me beklemd: de abt had me slechter behandeld dan nooit eerder was gebeurd. En ik begreep er niets meer van. Ik was in de war, ja, wanhopig.

Ik begon te vrezen dat ik een onvergeeflijke fout had begaan door me weer met Melani in te laten. Ik had me door de gebeurtenissen laten meeslepen, terwijl ik alleen maar de tijd had moeten nemen om na te denken. En misschien ook wel – waarom niet? – om de abt op de proef te stellen. Binnen niet meer dan één dag had de abt nu opnieuw mijn leven kunnen binnen vallen alsof het niets was. Maar de verleiding van de beloning was onweerstaanbaar geweest...

Ik kleedde me uit, dook in een van de nog vrije legersteden en viel snel in een diepe, droomloze slaap.

 

‘... Ze hebben hem lelijk toegetakeld.’

‘Waar was het?’

‘In de Via dei Coronari. Ze hebben hem met zijn vieren of vijven tegengehouden en alles gestolen.’

Een druk gefluister, niet ver van mij vandaan, had me uit mijn sluimering gehaald. Twee knechten waren duidelijk een lelijk staaltje van geweld aan het bespreken.

‘Wat deed-ie van beroep?’

‘Boekbinder.’

 

Dat ik het na dat bericht buiten adem op een rennen zette had eigenlijk niet zo veel zin als ik had gedacht.

Toen ik de diensttrap was af gesneld en bij het vertrek van abt Melani kwam aankloppen, verkeerde hij al in staat van oorlog. In plaats van in bed, zoals ik had verwacht, trof ik hem gebogen over een stapel papieren aan, zijn handen onder de inkt. Hij had blijkbaar net een paar brieven af geschreven. Hij groette me met een ontdaan gezicht vol sombere gedachten.

‘Ik kom u iets heel ernstigs mededelen.’

‘Ik weet het. Haver de boekbinder is dood.’

‘Hoe hebt u dat gehoord?’ vroeg ik verwonderd.

‘En hoe kun jij het weten?’

‘Ik heb het net gehoord, boven, van twee pages.’

‘Dan heb ik betere bronnen dan jij. Die smeris, Sfasciamonti, was hier. Die heeft het me verteld.’

‘Op dit tijdstip?’ vroeg ik verbaasd.

‘Ik wilde net Buvat sturen om je te laten roepen,’ zei de abt zonder antwoord te geven. ‘We hebben hier beneden met de smeris afgesproken, in de schuur.’

‘Bent u bang dat het te maken heeft met de agressie waar u vandaag het slachtoffer van was?’

‘Jij denkt hetzelfde. Anders zou je hier niet in het holst van de nacht aan zijn komen zetten,’ zei Atto bij wijze van antwoord.

Zonder nog een woord te wisselen gingen we alledrie naar beneden, naar de schuur, waar Sfasciamonti ons opwachtte in een oude dienstkales met koetsier en een tweespan, gereed voor vertrek.

‘Duizend bommen nog an toe,’ begon de smeris zichtbaar opgewonden, terwijl de koetsier de paarden de schuur uit leidde en het hek weer achter ons dichtdeed, ‘het lijkt erop dat het zo gegaan is. De arme Haver had zijn bed in het bovendeel van de winkel. Vannacht zijn ze met zijn drieën of vieren naar binnen gegaan, iemand zegt dat het er meer waren; het is niet duidelijk hoe ze binnen konden komen. De deur was niet geforceerd. Ze hebben de stakker vastgebonden en de mond gesnoerd door een stuk wol in zijn mond te proppen, en vervolgens hebben ze alles doorzocht. Ze hebben al het geld dat hij had meegenomen en zijn hem gesmeerd. Na ik weet niet hoe lang wist de boekbinder de prop uit zijn mond te krijgen en heeft hij geroepen. Hij is diep geschokt aangetroffen. Hij was erg geschrokken. Terwijl hij de buren zijn verhaal deed, werd hij ineens beroerd. Toen de dokter kwam was hij al dood.’

‘Was hij gewond?’ vroeg ik.

‘Ik heb het lijk niet gezien, er waren eerst andere smerissen ter plekke. Nu zijn mijn mannen informatie aan het inwinnen.’

‘Gaan we erheen?’ vroeg ik weer.

‘Bijna,’ antwoordde de abt, ‘we komen er dicht in de buurt.’

We hielden stil op de Piazza Fiammetta, vlak bij het begin van de Via dei Coronari. De nacht werd amper beschenen door een stukje maan. De lucht was lekker fris. Sfasciamonti stapte uit en zei ons daar te wachten. We keken om ons heen maar zagen geen kip. Vervolgens ontdekten we een groenteboer met zijn wagen. Na niet al te lange tijd schrokken we van een fluitje.

Het was Sfasciamonti, half verscholen in een portiek, maar zijn ronde buik stak eruit naar voren. Met een armgebaar wenkte hij ons. We liepen op hem af.

‘Hé, rustig aan,’ protesteerden we alledrie toen we binnen handbereik waren en hij ons hard de donkere, vochtige gang in trok.

‘Sssst!’ wierp de smeris tegen, terwijl hij zich achter het gesloten deurtje van de ingang platdrukte tegen de wand.

‘Twee cerretanen. Ze hadden het op jullie gemunt. Toen ze mij zagen hebben ze zich verstopt, misschien zijn ze weggegaan. Ik moet het controleren.’

‘Hielden ze ons in de gaten?’ vroeg Atto bezorgd.

‘Stil! Daar heb je ze,’ fluisterde Sfasciamonti, en hij spoorde ons aan om door de nog open spleet tussen de deurtjes van de ingang te gluren.

We hielden onze adem in. Voorzichtig onze hals rekkend zagen we twee oude, broodmagere, in vodden gehulde schooiers de weg oversteken.

‘Je bent een idioot, Sfasciamonti,’ siste Atto, met een zucht van verlichting. ‘Denk je dat die twee halve lijken iemand kunnen schaduwen?’

‘Cerretanen controleren je zonder op te vallen. Ze zijn geheim,’ weerlegde de smeris zonder een spier te vertrekken.

‘Goed,’ kapte abt Melani hem af. ‘Heb je gesproken met de persoon die ik je noemde?’

‘Helemaal voor de bakker, honderd mortieren nog an toe!’ verzekerde de smeris meteen met zijn eigenaardige manier van vloeken.

De plek was in een zijstraat van de Via dei Coronari, net een blok verder dan de werkplaats van de boekbinder. We kwamen er via nogal wat kronkelwegen, aangezien zowel Atto als Sfasciamonti tot iedere prijs de plaats van de misdaad wilde vermijden, waar de smerissen konden zijn aan wie de zaak was toevertrouwd. Het donker werkte gelukkig in ons voordeel.

‘Waarom verstoppen we ons, signor Atto? Wij hebben niets met de dood van de boekbinder uit te staan,’ zei ik.

Melani gaf geen antwoord.

‘De misdaadrechter heeft twee nieuwe smerissen aangesteld. Ik ken ze niet,’ liet Sfasciamonti weten, terwijl we de Piazza Fiammetta verlieten aan de kant van de Piazza San Salvatore in Lauro.

We trokken door de steegjes van de wijk Ponte, waar Buvat struikelde over een slapende bende schooierbroeders en ternauwernood een bergje kistjes en mandjes ontweek van marskramers die in afwachting van zonsopgang en de eerste klanten waren weggedommeld. Onder de doeken en afdekplaten vermoedde je door de geur Franse sla, zoete wolfsbonen, verse wafels en kaas.

De afspraak was buiten bereik van indiscrete ogen in de werkplaats van een rozenkranser, dat wil zeggen iemand die rozenkransen maakte.

We werden ontvangen door de handwerksman, een bejaarde met een doorgroefd gelaat die Melani met veel eerbied begroette alsof hij hem al lang kende, en ons voorging naar de ruimte achter de werkplaats. We baanden ons een weg in de koelte van de plek, een minuscule krocht boordevol houten en benen rozenkransen in allerlei modellen en kleuren, braaf gevlochten en aan de muren opgehangen of her en der op tafeltjes gelegd. De rozenkranser opende een lade.

‘Dit is voor u, mijnheer,’ sprak hij vol respect, terwijl hij de abt een pakje van blauw fluweel aanreikte, naar me voorkwam in de vorm van een schilderijtje.

Na die woorden verdween de rozenkranser met Sfasciamonti in de winkelruimte. Atto beduidde Buvat naar hen toe te gaan.

Ik begreep het niet. Waarom had de dood van de boekbinder ons met zo veel haast naar die werkplaats van religieuze voorwerpen gebracht, om iets op te halen waarvan ik dacht dat het het portret van een of andere heilige was om aan de muur te hangen? Ik kon die twee dingen niet met elkaar in verband brengen.

Atto raadde mijn gedachten en terwijl hij me bij een arm tegenhield, achtte hij het moment gekomen om me de eerste uitleg te verschaffen:

‘Ik heb vanmorgen met de boekbinder afgesproken dat hij het boekje hier zou achterlaten, bij deze brave man.’

Het was dus geen schilderijtje wat de rozenkranser aan Melani had gegeven, maar het geheimzinnige boekje waar de abt zo met tegenzin over had gesproken.

‘Ik ken die rozenkranser goed, hij is me van dienst zodra ik hem nodig heb en ik weet dat ik van hem op aan kan,’ voegde hij eraan toe zonder overigens op te helderen wat hij met de diensten van een rozenkranser moest of licht te werpen op de aard van dat boekje.

‘Aangezien de boekbinder vaak niet in de werkplaats was, bedacht ik dat het gemakkelijker was het hier af te halen,’ vervolgde de abt intussen, ‘ik had de nieuwe band toch al vooruit betaald. En dat is maar goed ook! Anders zou ik me nu, om mijn boekje terug te krijgen, tegenover een of andere smeris bevinden die te veel vragen stelt: of ik de boekbinder kende, wat mijn betrekkingen met hem waren... Ga die maar eens uitleggen dat ik, toen ik met de arme Haver in gesprek was, van een onbekende een messteek in mijn arm kreeg. Dat zou hij nooit geloven; ik stel me de vragen al voor: waarom juist op dat moment, er moet vast een verband zijn, wat doet u in Rome, enzovoort. Enfin, jongen, laat maar rusten.’

Vervolgens beduidde Atto me met hem mee te gaan. Hij begaf zich niet naar de uitgang, maar spoorde me aan met hem mee te lopen naar de winkelruimte, waar Sfasciamonti, de rozenkranser en Buvat een paar minuten eerder waren binnengegaan.

In de winkelruimte wachtte een vrouwtje van tegen de vijftig, gezeten op een oud tafeltje, zeer bescheiden en ingetogen. Ze sprak met Sfasciamonti en met de rozenkranser, terwijl Buvat slaperig toeluisterde. Bij Atto’s binnenkomst stond de vrouw meteen respectvol op want ze had begrepen dat het om een heer ging.

‘Zijn jullie klaar?’ vroeg Melani.

De smeris en Buvat knikten.

‘Die vrouw is een buurvrouw van de arme Haver,’ begon Sfasciamonti de samenvatting, terwijl we wegliepen van de werkplaats en de Piazza San Salvatore in Lauro achter ons lieten. ‘Ze heeft alles vanuit een raam gezien. Ze hoorde iemand jammeren en bij de boekbinder aan de deur kloppen. Deze was naar het schijnt een zeer vroom man, hij doet open, maar kan de deur niet bijtijds weer sluiten zonder dat er nog twee figuren binnendringen. Na een halfuurtje zijn ze weggegaan met medeneming van een hoop papieren en een paar al ingebonden boeken.’

‘Arme Haver. Arme sufferd ook,’ luidde Atto’s commentaar.

‘Maar waarom ze die papieren hebben meegenomen is niet duidelijk,’ zei ik met een blik op Atto.

‘Wanneer er cerretanen in het spel zijn, is er nooit iets duidelijk,’ bracht Sfasciamonti met een donker gezicht in het midden.

‘Hoe kunt u zo zeker weten dat het juist uw bedelaars zijn geweest?’ vroeg Atto een tikje ongeduldig.

‘Ervaring. Wanneer er een opduikt, dus die vent die er aan kwam rennen en u heeft verwond, komen er altijd anderen achteraan,’ sprak de smeris ernstig.

Atto bleef op slag stilstaan, waardoor ons hele drietal tot stilstand kwam.

‘Nou ja, zeg, waar heb je het over? Sfasciamonti, met die halve uitleg van jou kunnen we niet verder. Leg nu eens goed uit wat die bedelaars, die cerrisanen, zoals je ze noemt, doen.’

‘Cerretanen,’ corrigeerde Sfasciamonti onderdanig.

 

Ik wist het zeker. Hij zou het nooit toegeven, maar toen al voelde Atto Melani de slang van de angst van zijn enkels tot in zijn buik kruipen.

Hij kon er niet omheen dat hij fysiek in botsing was gekomen met een van die merkwaardige individuen over wie Sfasciamonti het had, dat hij er een messteek aan had overgehouden die nog pijn deed en hem in de weg stond, en dat vervolgens de boekbinder, in wiens bijzijn dat allemaal was gebeurd, die nacht in zijn werkplaats was aangevallen en gestorven. En door die ongelukkige had hij ook het bewuste boekje laten inbinden. Een samenloop van omstandigheden die niemand leuk zou vinden.

‘Allereerst wil ik weten,’ beval de abt bruusk, en zijn ongeduld van geest wedijverde met de vermoeidheid van zijn oude ledematen, ‘handelen ze uit zichzelf of in opdracht van iemand, en zo ja van wie?’

‘Denkt u dat het zo eenvoudig is om daar achter te komen? Met cerretanen gebeuren altijd gekke dingen. Of nee, gebeuren alleen gekke dingen.’

De smeris begon te beschrijven wat naar hij had vernomen de oorsprong was van de cerretanen, alsmede de ware aard van die geheimzinnige broederschap.

‘Cerretanen. Rapalje. Ze komen uit Cerreto, in Umbrië, waar ze zich na hun vlucht uit Rome teruggetrokken hadden. Het waren priesters, en de voornaamste priesters waren verjaagd.’

In Cerreto, vervolgde hij zijn uitleg, kozen de cerretanen een nieuwe overpriester die hen naar hun verstand indeelde in groepen, soorten en sekten: Dalfenoren, Velsen, Monniken, Dutseren, Loseneren, Snijvels, Grantneren, Dekmantels, Vopperen, Cagnabalden, Mutuatoren, Bevers, Mirakelsprekers, Debisseren, Getaranteerden, Stabulieren, Blikslaren, Schlepperen, Veranieren, Vilters, Meelverzamelaars, Oliesnaaiers, Relikwiehouders, Paulianen, Alacerbanten, Kelkhouders, Lotoren, Galgebrokken, Medevaders, Rakkers, Bregeren, Aanzeggers, Testamentmakers enzovoort.

‘Hoe kunt u al die namen onthouden?’

‘Met het werk dat ik doe...’

Hij ging verder dat de Dalfenoren, ook wel Bedelmannen geheten, de bullen van pausen of prelaten vervalsen, ze overal laten zien en pochen dat ze toestemming hebben gekregen om een aflaat te geven en te redden van hel en vagevuur en iedere zonde kwijt te schelden, waarvoor ze zich door naïevelingen pittig laten betalen.

‘De Velsen heten zo omdat ze vals zijn, ze doen zich voor als waarzeggers en bedriegen de simpele dorpsbewoners, en voor geld doen ze net alsof ze de toekomst voorspellen en vol van Gods geest zijn. De Monniken zijn valse monniken of valse priesters, die nooit de lagere of de hogere wijdingen ontvangen hebben; ze trekken de dorpen rond en dragen de heilige mis op, ze incasseren aalmoezen en als penitentie leggen ze nog meer aalmoezen op, die allemaal in hun zakken verdwijnen. De Dutseren zijn valse pelgrims die aalmoezen vragen met de smoes dat ze naar het Heilige Land moeten of naar Rome of naar Santiago de la Compostela of naar Onze-Lieve-Vrouwe van Loreto. De Loseneren beweren dat verwanten of broeders van hen in handen van de Turken zijn en bedelen om ze vrij te kunnen kopen, maar dat is niet waar. De Snijvels daarentegen...’

‘Moment: als de cerretanen al die dingen doen, waarom houdt niemand ze dan tegen?’ bracht Atto ertegen in.

‘Omdat ze geheim zijn. Ze zijn verdeeld in sekten, niemand weet met hoeveel ze zijn of waar ze zijn.’

‘Maar zijn het sekten, zoals u zegt, of simpele groepen schavuiten?’

‘Allebei. Het zijn allereerst schavuiten; maar ze hebben geheime rituelen om trouw te zweren en broederschap te sluiten. Als er dan een van hen wordt opgepakt, weten de anderen zeker dat hij nooit zijn mond open zal doen. Anders zou hij het slachtoffer van een vervloeking kunnen worden. Dat geloven ze althans.’

‘Wat voor rituelen hebben ze?’

‘Ach, als we dat eens wisten. Zwarte missen, offers, bloedbroederschappen en dat soort dingen meer waarschijnlijk. Maar niemand heeft ze ooit gezien. Ze worden gehouden op het land op afgelegen plaatsen: ontwijde kerkjes, verlaten dorpen...’

‘Zijn er veel hier in Rome?’

‘Ze zijn vooral in Rome.’

‘Waarom?’

‘Omdat de paus hier zit. En waar pausen zijn is geld. Verder zijn er pelgrims die ze op kunnen lichten. En nu is het een Jubeljaar: meer geld en meer pelgrims.’

‘Heeft er nooit een paus een kerkelijke verordening tegen die sekten uitgevaardigd?’ vroeg Atto zich af.

‘Je kunt een sekte – of een groep misdadigers – pas verbieden als je duidelijk weet wat je verbiedt,’ antwoordde Sfasciamonti. ‘Er moeten hun welomlijnde feiten worden toegeschreven en de leden moeten een naam en een identiteit hebben. Hoe kun je een onduidelijke kliek dak- en naamloze voddenbalen verbieden?’

Atto knikte zwijgend, in gedachten krabbend aan het kuiltje in zijn kin.

We keerden terug naar de kales toen het al licht werd. Sfasciamonti nam afscheid van ons.

‘Ik kom later naar Villa Spada. Ik moet thuis langs. Mijn moeder wacht op me. Vandaag is de dag dat ik haar de voorraden moet brengen. Als ik niet precies op tijd ben maakt ze zich zorgen.’

‘Nu is er iets dat jullie tweeën voor mij moeten doen.’

‘Samen?’ vroeg ik verbaasd, terwijl Buvat en ik elkaar eenstemmig aankeken.

We hadden net Sfasciamonti gedag gezegd. Abt Melani was al in de kales gaan zitten om terug te gaan naar Villa Spada toen hij in plaats van op te schuiven voor ons het deurtje achter zich dichtdeed.

‘Jullie blijven voorlopig hier,’ zei hij laconiek bij wijze van antwoord.

Vervolgens reikte hij mij een brief aan die al gesloten en verzegeld was. Ik herkende hem meteen: het was die brief, het antwoord aan zijn geheimzinnige Maria.

‘Maar, signor Atto,’ probeerden Buvat en ik zwakjes te protesteren, want we haakten eigenlijk naar enige rust alvorens de nieuwe werkdag aan te gaan.

‘Straks. Ga nu maar. Buvat zal de brief overhandigen. Maar wel alleen: jij,’ zei hij tegen mij, ‘bent niet gekleed zoals het hoort. Ik zal je vroeg of laat een nieuw pak schenken. Ik leg jou wel uit hoe jullie moeten gaan: bij Buvat zou dat verspilde moeite zijn.’

‘Staat u mij toe aan te dringen,’ ging ik ertegen in.

Meteen daarop las ik de geadresseerde:

 

madame la connétablesse colonna

 

De gedachten verdrongen zich in mijn hoofd en ik wist niet welke ik voorrang moest geven: ik popelde om thuis uit te rusten (en de laatste verontrustende voorvallen te overdenken), maar tegelijkertijd werd me nu onverwachts de identiteit van de geheimzinnige Maria onthuld, die in het verborgene brieven wisselde met Atto en die op Villa Spada werd verwacht.

La Connétablesse Colonna: ik kende die naam. Wie had in Rome niet gehoord van de Grand Connétable en Romeinse prins Lorenzo Onofrio Colonna, afstammeling van een van de oudste en adelijkste geslachten van Europa? Hij was zo’n tien jaar terug overleden en zij moest zijn weduwe zijn...

‘Goed dan, laat maar horen,’ snoof Atto, mijn gedachtestroom onderbrekend, ‘wat wil je?’

Op dat moment zag ik het gezicht van de abt veranderen van ongeduldig naar verbaasd, zoals bij een onverwachte inval of herinnering.

‘Sufkont die ik ben! Kom, neem plaats, jongen,’ riep hij uit, terwijl hij het deurtje voor me openhield en me aanspoorde te gaan zitten. ‘Natuurlijk moeten we praten. Kom, vertel het maar. Of nee, ik denk zo dat je in de loop van de nacht wel de goede smaak hebt gehad om een paar minuten van je terechte rust te stelen teneinde me een gedetailleerd verslag te doen van wat je hebt gehoord,’ zei hij met het vanzelfsprekendste gezicht van de wereld, zonder ook maar te bedenken dat we die nacht net samen in Rome hadden rondgehangen.

‘Gehoord? Waar?’

‘Dat ligt toch voor de hand: tijdens het diner van gisteravond, toen ik je met de smoes van de fakkel die hele menuetronde om de tafel heen heb laten maken om je achter kardinaal Spinola te krijgen. Kom op, vertel, wat hebben ze gezegd?’

Ik was sprakeloos. Atto zat daar te bekennen dat hij me voor de vorm had afgeblaft toen hij me de vorige avond had opgedragen dichter bij hem te komen omdat ik hem naar zijn zeggen niet genoeg bijlichtte; en vervolgens had hij me onverwachts naar het andere einde van de tafel gestuurd met de smoes dat het vuur te heet was in zijn nek. Niet alleen dat: de abt had dat allemaal op touw gezet om mij de gesprekken van de disgenoten af te laten luisteren!

‘Nou ja, signor Atto, ik zie niet welk van die gesprekken u ook maar iets zou kunnen interesseren. Ik bedoel, het ging om onbeduidende dingen zonder verplichtingen...’

‘Zonder verplichtingen? In wat een kardinaal van de Heilige Roomse Kerk zegt, jongen, is er geen lettergreep zonder betekenis. Je kunt wel zeggen dat het allemaal smeerpijpen zijn, en daar zou ik je op mijn beurt geen ongelijk in geven, maar wat uit hun mond komt is altijd interessant.’

‘Dat zal wel zo zijn, maar ik... Misschien dat één ding me een beetje eigenaardig leek.’

Ik vertelde hem van het misverstand tussen de twee kardinalen Spinola, van de brief van kardinaal Spada voor een van de twee die bij de andere terechtkwam, en van de inhoud daarvan.

‘Er stond in: Morgenochtend vroeg alledrie aan boord. Ik waarschuw A. wel.’

Atto zweeg en dacht na. Toen oordeelde hij.

‘Dat is wel interessant. Waarachtig interessant ja,’ zei hij bij zichzelf met een lange blik op Buvat die ineengedoken aan de kant van de weg stond.

‘Wat bedoelt u?’

Hij zweeg weer even, terwijl hij me met een borende blik aankeek, maar in gedachten eigenlijk de voorbijstuivende kar van toekomstige gebeurtenissen achtervolgde.

‘Ik ben toch een genie!’ riep hij ten slotte met een klap op mijn schouder uit. ‘Deze abt Melani is een genie dat hij je onder het mom van de toorts vlak bij de juiste mensen heeft gebracht die te onpas lachen en te veel praten.’

Ik keek hem verbijsterd aan. Hij had verleden feiten die ik niet kende, en toekomstige gebeurtenissen die hij al levendig voor zich zag terwijl ze voor mij nog mist waren, met elkaar in verband gebracht.

‘Nou, ik zal ook snel aan boord moeten,’ zei hij en hij wreef en masseerde zijn handen, alsof hij ze op het beslissende moment wilde voorbereiden.

‘Aan boord van een schip?’ vroeg ik.

‘Gaan jullie de brief maar bezorgen,’ beval Melani ongeduldig, terwijl hij het deurtje weer opendeed en me zonder veel omhaal liet uitstappen. ‘Alles op zijn tijd.’

Den 8sten juli 1700, tweede dag

Na een paar minuten waren Buvat en ik op weg, terwijl Atto’s kales in de steegjes verdween. De gedachten in mijn hoofd buitelden over elkaar. Was die Maria, Connétablesse Colonna (zoals dus de identiteit was van de raadselachtige edelvrouwe met wie Atto al lang heimelijk in contact stond) dan in Rome? De abt had me beduid de brief te bezorgen in het klooster van Santa Maria in Campo Marzio. Eigenaardig: had Maria in haar laatste brief niet zelf geschreven dat ze in de buurt van Rome had stilgehouden en dat ze niet voor overmorgen zou komen?

De hemel was van een onverbiddelijke helderheid en liet weldra vrij spel aan het toenemende zinderen van de hitte. Toch was het niet de warmte waardoor het lopen me zwaar viel maar de onzekere, verstrooide tred van Buvat, die verrukt een koepel, een toren, een simpele bakstenen muur bekeek.

Uiteindelijk besloot ik de stilte te verbreken:

‘Weet u wie we de brief in handen moeten geven?’

‘O, niet de prinses natuurlijk. We moeten hem aan een nonnetje bezorgen dat haar zeer is toegewijd. Weet je, de prinses bracht hier als meisje een periode door omdat de abdis haar tante was.’

‘De prinses kent abt Melani vast.’

‘Of hij haar kent?’ zei Buvat grinnikend, alsof de vraag ironie opwekte.

Ik zweeg een paar ogenblikken.

‘U bedoelt dat hij haar goed kent,’ zei ik toen.

‘Weet je wie prinses Colonna is?’

‘Nou, voorzover ik weet... als ik het wel heb, was het de vrouw van de Connétable Colonna. Die ongeveer tien jaar geleden is gestorven.’

‘Prinses Colonna,’ corrigeerde Buvat me, ‘was eerder nog de nicht van kardinaal Mazarin, de grote staatsman en verfijnde politicus, de glorie van Frankrijk en Italië.’

‘Ja, inderdaad,’ mompelde ik, verlegen dat ik niet uit mijn herinnering had weten op te diepen wat ik jaren geleden ook perfect had geweten.

‘En nu,’ vervolgde ik om me uit de pijnlijke situatie te redden, ‘gaan we haar uit naam van abt Melani vertrouwelijk deze brief overhandigen.’

‘Welzeker,’ zei Buvat, ‘Maria Mancini is incognito in Rome!’

‘Maria Mancini?’

‘Dat is haar meisjesnaam. In werkelijkheid heeft ze er ook een hekel aan om die te horen uitspreken want ze is niet van uitzonderlijke komaf. De abt zal erg opgewonden zijn. De prinses en hij hebben elkaar lang niet gezien. Verdraaid ja, nogal een tijd.’

‘Nogal? Hoe lang dan?’

‘Dertig jaar.’

 

Dat was dus, herhaalde ik bij mezelf, die geheimzinnige Maria van wie Atto’s lippen op zo’n smachtende manier de naam hadden gefluisterd. Zij was degene die jaren geleden met prins Lorenzo Onofrio Colonna was getrouwd en die zich door haar vrije gedrag een reputatie van eigenzinnige, wispelturige vrouw op de hals had gehaald die decennia later nog standhield. Ik was daarvan alleen van horen zeggen op de hoogte, aangezien de feiten zich hadden afgespeeld toen ik nog een kind was.

Waarom had Atto me niet precies uitgelegd aan wie de brief die hij aan Buvat en mij had toevertrouwd was gericht? Van welke aard was hun relatie? In de brieven die ik had ingekeken had ik daar maar weinig over gevonden; terwijl ik veel over de kwestie van de Spaanse troonopvolging had vernomen, een onderwerp dat beiden kennelijk aan het hart ging. Maar ik moest die toch dringende vragen tot later uitstellen, omdat we inmiddels bij ons doel waren aangekomen.

We stonden voor het nonnenklooster van Santa Maria in Campo Marzio. Na bij de ingang te hebben aangeklopt zei Buvat tegen de zuster die ons opendeed dat we persoonlijk een brief hadden af te geven aan zuster Caterina en hij liet hem haar zien. Overeenkomstig Atto’s instructies hield ik me afzijdig. Na een paar minuten wachten verscheen er een andere religieuze in de deur.

‘Zuster Maria is niet gekomen,’ zei ze haastig, voordat ze Buvat met een flits de brief uit zijn hand trok en de zware houten deurvleugel snel weer dichtdeed.

Buvat en ik wisselden een verbijsterde blik.

Daar lag dus de oplossing van het mysterie: het geheime element van het contact tussen abt Melani en de Connétablesse was dat de brieven via het nonnenklooster verliepen, ook al was Maria nog niet aangekomen (en bovendien zou ze naar Villa Spada komen, niet naar het klooster). Aan de ijzeren discretie van de nonnen werd de overhandiging toevertrouwd.

 

We gingen vervolgens langs Palazzo Rospigliosi in Monte Cavallo, waar Buvat me kort op straat liet wachten om naar binnen te gaan en zijn schoenen op te halen, die hij de vorige dag was vergeten mee te nemen naar Villa Spada. Ik had zo de kans om het imposante, immense gebouw te bewonderen dat te pronk stond op de Quirinaal-heuvel, waarvan ik had gelezen dat het boordevol fraais was en tuinen had met fantastische gewelfde terrassen en schitterende buitenverblijven.

Op de terugweg bleef Melani’s secretaris maar stilstaan bij het omliggende landschap en dwong hij me voortdurend van de hoofdweg af te wijken. Als hij dan de oude weg weer nam, sloeg hij strijk en zet en met een zelfverzekerd gezicht de tegengestelde richting in.

‘Moeten we niet zo?’ vroeg hij telkens verbaasd, zich niet bewust van zijn verstrooidheid en mijn inspanning om hem op het juiste pad te houden.

Op dat punt herinnerde ik me dat Atto bij het voorstellen van zijn secretaris nog op een verdere fout van hem had gezinspeeld. Dit was misschien het moment om die ten volle te benutten. Ik besloot dat het niet moeilijk zou zijn om Buvat de verkeerde richting uit te sturen, aangezien hij er op natuurlijke wijze toe werd aangetrokken.

We liepen een steegje door waarin een paar van de vele armzaligen die vanwege het Jubeljaar in Rome waren beland, hun handel dreven. Binnen een paar ogenblikken werden we aangesproken door de bonte menigte die je op straat honderdduizend keer tegenkwam, steeds weer anders en steeds hetzelfde: verkopers van poeder tegen winderigheid, van aluin van droesem die het vuur van lonten eindeloos maakt, koningskaarsolie tegen verkoudheid, gebluste kalk om ratten te verdelgen, brillen om in het donker te zien. En verder wonderbaarlijke lieden die onbevreesd tarantula’s, cocodrillen, hagedissen en basilisken in hun handen hielden, anderen die op een koord dansten en salto mortales maakten of heel snel op hun handen liepen, met hun haren gewichten optilden, hun gezicht wasten met vloeibaar lood, met een mes hun neus lieten afsnijden of een tien armen lang koord uit hun mond haalden.

Plotseling betrad een groepje netjes geklede heren het steegje, begeleid door eveneens keurig uitziende vrouwen, die aankondigden dat ze een blijspel wilden opvoeren.

De ploeg toneelspelers werd zo omringd door een menigte kinderen, vrouwen, nieuwsgierige Aagjes, pottenkijkers, flierefluiters, kwinkslagen makende passanten en drollig mopperende oude mannetjes, die hun ogen echter niet van het tafereel losmaakten. De komedianten haalden Joost mag weten waarvandaan enkele houten beschotten te voorschijn en zetten in een handomdraai een podiumpje in elkaar. De bekoorlijkste vrouw van de net gearriveerde groep stapte erop en begon te zingen, begeleid door de gitaar van een van de komedianten. Ze hieven aanvankelijk een mengelmoes aan liederen en populaire verlokkingen aan en het volk, dat zich al verheugde op de gezongen voorstelling, kwam in groten getale toegestroomd. Toen ze klaar waren met het eerste lied, beklom, terwijl de mensen op het begin van het stuk wachtten, de oudste van de groep het podium en haalde uit een zak een medicijn, waarover hij flink en weergaloos de loftrompet stak. Een deel van het publiek begon te joelen, want het had door dat de komedianten in werkelijkheid marktschreeuwers waren en degene die nu aan het woord was was de hoofdmarktschreeuwer. Het merendeel van de mensen bleef echter goed opletten op de uitleg: het poeder was niets minder dan magische kwintessens, dat, vermengd met goede olie, een wonderbaarlijk smeersel tegen schurft werd, en door kattenstront geroerd, uitstekend was om kompressen en cataplasma’s mee te maken.

Terwijl de hoofdmarktschreeuwer de eerste flesjes poeder verkocht, geestdriftig aangeschaft door enkele boeren op doorreis die in vervoering de uitleg hadden gevolgd, verwijderden wij ons uit de stinkende, samengepakte massa die bijna de hele steeg blokkeerde, om opnieuw de open straat te bereiken.

Tegenover een taveerne aangekomen liet ik het voorstel vallen alsof er geen vuiltje aan de lucht was.

‘Ik weet zeker dat het u in plaats van een verdiende rust niet zal mishagen de geest anderszins op te beuren,’ zei ik, terwijl ik mijn pas inhield.

‘Uh... ja, ik denk,’ zei hij weifelend, met zijn neus naar een toren gewend.

Toen hij vervolgens het uithangbord van de taveerne gewaarwerd, maar vooral de vrolijke geluiden en het gelach van de klanten die van binnen doorklonken, veranderde hij van toon:

‘Nee, vervloekt, natuurlijk niet!’

 

Terwijl ik het kransje dat ik als ontbijt had besteld in een lekker glaasje rode wijn doopte, besloot Buvat mijn nieuwsgierigheid te bevredigen en eindelijk enig zicht te verschaffen op het leven van de Connétablesse.

De laatste jaren van zijn heerschappij in Frankrijk, in het decennium van zijn dood, had kardinaal Mazarin een vloed aan verwanten van Rome naar Parijs geroepen: twee zusters en zeven jonge nichtjes. De laatsten allemaal huwbaar.

De nichtjes van de eerste zus van de kardinaal, Anna Maria en Laura Martinozzi, huwden met de prins van Condé en de hertog van Modena. Twee betere huwelijken waren er niet te vinden. Maar de kardinaal zat nog met de moeilijkst te koppelen nichtjes: de dochters van zijn andere zus, de vijf gezusters Mancini: Ortensia, Marianna, Laura, Olimpia en Maria.

Ze waren zonder kuren en slim, schalks en bekoorlijk, en hun aankomst had aan het hof spiegelbeeldige gevoelens ontketend: de haat van de vrouwen en de liefde van de mannen. Iemand noemde ze minachtend Mazarines.

Maar de Mazarines wisten in de kelk der verleiding de tegenovergestelde nectars van onschuld en schalksheid, zuiverheid en onbeschaamdheid, jeugd en ervaring, voorzichtigheid en overmoed te mengen. Wie eruit dronk werd door hen met de exacte en onverbiddelijke wetenschap der hartstochten geregeerd.

Desondanks (of misschien juist vanwege hun ambitieuze doelen) wist Zijne Eminentie mettertijd de juiste echtgenoten te vinden. Laura werd vrij snel ingepalmd door de hertog de Mercoeur. Marianna trouwde met de hertog de Bouillon. Ortensia viel de markies de la Meilleraye te beurt, en Olimpia de graaf de Soissons. Een opeenvolging van huwelijken zoals niemand ooit had durven hopen. Voor ze naar Parijs kwamen, waren de Romeinse meisjes niemand. Maar nu waren ze gravin, hertogin, getrouwd met prinsen van den bloede, met grootmeesters van de artillerie, met afstammelingen van Richelieu, Hendrik iv, en bovenal stinkend rijk. Hun moeders, de zussen van Mazarin, maakten wel deel uit van de Romeinse adel, maar dan de heel kleine.

‘De familie Mancini is wel van heel oude adel,’ preciseerde de secretaris, ‘ze stamt van voor het jaar 1000, maar ze heeft nooit de welstand genoten die alleen bij de betere aristocratie hoort. De achternamen spreken duidelijke taal: Martinozzi, Mancini...’ dreunde hij met nadruk op de verkleinende uitgangen ozzi en ini, ‘een kind kan begrijpen dat het geen klinkende namen zijn.’

Ondanks het temperament van de meisjes waren alle huwelijken van de Mazarines alles welbeschouwd zonder te veel moeilijkheden tot stand gebracht en gesloten. Alleen één nichtje had Mazarin een hoop problemen bezorgd: Maria.

Ze was op haar veertiende naar Parijs gekomen, en de jonge Lodewijk was één jaar ouder. Ze nam haar intrek in het paleis van haar oom, bijna bedwelmd door de luxe en de pracht en praal die in de jaren van de Fronde de volkswoede tegen de kardinaal hadden losgemaakt. In het begin bejegende de koningin-moeder, Anna van Oostenrijk, haar met welwillendheid, zoals trouwens ook de andere nichtjes van Mazarin, alsof ze haar eigen vlees en bloed waren.

‘Op een dag werd de moeder van de Mancini’s ernstig ziek, en Zijne Majesteit ging met een zekere regelmaat bij de zieke op bezoek. Daar trof hij elke keer Maria aan. Natuurlijk was hij aanvankelijk nog helemaal in de plooi: het spijt mij zeer van de slechte gezondheid van mevrouw uw moeder enzovoort, enzovoort; o, majesteit, ondanks het treurige moment ben ik vereerd met uw woorden, en ga zo maar door,’ zei Buvat, terwijl hij eerst koninklijke plechtstatigheid en vervolgens vrouwelijke zedigheid nabootste.

Uiteindelijk stierf Maria’s moeder, en op de dag van de begrafenis waren er mensen die opmerkten dat het meisje met veel grotere vertrouwelijkheid en vrijmoedigheid met de vorst converseerde dan toen de overledene nog gezond en wel was.

Op de avond van de uitvaart van Maria’s moeder werd aan het hof een ballet uitgevoerd met de profetische titel L’Amour malade. Lodewijk nam, zoals hij gewend was in zijn jeugd, deel aan de dansen. In de grote zaal van het Louvre, in aanwezigheid van het gehele hof, opende het koninklijke pirouetteren van Lodewijk de eerste van tien entrées, die elk een remedie voor de genezing van de wegkwijnende god vertegenwoordigde.

Nogal wat hovelingen werden zich ervan bewust dat Lodewijk sneller opsprong, een langere adem had, hogere sprongen maakte en een fermere blik had met meer expressie dan anders, alsof een onzichtbare kracht hem steunde en hem het geheime recept toefluisterde waarmee de zieke Amor wordt genezen en ten slotte zegeviert.

Aan het hof wist niemand van alle leeftijdgenoten van de koning hem echt vriendschappelijk te behandelen. Hij was te plechtstatig, te ernstig wanneer hij glimlachte, en glimlachte te veel wanneer hij bevelen gaf.

Wanneer ze zich met hem onderhielden, zochten de jonge vrouwen, gehinderd door verlegenheid en ontzag, bescherming onder de drukkende mantel van formaliteiten en buigingen.

Alleen Maria was niet bang voor Lodewijk. Wanneer alle anderen voor de koning beefden van angst (en van verlangen om door hem te worden uitverkoren), speelde de jonge Italiaanse het spel van de Liefde met dezelfde ondeugende rust als die ze bij iedere knappe jongeman zou hebben beoefend.

In het openbaar was hij tegenover iedereen ijzig en afstandelijk; alleen tegenover haar kwam hij los en veranderde, soms zonder dat hij het besefte, het masker van onverschilligheid in dat van begeerte. Hij stierf van verlangen om haar zijn volledige en totale vertrouwen te schenken, zoals juist de etikette hem verbood, en hij stotterde, bloosde en verloor zich uiteindelijk zelfs in komische verlegenheid.

‘Er zijn er die van Zijne Majesteit hebben gezien,’ zwoer Buvat, ‘hoe hij ’s avonds voor hij de slaap vatte, gekweld door de herinnering aan kleine maar onverdraaglijke blunders, in zijn kussen beet als hij terugdacht aan het moment waarop een innemende geestigheid van Maria hem smakelijk aan het lachen en vervolgens pijnlijk aan het stotteren had gebracht, waarmee hij zowel de koninklijke waardigheid verspeelde als het juiste moment om te zeggen: ik heb u lief.’

 

De gebeurtenissen nemen opnieuw door een ziekte een andere loop. Eind 1658, na een serie reizen en buitengemeen inspannende inspecties, en mogelijk ook wel vanwege de slechte lucht die de lichaamsvochten troebel maakt, wordt Lodewijk in Calais ernstig ziek. De koorts is hoog en houdt aan, een paar weken lang vreest heel Parijs voor het leven van de vorst. Dankzij de gaven van een provinciearts herstelt Lodewijk ten slotte. Wanneer hij weer terug is in Parijs, wordt hem weldra de roddel overgebracht die de hofpraatjes domineert: in heel de stad zijn de ogen die de meeste tranen hebben vergoten, de mond die het meest zijn naam heeft aangeroepen en de handen die het meest voor zijn genezing hebben gebeden die van Maria.

In plaats van een openlijke verklaring (waaraan niemand zich tegenover een vorst kan wagen) heeft Maria op deze manier een onvrijwillige maar des te krachtiger boodschap aan Lodewijk gestuurd. Het hele hof zegt met zijn gefluister de koning voor: zij houdt van je en dat weet je best.

In de maanden daarna verblijft het hof in Fontainebleau, waar Mazarin, die de touwtjes van de regering in handen blijft houden, de jonge vorst vermaakt door hem elke dag nieuwe pleziertjes te bereiden: uitstapjes per koets, blijspelen, concerten, tochtjes over het water volgen elkaar zonder ophouden op. En in de koets, op de kale grond of op het gras vervlechten Lodewijks voetsporen zich telkens met die van Maria. Ze zoeken elkaar constant op, en iedere seconde vinden ze elkaar weer.

‘Mag ik één vraag stellen,’ onderbrak ik hem. ‘Hoe kunt u die details allemaal zo goed weten? Het gaat om feiten van meer dan veertig jaar geleden.’

‘Abt Melani kent die geschiedenis beter dan wie ook,’ antwoordde hij slechts.

‘Aha. Hij heeft u dus, net als mij, alles uit die periode verteld,’ zei ik, bewust overdrijvend, ‘van de vertrouwelijke zaken die hij afwikkelde voor kardinaal Mazarin, van Fouquet...’

Ik had met opzet twee goed bewaarde geheimen uit Melani’s verleden genoemd: zijn vriendschap (zeventien jaar terug door hemzelf onthuld) met de Franse minister van Financiën Fouquet, die door de allerchristelijkste koning vervolgd was, en het feit (dat ik van anderen had gehoord) dat Atto geheim agent was geweest in dienst van Mazarin.

Het was of ik een flits van verbazing in Buvats blik ontwaarde. Waarschijnlijk dacht hij dat abt Melani de bijzonderste dingen aan me had verteld en dat ik daarom zijn vertrouwen waard was.

‘Dan zal hij je ook wel hebben verteld,’ vervolgde hij, met gedempte stem, ‘dat hijzelf erg verliefd was op Maria, uiteraard zonder dat er ooit iets tussen hen is gebeurd, en dat zij, toen hij omwille van de staat gedwongen werd met de Spaanse infanta te trouwen, Parijs verliet en naar Rome ging om met de Connétable Colonna te huwen; en in Rome bleven de abt en zij elkaar bezoeken, want kort daarop kwam hij naar hier. En ze schrijven elkaar nog steeds: de abt is haar nooit vergeten.’

Ik bracht het glas wijn naar mijn lippen en nam een lange slok om zo veel mogelijk mijn gezicht te bedekken en mijn verbazing niet te laten blijken.

Ik was erin geslaagd Buvat te doen geloven dat ik de achtergronden van Atto’s leven voldoende kende en dat hij er derhalve vrij met mij over kon praten. Ik moest hem niet laten merken dat ik alles voor het eerst van zijn lippen hoorde.

Atto was dus verliefd geweest op Maria, en juist terwijl zij met de jonge koning van Frankrijk flirtte. Nu waren zijn zuchten duidelijk, bedacht ik, toen hij in Villa Spada de brief van de Connétablesse kreeg overhandigd!

Toen, terwijl ik nog een kransje bestelde, herinnerde ik me een vaag gesprek van zeventien jaar terug, in de tijd dat ik Atto had leren kennen: een gesprek tussen de gasten van de herberg waar ik werkte. En ik herinnerde me dat toen werd gezegd dat Atto de vertrouweling was geweest van een nicht van Mazarin, op wie de koning zo dolverliefd was dat hij met haar wilde trouwen. Nu wist ik wie dat nichtje van Mazarin was.

Plotseling werden we onderbroken door een helaas gebruikelijk tafereel in kroegen zoals deze. Een viertal bedelaars was binnengekomen om te bedelen, wat de woede van de waard en het stilzwijgende misnoegen van de andere gasten wekte. Een van de indringers kreeg meteen woorden met een stel jongelui dat naast ons zat, en in een mum van tijd brak er een schermutseling uit, zodat we moesten opschuiven om er niet bij betrokken te raken. Te midden van schooiers, klanten van de taveerne, de baas en zijn knecht stonden zo’n tien mensen naast elkaar. In het handgemeen belandden ze ook op onze tafel en het scheelde weinig of de kruik wijn ging om.

Gelukkig zagen we, toen de heisa bedaard was, dat onze kruik er nog altijd stond en toen de bedelaars eindelijk naar buiten waren, konden we weer gaan zitten. Ik hoorde de baas van de herberg een aardig tijdje mopperen op de vele handophouders die in Jubeljaartijden door Rome zwerven.

‘Ach ja, ik wist ook wel dat abt Melani echt heel verliefd was op Maria Mancini,’ loog ik in de hoop iets meer uit Buvat los te krijgen.

‘Zo verliefd dat hij, toen zij vertrokken was, elke dag op bezoek ging bij haar zus Ortensia,’ vervolgde Buvat, terwijl hij wijn in de glazen schonk. ‘Zodat hij de woede ontketende van haar echtgenoot, hertog de la Meilleraye, een schijnheilige, gewelddadige man, die jacht op hem liet maken om hem af te ranselen en hem Frankrijk uit liet zetten.’

‘O ja, hertog de la Meilleraye,’ herhaalde ik met mijn glas in de hand, me weer herinnerend wat ik destijds had gehoord van de gasten bij mij in de herberg.

‘De abt, die naar het schijnt niet leven kon zonder contact met een van de Mazarines, maakte daar toen gebruik van door naar Rome te gaan en Maria terug te vinden, met goedkeuring van de koning, die hem zelfs een aardig sommetje geld had gegeven. Maar nu geloof ik dat we beter kunnen gaan,’ zei Buvat, want we hadden inmiddels de hele kruik wijn soldaat gemaakt. ‘Er is inmiddels een paar uur verstreken: mijnheer de abt zal zich wel afvragen waar ik blijf,’ zei hij en hij vroeg de waard om de rekening.

 

*

 

We huurden twee knollen en reden zonder nog een woord te wisselen naar Villa Spada. Ik had erge last van slaap, terwijl Buvat duizelingen voelde vanwege, zei hij, het vroege tijdstip waarop de abt hem van zijn bed had gelicht. Ook ik merkte tot mijn verbazing dat ik afgepeigerd was: de gebeurtenissen van de vorige dag, de nacht inbegrepen, begonnen misschien te veel te worden. Ik was niet meer het frisse knechtje van vroeger. Ik had nog net de kracht om met een zwaai afscheid te nemen van Buvat, waarna ik mijn muildier besteeg en me naar mijn huisje liet leiden. Ik wist al dat ik er Cloridia nog niet zou aantreffen. Die vervloekte bevalling van haar liet op zich wachten. Terwijl ik me achterover op bed liet vallen en toegaf aan de sluimering, koesterde ik me in de gedachte dat we elkaar die avond in Villa Spada weer zouden treffen: onder de gasten was de aankomst voorzien van prinses Di Forano in haar vergevorderde zwangerschap, en voor de zekerheid was om Cloridia’s aanwezigheid gevraagd. Vervolgens gaf ik toe aan de slaap.

 

*

 

Ik werd op zijn zachtst gezegd onverwachts en onaangenaam gewekt. Vijandige, sterke krachten schudden me door elkaar, vergezeld van een donderende, geen tegenspraak duldende, hardnekkige stem. Iedere poging om naar het onstoffelijke dromenland terug te keren en verzet te bieden tegen die ongewenste wereldlijke aansporingen was tevergeefs.

‘Wakker worden, wakker worden, alstublieft!’

Ik opende mijn ogen, die meteen pijnlijk werden getroffen door het zonlicht. Mijn hoofd deed pijn zoals me in heel mijn leven nog nooit was gebeurd. Degene die aan mijn schouder stond te schudden was een bode van Villa Spada, die ik ternauwernood herkende door de zware pijn in mijn hoofd en de moeilijkheid om mijn ogen open te houden.

‘Wat doet u hier en... hoe kon u binnenkomen?’ vroeg ik zwakjes.

‘Ik kwam u een briefje van abt Melani brengen, en eenmaal hier zag ik de deur openstaan. Is alles goed?’

‘Het gaat wel... Stond de deur open?’

‘Zelf wilde ik alleen maar kloppen, gelooft u mij,’ antwoordde de ander met de eerbied die hij mij als geadresseerde van een briefje van zo’n aanzienlijke gast als abt Melani verschuldigd dacht te zijn. ‘Maar toen ben ik maar naar binnen gegaan om zeker te weten dat er niets was gebeurd. Volgens mij bent u het slachtoffer van dieven geweest.’

Ik keek om me heen. De kamer waar ik had geslapen verkeerde in de meest complete chaos. Kledingstukken, dekens, meubels, schoenen, de beddenpan, de nachtspiegel, de instrumenten voor Cloridia’s werk, zelfs het kruisbeeld dat anders boven de echtelijke sponde hing: alles lag overal verspreid, van het bed tot de vloer. Bij de drempel lag een glas in gruzelementen.

‘Hebt u bij uw terugkeer niets gemerkt?’

‘Nee, ik... volgens mij was alles in orde...’

‘Dan is het gebeurd terwijl u sliep. U moet wel heel diep hebben geslapen. Zal ik u helpen alles weer op zijn plaats te zetten?’

‘Nee, dat hoeft niet. Waar is het briefje?’

 

Zodra de bode afscheid genomen had, probeerde ik de schok te boven te komen door weer een beetje orde te scheppen in huis. Maar daardoor namen mijn verbazing en verbijstering juist toe. Ook de andere kamers, de keuken, de voorraadkamer en zelfs de kelder waren woest overhoop gehaald. Terwijl ik sliep was iemand het huis binnen gedrongen en had elke ruimte uitgekamd op zoek naar te stelen waren. Pech voor hen, bedacht ik, de enige voorwerpen van waarde waren begraven onder een boom waarvan alleen mijn vrouw en ik de plaats wisten. Na goed een halfuur opruimen constateerde ik dat er eigenlijk geen voorwerp van belang schitterde door afwezigheid. Nog gekweld door hoofdpijn en slapheid ging ik op het bed zitten.

Iemand was op klaarlichte dag het huis binnen gedrongen, herhaalde ik bij mezelf. Had ik iets gemerkt toen ik terugkwam? Ik wist het niet meer. Om de waarheid te zeggen herinnerde ik me niet eens meer wat ik na mijn terugkeer had gedaan, behalve dat ik erge slaap had. En toen, nog half beneveld, besefte ik dat ik het briefje van Atto nog niet had gelezen. Ik maakte het open en was met stomheid geslagen:

 

buvat verdoofd en beroofd.

kom onmiddellijk.

 

‘Het is toch duidelijk, jullie zijn allebei met een bedwelmend middel bewerkt,’ zei abt Melani, terwijl hij nerveus door zijn vertrek in Villa Spada ijsbeerde.

Buvat zat met wallen onder zijn ogen in een hoekje en leek niet eens te kunnen geeuwen.

‘Het bestaat niet dat jij die dieven niet hebt gehoord, terwijl ze je hele huis op zijn kop zetten,’ hernam abt Melani tegen mij, ‘en het bestaat niet dat Buvat niet heeft gemerkt dat iemand hem van zijn matras tilde, op de grond zette, in zijn dekens snuffelde en hem ten slotte uitkleedde en van zijn geld beroofde om hem dan halfnaakt achter te laten. Nee, dat bestaat allemaal niet zonder de hulp van een of ander krachtig slaapmiddel.’

Buvat knikte bedeesd, zonder zijn schuldgevoel en schaamte over het voorval te kunnen verhelen. Dus ook Buvat was terug van onze missie in de stad in een loden slaap getuimeld. De abt had gelijk: we waren bedwelmd.

‘Maar hoe zijn ze erin geslaagd?’ zong Melani, en hij keek ons aan.

Buvat en ik wisselden een lege, vermoeide blik: we hadden geen flauw benul.

‘En hebben ze niet geprobeerd bij ú binnen te komen?’ vroeg ik aan Atto.

‘Nee. Misschien omdat ik in plaats van op kroegentocht te gaan,’ benadrukte hij, ons veelbetekenend aankijkend, ‘lekker helder ben blijven werken.’

‘Hebt u dan niets gehoord?’

‘Niemendal. En dat is nog het eigenaardigste. Ik had de verbindingsdeur met Buvats kamertje wel op de grendel. Niettemin, wie het ook is geweest, het is een ware tovenaar.’

‘Sfasciamonti was misschien nog niet terug, maar de andere smerissen van de villa kunnen hem wel gezien hebben...’ zei ik.

‘De smerissen, de smerissen...’ zong abt Melani nerveus, ‘die kunnen alleen maar zuipen en bordelen spekken. Ze zullen wel een of andere snol hebben binnengelaten die toen, nadat ze de bewakers bediend had, de dieven heeft geholpen. Je weet hoe die dingen gaan.’

‘Heel merkwaardig,’ vond ik, ‘en dat een paar uur na de rampzalige aanval op de boekbinder. Staan die twee dingen soms met elkaar in verband?’

‘Lieve hemel, laten we hopen van niet!’ schrok Buvat op. Hij had geen enkele zin om ook maar indirect toevallig de oorzaak van iemands dood te zijn.

‘Ze zochten vast iets dat een van jullie twee misschien in handen had,’ antwoordde Atto. ‘Het bewijs moge zijn dat ze van alle appartementen van het Zomerverblijf alleen hier zijn binnengedrongen. Ik heb de bedienden een paar discrete vragen gesteld, maar ze zijn allemaal stombeduusd: niemand heeft hen lastiggevallen.’

‘We moeten meteen don Paschatio Melchiorri waarschuwen,’ riep ik uit.

‘Geen sprake van,’ hield Atto me tegen, ‘tenminste niet voordat we meer helderheid hebben rond deze kwestie.’

‘Maar iemand is het Zomerverblijf binnen gedrongen! We kunnen allemaal in gevaar zijn! En het is mijn plicht om mijn baas kardinaal Spada op de hoogte te stellen...’

‘... Ja, en zo zou je iedereen alarmeren, de gasten zouden bezwaar maken tegen de ordedienst van de villa en hun biezen pakken. En vergeet dan de huwelijksfestiviteiten maar. Wil je dat?’

Abt Melani was er zo aan gewend een onzuiver geweten te hebben dat het in de weinig duidelijke gevallen, zoals dit, niet uitmaakte dat hij het slachtoffer was: hij vreesde hoe dan ook iets te verbergen te hebben en koos altijd voor de stiekeme weg. Ik moest alleen wel erkennen dat zijn bezwaren allesbehalve ongegrond waren: ik durfde me niet eens voor te stellen dat ik misschien de kans liep het huwelijk van de neef van kardinaal Fabrizio te torpederen. Ik legde me er dus bij neer om de abt terzijde te staan.

‘Maar wat zochten ze nou?’ vroeg ik om een ander onderwerp aan te snijden.

‘Als jullie het al niet weten, ik heb nog minder een idee. Het doel van de dieven heeft uiteraard ook met mij te maken, want ik ben de enige die jullie allebei kent. Maar nu...’

‘Ja?’

‘Ik moet nadenken, en veel ook. Laten we intussen overzichtelijk te werk gaan. Er zijn nog meer knopen te ontwarren, en wie weet of je vandaar niet bij deze uitkomt. Jongen, jij gaat nu met mij mee.’

‘Waar naartoe?’

‘Aan boord, zoals ik je had beloofd.’

 

Nadat we in de keukens snel iets voor het middageten hadden gepakt, verlieten we met de grootste onopvallendheid Villa Spada: we liepen zonder over de oprit te gaan door de wijngaard en bereikten stilletjes het hek.

Terwijl we aan dat onregelmatige traject begonnen en onze schoenen bezoedelden met de kluiten van de wijnstokken, moest Atto de hete adem van mijn nieuwsgierigheid in zijn nek voelen.

‘Nou, het gaat simpelweg hierom,’ begon hij zonder veel omwegen. ‘Je baas moet aan boord komen van iets in gezelschap van Spinola van San Cesareo en van een zekere A.’

‘Dat herinner ik me prima.’

‘Nou, in tegenstelling tot wat je zou kunnen denken is het eerste probleem niet waar de plaats van ontmoeting is, maar wie eraan deelnemen.’

‘Dus wie A. is.’

‘Precies. Want alleen als je de status en de voorrechten van de deelnemers aan een vertrouwelijk samenzijn kent, kun je de plaats vermoeden waar het zich afspeelt. Als er een prins en twee burgers bij zijn, zal het zich afspelen op de bezittingen van de prins, die zich zeker geen moeite zal getroosten voor twee lagergeplaatsten; als het om twee dieven en een eerlijk man gaat, is het zeker op een plaats die door de dieven is gekozen, want die zijn gewend aan geheime vergaderingen, enzovoort.’

‘Goed, ik begrijp het,’ zei ik met een zweem van ongeduld, terwijl we moeizaam door de modder banjerden.

‘Kijk: we hebben twee kardinalen. De een waarschuwt de ander en vertelt hem dat hij persoonlijk met de derde makker contact zal opnemen. Het gaat vast om iemand zoals zij, anders zou je baas zich op zijn briefje in andere bewoordingen hebben uitgedrukt, zoals bijvoorbeeld: We zien elkaar morgen aan boord, A. zal er ook zijn, om te benadrukken dat het derde personage niet van hun stand is. Maar hij heeft geschreven: Ik waarschuw A. wel, is het niet zo?’

‘Inderdaad,’ bevestigde ik, terwijl we stilletjes het hek van de villa uit liepen.

‘Net zoiets als: ditmaal waarschuw ik hem wel, maak jij je maar niet druk. Kortom, die boodschap doet me denken dat er tussen de drie regelmatige, vertrouwelijke, vaste contacten bestaan of zouden kunnen bestaan.’

‘Akkoord, dus?’

‘Dus gaat het om een derde kardinaal.’

‘Weet u dat zeker?’

‘Helemaal niet. Maar het is het enige spoor waarop we verder kunnen borduren. Kijk nu hier eens naar.’

Gelukkig waren we ver genoeg van het hek van de villa om niet gezien te kunnen worden door de mensen daar. Met een pijlsnel gebaar haalde hij een halfverfomfaaid dubbelgevouwen papier uit een zak. Hij vouwde het open.

 

Acciaioli

Albani

Altieri

Archinto

Astalli

Barbarigo

Barberini

Bichi

Boncompagni

Borgia

Cantelmi

Carpegna

Cenci

Colloredo

Cornaro

Costaguti

...

 

‘Nou, ik vraag je: hoeveel namen van kardinalen beginnen met de letter A?’

‘Signor Atto, waar komt u nu mee aan?’ vroeg ik verontrust door dat vreemde document; was Atto me soms in een spionagekwestie aan het betrekken?

‘Lees alleen maar. Dit zijn de kardinalen die de volgende paus zullen kiezen. Wie begint er met een A?’

‘Acciaioli, Albani, Altieri, Archinto en Astalli,’ las ik op de eerste regels.

Hij vouwde het vel onmiddellijk weer dicht en stopte het terug in de zak waar het vandaan kwam, terwijl wij de tocht hervatten.

We waren inmiddels vlak voor de Sint-Pancratiuspoort, waardoor je in oostelijke richting de stad uit gaat over de Via Aurelia. Ik zag hem even snel in het rond kijken, want ook hij wilde niet te veel nieuwsgierigheid wekken. Met zo’n document betrapt worden kon een aanklacht van spionage en vreselijke gevolgen met zich meebrengen.

‘Nou, laten we eens kijken,’ zei hij met een onbezorgde glimlach, alsof we het over koetjes en kalfjes hadden; ik begreep dat hij zijn gelaatsspieren aan het ontspannen was voor de dreigende ontmoeting met de wachters van de Sint-Pancratiuspoort, waar we doorheen moesten om de weg te vervolgen die hij had gekozen, en waarvan hij me nog steeds het doel niet bekend had gemaakt.

‘Astalli is gestationeerd in Ferrara, hij is dezer dagen niet in Rome en komt eventueel pas voor het conclaaf. Archinto is in Milaan, te ver voor het feest van je baas. Acciaioli, de eerste op de lijst, is voorzover ik weet geen goede vriend van de Spada’s.’

‘Dan blijven alleen Altieri en Albani over.’

‘Precies. Altieri leent zich uitstekend voor onze veronderstellingen, want net als Spada maakt hij deel uit van de groep die door wijlen paus Clemens x tot kardinaal is benoemd. Maar Albani is nog beter vanwege een kwestie van politiek evenwicht.’

‘Wat bedoelt u?’

‘Simpel: een geheime bijeenkomst van drie kardinalen heeft vooral zin als de vertegenwoordigers van evenzovele, verschillende facties elkaar ontmoeten. Nou, Spinola wordt beschouwd als zijnde voor het Keizerrijk. Spada daarentegen, de staatssecretaris van een paus uit Napels, die dus geboortig is uit een Spaans leengoed, kan beschouwd worden als dicht bij Spanje staande. Albani wordt door velen echter als een vriend van Frankrijk beschouwd. Zo hebben we een kleine voorbereidingssynode voor het conclaaf. Daarom is je baas dezer dagen dus zo gespannen: de uitbrander aan het adres van de hofmeester, de nervositeit, de hijgerigheid...’

‘Een melkverkoopster heeft me terloops verteld dat kardinaal Spada steeds tussen een ambassadeur en een kardinaal heen en weer gaat vanwege een pauselijke breve,’ herinnerde ik me, verbaasd dat ik zelf al interessante informatie bezat, die ik echter nog niet ten volle had weten te benutten.

‘Prima! Zit ik ernaast of is Albani kanselier van de breven?’ besloot Melani voldaan.

Hij zat er niet naast: ik had het tijdens het diner van gisteravond juist twee dames horen zeggen.

Op dat punt onderbraken we ons gesprek omdat we in het zicht van de wachters van de Sint-Pancratiuspoort waren gekomen; dezen kenden mij uiteraard goed, aangezien ik net buiten de muren woonde en elke dag in en uit ging. In gezelschap verkeren van een heer was een verder voordeel. Ze lieten ons zonder enig probleem door.

‘U hebt me nog niet verteld waar we naartoe op weg zijn,’ zei ik, ook al vormde zich in de kronkelingen van mijn fantasie een bepaald idee.

‘Nou, onze drie kardinalen gaan deze geheime vergadering houden aan boord van een schip. Op de Tiber wellicht?’

‘Dat lijkt niet erg waarschijnlijk.’

‘Het zou eigenlijk wel kunnen, als ze echt buiten het bereik van indiscrete blikken willen blijven. Het punt is dat ze een veel geriefelijker plek hebben op het droge en op maar een steenworp afstand van Villa Spada. We zijn er bijna. Misschien heb je er wel eens over gehoord; het heet Het Schip.’

 

*

 

Na al Atto’s gevolgtrekkingen was dat de naam die ik had verwacht.

‘Natuurlijk heb ik erover gehoord,’ antwoordde ik, ‘ik kom er onderweg van mijn huis naar Villa Spada elke dag langs. Maar ik begreep pas dat dat de plaats van de afspraak van de drie kardinalen kon zijn, nadat u uw overwegingen had gemaakt,’ gaf ik toe, ‘en nadat ik had begrepen dat de uitdrukking “aan boord” alleen maar een woordgrapje was...’

Atto verhaastte zijn pas en incasseerde met een stilzwijgende glimlach mijn diplomatieke inferioriteitsverklaring.

‘Je zult zien,’ hernam hij, ‘het is werkelijk een opmerkelijke plek. Het gaat om een locatie, zoals je misschien wel weet, die zeer nauw verbonden is met Frankrijk, en die de ontmoeting tussen Spinola en je baas Spada dus nog interessanter maakt: een kardinaal die voor Spanje is en een die voor het Keizerrijk is, treffen elkaar heimelijk in een Frans huis.’

‘Kortom, het is een bijeenkomst om de volgende paus te kiezen. Als de derde dan Albani is, die pro-Frankrijk is, zou je zeggen dat Frankrijk de baas speelt.’

‘Nu gaan we alleen een kijkje nemen,’ zei hij zonder antwoord te geven. ‘De ontmoeting heeft zich vast vanochtend vroeg afgespeeld, op het tijdstip van de geheime intriges, en nu zal het allemaal wel afgelopen zijn. Maar we kunnen evengoed wat interessante informatie opsporen. Bovendien...’

‘Bovendien?’

‘Een samenloop. Heel eigenaardig. In Het Schip wordt iets heel wonderlijks bewaakt. Voorwerpen die... enfin, het gaat om een oud verhaal dat ik je vroeg of laat nog wel eens vertel.’

Net terwijl Atto die laatste lettergrepen uitsprak, waren we op de plaats van bestemming aangekomen en moest ik ieder verzoek om opheldering uitstellen.

De plaats die we op het punt stonden te betreden, lag dicht bij mijn landelijke woning en zou een grote rol spelen in de voorvallen die ik ga vertellen. Hij was bij iedereen bekend, maar weinig mensen kenden hem echt.

Officieel droeg hij de naam Villa Benedetta, naar de naam van ene Benedetti, van wie ik alleen maar wist dat hij dat gebouw tientallen jaren geleden met veel pracht en praal had laten bouwen. Door zijn opvallende vorm, waardoor het op een schip leek, werd het gebouw door de plaatselijke bevolking Villa Het Schip of, kortweg, Het Schip genoemd.

Ik zei al dat dit laatste bij iedereen bekend was, en niet alleen in de buurt; want de villa genoot een nogal ongewone faam. Alle inwoners uit de omgeving wisten dat het huis en de tuin na de dood van de bouwer, zo’n tien jaar geleden, waren geërfd door een familielid van kardinaal Mazarin; deze verwant van de kardinaal had er echter nooit een voet gezet en maakte van de villa een vergeten oord. Maar geen verlaten oord: met het invallen van de duisternis zag je er lichtjes, en bij daglicht schaduwen van mensen; vanaf de straat hoorde je zachte muziek, geluid van voetstappen, gedempt gelach. Voortdurend klonk het lieflijke geklater van een fontein, waaraan de haastige tred van een lakei op het grind van de binnenplaats een contrapunt toevoegde.

Toch zag je er geen enkele bezoeker naar binnen of naar buiten gaan. Nooit stopte er een koets voor de villa om belangrijke gasten af te leveren, nog minder verscheen er een bediende om de keukens of het winterhout te bevoorraden. Iedereen wist dat er iemand daarbinnen moest zijn. En toch zag je hem nooit.

Het was alsof Het Schip bezield werd door een geheimzinnig leven dat onafhankelijk van enig contact met de buitenwereld bestond. Daarbinnen leken zich als goden van een mindere Olympus geheimzinnige dames en heren zonder gelaat schuil te houden, onverschillig voor de wereld en tevreden met hun mysterieuze leven apart. Een geheimzinnig aureool weerde de nieuwsgierigen en boezemde zelfs een zekere ongerustheid in bij iemand die, zoals ik, minstens één keer per dag langs het huis kwam.

Anderzijds kon de ligging van Het Schip niet fraaier en begeerlijker zijn, vanaf de lieflijke hoogten van de Janiculus keek het precies uit op de Via Aurelia. Net op de grens tussen stad en platteland gelegen genoot het gebouw van volmaakte lucht en verschillende lieflijke panorama’s zonder dat het oog erom hoefde te bedelen. Hoewel het tussen de zachte, zedige glooiingen van de heuvel stond, had Het Schip toch een trots, onaangetast aanzien: eerder dan een villa of een paleis leek het een waar kasteel. Daarenboven leek het een varend kasteel, als je dat zo kunt zeggen. De voorsteven (zoals ik weldra zou zien) was de dubbele trap van de voorgevel, die eindigde in het groen van de tuin en met een dubbele symmetrische bocht samenkwam op een terrasje, de trouwe afspiegeling van een dek. De achtersteven, aan de andere kant, werd juist gevormd door een lage voorgevel in een halve cirkel, waarbinnen een loggia met ruime, boogvormige vensters uitzag op de achterliggende weg naar de Sint-Pancratiuspoort. De scheepsromp ten slotte waren de vier woonverdiepingen, ruim en licht van ontwerp, met bovenaan vier torentjes, die op hun beurt geperfectioneerd waren met evenzovele windwijzers, als vaandels op de masten van een schip.

Het Schip verhief zich zo trots op de toppen van omliggend groen en geboomte dat het zelfs van grote afstand was te zien; en het maakte niet uit dat de tuin niet zo groot was, zoals overigens een Latijnse spreuk bij de ingang verklaarde, die ik de vele keren dat ik er nadien langsliep kans zag te lezen:

 

Agri tantum quo fruamur

Non quo oneremur

 

De schrijver adviseerde dus om zo veel land te bezitten als volstaat om ervan te genieten, in plaats van geld weg te gooien voor de aankoop van veel land.

Maar de spreuk, die riekte naar oude landelijke wijsheid, was niets anders dan de loutere voorbode van nog veel, veel meer dat we binnen zouden aantreffen.

Atto bleef staan om in de verte de tweesprong te bestuderen waarin de weg van de Sint-Pancratiuspoort zich splitste en zicht bood op het naburige Zomerverblijf Corsini.

‘Ik weet dat een zekere Benedetti Het Schip heeft laten bouwen,’ hervatte ik terwijl we discreet de weg verkenden, ‘maar wie was hij?’

‘Een van de vertrouwensmannen van Mazarin. Hij was zijn agent hier in Rome. In zijn naam kocht hij schilderijen, boeken, voorwerpen van waarde. Mettertijd was hij een aardige kenner geworden. Hij onderhield contacten met Bernini, Algardi, Poussin... Ik weet niet of die namen je iets zeggen.’

‘Zeker wel, signor Atto. Het zijn grote kunstenaars.’

Benedetti had de inspiratie van een architect, vervolgde Atto, maar zonder het te zijn. Soms stortte hij zich op dingen die groter waren dan hij. Hij stelde bijvoorbeeld voor een grote trap te maken op de plaats van het heuveltje tussen de Piazza di Spagna en de Trinità dei Monti, maar dat had geen gevolgen. Soms kregen zijn ideeën echter de kans om gerealiseerd te worden.

‘De katafalk van de begrafenis die vanwege de dood van de kardinaal hier in Rome werd gehouden, was bijvoorbeeld naar een ontwerp van hem. Hij was naar mijn idee een beetje zwaar en te pompeus, maar niet lelijk. Benedetti was een goede dilettant.’

‘Misschien heeft hij ook de hand gehad in Het Schip,’ veronderstelde ik.

‘Men zegt inderdaad dat de villa een werk van hem is, veel meer dan van de architecten die hij opdracht gaf. En ik weet dat het waar is.’

‘Kende u hem goed?’

‘Ik stond hem bij toen hij ruim dertig jaar geleden naar Frankrijk ging, juist vanwege Het Schip. Na zijn dood heeft hij mij uit dankbaarheid een paar dingetjes nagelaten. Een paar aardige schilderijtjes.’

We stonden inmiddels tegenover de ommuring van de villa. Hij keek uit op het westen en verdedigde zich met een olijk knipogen tegen de flikkering van het middaguur.

‘Hij was Vaux-le-Vicomte, het kasteel van mijn vriend Nicolas Fouquet, komen bezoeken. Ik vergezelde hem, en hij onthulde me dat hij er inspiratie voor zijn villa wilde opdoen. Maar nu is het uit met het geklets, we zijn er. Je zult het met eigen ogen kunnen zien; en beoordelen, als je wilt.’

We liepen op de ingang af, die van ongewone, bewonderenswaardige makelij was. Naar ons toe stak de achtersteven van Het Schip uit: een grote loggia in een ronde vorm bedekt met lichte bogen, die uitkeek op de weg waar we stonden. Vanuit de loggia klonk het bescheiden gekabbel van een fonteintje. De achtersteven stond tegen de ommuring aan, die op zijn beurt driest in de vorm van een rots was uitgehouwen, met ramen en deuren in de vorm van zeegrotten en baaien. Het Schip, dat op denkbeeldige baren golfde, leek zo verankerd aan de rotsen. Te midden van dennen, oleanders, rode klavers en margrieten ontvouwde zich dus op de Janiculus-heuvel het verrukkelijke en absurde beeld van een zeilschip voor de kust.

Niemand leek het toegangsdeurtje naar de villa in de gaten te houden dat zich in de ommuring bevond. Zo was het ook; de grote voordeur stond even op een kier en kwam uit op een vestibule, die op zijn beurt naar een tuin leidde.

Atto en ik liepen voorzichtig verder, zeker wetend dat we elk moment iemand zouden tegenkomen. Vanuit de villa hoorde je een paar stemmen, door de afstand gedempt. Er weerklonk een vrouwenlach. Niemand diende zich aan.

We stonden op een brede binnenplaats, met rechts van ons de ranke overheersende omvang van Het Schip. Midden in de ruimte liet een sierlijke fontein met kunstige stralen een beschaafd gelispel van waterstroompjes horen.

We bleven stilstaan en wierpen een blik in het rond om ons te oriënteren. Tegenover en links van ons strekte zich het park uit, dat we behoedzaam begonnen te verkennen. Er waren ellenlange spalieren en potten met citrusplanten en andere kostbare vruchtbomen die langs de randen waren opgesteld; een grote brede trap van negen verschillende lanen met spalieren van rozen, met rijen bomen boven enkele ruitvormige pergola’s, met spalieren van verschillende vruchtbomen en een bosschage.

De stralen van een tweede fontein die midden op de eerste verdieping van het gebouw op een terras stond, voegden een elegant en steeds nieuw welluidend contrapunt toe.

‘Kondigen we ons niet aan?’

‘Voorlopig niet; we schenden privé-terrein, ik weet het, maar er stond niemand op wacht. Desgevraagd zullen we onze aanwezigheid rechtvaardigen met de wens de eigenaar van deze fraaie villa onze hulde te brengen. Kortom, we doen alsof onze neus bloedt om er glad vanaf te komen, zoals dat heet.’

‘Tot wanneer?’ vroeg ik, bezorgd vanwege de mogelijkheid enige ellende te beleven op een plaats die zowel dicht bij mijn huis als bij Villa Spada lag.

‘Todat we iets interessants vinden op de verzamelplaats van onze drie kardinalen. En nu ophouden met vragen.’

Voor ons diende zich een laan aan met een grote pergola van verschillende kostelijke druiven.

‘De druif, het christelijke symbool van de wedergeboorte: zo ontving Benedetti de bezoekers.’

De pergola eindigde, zoals we konden zien, tegenover een fraaie muurschildering van Triomferend Rome.

Vlak bij het gebouw zouden we ons te veel in gevaar brengen; vroeg of laat zou iemand ons illegale onderzoek komen onderbreken. Wandelend over de schaduwrijke laantjes van het park voelden we ons echter geleidelijk aan beschermd en gewiegd door het rustige middaguur, de geurige citrusvruchten, het kalme geklater van de fonteinen.

Al zwervend in de tuin vonden we een open ruimte met twee kleine piramiden. Op de zijkanten van elk stond een opdracht. Op de eerste stond te lezen:

 

geniis amoeinitatis

Qui procul a curis ille laetus;

Si vis esse talis,

Esto ruralis.

 

‘Nou jongen, ga je gang,’ daagde Atto vriendelijk uit.

‘Ik zou zeggen: Aan de bekoorlijkheid van het Talent. Gelukkig is de mens die geen zorgen kent; als jij het ook wilt zijn, ga dan op het land wonen.’

De andere piramide droeg een soortgelijk opschrift:

 

amicitiae felicitati

In secunda, et in adversa fortuna,

Nil solidius amico:

Hunc facilius in rure

Quam in aula invenies.

 

Aan de vreugde van de Vriendschap. In goede als in kwade dagen is niets betrouwbaarder dan een vriend: maar je vindt hem gemakkelijker op het land dan aan het hof,’ vertaalde ik.

We bleven nog even zwijgend tegenover de twee piramiden staan, de een – zo meende ik althans – heimelijk nieuwsgierig naar de gedachten van de ander. Tot welke overpeinzingen konden die uitspraken Atto brengen? Talent en vriendschap... Als ik had moeten zeggen door welk talent hij werd geleid, zou ik meteen aan zijn twee ware passies denken: politiek en intrige. En vriendschap? Abt Melani was aan mij gehecht, daar was ik nu zeker van sinds ik had ontdekt dat hij mijn pareltjes stiekem op zijn hart bewaarde, als ex voto in de scapulier van Onze-Lieve-Vrouwe van de Karmel gespeld. Maar was Atto afgezien daarvan mijn vriend, mijn echte, belangeloze vriend, of was hij dat althans maar even geweest, zoals hij graag te zien gaf wanneer hem dat uitkwam?

Plotseling was in de verte een golvende melodie te horen, een merkwaardig gezang als van een welluidende sirene, dat nu eens leek toe te behoren aan een fluit, dan weer aan een viola da gamba, soms zelfs aan een vrouwenstem.

‘Er wordt muziek gemaakt in de villa,’ merkte ik op.

Atto spitste zijn oren.

‘Nee, het komt niet uit de villa. Het is hier ergens in de buurt.’

Met onze blik verkenden we het park, maar tevergeefs. Ineens stak de wind op en woei met een geruis in perken, lanen en struiken de kleurloze laag gevallen bladeren omhoog, voortijdige slachtoffers van de zomerhitte.

Nu leek de melodie opnieuw uit het gebouw te komen.

‘Daar, daar komt het vandaan,’ herstelde Atto.

Hij wees me een raam dat uitkeek op de binnenplaats naar het westen toe en dat we door het bladergroen heen zagen schemeren, waarnaar we vervolgens terugkeerden.

Zo kwamen we voor het eerst op een paar passen afstand van het gebouw, onder aan de ramen, vanwaar iedereen ons niet alleen kon zien maar ook horen; en toch bleven we ongestoord rondlopen. Ik kon er niet bij dat niemand ons tegenhield, maar geleidelijk aan raakte ik overmoedig vertrouwd met die voor mij tot dan toe onbekende en geheimzinnige plek.

We richtten blik en gehoor omhoog, in de richting van het raam (inderdaad het enige) vanwaar we meenden dat de muziek kwam. Maar wederom leek de onzichtbare mantel van de stilte op het park en op ons neer te dalen.

‘Het lijkt wel of ze het leuk vinden om zo verstopt te zitten,’ spotte Atto.

Zo hadden we de gelegenheid om de architectuur van Het Schip beter te bewonderen. De voorgevel waarvoor we stonden was in drie rijen verdeeld; de buitenkant sprong een paar keer in, op de begane grond was een fraaie galerij met bogen en zuilen waarboven zich, ter hoogte van de eerste verdieping, een terras uitstrekte. We bereikten de galerij.

‘Signor Atto, moet u eens hier kijken.’

Ik maakte Atto erop attent dat er boven elk van de lunetten van de galerij een Latijnse inscriptie te lezen was, eveneens in een aantal van vier:

 

aeris salubritas

loci sublimitas

urbis vicinitas

domus commoditas

 

Hier heb je heilzame lucht, een sublieme locatie, de stad vlakbij en een gerieflijk huis,’ vertaalde Atto, ‘een ware lofzang van Elpidio Benedetti op zijn villa.’

Nog twee soortgelijke inscripties stonden boven de twee poorten van de voorgevel:

 

Agricula semper in proximum annum dives est.

 

Laudato ingentia Rura, exiguum colito.

 

Volgend jaar is de boer altijd rijk. Laten de grote akkers geprezen en de kleine bewerkt worden. Leuk. Kijk, hier is ook van alles.’

Atto spoorde me aan de galerij te betreden. Toen ik daar mijn ogen op de voorgevels richtte, zag ik in groten getale nog meer ietwat verbleekte spreuken, bijna een heel woud op de muren, op iedere pilaar in groepjes van drie gegroepeerd.

Ik kwam bij de eerste spreuk en las:

 

Bescheidenheid is de moeder aller deugden.

Niet alle geletterden zijn wijs.

Liever een goede vriend dan honderd verwanten.

 

Eén vijand is te veel en honderd vrienden zijn niet genoeg.

Een wijze en een dwaze weten meer dan één wijze alleen.

Kunnen leven is belangrijker dan kunnen spreken.

 

Van het een komt het ander, en de wereld heerst erover.

Met weinig verstand wordt de wereld geregeerd.

De wereld wordt door meningen geregeerd.

 

Aan weerszijden van de loggia stonden vervolgens halve zuilen, waarop zulke spreuken evenmin ontbraken:

 

Niemand geniet méér aan het hof dan de nar.

 

In een villa kan een wijze beter nadenken, en genieten.

 

‘Ik wist van de inscripties van Het Schip,’ zei Atto toen, die ze met mij ontdekte, ‘maar ik had nooit gedacht dat het er zoveel waren, en overal geschilderd. Een waarachtig opmerkelijk staaltje. Goed zo, Benedetti. Ook al komt het niet allemaal uit eigen koker,’ besloot hij met een ondeugend lachje.

‘Wat bedoelt u?’

De wereld wordt door meningen geregeerd,’ declameerde Atto andermaal met vleiende, schelle stem, naar beneden toe over zijn kleding strijkend om een pij te suggereren, zijn wenkbrauwen streng gefronst en twee vingers onder zijn neus om een snor na te bootsen.

‘Zijne Eminentie kardinaal Mazarin?’ waagde ik.

‘Een van zijn favoriete frases. Deze heeft hij nooit opgeschreven, zoals vele andere wel.’

‘En welke andere spreuken herkent u hier?’

‘Even zien... Bescheidenheid is de moeder aller deugden: dat is paus Clemens ix, mijn goede vriend zaliger. Verder... Liever een goede vriend dan honderd verwanten. Dat herhaalde Hare Majesteit Anna van Oostenrijk, de overleden moeder van de allerchristelijkste koning, vaak tegenover mij... zei je iets?’

‘Nee, signor Atto.’

‘Weet je het zeker? Ik zou zweren dat ik iets hoorde als een... ja, gefluister.’

We keken even vaag ongerust om ons heen. Omdat ons niets opviel, konden we het bezoek alleen maar voortzetten, terwijl de melodie van zo-even gedempt en haast onhoorbaar opnieuw begon.

‘Een folía,’ luidde Atto’s commentaar.

‘Inderdaad, het is allemaal een beetje eigenaardig hierbinnen,’ erkende ik.

‘Waar heb je het over? Ik bedoel de melodie die we horen: dat zijn variaties op het thema van de Zotheid. Zo komt het me althans voor uit het weinige dat je ervan hoort.’

Ik zweeg, want ik wist niet wat het thema van de Zotheid in de muziek was.

‘De folía is een van oorsprong Portugees volkswijsje, oorspronkelijk een dans,’ zei Atto als antwoord op mijn verzwegen vragen, ‘een heel bekende vorm. Aan de basis staat een muziekschets, zeg maar, een eenvoudige structuur waarop de muzikanten een flink aantal variaties en contrapunten van grote virtuositeit improviseren.’

We bleven nog even staan luisteren naar de melodie, die allengs aan de dag trad als een nu eens zwaar en ernstig, dan weer liefdevol en levendig, dan weer weemoedig, maar steeds veranderlijk motief.

‘Het is erg mooi,’ fluisterde ik in een ademtocht, terwijl de betovering van de muziek me bijna duizelig maakte.

‘Het basso continuo, dat ook gevarieerd is, begeleidt de contrapunten: dat verovert dromerige naturen als jij altijd,’ grinnikte Atto. ‘Hoe dan ook heb je in dit geval volkomen gelijk. Tot nu toe dacht ik dat er geen betere variaties op de folía bestonden dan die van maestro Marais in Versailles, maar deze hier op Italiaanse wijze zijn betoverend. Werkelijk een goede componist, wie het ook is.’

‘Wie heeft de folía voor het eerst gecomponeerd?’ vroeg ik nieuwsgierig, terwijl de muziek intussen vervloog.

‘Iedereen en niemand. Zoals ik al zei, het is een volksmelodie, een oeroude dans. Die gaat terug tot mensenheugenis. Ook de naam folía is raadselachtig. Maar laat me nu lezen, hier staat iets van Lorenzo de’ Medici,’ hervatte Atto, die zich opmaakte om enkele verzen door te lopen, maar zichzelf meteen onderbrak.

‘Hoorde jij dat ook?’ fluisterde hij.

 

Ik had het ook gehoord. Twee stemmen. Van een man en een vrouw. Niet ver van ons vandaan, en het geluid van voetstappen op het grind.

We keken om ons heen. Niemand.

‘Ach, uiteindelijk brengen we een vriendschappelijk bezoek,’ zei hij, en hij herademde. ‘Het is onnodig om bang te zijn.’

We hervatten de verkenning. Die regels op de muren van Het Schip stonden in mijn hoofd gegrift; ze spoorden de lezer aan om zich terug te trekken uit de ijdelheid der wereld en Waarheid en Wijsheid te zoeken in de veilige haven van Natuur en Vriendschap. Vreemd, bedacht ik, om juist daar, op het spoor van de geheime samenkomst van de drie kardinalen, gedachten en woorden te vinden die aanzetten tot verachting van de inspanningen van politiek en onderhandelingen. Zelf was ik van de wereldse zaken afgedreven: ik had het opgegeven om journaalschrijver te worden en had me met mijn Cloridia teruggetrokken op mijn akkertje. Na zeventien jaar had Atto echter weer toegeslagen, en hoe. Alleen leek het ondertussen (maar het kon zinsbegoocheling zijn) alsof die regels, die zachtjes op de vergankelijkheid der dingen hamerden, een zweem van twijfel en verandering van gedachten op zijn gelaat teweegbrachten.

‘Wat een regels; ik ken ze, ik herlees ze voor de honderdste keer en toch lijkt het of ze nog iets te zeggen hebben,’ commentarieerde hij als het ware bij zichzelf.

Tussen de bogen lazen we fraaie strofen over de seizoenen van Marino, Tasso, Alemanni, en de distichons van Ovidius. Wat daarna meteen onze aandacht trok, was aan de zijkant van de villa, in de eerste nis tussen de ramen, een lijst van wijze uitspraken:

 

Wie het geloof verliest, heeft niets meer te verliezen

Wie geen vrienden heeft, maakt geen groot fortuin

Wie haastig iets belooft, krijgt meestal zoetjes aan spijt

Wie altijd lacht, bedriegt vaak

Wie het spel volgt, komt er arm weer uit.

Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in

Wie goed doet, goed ontmoet

Wie goed gist, goed raadt

Wie een naam verkrijgt, verkrijgt goed

Wie veel vrienden wil, moet er weinig op de proef stellen

Wie niet waagt, die niet wint

Wie het meest ergens van denkt te weten, begrijpt er het minst van

 

‘Vervloekt,’ siste Atto plotseling.

‘Wat is er?’

Hij zweeg even.

‘Bestaat het dat jij het niet hebt gehoord? Een scherp geluid, precies hier, vóór me.’

‘Eigenlijk... heb ik het wel gehoord, iets als een brekende tak.’

‘Een tak die vanzelf breekt? Dat zou pas interessant zijn,’ zei hij ironisch, met een korte ademhaling om zich heen kijkend.

Hij zou het ongaarne opbiechten, maar onze verkenning leek zich op twee parallelle wegen af te spelen: de inscripties die we ontcijferden, en de geheimzinnige geluiden die ons belaagden, alsof die twee verschillende realiteiten, de geschreven woorden en het geritsel van het onbekende, elkaar in feite iets toeriepen.

Voor de zoveelste keer vatten we moed en gingen verder. De opsomming van uitspraken zette zich voort in de tweede nis:

 

Wie alles wil, sterft van woede

Wie niet gewend is te liegen, denkt dat iedereen de waarheid spreekt

Wie gewoon is kwaad te doen, denkt aan niets anders meer

Wie zijn schulden betaalt, wordt niet arm

Wie veel wil, vraagt niet weinig

Wie naar iedere veer kijkt, maakt nooit het bed op

Wie niet discreet is, verdient geen respect

Wie niet acht, wordt niet geacht

Wie tijdig koopt, koopt goedkoop

Wie niet bang is, loopt gevaar

Wie deugd zaait, zal faam oogsten

 

En in de derde nis:

 

hoed u voor

Een arme Alchemist

Een zieke Dokter

Het ondergaan van woede

Een opgehitste gek

De haat van Hoge heren

Het gezelschap van Bedriegers

Een blaffende Hond

Iemand die zijn mond niet opendoet

Omgang met dieven

Een nieuwe Herberg

Een oude Hoer

Een nachtelijke kwestie

Een mening van de Rechters

Een aarzeling van Dokters

Een recept van Apothekers

Het Etcetera van Notarissen

De kwaadaardigheid van Vrouwen

De tranen van Hoeren

De leugens van Kooplieden

De Huisdieven

De teruggekeerde dienstmeid

De Volkswoede

 

‘Oude hoeren en meningen van rechters moet je wantrouwen, dat is een ding dat zeker is,’ stemde Atto met een lachje in.

Ten slotte kwam er in de vierde nis nog een rij wijze spreuken voor:

 

drie soorten mensen zijn verschrikkelijk

De hoogmoedige Bedelaar

De gierige Rijkaard

De dwaze Oude man

 

drie soorten mannen dient men te ontvluchten

Zangers

Bejaarden

Verliefden

 

drie zaken bezoedelen het huis

Hanen

Honden

Vrouwen

 

drie zaken zijn begerenswaardig

Gezondheid

Een goede naam

Rijkdom

 

drie zaken liggen muurvast

De achterdocht, want waar hij binnenkomt, gaat hij niet meer weg

De wind, want die komt niet binnen waar hij geen uitgang ziet

De trouw, want die keert nooit terug naar waar hij vandaan gaat

 

drie zaken zijn verschrikkelijk

Wachten op wat uitblijft

Op bed liggen en niet slapen

Dienen en niet in de smaak vallen

 

drie zaken genieten

De Haan van de Molenaar

De Kat van de Vleeshouwer

De Knecht van de Waard

 

‘Nou, die zijn niet van het niveau als de rest,’ mopperde Atto, die waarschijnlijk geen waardering had voor de spreuk volgens welke zangers en bejaarden, categorieën waarvan hij deel uitmaakte, dienden te worden gemeden.

‘Enfin,’ vroeg ik met mijn door zo veel stelregels inmiddels verstopte hoofd, ‘waarom staan al die inscripties daar volgens u?’

Hij gaf geen antwoord. Hij stelde zich duidelijk dezelfde vraag en wilde niet bekennen dat hij die deelde met mij, die hij in de zaken der wereld nog als onervaren beschouwde.

 

De wind, die al even geleden was opgestoken, werd plotseling krachtiger. Na een paar ogenblikken zelfs bijna hevig. Grillige wervelingen stegen snel op en zwiepten heesters, aarde en insecten omhoog. Een vlaag stof kwam in mijn ogen en verblindde me. Ik leunde tegen een boomstam om mijn ogen uit te wrijven; pas na geruime tijd kon ik weer zien. Toen ik weer opkeek was het schouwspel bruusk veranderd. Ook Atto verwijderde met een zakdoek het vuil van zijn oogleden dat hem het zien belette. Ik was een beetje duizelig; even was de wereld en daarmee de villa aan ons oog onttrokken door die allesoverheersende vlaag, zoals ik in al die jaren op de Janiculus-heuvel niet had meegemaakt.

Ik sloeg mijn ogen op. De wolken, die elkaar eerst lui achtervolgden aan een met oranje, roze en lila doortrokken lucht, stonden nu allesoverheersend grijs aan het hemelgewelf. De horizon, die dof en melkachtig was geworden, gaf een vormeloos, vreemd schijnsel weer. De muziek leek nu van de grote open plek bij de ingang van het park te komen.

Vervolgens werd alles weer helder en klaar. Even plotseling als hij was verdwenen dook de dagster weer op en wierp een dunne, gulden straal op de voorgevel van Het Schip. Een fijn briesje dreef even de noten van de folía naar ons toe.

‘Eigenaardig,’ zei Atto, terwijl hij zijn vies geworden schoenen afklopte, ‘die muziek komt en gaat, gaat en komt; het is net of ze overal en nergens is. In de paleizen van de hoge heren bestaan soms zalen met aparte muren om de luisterpunten te vermenigvuldigen en de illusie te wekken dat de muzikanten ergens anders zitten dan in werkelijkheid. Maar ik heb nog nooit van een tuin gehoord met dezelfde kwaliteiten.’

‘U hebt gelijk,’ stemde ik in, ‘het is net alsof dat motief gewoon, zeg maar... in de lucht hing.’

Plotseling hoorden we twee stemmen en een zilverige vrouwenlach. Het moesten dezelfde zijn als die we zo-even hadden gehoord, waarop vreemd genoeg geen aanwezigheid van mensen was gevolgd.

Het zicht werd belemmerd door een hoge haag. Atto trok de plooien van zijn justaucorps recht om zich behoorlijk te kunnen voorstellen en enkele vragen te beantwoorden. Op één punt werd de haag dunner en uiteindelijk zagen we, bijna doorschijnend, twee gestalten, en twee daarbij behorende gezichten.

Het eerste was van een heer die niet meer zo jong, maar wel krachtig was. Hoewel het om een vluchtige verschijning ging, was ik getroffen door zijn open blik, de vriendelijke trekken, zijn resolute maar hoffelijke manier van doen. Hij sprak beminnelijk met een meisje dat hij gerust leek te stellen. Was van haar ook de vrouwenlach die we bij de ingang van Het Schip hadden gehoord?

‘... Ik zal u mijn leven lang dankbaar zijn. U bent mijn beste vriend,’ sprak zij.

Ze waren op zijn Frans gekleed, zij het met (ik zou niet precies kunnen zeggen waarom) iets heel opmerkelijks. Ze hadden onze aanwezigheid in het geheel niet in de gaten, zodat het haast leek of we hen, beschut door de groene barrière, aan het bespieden waren.

Ze draaiden zich ietsje om, en toen kon ik het meisje goed in het gezicht kijken. Haar huidskleur was zuiverder dan kristal; eigenlijk was haar huid niet van een extreme bleekheid, maar doordat het witte zich mengde met het levende van het bloed, kwam er iets tussen licht en donker dat haar gelijk maakte aan een nieuwe Venus (omdat, zoals het spreekwoord zegt, het donkere de schoonheid niet beneemt maar juist vergroot). Het ovaal van haar gezicht was niet langwerpig, maar had juist iets ronds dat heel de schoonheid van de hemelgewelven evenaarde. Haar haren versmaadden als het ware de kleur van het zo gewone goud in de wereld en grensden aan een zwart met een blauwige weerschijn dat zich zou lenen om de uitvaart te bedenken van hen die er met meedogenloze strikken door in de val zouden worden gelokt. Haar voorhoofd was hoog en breed, goed in verhouding tot haar andere bekoorlijkheden; haar ogen waren donker en zouden bij anderen de blik te hoogmoedig hebben gemaakt, terwijl ze bij haar, wanneer de iris verscheen, deden denken aan een wolk die na een stortbui de zon laat zien.

Ik keek naar haar, gebruikmakend van de toevallige opening tussen de blaadjes, en die grote, eerder ronde dan amandelvormige ogen, die van een ongeëvenaarde levendigheid waren en in staat om woedend te worden maar niet om wrok te koesteren, leken mij allerliefste maar hardvochtige instrumenten, fatale kometen, werpers van meedogenloze liefdespijlen, in staat om zelfs de grootste arendsogen te verblinden; maar daarom niet hardvochtig, want vergezeld van talloze onschuldige tederheden. Haar lippen waren van bezield koraal, zodat het vermiljoen geen fraaiere en levendiger kleur kon hebben. Haar neus was volkomen in proportie en heel het aanzien van haar hoofd was van een weergaloze majesteit, gesteund door het schitterende voetstuk van de hals, waaronder zich de twee heuvels van Ibla aftekenden, zo niet de twee appels van Paris, die haar meteen tot de Godin der Schoonheid zouden bestempelen. Haar armen waren zo mooi vol dat het onmogelijk zou zijn erin te knijpen; haar hand (plotseling bracht ze die naar haar kin) was een bewonderenswaardige inspanning van de natuur, haar vingers waren in de beste verhoudingen en van een blankheid als alleen die van melk.

De bewegingen en handelingen van zo veel bewonderenswaardige kenmerken van het meisje, die ik alleen om die ruwe, onvolmaakte beschrijving te kunnen geven één voor één onder de loep heb genomen, waren zo aanlokkelijk en aantrekkelijk, haar lach zo ontroerend zonder gemaakt te zijn, haar stem zo verleidelijk, haar gebaren zo goed overeenstemmend met wat ze zei (of leek te zeggen), dat zelfs iedereen die haar hoorde zonder haar te zien wel iets zou vinden dat hem direct aan het hart ging.

Toen en pas toen, nadat ik aan het gesprek van die twee uitsluitend dat bedankje had ontfutseld, ‘ik zal u mijn leven lang dankbaar zijn. U bent mijn beste vriend...’ dat alles en niets kon laten doorschemeren, pas toen trok Atto met een ruk mijn aandacht.

Ik draaide me om. Hij zag bleek alsof hij een pijnaanval had gehad. Hij beduidde me de pas erin te zetten, om de struik heen te lopen en ons aan de twee vreemden bekend te maken. Hij ging gespannen voor me uit, me dwingend om achter hem aan te dribbelen. Aan het einde van het laantje bleef hij staan.

‘Kijk eens en zeg of ze er nog zijn.’

Ik gehoorzaamde.

‘Nee, signor Atto. Ik zie ze niet meer. Ze moeten ergens anders zijn.’

‘Ga ze zoeken.’

Hij ging op een muurtje zitten en leek plots weer oud en vermoeid te worden.

 

Ik bood geen verzet tegen het bevel, aangezien de heerlijke aanblik van het meisje meer dan voldoende was om moed en nieuwsgierigheid te wekken. Als iemand me betrapte, nou, dan zou ik de uitleg improviseren dat ik daar was in dienst van een edele heer, een onderdaan van Zijne Majesteit de allerchristelijkste koning Lodewijk xiv van Frankrijk, die uitsluitend zich verstout had de grenzen van de villa te overschrijden uit verlangen om de eigenaar, wie het ook was, hulde te brengen. Was Het Schip trouwens niet altijd al, zoals Atto had gezegd, een bakermat van Frankrijk in Rome?

Nadat ik tevergeefs de laan had verkend waarin de heer en het meisje waren verschenen, drong ik een zijpad in, vervolgens weer één en weer één, waarbij ik uiteindelijk telkens uitkwam op de grote binnenplaats van de ingang. Geen enkel resultaat: de twee leken in het niets verdwenen. Misschien waren ze de villa binnen gegaan, bedacht ik. Ja, dat moest wel zo zijn.

Toen ik bij abt Melani kwam, was het net of hij weer wat kleur had gekregen.

‘Voelt u zich beter?’ vroeg ik.

‘Welja, welja. Het is niets, alleen een... een vluchtige impressie.’

Hij leek me niettemin nog geschokt. Het was haast of iemand hem net een ernstig, onverwacht bericht had meegedeeld. Hoewel hij lekker bleef zitten, leunde hij op de stok.

‘Als u zich beter voelt, kunnen we misschien gaan,’ waagde ik.

‘Welnee, het is hier lang niet verkeerd. Bovendien hebben we geen haast. Wat een dorst; ik heb echt enorme dorst.’

Zo bereikten we een van de twee fonteinen, waar hij dronk, terwijl ik hem hielp zijn evenwicht te bewaren. We liepen terug naar de laantjes, nu en dan naar Het Schip kijkend, waar het weer stil geworden was. Atto had me bij de arm genomen en leunde zwaar op me.

‘Zoals ik al zei, behoort de villa toe aan Elpidio Benedetti, die hem erfde van een familielid van Mazarin,’ bracht hij me in herinnering, ‘maar je weet niet wie dat was. Dat zal ik je vertellen. Filippo Giuliano Mancini, de hertog de Nevers, de broer van een van de beroemdste vrouwen van Frankrijk: Maria Mancini, de Connétablesse Colonna.’

Ik sloeg mijn ogen op. Ik zou geen trucs meer hoeven te verzinnen om Buvat halve waarheden te ontfutselen: de abt was eindelijk de sluier van de geheimzinnige Maria aan het oplichten.

Het was op dat moment alsof ik opnieuw het weemoedige motief van de folía uit de villa hoorde komen. Het was niet dezelfde folía van eerst – aangekondigd in zwijgzaam clair-obscur –, het klonk meer van binnenuit en bekwamer, verder weg en afstandelijker; een viola da gamba misschien, of une voix humaine, een menselijke stem, elegisch en schemerig.

 

Maar Atto leek het niet te horen. Hij zweeg aanvankelijk even, als om de boog van gevoelens in zichzelf te spannen en de pijl van het verhaal goed af te schieten.

‘Denk eraan, jongen, een hart schittert maar eenmaal in het leven voor een ander: en dat is alles.’

Ik wist waar hij op doelde. Buvat had het erover gehad: de eerste liefde van de allerchristelijkste koning was ook zijn grootste liefde geweest. En de dame in kwestie was uitgerekend zij, Maria Mancini, het nichtje van kardinaal Mazarin. Maar de staatsraison had bruusk een einde aan die relatie gemaakt.

‘Lodewijk speelde met Maria zijn kaart en verloor,’ vervolgde hij, zonder te merken dat hij zijn koning wel heel familiair was gaan aanduiden.

‘Het was een grote hartstocht, en die werd onderdrukt, verpletterd, vertrapt, tegen de wetten van de natuur en de liefde in. Ofschoon dat gebeurde binnen een bepaalde plaats en een bepaalde tijd en tussen twee eenzame zielen, was de reactie van de onnatuurlijk onderdrukte krachten buitensporig. Die gemiste liefde, beste jongen, heeft de wraakengelen naar de aarde geroepen: Oorlog, Honger, Voedselgebrek en Dood. Het lot van enkelingen en hele volkeren, de geschiedenis van Frankrijk en Europa: alles is meegesleept door de wraakzucht van de Erinyen die zijn opgestaan uit de asresten van die liefde.’

Het was de wraak van de geschiedenis om dat ontzegde lot, om dat geleden onrecht; naar de maat van de rede gemeten gering, berekend met die van het hart enorm.

Met niemand anders, ook met koningin-moeder Anna niet, zou de jonge koning ooit de verstandhouding delen die hem aan Maria bond.

‘Doorgaans wordt het wederzijds en duurzaam begrip der harten aan zachtmoedige lieden vergund,’ sprak abt Melani plechtig, ‘dat wil zeggen aan lieden die hun hartstochten niet laten groeien dan in nederige, nette tuintjes. Mannen en vrouwen die daarentegen de volle bloei van het bos in hun gemoed huisvesten, is het slechts gegeven om even absolute als vluchtige hartstochten te ondervinden, strovuren die een maanloze nacht kunnen verlichten, maar niet langer duren dan die nacht zelf.’

Welaan, vervolgde Atto, zo lag dat niet voor Lodewijk en Maria. Hun hartstochten brandden dan wel vurig, maar toch aanhoudend. En daarop bloeide het onuitsprekelijke, geheime begrip der harten dat hen verenigde zoals men op andere plaatsen en in andere tijden nooit meer zou meemaken.

Daardoor begon de wereld hen te haten. Helaas waren zij toen nog te onrijp: hun huid, en vooral die van de jonge koning, was nog te dun om de sluwheden, het venijn, de subtiele wreedheid van het hof te kunnen verdragen.

Niet omdat de vorst te jong was: toen hij verliefd werd op Maria was hij al twintig. Evengoed was de koning op die niet meer kinderlijke leeftijd nog steeds ongetrouwd, en zelfs niet verloofd.

‘Heel ongewoon, het druiste tegen ieder gebruik in!’ riep abt Melani uit. ‘Doorgaans wachtte men niet zo lang om een jonge koning uit te huwelijken. Te meer daar de Franse koninklijke familie niet veel troonopvolgers had: na Filips, de broer van de koning, en oom Gaston van Orléans, oud en ziek, was de eerste prins van den bloede de Gran Condé, de slang aan de boezem, de rebel van de Fronde, verslagen en overgelopen naar het leger van de Spaanse vijand...’

Maar Anna en Mazarin wachtten af en hielden het hoofd van Lodewijk zorgvuldig verborgen onder een stolp van gulden onwetendheid die hen in staat stelde ongestoord te regeren. De jonge vorst had niets in de gaten: hij hield van pleziertjes, balletten, muziek, en liet Mazarin besturen. Lodewijk leek nooit met zijn hoofd bij de toekomstige, onvermijdelijke, vreselijke regeringsverantwoordelijkheden te zijn. Hij leek even zacht en apatisch als zijn vader, Lodewijk xiii, die hij nagenoeg niet had gekend. Zelfs de drie jaar ballingschap vanwege de Fronde, die hij op de prille leeftijd van tien jaar had doorstaan toen zijn vader al dood was, leken bij hem niets meer dan een kortstondige, kinderlijke ontheemding te hebben teweeggebracht.

‘Neemt u me niet kwalijk,’ viel ik Atto in de rede, ‘maar hoe bestaat het dat uit zo’n zachtaardige, kwetsbare persoon de allerchristelijkste koning te voorschijn is gekomen?’

‘Dat is een raadsel, en behalve met de feiten die ik je nu ga vertellen kan niemand het verklaren. Er is altijd gezegd dat hij veranderde door de Fronde, dat de opstand van het volk en de adel hem de revanche voor de jaren daarna dicteerde. Geklets! Er lag meer dan tien jaar tussen het uitbreken van de Fronde en de plotselinge gemoedsverandering van de koning. Dat was dus niet de oorzaak. Zijne Majesteit is een schuchtere jongeman en een dromer gebleven tot aan 1660, bijna tot aan zijn huwelijk. Een jaar later was hij de onbuigbare soeverein geworden van wie jij ook zoveel hebt gehoord. En weet je wat er in dat jaar was gebeurd?’

‘De gedwongen scheiding van juffertje Mancini?’ vroeg ik plat, terwijl Atto al knikte.

‘Wat een haat werd er over die twee arme jongelui uitgestort: de haat van de koningin-moeder, van Mazarin...’

‘Wat! Haar oom de kardinaal had er toch blij mee moeten zijn.’

‘Ach, daar valt nog wel een en ander over te zeggen... Neem voorlopig hier genoegen mee: hoe bekwaam de kardinaal iedereen aan het hof er ook van wist te overtuigen dat hij die liefde dwarsboomde wegens zijn voorgewende gevoel van familie-eer, van plicht jegens de monarchie enzovoort, heb ik, die geen Fransman ben, dat nooit geslikt. Ik kende Mazarin goed, zijn familie kwam uit de Abruzzen en Sicilië: voor hem telde alleen persoonlijk gewin en de rang van zijn familie. Voilà.’

Atto maakte een gebaar als om te zeggen dat hij er het fijne van wist. Vervolgens nam hij de draad van het verhaal weer op:

‘Ik zei dus dat iedereen die liefdesgeschiedenis verfoeide, maar omdat men op de koning niet kwaad kon zijn, koesterde men een opmerkelijke wrok tegen de arme Maria. Die bovendien aan het hof al net zo gehaat was als in de familie.’

‘Waarom dat?’

‘Ze werd aan het hof gehaat omdat ze Italiaanse was: men had genoeg van al die door Mazarin geïmporteerde Italianen in Parijs,’ zei Atto, die uitgerekend een van die Italianen was geweest. ‘In de familie werd ze al bij het eerste geschrei verafschuwd: vlak na haar geboorte trok haar vader haar horoscoop en voorzag tot zijn grote schrik dat zij de oorzaak zou zijn van opstanden en allerlei onheil, tot een oorlog aan toe. Geobsedeerd als hij was door de astrologie, een liefhebberij die Maria later ook kreeg, adviseerde hij zijn vrouw op zijn sterfbed nog om voor haar op te passen.’

Maria’s moeder liet het zich geen tweemaal zeggen: ze zat haar haar hele jeugd lang dwars. Ze liet niet na haar aan haar tekortkomingen te herinneren, zelfs de lichamelijke (‘onzichtbare kleinigheden!’ waarschuwde Atto). Ze wilde haar niet eens samen met de andere kinderen meenemen naar Parijs: pas na lange, droeve smeekbeden van Maria, die toen veertien was, gaf ze toe. Eenmaal aan het hof zonderde haar moeder haar zoveel mogelijk af en hield ze haar in haar kamer, terwijl haar jongere zussen bij de koningin werden toegelaten. Op haar sterfbed stak ze haar man naar de kroon: na haar andere kinderen te hebben aanbevolen verzocht ze haar broer de kardinaal om Maria, het derde kind, in een klooster op te sluiten en bracht hem daarbij de astrologische voorspelling van de vader in herinnering.

De vijandschap van haar moeder verwondde haar diep, commentarieerde abt Melani ernstig, en de unieke masculiene trek die Maria bij tijd en wijle tegenover intimi vertoonde – een net iets te uitbundig lachsalvo, een misschien wat zware en krijgshaftige tred, de bijtende en meer dan rake grappen die uit de mond van een huurlingenaanvoerder meer waardering zouden krijgen dan uit die van een maagd – dat alles liet zien dat Maria uit het onderricht van haar moeder maar weinig geloof in haar eigen vrouwelijkheid had geput.

‘Maar vrouwelijk was ze wel, en hoe!’ riep Atto uit.

Hij keek om zich heen, alsof hij in het park een speciale hoek zocht, een magische plek waar een aanwezigheid, een entiteit zijn woorden zou bewaarheiden en het woord tot vlees zou maken. Hij keek weer naar mij.

‘Ik zal je nog meer zeggen: ze was beeldschoon, ja volmaakt, een wezen van een andere planeet. En dat is niet gewoon wat ik vind, maar echt waar. Maar als jij dat zou vertellen aan degenen die haar hebben gekend – behalve misschien haar man Lorenzo Onofrio, God hebbe zijn ziel – dan kun je ervan op aan dat ze behoorlijk gek zouden staan te kijken en het er niet mee eens zouden zijn. En weet je waarom? Omdat haar manier van bewegen op geen enkele manier overeenstemde met haar vrouwelijke kwaliteiten. Kortom, ze gedroeg zich niet als een knappe vrouw.’

Niet dat ze niet bekoorlijk was, integendeel. Maar bij de eerste mannelijke blik die ze op zich gericht wist, voelde ze zich al bijna beroerd. Als ze aan het wandelen was, werd haar loop mank; als ze aan tafel zat, werd ze krom; als ze in gesprek was, zweeg ze niet als een gewoon verlegen meisje van haar leeftijd, nee, want zij was veel te vlug en te levendig. Je kon er zeker van zijn dat ze na even haar adem ingehouden te hebben naar voren kwam met een ongelukkige grap en een begeleidend lachje. Waar haar Franse gehoor meteen versteld van stond, terwijl niemand bevroedde dat het een uiting was van haar innerlijke ongemak en dus van de grote zuiverheid van haar hart; nee, iedereen stond klaar om haar te minachten als een willekeurige dorpsmeid.

Dus werd haar gewelfde zwanenhals afgedaan als te mager, haar vlammende ogen leken hard, haar dikke bruine krullen gingen door voor dor en kroezig, de bleekheid van haar wangen (die kwam van de barse, vijandige blikken van het hof) werd toegeschreven aan een van nature lijkbleke kleur.

‘Maria’s wangen waren juist verre van bleek: hoe vaak heb ik ze niet zien opvlammen door de snelheid en het vuur van haar jonge geest! En hetzelfde zij gezegd van haar mond, rood en groot en met een volmaakt aaneensluitend gebit dat geen schilder evenwel ooit heeft durven schilderen zoals het was, want het detoneerde al te zeer bij de lipjes die toen in de mode waren en die van dichtbij doen denken aan het dons op een duivenonderlijf...’

‘Het is pijnlijk te weten dat zijzelf zich van die grote schoonheid onbewust is gebleven,’ zei ik om steun te bieden aan de felle nadruk van Melani.

‘Zeker, maar zo bleef het niet heel haar leven. Door het moederschap veranderde ze. Toen ik haar in Rome terugzag, een jonge kraamvrouw, getrouwd met de Connétable Colonna, had heel haar wezen het volle van de vrouwelijkheid gekregen, ook al was haar gebroken hart in Parijs gebleven. Toen ze zelf moeder was geworden, had ze eindelijk het verlammende spook van haar moeder van zich af geschud.’

‘U begreep meteen Maria’s ware aard,’ zei ik.

‘Ik was niet de enige: ook Zijne Majesteit, omdat hij verliefd op haar werd. Hoe onervaren hij ook nog was met het schone geslacht, hij was zeker niet bereid verliefd te raken op een onprettig gezicht, niet eens op een dat kleurloos was of er maar net mee door kon! Maar zoals ik je al zei, Maria was er door de hardvochtige oordelen van haar moeder van overtuigd geraakt dat zij tekortschoot, te halfwassen, te weinig vrouwelijk was. Kortom: lelijk. O, bestond er maar een schilder-tovenaar die het vermogen bezat om zonder gezien te worden Maria’s beeld van toen ter plekke te vereeuwigen! Ik zou opdracht geven voor dat schilderij ten koste van mijn eigen bloed: want wanneer Maria echt zichzelf was en niet aan haar angsten dacht, was ze geweldig. Haar bliksemsnel vereeuwigen, terwijl ze leefde volgens haar naturel: dat wonder moesten we hebben. En niet de portretten die ze aan het hof van haar maakten, die alleen het ongemak weergeven waarmee ze voor de schilder poseerde, de verkrampte glimlach en de onnatuurlijke houding: zoals ze zich waande en niet zoals ze was.’

Ten tijde van haar liefde met Lodewijk voelde Maria zich nog een krassende uil in plaats van de nachtegaal die ze in feite was. Maar zo erg was dat ook weer niet. Daardoor stortte ze zich, toen ze in Frankrijk kwam, halsoverkop op de studie, in de overtuiging dat ze haar charme moest bijspijkeren met kennis. In amper anderhalf jaar scholing in het klooster der Visitatie haalde ze er meer profijt uit dan haar zussen en nichtjes, die daar met haar zaten. Een onberispelijke beheersing van het Frans, met het exotische van een Italiaans accent, een ogenschijnlijke ontwikkeling op alle gebieden (wat bij Maria meer inhield dan alleen ogenschijnlijk), een innige liefde voor ridderromans en poëzie – die ze zelfs graag hardop voordroeg – en ten slotte een passie voor oude geschiedenis stelden haar onvergelijkbaar boven de ingebeelde dames aan het hof die haar zo vlijmscherp durfden te veroordelen.

 

En zo gaf Maria bij haar entree aan het hof blijk van een verstand en intellect die scherper waren dan haar leeftijd deed vermoeden. Haar temperament, dat liefde niet zonder uitdaging beschouwde, zag in haar leeftijdgenoot de vorst weldra volop ruw materiaal dat ernaar hunkerde te worden bewerkt.

‘Precies zoals bij veel jonge mannen gebeurt: bij de pinken, alleen nog groen achter de oren; nog slappe materie, maar gereed om te worden gevormd, de oeressentie die vraagt om het wijze licht van een ontwikkelde en tegelijkertijd sterke vrouwengeest,’ vervolgde Atto, terwijl hij belerend een vinger opstak, waarmee hij voorwendde eerder de vrouwelijke materie te doorgronden dan de vrouwen zelf.

‘De smid en het kunstwerk, Hephaestus en het schild van Achilles: zo stonden Maria en Lodewijk tegenover elkaar. Evenals dat achilleïsch schild was hij al van voortreffelijke makelij; zij zou hem de goddelijke vonk van kracht en goedheid en rechtvaardigheid kunnen geven, die alleen van een gelukkig, bevredigd hart komen.’

 

Die herinnering leek Atto’s hart en ziel te verscheuren; maar niet omdat hij, die vroeger verliefd op Maria was, de taak op zich nam te vertellen van haar liefde voor een onverslaanbare rivaal. De ware kwelling, zo leek mij, was iets anders. De verheffing van de mannelijke materie door een vrouwengeest, waarin hij mij nu onderrichtte, had de eunuch Atto in eenzaamheid op zichzelf moeten toepassen.

‘Ze moest die brullende, vormeloze lava omvormen in wijsheid,’ hervatte hij, ‘in scherpte van vernuft en in zielszuiverheid, in bedachtzaamheid en zo ook in vertrouwen in de naaste: dus eenvoudig maken als een duif, en slim als een slang, overeenkomstig het woord van de evangelist. Niemand anders zou een dergelijke hang naar geest en intellect zo volmaakt passen als de allerchristelijkste koning,’ sprak hij melodieus.

Dat was dus de hoofdweg die zich, aangegeven door Maria’s levendige blik, voor de jonge, warmbloedige koning ontvouwde. Maria was het eerste waar Lodewijks begeerte serieus naar uitging. Het werd hem ontzegd.

Hij eiste haar op met alle adem die hij in zijn lijf had, maar liet de gevestigde orde ongemoeid. Zich nog niet bewust van zijn macht was Lodewijk in de romantische nevelen van de adolescentie gehuld gebleven: een aanhoudende lethargie waarin moeder Anna en de kardinaal hem voor hun gemak zorgvuldig gevangen hielden.

‘En, nou ja, denkt u dat de allerchristelijkste koning er zo onder geleden heeft dat hij er nog steeds door getekend is?’

‘Erger nog. Voor lijden is een hart nodig, en hij heeft van het zijne afstand gedaan. Hij is zichzelf, zeg maar, vreemd gebleven: alleen zo is hij de afgrond van wanhoop waarin die afgesneden passie hem had geworpen, te boven kunnen komen. Maar je kunt niet straffeloos afstand doen van je hart. De heilige Augustinus herinnert ons eraan: de afwezigheid van het goede brengt het kwade voort.’

Zodoende traden kilte en wreedheid algauw in de plaats van het lijden in het jonge hart van de koning. Terwijl de liefde aan zijn aard de beste eigenschappen had kunnen ontlenen, haalde de ontzegde liefde er met een bloedige kentering de slechtste uit.

‘Zijn rijk werd en is nog altijd een rijk van tirannie, argwaan, venijn, willekeur, tot deugden verheven futiliteiten,’ siste hij met een nauw hoorbare stem, in het besef dat amper uitgesproken woorden, door vijandige oren opgevangen, in zijn nadeel konden omslaan.

Hij pakte de zakdoek en ging ermee over zijn voorhoofd en lippen, vermoeid de druppeltjes deppend die op zijn huid parelden.

‘Alle vrouwen die hij daarna zou krijgen werden door hem geminacht,’ zei hij vervolgens met hernieuwd vuur, ‘zoals zijn vrouw Maria Theresia gebeurde; ofwel vereerd, maar daarna weer aan de kant gezet, zoals zijn moeder Anna. Ofwel alleen lichamelijk begeerd, zoals zijn vele maîtresses.’

In elk van hen zocht Lodewijk Maria. Maar omdat hij juist door dat vroegere verlies geen hart meer had om naar te luisteren, zocht hij eigenlijk bij geen van hen de ziel, zelfs niet wanneer het de moeite waard was, zoals bij de arme Madame de la Vallière. En bijna zonder het te merken stond hij geen van hen ooit toe de plaats van die oude liefde in te nemen; integendeel, hij werd uiteindelijk ronduit een vrouwenhater. Zijn vrouw Maria Theresia verbood hij deelname aan de Raad van de Regering, die haar volgens de traditie toekwam, en meteen na zijn huwelijk zette hij zelfs zijn moeder Anna van Oostenrijk eruit, ook al beloonde hij haar na haar overlijden met een compliment door te zeggen dat ze ‘een goede koning’ was geweest, zozeer leek de vrouwelijke vorm hem beledigend. Hij behandelde ten slotte al zijn maîtresses met de grootste wreedheid.

‘In 1664 zei hij tegen zijn ministers: Ik beveel u allen, als u een vrouw ziet, wie het ook moge zijn, die over mij heerst en mij regeert, om mij te waarschuwen: binnen vierentwintig uur ontdoe ik mij van haar. En hij was al drie jaar getrouwd.’

‘Vergeeft u mij de vraag,’ onderbrak ik hem, ‘maar hoe kon Lodewijk denken dat hij met Maria kon trouwen, terwijl zij niet van koninklijken bloede was?’

‘Een legitieme, maar ongegronde twijfel. En hier doe ik je een kleine onthulling: weet je dat Zijne Majesteit de allerchristelijkste koning geen weduwnaar meer is, maar is hertrouwd?’

‘Ik lees dan wel geen couranten, maar als er een nieuwe koningin van Frankrijk was, denk ik dat ik dat wel gewoon op straat zou horen!’ riep ik uit, ten prooi aan ongelovige verbazing.

‘Er is inderdaad geen koningin. Het gaat om een geheim huwelijk, al ligt het geheim op straat. Het is gesloten op een nacht zeventien jaar geleden, kort nadat wij afscheid hadden genomen en ik was teruggegaan naar Parijs. En de verheven bruid is, kan ik je verzekeren, sociaal niet presentabel. Een klein voorbeeld: in haar jeugd heeft ze nog gebedeld.’

Met Madame de Maintenon (dat is de naam van de uitverkorene) had de koning eindelijk willen doen wat hem vierentwintig jaar eerder met Maria was ontzegd, of liever wat hij toen niet had aangedurfd: een alleen door hem gewenst huwelijk tegen de wil van alle anderen in.

‘Maar zijn daad is inmiddels een lege huls,’ kreunde Atto bedroefd. ‘La Maintenon is niet la Mancini, haar haren geuren niet “naar erica”, zoals de jonge koning graag herhaalde, in vervoering van Maria’s volle haardos.’

En dat ouderdomshuwelijk, besloot Atto overtuigd, was niets anders dan een stille, vage hulde aan de eerste en enige liefde van zijn leven, terwijl de ‘geheime’ bruid (iedereen weet het, maar niemand durft erover te reppen) aan dit huwelijk vooral de grillen en pesthumeuren van de koning overhield, die haar te verstaan gaf dat hij haar zo kon lozen als hij wilde.

‘Zo kan la Maintenon zich in tegenstelling tot Maria nooit de vrijheid veroorloven om de koning het geringste advies te geven zonder er hard voor te worden uitgefoeterd. Ze kan zich er alleen nog maar op beroemen, alsof die verbanning naar de achtergrond een eigen keuze was,’ vervolgde de abt met duidelijk misprijzen.

De allerchristelijkste koning stiekem getrouwd! En dan ook nog, naar het zich liet aanzien, met een vrouw van bedenkelijke afkomst. Hoe was dat mogelijk geweest? Talloze vragen kwamen me op de lippen, maar Atto was al weer bezig de draad van de herinnering op te pakken.

‘Enfin, dit om te zeggen dat de Franse koning naar mijn oordeel wel degelijk bereid was om met Maria te trouwen. Maar je moet vooral weten,’ preciseerde Melani met kracht, ‘dat Lodewijk destijds alleen in naam koning was: kardinaal Mazarin en de koningin-moeder regeerden in feite. In de absolute meegaandheid die Lodewijk zijn moeder en Zijne Eminentie betuigde deed niets vermoeden dat een en ander kon veranderen. Net als zijn vader Lodewijk xiii had Lodewijk heel zijn leven lang de staatszaken aan zijn eerste minister over kunnen laten.’

Zelfs Lodewijk had niet gedacht dat een en ander vroeg of laat kon veranderen, garandeerde Atto. Op zijn eenentwintigste werd hij nog flink vertroeteld onder de rokken van zijn moeder, in de schaduw van de kardinaal, als een jongeman. En toch was de Zonnekoning al vijf jaar meerderjarig! Het regentschap van zijn moeder was allang afgelopen.

 

Lodewijk verzet zich nooit tegen de huwelijksplannen die Mazarin voor hem bekokstooft, eerst met Margaretha van Savoye en daarna met de Spaanse infantea: hij heeft al gezien hoe voorbijgaand dergelijke politieke beloften zijn. Bovendien is hij met zijn eenentwintig jaar nooit één keer tegen zijn voogden in opstand gekomen, nooit heeft hij maar één enkel ‘mits’ of ‘maar’ naar voren gebracht.

Maar bovenal, zo sprak de abt, waarom zou hij zich iets aantrekken van de moeilijkheden van de politiek, of van de huwelijksmanipulaties die Mazarin (naar hij dacht) rond hem uitvoerde? Lodewijk leefde niet in de werkelijkheid van alledag: die was te plat en te naargeestig voor hem, of zo dacht men althans.

 

Toen ze vrienden werden, las Maria de jonge koning Plutarchus voor, de Levens van doorluchtige Grieken en Romeinen: uiteindelijk droomde zij, geboren met het hart van een huurlingenaanvoerder, er zelf van op een dag ‘doorluchtig’ te worden. Maar ook Lodewijk, die ernaar hunkerde te ontsnappen aan de woestenij van de politiek die Mazarin om hem heen ademde, daalde af in die verhalen en voelde zich eindelijk een held.

En sindsdien dacht hij in een andere, echtere en bloedigere interpretatie terug aan de verre gebeurtenissen van de Fronde, aan de vernederingen die zijn familie had ondergaan, bezoedeld door de handen van het opstandige gepeupel, aan die tragische dagen die hem zonder dat hij het merkte de tijd van zorgeloosheid ontnamen.

Maria houdt dus van poëzie, ze draagt die goed, met stijl en gevoel voor. Ze adviseert Lodewijk romans en verzen te gaan lezen: van de historici uit de klassieke wereld zoals Herodotus tot en met de ridder- en herderspoëzie. Hij stopt er zijn zakken vol mee, geniet ervan, toont inzichten die verbazing wekken aan het hof, waar niemand dergelijke kwaliteiten van hem kende.

Hij is veranderd, is vrolijk, praat met iedereen: hij treedt uit de gulden, goedmoedige apathie die hem tot dan toe heeft gedomineerd, neemt verhit deel aan discussies rond dit of dat boek. Lodewijk en Maria leggen hun eigen gezichten en namen op de hoofdpersonen van de boeken die ze lezen en projecteren zichzelf zo in een romanwereld waarvan zij zich de helden voelen.

In de ochtend van een fraaie dag met zon geeft Lodewijk opdracht voor een lunch op het gras in Franchard, een afgelegen rotsachtige plek; en hij neemt een heel orkest mee. Eenmaal ter plaatse stapt Lodewijk uit de koets, vult zijn longen met de ijle lucht van de hoogte en zonder zich tweemaal te bedenken begint hij naar de top van de heuvel te klimmen. Hij lijkt wel door het dolle heen; iedereen bekijkt hem met een mengeling van angst en afkeuring. Maria volgt hem en hij steunt ridderlijk haar arm bij het op gaan van die steile, lastige rotsen. Zodra hij boven is, beveelt Lodewijk het orkest en het hof zich bij hem te voegen; een wens die met niet weinig inspanning en risico wordt vervuld. Terwijl ze hun knieën openhalen aan de stenen, kijken de hovelingen elkaar hogelijk verbaasd en geërgerd aan. Geen enkele koning van Frankrijk was ooit als een berggeit de bergen gaan beklimmen, vooral niet met een heel orkest en het voltallige hof. Ook Lodewijk zou dat niet hebben gedaan, dachten ze, als die vrouw, die Italiaanse, er niet was geweest.

Op een andere dag wandelden Maria en Lodewijk in Bois-le-Vicomte in een met bomen omzoomde laan. Op een gegeven moment reikt hij haar, misschien om haar te helpen, zijn arm. Maria strekt haar hand uit, die licht tegen de degenknop van de koning stoot. Daarop trekt Lodewijk de degen die het gewaagd heeft Maria’s hand in de weg te zitten, en werpt hem voor straf ver weg. Een gebaar van kinderlijke ridderlijkheid dat meteen rondzingt aan het hof.

Lodewijk maakte zich met de naïviteit van zijn hartstocht belachelijk, had iemand maar de moed gehad hem dat te vertellen, maar iedereen meende dat achter zo veel kinderlijke aanstellerij zeker geen volwassen gevoel kon schuilgaan.

‘Maar de hovelingen hadden ongelijk!’ stoof ik op.

‘Ze hadden ongelijk en gelijk,’ verbeterde Atto. ‘Die liefde, zoals de koning en Maria de geestdrift die hen bond niet eens durfden te noemen, nam soms, ik kan het niet ontkennen, de kinderachtige en pathetische trekken van een prepuberaal hartstochtje aan. Maar alleen doordat Lodewijk te lang door zijn moeder en de kardinaal onder de duim was gehouden, en nu als twintigjarige voor het eerst in één klap de verwarde, verhitte gevoelens doormaakte, die hij al op zijn zestiende had moeten ervaren.’

Op zijn zestiende had Lodewijk echter niet meer dan een bleke inwijding in het geslachtsverkeer ervaren. De koningin had tegengewerkt, maar zijn peetvader was handlanger geweest: een oude kamenier, een of ander gewillig, verstandig dienstmeisje, tot en met een eredame en een oppervlakkige vriendschap met een zus van Maria. Maar niets – want Mazarin waakte goed –, niets wat het hart des konings beroerde. Alleen de ontmoeting met Maria had de poorten van de liefde voor hem geopend, en Lodewijk had geen rechtsomkeert meer willen maken.

De spanningen, de stuurloosheid, de blossen, de theatrale gebaren: alle kwellingen van een jongen die net komt kijken had de jonge koning bij Maria, en dat op een leeftijd waarop een vorst dat allemaal doorgaans achter zich heeft gelaten en zijn hart inmiddels de hobbels en moeilijkheden van de regeringskunst heeft beproefd.

‘Niet toevallig,’ argumenteerde abt Melani, ‘heeft de mannelijke natuur het hart van adolescenten wispelturig gemaakt: de vlinder komt uit de pop en uit de vreugde van de vrijheid door van bloem tot bloem te fladderen, zo doet hij wijsheid en ervaring op, en pas later zal hij de drang tot nestelen bespeuren.’

Op identieke wijze, vervolgde Atto, verbruikt een onervaren, onvoorzichtige adolescent zijn gloed, zoals het vuur het stro verslindt: hij heeft last van gloeiende verliefdheden voor een bestaand juffertje of de heldin van een of ander sprookje, en voor beiden voelt hij zich bereid de wereldbol met een degen in tweeën te slaan. Maar kijk, de wispelturigheid van zijn jeugdige hart ontrukt hem er weldra aan en laat hem zich te goed doen aan de vergeetachtige wateren van de Lethe. Vervolgens begint alles opnieuw, nieuwe dromen, nieuwe trouw en nieuwe hartstochten, nieuwe dwaze voornemens, in de goddelijke verliefdheid van de korte voorbijgaande jaren waarin de toekomst geen belang heeft.

Maar alles, het een na het ander, zal gedoemd zijn op te lossen in de vergetelheid van een nieuw heden. Op de drempel van het twintigste jaar zal alleen een verwarde herinnering, een vaag gevoel van genot en tegelijk gevaar overblijven: de nieuwe man zal zich wijselijk verre houden van die onstuimige kolkingen en zijn blik voorzichtig naar de toekomst richtend zal hij zijn hart aan de leiband van het verstand houden: met het verstand kiest hij de moeder van zijn kinderen, met het hart bemint hij haar dan met echtelijke toewijding.

‘Het hart laat zich niet dwingen,’ zei ik enkel.

‘Dat van een koning wel.’

Lodewijk, die dankzij Maria uit zijn zeer lange winterslaap ontwaakte, had het ongeluk om de vrouw van zijn leven te vroeg en te laat te ontmoeten: te onervaren om haar te kunnen houden, te volwassen om haar te vergeten. Zijn hart ging tekeer, zijn verstand was eraan onderworpen. De staatsraison was op de achtergrond nog een verre, vage gedachte.

Ik wist maar al te goed waar Atto aan dacht terwijl hij zich in die bewoordingen uitliet: niet alleen aan de jeugd van de allerchristelijkste koning, maar ook aan die van hemzelf; zijn roerige jaren als castraatzanger her en der in Europa, opgesplitst tussen muziek, spionage, de trouwe dienst aan grote heren, het gevaar dat hijgde in zijn nek en een paar schandelijke liefdes die zijn zinnen opzweepten.

En toen, terwijl ik met die slinkse intuïtie zijn toewijding binnen drong, hief hij zijn borst rechtend flauwtjes een melodie aan.

 

Als de pijl uit de boog

van een blinkend oog

mijn borst verwondde,

als door liefdessmart

mijn hert werd benard

telken dag en stonde...

 

Van wie die glanzende blik was die de borst van abt Melani had verwond, was mij maar al te duidelijk. Het leek haast of hij met de kracht van de gedachte was afgedaald in het lichaam van Lodewijk zoals een krijger in een harnas, om de vreugde en het verdriet van die hem ontzegde liefdespassie te smaken.

Atto zong zwakjes en hees. Er was zeventien jaar voorbij gegaan sinds ik hem voor het laatst had gehoord. Destijds was zijn stem, eens zo beroemd door het fraaie timbre en de krachtigheid, misschien al voor de helft, zo niet meer, achteruitgegaan. Maar de aria’s die hij zong van zijn leermeester Luigi Rossi (seigneur Rossi, zoals hij hem noemde) verloren niets van hun betovering.

Nu was na al die jaren de schallende, krachtige huig die bij zowel de elite van de hoven als de massa van de theaters in heel Europa zo gevierd was geweest, tot een teer, iel stemmetje verworden. Beroofd van iedere innerlijke kracht bleef voor Atto’s zingen, zoals voor een verdroogde vrucht, alleen de buitenkant over; het was onlichamelijk geworden en veranderd van een zangprestatie in een suggestief aanduiden, van triller in gefluister, van resultaat in herinnering. Wat ik nu hoorde was inmiddels een schijnvertoning, zij het buitengewoon geciseleerd, van de stem van de grote Atto Melani. Van zijn coloratuurzang bestond bijna geen fysiek bewijs meer, alleen de vage herinnering aan een voorgoed verloren magie: een luisterrijk, schitterend citaat van zichzelf.

En toch was die geringe stem nog hemels, verleidelijk, verfijnd, in staat om duizend keer meer tot het hart te spreken dan een hele school wijzen tot het intellect zou doen. Nu de lijvigheid en de kracht van zijn zingen verdwenen waren, bleef, weerloos maar ongerept, alleen de diepste, onuitsprekelijke schoonheid over.

Atto ging nu die versregels herhalen alsof de woorden voor hem een verholen, hartverscheurende betekenis hadden.

 

Als een gelaat als van een god

deze ziel gestolen heeft,

als minnen is bepaald door ’t lot,

wie kan houdt stand, weerstreeft!

 

De abt werd nog altijd gekweld door de herinnering aan Maria. Hij voelde dat hij haar doorzien had met de ogen van Lodewijk, dat hij haar met zijn vingertoppen had beroerd, met zijn lippen had gekust, en ten slotte met het hart van de allerchristelijkste koning de wanhopige hartkloppingen van de scheiding had ervaren. Gevoelens die Atto met de jaren echter en wezenlijker leken dan wanneer hij ze lichamelijk had ervaren. Omdat hij, een eunuch, Maria niet kon bereiken, had hij haar uiteindelijk via de koning bezeten.

Zo werd die wonderlijke driehoeksverhouding tussen twee voorgoed gescheiden zielen en een derde, de jaloerse wachter van hun verleden, verteerd en hernieuwd. Aan mij de unieke, heimelijke eer om toeschouwer te zijn.

 

Melani onderbrak bruusk zijn lied en met een kort sprongetje, een teken van hervonden kracht, maakte hij zich los van het muurtje dat hem onderkomen en steun geboden had.

‘En nu gaan we de villa in. Er zal toch vervloekt wel iemand binnen zijn die ons eindelijk laat arresteren,’ zei hij met een lachje.

Ik kon me haast niet losmaken van de betovering die het beeld van Maria dat de abt met woorden en gezang weer had opgeroepen, bij me teweeg had gebracht.

‘Een aria van uw leermeester, seigneur Luigi?’

‘Ik zie dat je het niet bent vergeten,’ antwoordde hij. ‘Nee, dit is van Francesco Cavalli, uit zijn Jason. Ik geloof dat dat in de laatste vijftig jaar de meest opgevoerde opera is geweest.’

Na die woorden maakte Atto zich van me los en ging me voor: hij wilde niets meer kwijt.

Jason, of van de jaloezie. Die befaamde opera had ik nog nooit gehoord, maar ik kende wel de beroemde Griekse mythe van de jaloezie van Medea, de koningin van Colchis, voor Jason, de aanvoerder van de Argonauten, die verliefd was op Hypsipyle, de koningin van Lemnos. Een driehoeksverhouding dus.

 

We begaven ons naar de noordkant van de villa, aan de andere kant van die welke uitkeek op de weg. Boven de ingang stond een distichon:

 

Si te, ut saepe solet, species haec decipit alta;

Nec me, nec Caros decipit arcta Domus

 

Weer kreeg ik het eigenaardige, onuitsprekelijke gevoel dat de woorden op de muren van de villa een onbekende werkelijkheid in herinnering riepen of regelrecht weerspiegelden.

We probeerden de deur. Die was open. Op hetzelfde moment dat ik mijn hand op de kruk legde, meende ik een haastig geluid van voetstappen en voorwerpen te horen, zoals van iemand die binnen plotseling van een stoel opstond. Ik keek Atto aan; hij had er geen blijk van gegeven dat hij ook iets had gehoord.

We gingen de drempel over. Binnen was niemand.

‘Geen sporen van de drie eminenties, naar het zich laat aanzien,’ luidde mijn commentaar.

‘Ik had ook zeker niet verwacht ze hier nog aan te treffen. Maar er zou wel enig spoor van de vergadering over kunnen zijn: een kaartje, weet ik veel, een aantekening... Als ik maar wist in welke zaal ze bijeengekomen zijn. Dat zijn details die altijd weer zeer, zeer van pas komen. De villa is groot, laten we eens zien. Het lijkt erop dat niemand hier zin heeft om toezicht te houden; des te beter voor ons.’

We bevonden ons in een grote, langwerpige salon die verlicht werd door het licht van de ramen aan weerszijden. Aan de tegenoverliggende zijde was een gesloten deur. De salon was kennelijk bestemd om er in de zomerperiode het middagmaal te gebruiken: door een open raam kwam dan ook zacht en weemoedig de westenwind. In een belendend zaaltje stond een tafel voor het biljartspel.

We deden voorzichtig een paar passen naar voren en hielden intussen de deur aan de overkant in het oog, omdat we ons voorstelden dat er vroeg of laat iemand uit zou kunnen komen.

Midden in de salon prijkte een grote ronde tafel waarop een breed, rond dienblad van fraai ingelegd populierenhout lag. We liepen erop af. Atto tikte het blad behoedzaam even aan, dat om zijn as draaide.

‘Briljant idee,’ commentarieerde hij, ‘de gangen kunnen van de ene disgenoot naar de andere draaien zonder een buurman hinder te bezorgen of een voorsnijder in te huren. Benedetti hield van de gemakken des levens, zou ik zeggen. Iemand moet de ruimte kort voor ons verlaten hebben,’ vervolgde hij even later.

‘Hoe weet u dat zo zeker?’

‘Er zijn hier sporen op de vloer. Hij had aarde aan zijn schoenen.’

We splitsten ons op, ik verkende het gedeelte van de salon waar we binnen waren gekomen, Atto de rest.

Ik merkte op dat er in twee uitsteeksels van de wanden tegenover elkaar en symmetrisch evenzovele dressoirs stonden, geschilderd in dezelfde kleur als de muren, die zo discreet de gemakken voor de tafel en de flessenvoorraad verborgen hielden. Ik trok de laden open. Ze lagen vol fraai zilverwerk, met bestek in alle soorten en maten voor ieder gebruik, met inbegrip van het materiaal om vis te schrapen en lange scherpe messen voor het serveren van vleesgerechten en wild. Overvloedig en veelkleurig waren de serviezen van bokalen, kelken, glazen, mengvaten, drinkbekers en busjes, wijnkaraffen en -karafjes, vingerkommen, waterflessen, kommen voor bouillon en warme dranken, allemaal van versierd, verguld of beschilderd glas met bevallige dierenfiguren, putti of bloemendecoraties. De heer des huizes hield blijkbaar niet minder van de lusten voor het oog dan van die voor de dis; het geheel te genieten in de heilzame lucht van de Janiculus en tussen het groen van de tuinen. Ondanks zijn aparte afzondering was Het Schip werkelijk een villa van de grote geneugten.

Tegen de muur, vlak bij een van de dressoirs, zag ik een verticale koperen buis die op manshoogte begon met een wijd uitlopend mondstuk als bij een trompet, en naar boven liep totdat hij in het plafond verdween. Atto zag mijn vragende blik.

‘Die buis is weer een van de gemakken van de villa,’ legde hij uit. ‘Die is er om met het personeel op de andere verdiepingen te communiceren zonder naar ze toe te hoeven. Je hoeft er maar in te praten en de stem komt er bij de openingen op de andere niveaus weer uit.’

Ik ging verderop staan. Op elk van de luiken voor de ramen waren medaillons geschilderd met illustere Romeinse dames: Pompea, de derde vrouw van Caesar, Servilia, de eerste vrouw van Octavianus, Drusilla, de zuster van Caligula, Messalina, de vijfde vrouw van Claudius, en vele, vele anderen onder wie Cossutia en Cornelia, Martia en Aurelia en Calpurnia (ik telde er in totaal tweeëndertig), allemaal herdacht door plechtige Latijnse inscripties met hun naam, geslacht en echtgenoot.

We merkten dat boven de bogen en in de nissen van de ramen nog meer gezegden stonden, allemaal doelend op de vrouwelijke kunne, in zo groten getale dat deze bladzijden niet toereikend zouden zijn om er een tiende van weer te geven:

 

Van de vrouwen is het vijfde element een natuurlijk wartaalkakement

Eerder vindt men alsem zoet dan stilte in een vrouwenstoet

Een vrouw lacht wanneer het even kan en huilt wanneer ze wil

Van kippen en vrouwen kunnen buren niet houwen

Een man en een vrouw vlak bij elkaar vormen als olie bij het vuur een gevaar

Eerder dan liefde pleegt financieel welbevinden het vrouwenhart te binden

 

‘Alles hier is aan de eigenschappen van de vrouw en aan de geneugten van de dis gewijd. Het is de salon van de vrouwen en het verhemelte,’ zei Atto, terwijl ik een medaillon bekeek met het profiel van Plautia Urgulanilla.

Tot dan toe zaten we allebei achter sporen aan van de aanwezigheid van de drie verheven leden van het Heilige Kardinalencollege (en we hadden inderdaad sporen gevonden), maar we hadden nog geen aandacht besteed aan wat interessanter was in de salon: de weelderige reeks schilderingen op de muren. Atto stelde zich naast mij op, terwijl ik mijn blik op de schilderijen richtte en zag dat het enige onderwerp van de schilderijenverzameling, zoals te verwachten viel, bestond uit bekoorlijke vrouwengezichten.

Abt Melani begon snel van het ene naar het andere schilderij te lopen zonder de namen rond de lijsten te hoeven lezen die licht wierpen op de identiteit van de dame. Hij kende ieder gelaat tot in de puntjes (en mocht dat graag tonen), omdat hij het in het echt had gezien of van andere portretten kende, en leerde mij de bijbehorende naam.

‘Hare Majesteit Anna van Oostenrijk, de beweende moeder van de allerchristelijkste koning,’ acteerde hij, alsof hij haar in levenden lijve aan me voorstelde, waarbij hij me wees op het zachte, fiere gezicht van wijlen de vorstin, de zeer doordringende blik, het voorhoofd niet onnodig hoog, de ronde maar edele hals met liefdevol respect omgeven door de laag uitgesneden organza halskraag van de weelderige zwart tafzijden jurk, verrijkt door het lijfje van plissé brokaat, waarop zachtjes de delicate koninklijke handen rustten.

‘Zoals ik al kans zag te zeggen toen we elkaar leerden kennen, hield de koningin-moeder van mijn zang, en ik mag wel zeggen, buitengewoon veel,’ vervolgde hij met een tikje koketterie, waarbij hij met een snel, discreet gebaar zijn pruik rechtzette. ‘Vooral van de treurige aria’s die ’s avonds gezongen werden.’

Toen ging hij over op de portretten van de prinses van de Palts, gravin Marescotti, de beweende Madame Henriëtte, de schoonzuster van de allerchristelijkste koning, allemaal zo voornaam en realistisch afgebeeld dat het bijna leek alsof zij net gegeten hadden aan de tafel van de salon.

En toen kwamen we bij het laatste portret, een beetje in de schaduw vergeleken bij de andere, maar nog altijd zichtbaar.

Omdat de blik onderwezen wordt door de begeerte en het woord juist door het verstand, hadden mijn ogen sneller dat vrouwengelaat omhelsd en in mijn herinneringen geplaatst dan abt Melani de naam had genoemd.

Want toen hij zei: ‘Madame Maria Mancini’, had ik haar dus al herkend.

Het was zonder enige twijfel het meisje dat we door de haag in het park hadden gezien.

 

*

 

‘Natuurlijk ging de fantasie met je op de loop,’ zei Atto nadat hij mijn uitleg had aangehoord. We liepen de salon uit en namen een deur naar links. ‘Je bent beïnvloed door een aangename, onverwachte ontmoeting. Dat kan gebeuren, en ik verzeker je dat het mij vaak overkwam, toen ik jouw leeftijd had.’

Bij die woorden had hij zijn hoofd afgewend van de andere kant.

‘Ik begrijp alleen niet waar dat meisje en haar begeleider gebleven zijn,’ wierp ik tegen.

Atto reageerde niet. Aan de wanden van het zaaltje hingen verschillende prenten in de vorm van schilderijen, die met een vaardige optische truc oude bas-reliëfs van een opvallende gratie en bevalligheid voorstelden; bovendien ook hier een reeks portretten, maar dan van mannen.

De nissen in de muren waren ook hier versierd met gezegden, die hier over het hofleven gingen.

 

de goede hoveling

die verdienstelijk wil zijn:

 

Dient stipt en bescheiden

Spreekt immer goed van zijn Heer en nimmer kwaad van een ander

Prijst zonder overdrijving

Verkeert met de besten

Luistert meer dan hij spreekt

Heeft de goeden lief

Wint de kwaden voor zich

Voert het woord met zachtheid

Handelt gezwind

Vertrouwt niemand en wantrouwt niemand

Geeft zijn geheim niet prijs, noch hoort hij graag dat van een ander

Valt een ander niet in de rede, noch is hij zelf te breedsprakig

Hecht geloof aan anderen die geleerder zijn dan hij

Onderneemt geen dingen die hem te boven gaan

Is niet te goedgelovig, noch antwoordt hij onbezonnen

Toont nooit zijn leed.

 

het hof

 

Aan de hoven is er altijd een wolf in schaapskleren

Voor de hinderlagen aan de hoven bestaat geen betere oplossing dan zich terugtrekken en afstand nemen

Het hof steekt vaak iets op van de straat

Het hof en tevredenheid zijn twee uitersten

In de lucht van het hof waait noodzakelijkerwijs de wind van ambitie

De zaken aan de hoven gaan niet altijd gelijk op met de wensen van de ijverigsten

 

Aan het hof zijn zelfs de meest oprechte vriendschappen niet gevrijwaard van het gif van valse verdenkingen

Hovelingen zijn voor het merendeel monsters met twee tongen en twee harten.

 

‘En toch lijkt het me echt hetzelfde meisje!’ besloot ik vol te houden, terwijl Atto omhoogkeek om de spreuken te lezen. ‘Weet u zeker dat Maria Mancini tegenwoordig zestig is? Het meisje dat we hebben gezien... nou ja, ik zeg u, dat is identiek aan dat van het schilderij, maar ze lijkt heel jong.’

Hij hield abrupt op met lezen en keek me recht aan.

‘Denk je dat ik me zou vergissen?’

Hij wendde zijn ogen van de mijne af en richtte ze op de schilderijen om ze toe te lichten. Het onderwerp van de doeken waren nu illustere namen uit Frankrijk en Italië: pausen, dichters, kunstenaars, wetenschappers, vorsten en hun verwanten, ministers.

‘Zijne Heiligheid wijlen paus Alexander vii; Zijne Heiligheid wijlen paus Clemens ix; Cavalier Bernini; Cavalier Cassiano del Pozzo; Cavalier Marino; Zijne Majesteit wijlen Lodewijk xiii; Zijne Regerende Majesteit Lodewijk xiv; Monsieur, de broer van Zijne Majesteit Lodewijk xiv...’

Terwijl hij de lijst met namen doornam, haastig van het ene op het andere doek overstappend, scheen het me toe dat Atto gespannen was gebleven door mijn vraag naar de leeftijd van Maria Mancini. Hij moest wel gelijk hebben: ik kon Maria niet in het park gezien hebben, niet alleen omdat ze nog niet in Rome was gearriveerd, maar omdat ze een leeftijdgenote van de allerchristelijkste koning was, moest ze nu min of meer dezelfde leeftijd hebben als de vorst, en dus ongeveer ruim zestig lentes tellen.

‘... Zijne Eminentie wijlen kardinaal Richelieu; Zijne Eminentie wijlen kardinaal Mazarin; wijlen eerste minister Colbert; wijlen minister Fouquet...’

Hij hield op.

‘... Toont nooit zijn leed...’ zei hij bij zichzelf, een van de spreuken herhalend die hij net op de muren van de zaal had gelezen.

‘Wat zegt u?’

Hovelingen zijn voor het merendeel monsters met twee tongen en twee harten!’ glimlachte hij, theatraal een andere spreuk citerend, alsof hij door middel van een grap een onaangename gedachte wilde verbloemen.

 

*

 

‘Het is laat geworden,’ constateerde de abt toen we buiten Het Schip stonden en hij naar het violet van de hemel tuurde.

Het onderzoek had niet veel bijzonders opgeleverd. Afgezien van wat schoenafdrukken hadden we geen sporen van de drie kardinalen gevonden, en er was ook geen tijd om heel de villa te verkennen.

‘Ga nu maar weer in de tuin van de villa werken. Houd je kaken op elkaar en doe alsof er niets aan de hand is.’

‘Ik moet wel de schade van de diefstal herstellen voordat Cloridia terugkomt...’

‘Die vergoed ik je wel, het dubbele van de waarde: dan is je vrouwtje vast snel getroost. Vanavond na de vesper zul je hier moeten zijn. Ga nu maar!’ spoorde hij me plotseling aan.

Atto was gespannen. Zeer gespannen.