Den 8sten juli 1700, tweede avond

Terwijl ik me in de richting van ons huisje begaf om mijn spullen te pakken, bedacht ik dat Atto niet één keer naar Cloridia had gevraagd: hoe ze het maakte, wanneer hij haar weer zou zien, wat ze nu deed enzovoort. Nooit een woord, en zelfs nu hij haar had genoemd, had hij niet de moeite genomen om me een vraag over haar te stellen, al was het maar voor de vorm. En dat terwijl hij in de memorie die hij van me had gestolen het hele ongelooflijke verhaal van Cloridia gelezen had. Een verhaal dat hij zich jaren eerder, ten tijde van herberg De Schildknaap, in de verste verte niet had kunnen voorstellen. Niet dat ze destijds met elkaar waren omgegaan. Integendeel, voorzover ik me kon herinneren hadden ze nooit een woord gewisseld en hadden ze elkaar bewust genegeerd. Van Atto’s lippen had ik nooit haar naam horen komen, behalve op spottende toon. De castraat en de courtisane: ik kon ook niet verwachten dat er een vriendschap uit voort zou spruiten...

‘Je bent ontslagen! Je werkt belabberd.’

Bijna begaf mijn hart het toen die schelle stem me overviel.

Ik draaide me om en zag hem op een paar passen van me vandaan, op een tak, terwijl hij met zijn kromme poten zijn snavel gladstreek.

‘Ontslagen, ontslaaaagen!’ herhaalde Caesar Augustus geamuseerd, zoals hij gewend was te doen wanneer ik me tussen twee karweitjes door even rust vergunde. Waarschijnlijk had hij die onaangename zin in een of andere werkplaats opgestoken, tijdens zijn omzwervingen in de stad.

‘Wat doe je daarboven?’ vroeg ik van de weeromstuit, geërgerd door mijn schrik. ‘Waarom ga je niet in je kooi?’

Hij zweeg, alsof een antwoord niet nodig was, en bewoog ritmisch zijn kop heen en weer bij wijze van klacht. Het was een van die veelvoorkomende dagen tijdens de seizoenswisseling waarop Caesar Augustus weemoedig en kribbig was. Dagen waarop hij er altijd weer een zootje van maakte om zijn onrust af te reageren. Om zijn onbehagen meteen hinderlijk gestalte te geven ging Caesar Augustus tot actie over. Hij vloog op, stoof voorbij, raakte daarbij even mijn gezicht, keerde om, cirkelde vlak boven de grond, landde naast me en greep met zijn snavel netjes het snoeimes dat ik op de grond had laten liggen.

‘Nee, vervloekt! Geef terug,’ beval ik.

‘Ontsla hem, ontsla hem!’ herhaalde hij met een kwaadaardige flikkering in zijn kleine kraaloogjes. Het snoeimes, dat in zijn bek geklemd zat, belette hem niet de menselijke stem tot in de perfectie na te doen; het geluid kwam niet van de huig, zoals bij ons, maar van een of andere onverwachte keelholte. Hij spreidde zijn grote witte vlerken, klapwiekte er lomp mee in de roerloze zomerlucht en steeg op.

Binnen een paar seconden was ik hem uit het oog verloren; maar niet alleen omdat hij snel aan de horizon was verdwenen. Terwijl ik het opstijgen van Caesar Augustus gadesloeg, was ik afgeleid door een detail. Vanuit mijn ooghoek leek het me even alsof er vanachter een heg een schim naar me stond te kijken. Maar het was erg warm en misschien had ik me vergist.

‘Ga eens opzij, jongen.’

Ik werd hoe dan ook meteen van die vage indrukken af gebracht, want deze gedecideerde, ongeduldige stem beval me aan de kant te gaan. Het waren twee pages die zich tussen de hagen van het laantje een weg baanden en een derde persoon begeleidden: in lekentenue liep daar Zijne Eminentie kardinaal Fabrizio Spada, met een nog donkerder gezicht dan de dag daarvoor.

Ik boog eerbiedig toen het drietal me voorbijliep naar de uitgang van de villa. Terwijl ik weer overeind kwam en mijn broek afklopte, leek het alsof ik een geritsel bespeurde en weer kreeg ik de onbestemde indruk dat ik bestudeerd werd door kwaadaardige onderzoekende ogen. Ik draaide mijn blik in het rond, zonder ook maar vaag het donkere silhouet op te merken dat zich – zoals ik kort tevoren nog zou zweren – achter de omliggende heggen ophield. Terwijl kardinaal Spada en zijn twee begeleiders aan het eind van de laan verdwenen, zag ik boven hun hoofd echter stilletjes Caesar Augustus fladderen.

 

Toen mijn snoeiwerk en de taken in de volière erop zaten, merkte ik dat ik nog maar weinig tijd over had vóór de vesperafspraak met abt Melani.

Ik besloot even thuis langs te gaan. Daar trof ik helaas weer dezelfde pijnlijke chaos aan waarin ik inmiddels een paar uur geleden was wakker geworden. Een paar ogenblikken lang voelde ik de wurggreep van de angst toen ik zag met hoeveel razende woede de vreemdelingen zonder gezicht straffeloos de nette slaapkamer van Cloridia en mij overhoop hadden gegooid.

Nadat ik alles weer keurig had opgeruimd, keerde ik terug naar Villa Spada. Daar, in de moestuinen, was de hitte nog erg drukkend. Ik trok mijn hemd uit en hurkte neer in de schaduw van een grote beuk op een iets hoger gelegen geheim plekje onder aan de ommuring, waar Cloridia en ik in de korte werkpauzes bijeen plachten te komen buiten het zicht van indiscrete blikken. Je keek daarvandaan uit op de beneden liggende laan, maar achter het bladergroen was het vrijwel onmogelijk gezien te worden. Door het herordenen van onze door de vandalen gehavende spullen was ik steeds pijnlijker de afwezigheid van mijn allerliefste bruid gaan voelen. En terwijl ik zuchtte en steunde van heimwee en ongeduld bij de gedachte aan haar, moest ik ineens weer denken aan de liefde van de Zonnekoning en Maria Mancini, en aan de merkwaardige passie die Maria en Atto leek te binden, want al dertig jaar voerden ze een hechte, geheime briefwisseling, en toch hadden ze elkaar nooit meer gezien.

Maar eigenlijk was alles wat Atto met zich meebracht wonderlijk, ongewoon en mysterieus. Wat te zeggen van de vreemde verschijnselen die zich in Het Schip hadden voorgedaan? En stond de dood van de boekbinder in verband met Atto’s verwonding en de vreemde omstandigheden waarin die had plaatsgehad? Bij dat alles kwam als hoogst verontrustend feit de dubbele inval bij Buvat en mij, waarbij we beiden stellig waren bedwelmd.

Ik voelde me opnieuw in de greep van verwarring en zelfs vertwijfeling. Het liefdesverlangen naar mijn Cloridia had plaatsgemaakt voor angst. Wat was er werkelijk gaande? Waren we slachtoffers, zoals Melani aan de Connétablesse had geschreven, van een pro-keizerlijk complot? Of hadden de cerretanen ermee te maken, zoals Sfasciamonti beweerde? Of beide? Ik begon mezelf weer te verwijten dat ik me in de intriges van de abt had laten verwikkelen. Ditmaal leek ook hij in het duister te tasten. Bovendien had ik gezien dat hij in de war en ongerust was tijdens ons merkwaardige bezoek aan Het Schip. Zo kwamen mijn gedachten weer zo’n beetje bij Maria uit en ik herinnerde me dat ze nu in Madrid scheen te verblijven. In Spanje, juist waar, zoals ik uit de brieven van die twee had vernomen, het lot van de wereld op het spel stond...

Plotseling omhulde een gevoel van lauwe zijde mijn naakte rug en wekte me zachtjes uit de grauwe sluimer waarin ik ongemerkt was weggegleden. Een fluisterstem verlichtte mijn zorgen.

‘Is er nog plaats voor mij?’

Ik deed mijn ogen open: mijn Cloridia was terug.

 

*

 

Toen we ons in het warme licht dat met de avondzon gepaard ging hadden verzadigd aan stille zoenen en onze omhelzing, stak Cloridia van wal:

‘Vraag je niet hoe het gegaan is? Als je eens wist wat een avontuur!’

Dagen- en dagenlang was mijn vrouw, die zoals ik al zei al jaren het beroep van vroedvrouw uitoefende, ver van mij en het huwelijksbed vandaan gebleven om een kraamvrouw bij te staan. Nu was ze terug en ik popelde om haar alles te vertellen en troost en advies te krijgen. Maar zij leek even ongeduldig als ik om mij op de hoogte te stellen van haar laatste nieuwtjes. Daarom vond ik het beter haar als eerste aan het woord te laten. Wanneer de natuurlijke vrouwenspraakzaamheid van mijn Cloridia was geluwd, zou ik alle gelegenheid hebben om haar in te lichten over de onverwachte wederkeer van abt Melani en mijn kwellingen.

‘De kleintjes?’ vroeg ik allereerst, aangezien onze twee dochters met hun moeder waren meegegaan om te helpen.

‘Maak je geen zorgen, die ronken beneden samen met de andere meisjes van het personeel.’

‘Nou,’ zei ik met geveinsd enthousiasme, ‘laat maar horen!’

‘Bij de boer van het landgoed Barberini is een mooi, dik, rond jongetje geboren. Gezond en met alles erop en eraan, precies zoals God gebiedt!’ fluisterde ze trots. ‘Alleen...’

‘Ja?’ vroeg ik, in de hoop dat ze niet zou uitweiden.

‘Ehm, hij is met vijf maanden geboren.’

‘Wat? Dat kan niet,’ riep ik met verstikte stem uit, met gespeelde verbazing, want ik wist al waar ze heen wilde.

‘Dezelfde woorden schreeuwde de boer toen zijn arme bruid in barensnood was. Maar het kan wel, lieverd. Ik heb er uren en uren over gedaan om die grote, domme ezel tot kalmte te brengen en hem ervan te overtuigen dat de benodigde tijd voor de geboorte van een baby weliswaar normaliter negen maanden is, maar dat er ook bevallingen zijn in de vijfde maand, zoals er anderzijds bevallingen zijn in pas de twaalfde maand...’

‘... Plinius getuigde voor de rechtbank ter verdediging van een vrouw,’ ging Cloridia argeloos verder, ‘wier man pas vijf maanden eerder uit de oorlog was teruggekeerd, en hij zwoer dat het mogelijk was zelfs in slechts de vijfde maand te werpen. Anderzijds is het ook zo dat volgens Massurius onder het pretorschap van Lucius Papirius gevonnist werd tegen iemand in een erfenisgeschil, omdat zijn moeder getuigde dat ze dertien maanden zwanger was geweest; maar het is eveneens een onbetwistbaar feit dat de grote Avicenna een moeder van steniging redde door voor de rechter te getuigen dat je ook na veertien maanden een kind kunt krijgen.’

Ik brandde van verlangen om mijn verhaal te doen.

‘Cloridia, hoor eens, ik heb eigenlijk een hoop te vertellen...’

Maar zij luisterde niet. De lucht was nog warm en mijn knappe bruid leek dat na al die dagen afwezigheid niet minder.

‘Ik was goed, weet je?’ viel ze me in de rede, alsof ze me niet had gehoord, haar koele boezem tegen mijn borst duwend. ‘Ik heb die wildeman uitgelegd dat de mens van alle dieren de enige is die een onbepaalde tijd heeft om geboren te worden. De dieren hebben allemaal een vastgestelde tijd: de olifant werpt altijd in het tweede jaar, de koe in het eerste, de merrie en de ezelin in de elfde maand, de teef en de zeug in de vierde, de poes in de derde, de kip laat de kuikentjes altijd na twintig dagen broeden uitkomen en ten slotte werpen de geit en de ooi juist in de vijfde maand...’

Hun echtgenoten – commentarieerde ik bij mezelf – meneer Bok en meneer Ram, hebben dan ook een fraai stel hoorns op hun kop.

 

Mijn Cloridia was werkelijk onverbeterlijk. Inmiddels waren de gevallen van twijfelachtig vaderschap die door de vaardigheid van mijn vrouw waren opgelost, niet te tellen. In haar liefde voor de kinderen (welke vader die ook hadden) en voor hun moeders (tot welke trouw die ook in staat waren) deed Cloridia van alles, ze zwoer bij hoog en bij laag om de argwanende echtgenoten maar te overtuigen. Ze deinsde nergens voor terug. Met rappe tong, een glimlach om de lippen en het onschuldigste gezicht van de wereld verschafte ze uitleg en voorbeelden te over voor alle echtgenoten: van de net afgezwaaide soldaat tot de herder die met zijn vee weggebleven was, tot de marskramer, de stuurse schoonmoeder, de bemoeizuchtige schoonzus. En ze werd strijk en zet geloofd, in weerwil van de oude wijsheid die zegt dat men van iemand die veel praat niet alles moet geloven, want in al dat geredeneer vindt men bijna altijd een leugen.

 

Niet alleen dat: in de vrees dat het kind al opgroeiend iets te veel gelijkenis zou vertonen met de buurman of onverwacht iemand anders, ‘instrueerde’ Cloridia al voor de bevalling en meteen daarna met een onvermoeibare woordenvloed de kersverse vaders en de wantrouwende familie, en vertelde dat de verbeelding van de vrouw het wicht gelijk kon maken aan iets wat ze tijdens de bijslaap had gezien of gefantaseerd. Ze schiep er het grootste plezier in om weer thuis van een bevalling aan mij verslag te doen hoe, wanneer en tegenover welk gehoor ze haar geliefde fabeltje had opgedist. In al die jaren had ze het me misschien wel duizend keer herhaald en het bij iedere bevalling verfraaid met nieuwe, verzonnen details. Ze was er dol op dat ik haar bewonderde en me trots betoonde op haar daden, en dat ik lachte wanneer ze me aan het lachen wilde krijgen en verbazing voorwendde wanneer ze dat verwachtte. Ik zag haar graag vrolijk en tevreden, en speelde mee.

 

Maar net die middag lukte dat niet. Ik had haar zoveel, te veel te vertellen en een wanhopige behoefte aan haar raad.

‘Ik zei tegen die boer: Kent u dan niet het verhaal van Heliodorus, die leert dat de Verbeelding kinderen gelijk kan maken aan het verbeelde? Dat is algemeen bekend!’

‘Hoort u eens hier, zei ik, Heliodorus vertelt in het boek van zijn Ethiopische verhalen dat er een beeldschoon meisje met een blanke huid werd geboren uit een zwarte moeder en een zwarte vader, oftewel koning Hydaspes van Ethiopië en koningin Persina. En dit gebeurde alleen door de gedachte, oftewel door de verbeelding van de moeder, met wie de koning gemeenschap had in een vertrek waar veel handelingen van mannen en blanke vrouwen waren geschilderd, en met name de liefdes van Andromeda en Perseus, en de koningin vermeide zich zo in de aanblik van Andromeda tijdens de liefdesdaad...’

Ik kende het vervolg uiteraard op mijn duimpje en terwijl ik gedwee maar verstrooid de zachte druk van Cloridia op mijn lichaam ontving, herhaalde ik in gedachten met haar: de koningin vermeide zich zo in de aanblik van Andromeda tijdens de liefdesdaad dat ze zwanger werd van net zo’n meisje; genoemde verklaring werd gegeven door gymnosofisten, die de wijste mannen van dat land waren. En Aristoteles bevestigt...

‘En Aristoteles bevestigt dit met het verhaal dat in het Morenland een vrouw, dus zwart, overspel had gepleegd met een Ethiopiër en nadat ze zwanger was geraakt een blank meisje baarde, dat toen ze was uitgehuwelijkt aan een blanke man een zwart jongetje baarde. En de heilige Hiëronymus bericht dat de grote Hippocrates een vrouw bevrijdde van het misdrijf overspel, waarvan zij beschuldigd werd toen ze een meisje had gebaard dat niet op de vader leek. Hij getuigde voor de rechtbank dat een schilderij dat zij in de slaapkamer had en dat op het kind leek, daar de oorzaak van was geweest door de geconcentreerde gedachte die de vrouw eraan had gewijd op het moment van de conceptie.’

Ik kon me getroost voelen, bedacht ik, terwijl ik ongeduldig het slot van het verhaal afwachtte: als zelfs de grote Hippocrates en Plinius en Avicenna de brutaliteit hadden gehad om voor een rechter meineed te plegen en dergelijke fabeltjes uit hun duim zogen om de eer en het leven van een kraamvrouw en haar kindje te redden, dan was mijn bruid in goed gezelschap.

‘Alciatus, en voor hem Quintillianus,’ ging Cloridia verder, terwijl ze in de weer was met mijn kleren en alle vrijheid gaf aan haar inspiratie, ‘verloste een andere vrouw van dezelfde fout; ze had een zwarte dochter gebaard terwijl haar man en zijzelf blank waren, en de verdediging luidde dat dit kwam doordat ze in haar slaapkamer een beschilderd beeld van een Ethiopiër had staan.’

‘En verder? Heb je hem het verhaal gedaan van de schapen van Jacob?’ vroeg ik om haar te plezieren, terwijl ik de uitkomst van haar manoeuvres begon te vrezen.

‘Allicht,’ antwoordde ze zonder zich van haar plannen af te laten leiden.

‘En je theorie dat zelfs gewoon voedsel invloed kan hebben op het uiterlijk van de boreling?’ vroeg ik, met mijn lippen haar handpalmen beroerend, zodat ik ze onder controle had en kon onttrekken aan de inspectie waar ze halsstarrig mee bezig waren.

‘Mm, nee,’ antwoordde ze met een spoor van verlegenheid, ‘weet je nog toen ik de vrouw van die Zwitserse koffiehuishouder hielp bevallen? Toen ik probeerde de argwaan van haar man te sussen en hem uitlegde dat je bij de dieren meer gelijkenis ziet dan bij de mensen, omdat de dieren maar één soort voedsel gebruiken en de mensen verschillende soorten, antwoordde hij met een kwaaie kop dat de Alpenmannen en -vrouwen in zijn streek alleen maar kastanjes en geitenmelk met water eten, en toch worden geboren met dezelfde verschillen als wij.’

‘En toen?’

‘Ik redde me er evengoed uit, en wel met het verhaal van de verbeelding van de vrouw. Ik zwoer hem dat bij de hele wereld bekend is als waar, ja als heel zeker, dat de sterke verbeelding en de geconcentreerde gedachte van de vrouw de kracht heeft om het beeld en de gelijkenis van het gewenste voorwerp in het lichaam van de boreling aan te geven. Zie je niet dagelijks getekende kinderen geboren worden, of met een varkenshuid of met appels of wijn of krenten of andere soortgelijke vlekken? De sterke verbeelding kan dus in de vrouwenbuik een lichaam aangeven dat al van top tot teen is gevormd, en wel zo dat het de meest uiteenlopende vormen op de huid drukt, zolang ze maar gedachten van de vrouw weergeven. Ik zei dus tegen hem: Jij die je arme vrouw dag en nacht uitbuit om koffie aan de tafels te serveren, jij krijgt je verdiende loon: de stakker heeft je door het vele staren naar de koffie een kind gebaard met dezelfde kleur!’

 

Helaas. Zoals we lezen bij Caesar Baronius, liet de grote Tertullianus, een zeer befaamd man, zich door een armzalig vrouwtje overtuigen dat de zielen der rechtvaardigen gekleurd waren. Dus mijn scherpe, geleerde Cloridia zou zich zeker niet in het nauw laten drijven door een gehoornde koffiehuishouder, en bovendien één met de harde kop van een Zwitser. Met deze stilzwijgende overweging nam ik gelaten de samenvatting van de heldendaden in ontvangst van mijn dame, die intussen haar liefkozingen had hervat.

‘Is de verbeelding van de man dan niets waard?’ vroeg ik, en ik wendde bevreemding en verbazing voor om me een beetje uit haar drukke omhelzing los te maken.

‘Hier rijst een fraaie twijfel. Volgens Aristoteles wel. Volgens Empedocles en Hippocrates, die ik hoog heb, bezwijkt ze onder die van de vrouw, die allerhevigst is,’ zei ze, terwijl ze allerhevigst tot actie overging, ‘behalve in één geval. Dat van de verstandige vader en de domme zoon. Waarom komt er van een verstandige vader soms een domme zoon? Het bestaat niet dat de moeder dat wil. Jawel hoor, antwoord ik dan. Het merendeel der geleerde echtgenoten heeft altijd een melancholisch humeur en de melancholie is het vleselijke zusje van de dwaasheid: beide hogelijk verafschuwd door de vrouwen bij echtelijk verkeer. Dan kan het dus zijn dat zij bij de daad met de verbeelding aan de haal gaan om liever een vrolijke domoor dan een verstandige melancholicus te wensen. Nog daargelaten dat verstrooide echtgenoten er niet helemaal met hun hoofd bij zijn...’

Ik sprong op van schaamte. Cloridia had gelijk. Ik had niet beantwoord aan haar hartstochten en was melancholiek en afwezig gebleven. Zelfs toen ze al haar vrouwelijke talenten, van de meest gewelfde tot de meest weelderige, in de strijd had geworpen, was ze er niet in geslaagd mijn bezorgde pikkedoris op te wekken tot de zoete, allerheiligste echtelijke plicht. En dan te bedenken dat ik haar tot voor kort zo had begeerd! Naar de hel met die vervloekte gedachten over de abt en de boekbinder en de dieven en wat me verder allemaal gruwelijk in de zorgen had gebracht.

‘Zou je dan liever een domme, vrolijke echtgenoot hebben, vrouwtje van me?’ vroeg ik.

‘Nou, een vrolijke, domme man is altijd goed voor de kwaliteit van het kroost: omdat hij de vrouw veel genoegen biedt bij de ontmoeting, laat hij haar wensen dat zich bij zo veel vrolijkheid ook verstand zal voegen en zo zal het haar door de kracht van de verbeelding gebeuren dat ze een vrolijke zoon met een verstandige inborst voortbrengt.’

Ik glimlachte gegeneerd. Ze ging zitten en reeg haar korset weer vast:

‘Vooruit, wat zit je zo dwars?’

Zo kreeg ik eindelijk de kans om haar te vertellen: van de komst van Melani, van de diefstal van mijn memorie, van de opdracht om in deze dagen zijn biograaf te spelen, en ten slotte van al mijn verdenkingen en verscheurende twijfels, zonder voorbij te gaan aan Atto’s verwonding, de merkwaardige dood van de boekbinder, alsmede de dubbele inval van onbekenden bij ons thuis en bij Buvat. Maar vooral vertelde ik haar van de mysterieuze Maria, die vervolgens Madame de Connétablesse Colonna bleek te zijn, met wie Atto in het geheim correspondeerde, en van het verontrustende bezoek aan Het Schip. Ten slotte sprong ze op van het nieuws dat de inval ons nestje ondersteboven had gekeerd.

‘En dat vertel je nu pas?’ riep Cloridia ten antwoord uit, grote ogen opzettend en me aankijkend alsof ze plotseling had ontdekt dat ze met een idioot was getrouwd.

Mijn opvliegende gade wist al niet meer hoe lang ik vergeefs had moeten wachten op het einde van haar gebabbel.

Weldra kalmeerde ze: het nieuws over het aardige sommetje dat de abt ons had uitgekeerd bracht haar direct weer in een goed humeur.

‘Dus abt Melani is weer in het land om schade te berokkenen...’ commentarieerde Cloridia.

Mijn vrouw had nooit veel op gehad met de abt: via mij kende ze alle lage streken waartoe de castraat in staat was geweest, maar ze onderging niet de fascinatie van de welbespraaktheid van de diplomaat, noch had ze persoonlijk de talloze wederwaardigheden meegemaakt die ik aan zijn zijde had beleefd.

‘Hij doet je de groeten,’ loog ik.

‘Doe maar terug,’ antwoordde ze met een zweem van scepsis. ‘En jouw gecastreerde abt hunkert dus al dertig jaar naar een vrouw,’ vervolgde ze op half sarcastische, half voldane toon, ‘en wat voor een.’

Cloridia had als goede vroedvrouw al over Maria Mancini gehoord en kende in grote trekken haar Romeinse leven als vrouw van Connétable Colonna.

Op het bezoek aan Het Schip en op de raadselachtige verschijning die ik had meegemaakt gaf Cloridia geen commentaar. Ik had heel graag gehad dat zij me zou bijstaan met haar wijze advies, zij die vroeger zo ervaren was in occulte kunsten als handlezen, de wetenschap van de getallen en het hanteren van de wichelroede, maar mijn vrouw ging meteen over op de kern van de zaak: ze zou overal bij haar vrouwen vragen ons te helpen bij de onderzoeken. Ze zou het krachtige, verborgen vrouwennetwerk in werking stellen: talloze ogen zouden voor ons waken, kijken, volgen, in het geheugen opslaan, verstandig en ongezien de bedrieglijke schijn van de kalme blik werpen van een kraamvrouw of de kwijnende oogopslag van een bruid.

We spraken uitvoerig en zoals altijd was ze kwistig met verstandige raad, wijze aanbevelingen en overdreven oordelen over de goede eigenschappen van ondergetekende. Ze kende me goed en wist hoeveel aanmoediging ik behoefde.

 

Ik had geen twijfels meer. Nu ik haar alles had verteld en me aan haar had toevertrouwd, waren mijn angsten verdwenen en daarmee de last die mijn zinnen had beroofd van iedere kracht en gezwollenheid. We lagen samen en beminden elkaar uiteindelijk. In de schaduw van de grote beuk moduleerde ik lieflijk als een nieuwe Tityrus op mijn fluit ter ere van mijn bosmuze.

 

*

 

Inmiddels was de vesper aangebroken. Ik maakte me los uit de omhelzing met mijn weggedommelde Cloridia, deed kuis haar kleding weer goed en liep langzaam naar het Zomerverblijf, naar de ontmoeting met abt Melani.

Pas toen, met de medeplichtigheid van mijn hart dat was geraakt door de gratie van de echtelijke liefde, omvatte ik met mijn blik voor het eerst de tuinen van de villa in heel hun blije glans.

 

Kardinaal Spada had kosten noch moeite gespaard om aan de festiviteiten alle denkbare luister te geven. Villa Spada was kleiner en bescheidener dan andere adellijke woningen; maar in de weelde aan vertoon wilde de heer des huizes dat zijn verblijf voor de gelegenheid de boventoon voerde. Allereerst had hij niet verzuimd te bejubelen wat de Romeinse villa’s zo anders en uniek maakte vergeleken bij die in de rest van de wereld, namelijk de plaats waar ze stonden: want waar hun ligging ook werd gekozen, ze verkeerden in de gedwongen maar lieflijke verbintenis met de overblijfselen van het oude Rome.

De beelden, het marmer, de inscripties en wat de argeloze spade al niet meer toevallig in de tuinen van Villa Spada aan het licht had gebracht, alles was op last van kardinaal Spada uit de vergetelheid van de kelders of uit het oprukkende venushaar weggehaald en ingezet om de moderne tuinen met majestueus wit te larderen.

De fraaie concentrische perken met boompjes aan weerszijden, gescheiden door een krans van paadjes en voor de gelegenheid aangelegd door Tranquillo Romaùli, de meester tuinman, waren bezaaid met zuilen, sarcofagen en stèles, terwijl langs de ringmuur de fragmenten van kapitelen zich afwisselden met citrusbomen in spalier; zelfs bij de ingang verhief zich boven het terras van een ruïne een pergola, gesteund door traliewerken, haast alsof de tijd, zwaaiend met het groene vendel van de natuur, nederlaag en ijdelheid van mensenzaken wilde aangeven.

Maar Villa Spada was maar een klein voorbeeld: de villa’s van Rome omvatten vaak bijna ongeschonden tempels of zelfs hele stukken aquaduct. In Villa Colonna in Monte Cavallo was lange tijd een fraai stuk van de gigantische Templum Solis bewaard (en vervolgens helaas zomaar afgebroken), in Villa Medici op de Pincio-heuvel was de Templum Fortunae te zien, in Villa Giustiniani in Lateranen werd de grens aangegeven door het Claudius-aquaduct, geflankeerd door andere enorme, anonieme ruïnes. Zelfs het mausoleum van Augustus, de roemrijke, verheven sporen van de grootste keizer, was, toen het in eigendom van monseigneur Soderini was, van binnen veranderd in een tuin. Op de Palatijn en op de Celio-heuvel strekten zich villa’s en ruïnes uit in één onontwarbaar kluwen. En ook huize Gentili was tegen de eeuwenoude Aureliaanse Muren aan gebouwd, waarvan het zelfs een toren had opgenomen, terwijl de Farnesische tuinen (een onschatbaar werk van Vignola, Rinaldi en Del Duca) harmonieus waren samengevoegd met de overblijfselen van de keizerlijke paleizen op de Palatijn. Zelfs kardinaal Sacchetti maakte, toen hij in zijn villa in Pigneto (te danken aan het talent van Pietro da Cortona) zijn lievelingsezel, de befaamde Krekel, ter aarde wilde bestellen, gebruik van oude Romeinse vondsten die hem in handen waren gevallen in zijn grond, waar je maar de spade in hoefde te zetten om op het marmer uit de eeuwen van Cicero en Seneca te stuiten.

In Villa Ludovisi en Villa Pamphili was een huis helemaal ingericht voor de beelden, in Villa Borghese had kardinaal Scipione het grootste deel van de ruimte gewijd aan zijn collectie borstbeelden en sculpturen.

Maar de antiquiteiten vormden niet de enige basis van verfraaiing en kostbaarheid van de wijngaard en het zomerverblijf van Villa Spada. De paden, die naar fonteinen en nimfen leidden, en het bosschage waren versierd met obelisken: zoals in de Del Bufalo-tuin, in Villa Ludovisi of zoals de spits van de Medici-tuin, waarvan ik in de boeken van mijn schoonvader zaliger schitterende gravuren had bewonderd. Alleen waren die van Villa Spada van tijdelijke aard, van bordkarton, ter imitatie van de bewonderenswaardige bouwsels van Cavalier Bernini die werden opgesteld op de Piazza Navona of de Piazza di Spagna om koninklijke geboorten of andere waardige gebeurtenissen te vieren, schitterend en met de bedoeling daar een paar feestavonden lang te staan. Iedere Romeinse villa was een oord om bij te komen en te genieten, zoals al in de tijd van Horatius (en zal dat volgens mij blijven in saecula saeculorum), en dus ook een broeinest van spelen, buitenissigheden en ieder ander vrolijk vermaak. En bij de huidige huwelijksgelegenheid leek Villa Spada uit te groeien tot een bewonderenswaardig overzicht van dat alles.

 

Ik was graag stil blijven staan om één voor één de talloze geneugten en verrassingen te bewonderen die de villa bood, maar de avond vorderde. Ik liet mijn overwegingen voor wat ze waren en versnelde mijn pas naar de afspraak met abt Melani. En met de Connétablesse, die, naar ik in haar brief aan de abt had gelezen, na de vesper werd verwacht.

 

‘Lieve hemel, jongen, wat zie je eruit? Het lijkt wel of ik hier een delegatie Arcadische herders ontvang.’

Ik boog mijn hoofd bij Atto’s verwijt en wierp een gegeneerde blik op mijn kleren die gekreukt waren door de liefde en vies van het gras waarop ik met mijn vrouw had gelegen.

‘Buvat, breng een beetje orde aan in deze vertrekken!’ beval hij meteen daarop zijn secretaris, overstappend van u naar jij. ‘Ga even met een lap over de vloer, en als je die niet vindt doe je het maar met de ellebogen van je jas, want je trekt toch nooit een andere aan; stapel mijn papieren op en vraag iets te eten. En schiet een beetje op, vervloekt nog aan toe! Ik krijg gasten.’

Hoewel hij niet vertrouwd was met de taken van een dienstmeid en zich afvroeg waarom Atto nooit een kamerbediende in de arm nam, durfde Buvat niet te protesteren, gezien de spanning waarin zijn baas verkeerde. Hij zette zich dus aan het lukraak ordenen van de papieren van de abt, de snuisterijen, de resten van het middagmaal die nog op een bank prijkten en de talrijke stapels boeken die her en der de vloer in beslag namen. Buvats onervarenheid was van dien aard dat de chaos, ofschoon ik hem op mijn beurt terzijde stond, juist toenam in plaats van minder werd.

Ik zag dat de abt zijn verwonde arm wreef.

‘Signor Atto, hoe gaat het met de wond?’ vroeg ik.

‘Dat gaat beter. Maar ik zal niet rusten voor ik weet wie me zo heeft toegetakeld. Sinds een paar dagen gebeuren er de gekste dingen: eerst de verwonding aan mijn arm in het bijzijn van de boekbinder, daarna zijn dood, God hebbe zijn ziel, ten slotte de poging tot diefstal op jullie twee...’

Juist op dat moment werd er op de deur geklopt. Buvat ging opendoen; ik zag hem een brief van een bode in ontvangst nemen, die hij, na de deur weer gesloten te hebben, snel aan abt Melani gaf. Atto verbrak het zegel en keek de brief snel door. Vervolgens stak hij hem in zijn zak en deed ons node en mompelend verslag.

‘Ze komt niet meer. Ze heeft de reis moeten staken vanwege een lichte koortsaanval. Ze verontschuldigt zich dat ze niet eerder kon waarschuwen enzovoort, enzovoort.’

Een paar minuten later zette Atto ons de deur uit. Zoals de vorige dag ook al was gebeurd, zat de reden daarvoor hem in de brief van de Connétablesse die Atto fatsoenlijk wilde gaan lezen, uiteraard buiten bereik van onze onderzoekende ogen.

Eenmaal buiten nam ik afscheid van Buvat, die een kijkje ging nemen in de bibliotheek van het huis, en ik begon me ongemakkelijk te voelen. Wat moest ik bij de abt, als hij me nu wegstuurde zonder dat hij me ook maar iets had opgedragen of gevraagd of gezegd? Weliswaar was onverwachts het slechte nieuws van de vertraging van de Connétablesse gekomen, en bovendien stamde mijn opdracht om die dagen voor hem bij te houden pas van de dag daarvoor, maar als je er goed over nadacht, had Atto me tot nu toe meer als informant gebruikt (zie het diner van de vorige avond) dan als biograaf. Niet alleen dat: ook over de aard van dat boekje, dat in het middelpunt van een opmerkelijke hoop ongelukken leek te staan, was de abt maar weinig mededeelzaam geweest. Alleen toen hij van de dood van de boekbinder had gehoord, was Atto het in vliegende vaart gaan halen.

 

*

 

Melani was door Buvat aangeklampt en onderhield zich al met andere genodigden in de tuinen van Villa Spada – ik hield ze vaak met Atto’s kijker in het oog – toen ik een uur later op onderzoek uitging naar het gebonden boekje. Toen de rozenkranser het hem had gegeven, was het in een blauw fluwelen lap gewikkeld, iets wat me nu verhinderde de vorm en kleur van de boekband te herkennen. Ik kamde het appartement uit en kreeg één voor één alle boeken van abt Melani te zien, maar helaas geen spoor van een pas gebonden boekje: alle bandjes vertoonden tekenen van slijtage en regelmatig gebruik. Atto had duidelijk alleen de boeken die hij het meest nodig had meegenomen naar Villa Spada. Een gloednieuwe band zou me daarom zeker opgevallen zijn. Ik bleef weer even stilstaan om een paar vellen van de vermakelijke aantekeningen over de kardinalen te lezen: ze waren me zeer nuttig gebleken om me beter te oriënteren onder de zinspelingen en grappen die de eminenties aan het diner met elkaar uitwisselden. Vervolgens keek ik nog een keer overal, maar van dat boekje geen spoor. Had de abt het misschien aan een andere gast uitgeleend? Als dat zo was, zou het onderwerp van dat boek ook weer niet zo vertrouwelijk zijn.

Atto vreesde, dat wist ik inmiddels, dat hij het slachtoffer was geweest van een anti-Frans complot, misschien vanuit keizerlijke hoek. Maar ik was er niet helemaal van overtuigd. Het verhaal van Sfasciamonti over de cerretanen, van wie hij nooit eerder had gehoord, maakte dat onzeker. Aan de Connétablesse had hij geschreven dat hij audiëntie wilde vragen bij de ambassadeur van de keizer, graaf von Lamberg: deze werd echter wel in Villa Spada verwacht, maar was nog niet aangekomen. Ze zouden elkaar zeker de volgende dag op de bruiloft zien. Tot dan restte de abt en mij niets anders dan wachten.

Wat had abt Melani me, peinsde ik weer, voor de rest geleerd? Het conclaaf was in zicht, dat had hij me verteld, en hij had me ook een eigenhandig geschreven lijst met kardinalen laten zien, maar verder? Waar was de onderwijzingsdrift van de agent van vroeger gebleven, die me zoveel en zo vaak had onderricht in de tijd dat ik als knechtje in herberg De Schildknaap werkte? Natuurlijk moest Atto wel van conclaven afweten: zoals ik me nog goed herinnerde had ik zelf jaren geleden gehoord dat de abt er zelfs prat op ging een paus te hebben laten kiezen.

Abt Melani was gewoon seniel geworden, bedacht ik met iets van somberheid. Meer dan van zijn levende stem kreeg ik een beeld van zijn persoonlijke spullen die ik stiekem aan de tand had gevoeld: de kleren (waartussen ik mijn pareltjes had gevonden) en vooral de geheime correspondentie met de Connétablesse.

Madame de Connétablesse, prinses Maria Mancini Colonna: over haar had Atto wel hartstochtelijk uitgeweid, tijdens ons uitstapje van een paar uur terug naar Het Schip. Maar dat was een verhaal van jaren en jaren geleden: dat had niets te maken met het aanstaande conclaaf. Integendeel, Atto had de ‘dagelijkse’ kant van zijn kennis met de Connétablesse zorgvuldig voor zichzelf gehouden: hij had me bijvoorbeeld nog niet gerept van hun gemeenschappelijke belangstelling voor de wederwaardigheden rond de Spaanse troonopvolging. Noch over wat de Connétablesse, die geboren was in Rome en getogen in Parijs, met het koninkrijk Spanje te maken had.

 

Nadat ik ten slotte het zoeken naar het door de arme Haver – God hebbe zijn ziel – ingebonden boekje had opgegeven, begroef ik opnieuw mijn handen in het vuile ondergoed van de abt om de enveloppe met de geheime correspondentie tussen hem en de Connétablesse eruit te vissen. Net als de vorige keer trof ik Maria Mancini’s brief aan samen met het nog niet verzegelde antwoord van de abt. Ik liep ze beide snel door: ditmaal wilde ik de tijd hebben om ook een blik te werpen op de andere epistels die ik de vorige dag terzijde had gelaten.

De brief van de Connétablesse begon met de verwijzing naar de agressie waar abt Melani het slachtoffer van was geweest:

 

Welk een leed hebt U mij bezorgd, mijn vriend! Hoe maakt U het? Hoe gaat het met Uw arm? Is er werkelijk reden voor om de hand van het wrede keizerrijk achter dit alles te vermoeden? Ik bid vurig dat U tenminste wordt gespaard door de keizerlijke huurmoordenaars. Want al vele doden, te veel, dragen op het vaandel de dubbelkoppige adelaar van het Habsburgse Huis te Wenen.

 

Past U op, kijk om U heen. Ik beef bij de gedachte dat U graaf von Lamberg om audiëntie zult vragen. Eet niet aan zijn tafel, drink niet uit de kelk die door zijn hand is gevuld, neem niets van hem aan, nog geen snuifje tabak. Daar waar de dolk heeft gefaald, zou het gif kunnen slagen, het lievelingswapen van de keizerlijken.

Hebt U de Belzoarsteen die ik U een paar jaar geleden vanuit Madrid heb toegestuurd, meegenomen? Hij zal U tegen ieder gif beschermen, denkt U daar aan!

Hier moest ik over nadenken: Had ik onder Atto’s persoonlijke bezittingen soms niet een pistool gevonden? Hij had zijn eigen veiligheid zeker niet te gemakkelijk opgenomen. De brief ging verder:

 

Vergeet U niet de gruwelijke dood van de hertog d’Osuna, die, net tot generaal van de Spaanse kustverdediging in de Middellandse Zee benoemd, zich inzette voor een wapenstilstand met de Fransen; maar helaas, na een snuifje tabak genomen te hebben werd hij getroffen door parese aan zijn rug en verstikking, en om drie uur ’s nachts stierf hij, zonder nog een woord te hebben kunnen uitbrengen. En wat te zeggen van het onverwachte, duistere einde van staatssecretaris Manuel de Lira, die zo hard werkte aan de vrede met Frankrijk? En laat mij U, ondanks de pijn die mij dat om U welbekende redenen berokkent, herinneren aan de meest verschrikkelijke misdaad van alle: de overleden koningin van Spanje, onze innig geliefde Marie Louise van Orléans, de eerste vrouw van Karel ii, die geen gelegenheid voorbij liet gaan om haar gemaal ervan te overtuigen zich niet aan te sluiten bij de liga tegen zijn oom de allerchristelijkste koning, en die door velen in Spanje werd gehaat, onder wie graaf Mansfeld, de ambassadeur van het keizerrijk.

Weet u het nog? De arme koningin was bang: ze had de Franse koning zelfs geschreven met het verzoek om een tegengif. Maar toen het antidotum ’s nachts in Madrid aankwam, was Marie Louise net dood.

 

De avond daarvoor – las ik in de brief van de Connétablesse – had de vorstin zin in melk, maar in de hoofdstad was daar moeilijk aan te komen. Men zei dat er op het laatste moment een beetje was gestuurd door gravin de S., vriendin en protégée van de keizerlijke ambassadeur, alsmede ballinge uit Frankrijk vanwege de Gifzaak, waarvan uitgerekend Madame, Marie Louises moeder, dertig jaar eerder het slachtoffer was geweest. Terwijl de Spaanse koningin onder hevige pijnen het leven liet, zwoeren sommigen dat de lekker verse melk die ze voordat ze ziek werd had gedronken, was bereid ten huize van ambassadeur Mansfeld. En het was misschien geen toeval dat gravin de S. de dag na de misdaad onverwachts met de noorderzon vertrok.

 

Ik merkte dat Maria Mancini de identiteit van de vermeende gifmengster, een Franse van origine, maar keizerlijk gezind, zorgvuldig verborgen hield. Ik had ook graag vernomen wat de Atto ‘welbekende’ redenen waren die de herinnering aan het feit zo pijnlijk maakten voor de Connétablesse, maar de brief ging verder met een droeve rede gericht tot die naam, Silvio, waarachter ik me voorstelde dat abt Melani in een spel van dekmantels zelf schuilging:

Silvio, Silvio, denkt gij, ijdele gezel, dat deze rampzalige lotgevallen u zomaar zijn overkomen? O, wat ziet gij slecht! Zonder goddelijk wezen gebeuren zulke monsterlijke, ongewone ongelukken de mensen niet. Ziet gij niet dat de hemel zich stoort aan die zo blufferige, onverdraaglijke verachting van de liefde, de wereld en ieder menselijk gevoel? De oppergoden hebben niet graag makkers op aarde, noch houden zij van zo veel eigendunk in de deugd.

 

Ik verbaasde me wederom over de onstuimigheid waarmee de Connétablesse onbegrijpelijke beschuldigingen aan het adres van abt Melani uitte.

Alsof dit niet genoeg was, kwam na een paar regels van excuses over haar vertraging (die dus aan een onbeduidende griep te wijten was) de bekende kanttekening over die Lidio:

 

U beschuldigt mij ervan weinig achting te hebben voor het vermeende geluk van Lidio. Maar ik antwoord U dat men van alles het einde moet afwachten. Vele mensen immers kregen eerst een glimp van het geluk te zien om daarna door de godheid in de diepste ellende gestort te worden. En hem zeg ik nogmaals: wat uw vraag betreft, Lidio, gelukkig noem ik u nog niet, voordat ik vernomen heb dat ook uw levenseinde schoon was.

 

Wie was nu dat geheimzinnige personage, die Lidio, tot wie de Connétablesse zich via Atto richtte met zulke ondoorgrondelijke uitdrukkingen? En via welk duister spiegelspel noemde zij de abt af en toe bij de naam Silvio?

Ook uit Atto’s antwoord viel niet veel bijzonders af te leiden: ik verzoop in een aaneenschakeling van overdreven complimenten.

 

O, beeldschone rots, reeds door de zee en de storm van mijn tranen, mijn zuchten zo vaak ijdel getroffen, is het dan waar dat ge smachtte naar mij en dat ge liefde voelt? Of bedrieg ik mij?

 

Uw zachtheid ontroert mij, mijn vriendin, en ik beef van verontwaardiging jegens mijzelve dat ik U zo plotseling in beroering heb gebracht. Is de koorts U soms door mij overvallen?

Deze ganzenveer van mij en de punt daarvan gedoopt in inkt, pijlen die de zijde van mijn dierbare vrouwe openen, en van nature en uit boosaardigheid misschien broeders, zullen niet heel blijven, geen pijlen meer of flits, maar ijdel gevederde, ijdel gewapende stokjes, gekortwiekte ijzers, ontwapende vlerken!

En hier was de brief van de abt met inkt bevlekt: Atto had werkelijk zijn ganzenveer gebroken, die er schuldig aan was dat hij dingen had geschreven die de Connétablesse bezorgd en misschien wel ziek hadden gemaakt. Na een moment van verwondering tegenover zo’n onstuimigheid hervatte ik de lectuur (Melani had blijkbaar een nieuwe pen op de kop getikt).

 

Verwondt U mij nu evenzo met Uw ganzenveer. Ik verlang het, ik eis het!

Maar verwondt niet mijn ogen of handen, schuldige dienaren van onschuldig verlangen. Verwondt mijn borst; verwondt dit monster, bittere vijand van liefde en genegenheid; verwondt dit hart dat wreed voor U was: hier is voor U mijn naakte borst.

 

In het vervolg schaarde de toon, nu het vuur was geluwd, zich weer in het gelid van het verstand. Atto maakte zich vooral druk om de vraag of hij moed en vermetelheid had getoond in de zaak Lamberg, en niet de ongerustheid had laten doorschijnen die hem in de greep moest hebben.

 

Wat mij en mijn leven betreft, vrees niet, mijn goede vriendin. Natuurlijk heb ik Uw prachtige oosterse steen bij me. Hoe zou ik de Belzoar kunnen vergeten? Ook in Frankrijk wordt hij zeer gewaardeerd tegen kwaadaardige koortsen en gif. Wanneer ik ontvangen word door de ambassadeur, zal ik hem zorgvuldig in mijn zak houden, zodat hij me bij kan staan in het geval ik me onwel zou voelen.

Hoe dan ook, als jongeman kende ik de vader van graaf von Lamberg goed: hij was juist ambassadeur van de keizer in Madrid toen ik met kardinaal Mazarin op Fazenteneiland was voor de vredesonderhandelingen tussen Frankrijk en Spanje. Wij kaapten onder zijn neus de hand van de infantea Maria Theresia weg die zo werd begeerd door keizer Leopold in Wenen: koning Filips iv gaf haar uiteindelijk obtorto collo aan Lodewijk xiv om maar minder vernederende vredesvoorwaarden los te krijgen. En het was een geluk: als het zo niet was gegaan, zou de allerchristelijkste koning niet voor zijn neef de hertog van Anjou aanspraak kunnen maken op de rechten op de kroon van Spanje. Filips iv liet Maria Theresia weliswaar tekenen dat ze afzag van iedere aanspraak op de Spaanse troon (net als Anna van Oostenrijk destijds had gedaan voor ze in het huwelijk trad met Lodewijk xiii van Frankrijk): maar de beste juristen hebben al aangetoond dat die verklaringen niet geldig zijn.

Kortom, lieve vriendin, Lamberg senior bewees Oostenrijk een heel slechte dienst, zoals wij Frankrijk een heel goede hebben bewezen. Als de zoon zijn vader in bekwaamheid evenaart, zullen noch ik noch de Franse belangen in de Spaanse troonopvolging in gevaar zijn. Hoe dan ook zal ik het snel weten: de komst van de ambassadeur van de keizer wordt ieder moment verwacht. En U? Wanneer zult U hier zijn?

 

Silvio was wel hoogmoedig, maar hij vereert de goden, en door Uw Cupido werd hij op een dag overwonnen. Sindsdien buigt hij weer voor U en noemt U de zijne. Ook al was U de zijne niet.

 

Aangedaan wendde ik mijn ogen af van die laatste regels. Arme abt Melani: hij herinnerde de Connétablesse aan de liefde die hij al veertig jaar voor haar koesterde en ging ten slotte door het stof door zijn eigen onveranderlijke situatie als castraat op te rakelen: Maria was nooit de zijne geweest en zou dat nooit kunnen zijn.

Onder aan de brief nog een vluchtige verwijzing naar die genoemde Lidio:

 

Ik kom nu op onze Lidio. Genoeg erover: U hebt gewonnen, vooreerst. Maar wat U zult ontvangen wanneer wij elkaar zien, zal U overtuigen. Dan zult U van mening veranderen. U weet hoezeer hij behagen schept in Uw oordeel en Uw instemming.

 

Ik sloot de envelop weer en boog mijn hoofd. Te oordelen naar zijn briefwisseling met de Connétablesse leek het of de diplomatieke belangstelling van Atto enkel en alleen werd getrokken door de Spaanse troonopvolging en de (ook lichamelijke) risico’s die daarmee gemoeid waren. Geen woord over het aanstaande conclaaf, waarvoor hij naar zijn zeggen wel naar Rome was gekomen. Niet alleen dat: afgaande op die brieven vreesde Atto het doelwit van de keizerlijke dolk (of het keizerlijk gif) te zijn vanwege de Spaanse troonopvolging; maar hij zei niets over het conclaaf, waar hij toch de Franse rechten ten koste van de Oostenrijkse zou verdedigen. Ik zou haast zeggen dat het conclaaf de abt niets kon schelen.

Ik staakte opeens mijn overpeinzingen: die indruk, bekende ik, leek onredelijk, ja, ongegrond. Ik kon echt niet geloven dat Atto zich niet bekreunde om het conclaaf dat zich aan de horizon leek af te tekenen.

Het leek absurd. Maar had de abt me niet zelf zo veel jaren terug geleerd te redeneren via veronderstellingen en zelfs voor de onwaarschijnlijkst lijkende waarheden niet terug te deinzen? Het conclaaf en de troonopvolging... of misschien de troonopvolging en het conclaaf? Ja, het was alsof van de uitkomst van de Spaanse troonopvolging die van het conclaaf afhing.

Ik ging snel over op de rest van de correspondentie, in de hoop licht te krijgen op de geheimzinnige gravin de S. De enveloppen waren allemaal behoorlijk dik: vertrouwelijke verslagen, gedetailleerde rapporten over het koninkrijk Spanje en koning Karel ii. Ze waren genummerd, met bijna onzichtbare cijfers in een hoekje. Ik opende de eerste. Hij moest van enige tijd geleden zijn: de Connétablesse schreef vanuit de Spaanse hoofdstad.

 

opmerkingen

om de zaken van spanje te dienen

 

Hier in Madrid vraagt iedereen zich af wat er na de dood van de vorst van het koninkrijk moet worden. De laatste hoop op een directe erfgenaam is inmiddels lang vervlogen; el Rey is ziek en, dat zegt iedereen, zijn zaad is reeds gestorven. Met het arme lichaam van de vorst dat door ziekte wordt verteerd, loopt alles ten einde in dit rijk waarboven de zon nooit ondergaat: de macht van Spanje, de luister van het hof, zelfs het roemrijke verleden wordt verduisterd door de misère van het heden...

 

Met verbazing las ik die zo troosteloze, bittere, definitieve regels. Wie was Karel ii van Spanje, el Rey, zoals de Connétablesse hem noemde in haar brieven aan Atto? Ik merkte dat ik niemendal wist van de stervende vorst van dat eindeloze rijk. Ik dook dus in de duistere lectuur van het verslag en zonk weg in de betekenis van de dreigende ramp waarmee die regels tijdens het stiekeme lezen heel mijn geest doordrongen als bekwaam gedruppeld gif.

 

Laat men de gordijnen dichttrekken, laat men het doek sluiten voor de brede ruiten, laat men de zon verjagen uit de troonzaal, laat de maanloze nacht medelijdend neerdalen boven het Escorial: het lichaam van el Rey vergaat op gruwelijke wijze, mijn vriend, en daarmee heel zijn nageslacht. Laat de storm opsteken om de smerige stank van de koninklijke dood te verjagen; laten wij allen de wateren van de Lethe drinken, opdat het hoovaardige Spanje zich niet de belediging van zo’n weerzinwekkend einde herinnert.

 

Het gesteun van verdriet van de Connétablesse raakte me diep. Ik las verder: het waren niet alleen maar beelden die in de brief werden opgeroepen. Het leven in het koninklijk paleis voltrok zich werkelijk buiten het bereik van het daglicht, slechts bij het schijnsel van een enkele kaars: op deze manier probeerde men voor de ogen van de hovelingen evenals voor de bezoekende ambassadeurs de vreselijke aanblik van het lichaam en het gelaat van de koning te verzachten.

Zijn gezwollen, verkankerde neus, het enorme, door dreigende gezwellen misvormde voorhoofd, de bleke jukbeenderen, zijn adem die ruikt naar rotte ingewanden. Zijn vleeskleurige oogleden hangen over de pikzwarte builen van wallen van de ogen die, dof en ingevallen in de oogkassen, inmiddels moeizaam draaien en halfblind zijn. Ook zijn tong gehoorzaamt niet meer; zijn manier van spreken is onzeker, een gestamel, een onverstaanbaar gemompel voor wie niet altijd in zijn buurt is.

 

Uitgeput, krachteloos, aamborstig – vertelde de Connétablesse in haar verslag – ligt el Rey voortdurend in onmacht. Hij bezwijmt en brengt daarmee het hof in paniek; vervolgens komt hij weer bij, richt zich ineens weer op om zich op de troon te laten vallen als een marionet zonder touwtjes. Van sufheid gaat hij over op onverwachte, heftige aanvallen van epilepsie. Hij loopt met een moeizaam gestrompel en blijft alleen stevig op de been als hij zich aan de muur, een tafel of iemands schouder vasthoudt. Hij brengt met moeite een hand naar zijn mond. Organen en ledematen zijn kapot. Voeten en knieën zijn steeds meer opgezwollen. Waterzucht dient zich aan. Hij wordt behandeld met een dieet van kippen en kapoenen die gevoed zijn met slangenvlees. Te drinken krijgt hij verse koeienurine. Sinds een paar maanden sleept el Rey zich inmiddels van het bed naar de leunstoel en weer terug. Zijn lichaam is al in ontbinding. En hij is pas negenendertig.

 

Ik hield even op met lezen: de koning van Spanje was dus maar twee jaar ouder dan ik! Welke gruwelijke ziekte had hem zover kunnen krijgen?

Ik liep snel die velletjes door op zoek naar het antwoord.

 

De aanvallen van vallende ziekte tasten het lichaam van el Rey steeds meer aan. Inmiddels hebben wij aan het hof allemaal de symptomen leren herkennen: de onderlip van Zijne Majesteit wordt eerst lijkbleek, daarna krijgt hij rode, blauwe en groene vlekken. Daar komen in het kort de tremoren in zijn benen bij. Uiteindelijk wordt zijn hele lichaam één, twee, tien maal getroffen door de ergste schokken en trillingen.

 

Karel ii braakt verschillende malen per dag. De afschuwelijke kinnebak van de katholieke koning, een erfenis van zijn Habsburgse voorouders, is niet alleen lelijk: wanneer de vorst zijn mond sluit, raken de te veel uitstekende ondertanden de boventanden niet. Er kan gemakkelijk een vinger tussen. Koning Karel kan niet kauwen. Ongelukkigerwijs heeft hij van zijn voorouders (met name Karel v) een honger als een paard geërfd; zodoende eet hij uiteindelijk alles in hele stukken. Hij slokt ganzenlevers op alsof het slokken water zijn, terwijl het hof machteloos en somber toekijkt. En kort nadat hij van tafel is opgestaan, geeft hij de hele maaltijd over. Het braken gaat gepaard met koortsen en hevige hoofdpijnen die hem dwingen hele dagen het bed te houden. Hij kan nauwelijks de betogen van zijn adviseurs volgen, en hij lacht nooit. Zelfs in de narren, de hofdwergen of de marionetten waar hij vroeger zo om moest lachen, schept hij geen genoegen meer. Niet dat zijn verstand, zijn geheugen of zijn spraakvermogen hem helemaal in de steek hebben gelaten; maar het grootste deel van de tijd is hij zwijgzaam en melancholiek, lusteloos en traag, waarbij de dagen worden opgedeeld door de droevige klok van de astma. Zijn onderdanen wennen er aan een in deze staat verkerende man als vorst te hebben. De ambassadeurs van de vreemde mogendheden kunnen echter hun ogen niet geloven: zodra ze in functie treden en hun eerste bezoek aan het hof maken, zien ze zich tegenover een wezen gesteld dat aan het eind van zijn leven is, met een lege blik en een vage manier van spreken. Voor zijn aangezicht vindt men alleen verlichting door de blik én neus af te wenden.

 

*

 

Ongerust en met een zwaar hart sloot ik de lectuur af. Wat ik net heimelijk van Atto’s brieven had opgestoken wierp licht op Maria Mancini’s brief en Atto’s antwoord, welke ik de vorige dag gelezen had. De grote diplomatieke drukte rond de troonopvolging van Spanje was niet alleen een koortsachtige voorbereiding op toekomstige uitdagingen tussen mogendheden, maar nu al een complete oorlog; het was duidelijk dat een vorst in die omstandigheden van de ene op de andere dag kon overlijden. Van de geheimzinnige gravin de S. had ik echter geen spoor gevonden. Ik zou verder moeten zoeken: de te lezen correspondentie omvatte nog heel wat.

 

Ik sloeg mijn ogen op. Atto en Buvat waren al een tijd aan de horizon van het raam verdwenen. Ik zag in de laan een dame wandelen die de tekenen van een gevorderde zwangerschap vertoonde. Dat moest prinses Di Forano zijn, die Teresa Strozzi over wier gezondheid Cloridia vanaf die avond moest waken. Ik wijdde een snelle, zoete gedachte aan mijn bruid, die ik zo dadelijk weer zou zien. Het was niet verstandig nog in Atto’s vertrek te blijven: ik zou door hem kunnen worden betrapt, en mijn lange afwezigheid van het werk zou hoe dan ook in de gaten lopen. Het was maar beter te worden gezien door don Paschatio, die me helaas had opgedragen ook bij het diner van die avond de toorts te dragen. Van het serveren aan tafel was ik gelukkig vrijgesteld.

Terwijl ik voorzichtig de papieren op hun plaats teruglegde, stapelden zich een hoop gedachten op in mijn arme, reeds vermoeide hoofd, waarvan ik altijd al vreesde dat het te klein was voor de grote staatskwesties en te groot voor de kleinigheden van de diplomatie.

Uit haar brieven was duidelijk dat de Connétablesse doorgaans woonachtig was aan het Spaanse hof. Nu begreep ik haar belangstelling voor en haar kennis van de Spaanse aangelegenheden. Maar welke verwikkelingen hadden haar daar naartoe geleid?

Het verslag van Madame de Connétablesse (die duidelijk beschikte over zeer vertrouwelijke bronnen aan het Spaanse hof) gaf een wreed, apocalyptisch beeld dat sterk afstak tegen de tedere, maar eigenlijk zeer vermetele woorden die Atto in zijn brieven aan haar wijdde. Die correspondentie was als een Januskop met aan de ene kant liefde en aan de andere kant politiek, aan de ene kant galanterie en aan de andere kant diplomatie. Abt Melani kennende moest tenminste een van die twee wegen – gevoel en complot – tot een praktisch doel leiden. De weg van het hart leidde na dertig jaar scheiding naar de ophanden zijnde ontmoeting tussen Atto en Maria. De weg van de politiek daarentegen leidde tot een nog onbekend oogmerk. Naar zijn zeggen was Melani uitsluitend geïnteresseerd in het volgende conclaaf; maar uit wat ik uit deze papieren las was de Spaanse troonopvolging het heetste hangijzer. Atto moest een paar geheime plannen hebben, zei ik bij mezelf; tamelijk geheim althans, als hij ze mij niet wilde onthullen.

Maar ik had ook ogen en oren; ik kon van de eminenties en de vorsten die dezer dagen Villa Spada bezochten ook waardevolle details, onthullende roddels, fluisterstemmen en achterklap opvangen. Atto wist die wel duizend keer vaardiger uit te leggen dan ik; hij was gewend aan alle slimme laagheden van de staatsintrige en voor hem als ware kunstenaar achter de schermen was een handvol steentjes genoeg om een kleurrijk mozaïek samen te stellen. Ik van mijn kant had alleen mijn jeugdiger leeftijd. Had ik niet van de lippen van kardinaal Spinola van Santa Cecilia de woorden opgevangen die ons op het spoor van de top tussen Spada, Albani en de andere Spinola hadden gebracht?

Niet alleen dat: ik had vooral het plan om mijn baas kardinaal Spada te begunstigen, al bracht dat de samenwerking met die onbezonnen vent van een abt Melani met zich mee. Hij, als Frans onderdaan, handelde in naam van de koning van Frankrijk. Ik, in dienst van een grootmoedige kardinaal van de Heilige Roomse Kerk, zou spioneren in naam van trouw en erkentelijkheid.

Onverstandig genoeg bedacht ik niet dat hij van zijn heer een mandaat had gekregen. En ik niet.

 

Terwijl ik me in dergelijke overpeinzingen verloor, was ik inmiddels aanbeland bij de knecht die de Turkse livreien uitdeelde. Het werd tijd in een menselijke kandelaar te veranderen om de tafel van de hoge heren en eminenties bij te lichten en mijn zucht naar kennis van de grote wereld te bevredigen, drinkend van de meest directe bron: het hof van Rome, de school bij uitstek van alle veinzerij en sluwheid. Ik hoopte alleen dat zich bij al die scherpzinnigheid van geest niet, zoals de vorige avond was gebeurd, de trouvailles van Melani zouden voegen, die me duur te staan konden komen. Het diner van die avond was gelukkig door de keukenmeester aangekondigd als een tikje soberder dan dat van de openingsavond: de volgende dag was de bruiloft en de magen moesten tot dan toe buiten ieder gevaar van indigestie gehouden worden, die de deelname aan en het genot van het luisterrijke huwelijksbanket zou ondermijnen.

Terwijl ik me aankleedde, zag ik hoe mijn Cloridia zich snel naar de pergola begaf, knap in de feestjurk die ze had gekregen om de tuin in te gaan en een wakend oog op prinses Di Forano te houden. Haar dichtbij te weten gaf me een gevoel van grote vrede en rust. Zij zag mij ook en ze kwam even zeggen dat de prinses er niet voor voelde om deel te nemen aan het diner en onder de pergola aan het rusten was.

‘De kleintjes?’ vroeg ik, aangezien Cloridia in geval van een bevalling de hulp van onze twee dochters nodig zou hebben. ‘Die zijn thuis. Ik wil niet dat ze hier rondhangen, tenminste niet zolang de festiviteiten duren. Als het nodig is laat ik ze wel roepen.’

Ik zinspeelde tegenover haar op de alweer uitgebleven komst van de Connétablesse en op de inhoud van de brieven die ik net had gelezen.

‘Ik heb al wat informatie voor je,’ zei ze, ‘maar nu is er geen tijd voor. We zien elkaar hier vanavond.’

Ze klapte een zoen op mijn voorhoofd en liep haastig weg, terwijl ik achterbleef met een brandende nieuwsgierigheid naar het nieuws dat ze in zo weinig tijd bij haar vrouwen had verzameld, en ook vol van de bewondering die haar onfeilbare snelheid telkens weer bij me wekte.

 

*

 

‘... En het is een hoogst curieuze zaak, als we er goed over nadenken, dat het Jubeljaar voor het eerst wordt geopend door de ene paus en misschien, God verhoede het, gesloten door de andere,’ mompelde kardinaal Moriggia met zijn mond propvol snoek met honingsaus, ‘hetgeen bewaarheid zou worden als de Heilige Vader naar een beter leven overging en voor het einde van het jaar zijn opvolger werd gekozen.’

‘Een hoogst treurige zaak zult u bedoelen, eminentie, hoogst treurig,’ sprak de apostolische commissaris voor het leger, monseigneur D’Aste hem tegen, zijn kaken volgestopt met kalkoense hen op Zwitserse wijze; ‘lekker die kalkoen, hoe is die klaargemaakt?’

‘Gelardeerd met tonijn in olie, Uwe Eminentie, vastgepind met kruidnagelen en kaneel, gekookt in wijn en water, afgemaakt met perziken op sap met partjes citroen ertussen en bedekt met gekookte eieren en suiker,’ haastte de keukenmeester D’Aste te antwoorden, waarna hij hem het recept in het oor fluisterde.

‘Vanavond is die lekkerbek van een Vodje vrijpostig en verbetert hij zijn meerdere,’ fluisterde prins Borghese ironisch, verwijzend naar D’Aste en zijn bijnaam welke speciaal was bedacht door de paus, die, zoals Atto me had verteld, hem vanwege zijn miezerige, onbevallige gelaatstrekken ‘monseigneur Vodje’ noemde.

‘Hoogst treurig, allemachtig, ja, een hoogst treurige zaak: net wat ik zei, volgens mij,’ verdedigde Moriggia zich kleurend, terwijl hij een lekker glas rode wijn aan zijn mond zette dat zowel zijn keel als zijn stembanden moest smeren.

‘Idioot,’ commentarieerde iemand die duidelijk te veel gedronken had, zonder zich bekend te maken. Moriggia draaide zich met een ruk om zonder te kunnen ontwaren wie hem zo honend beledigde.

‘Lekker die gefrituurde krabben,’ zei D’Aste in een poging een ander onderwerp aan te snijden.

‘O, verrukkelijk,’ steunde Moriggia hem.

‘Idioot,’ werd hij opnieuw terechtgewezen, zonder dat ook ditmaal de schuldige gevonden werd.

‘Hoe is het bezoek van de Heilige Vader aan het Tehuis voor de arme wezen in San Michele verlopen?’ vroeg kardinaal Moriggia met vaardig geveinsde belangstelling, in de hoop de aandacht af te leiden.

‘O, geweldig, met een grote toestroom van mensen en vele gelovigen die zijn voet wilden kussen,’ antwoordde Durazzo.

‘Tussen twee haakjes, de datarieopstellers hebben het indult van vergiffenis voor hun zonden gekregen als ze tijdens het Jubeljaar op dezelfde dag de vier basilieken bezoeken.’

‘Dat is terecht! Ook de gevangenen en de zieken genieten speciale voorrechten,’ memoreerde iemand van het andere eind van de tafel.

‘Een vroom, verlicht besluit: die arme datarieopstellers, je moet ook met hun situatie rekening houden,’ stemde Moriggia op zijn beurt in.

‘Idioot.’

Ditmaal waren het er twee of drie die zich omkeerden om te zien wie een lid van het Heilige College zulke ernstige epitheta durfde toe te voegen. Maar het gesprek ging verder.

‘Het is werkelijk een buitengewoon Jubeljaar. Nog nooit is er in Rome een sfeer van zo grote christelijke toewijding geweest. En nog nooit, zou ik zeggen, zijn er zo veel pelgrims gesignaleerd; zelfs niet in het roemrijke Jubeljaar van paus Clemens x. Nietwaar, Uwe Eminentie?’ sprak Durazzo tot kardinaal Carpegna, die een kwart eeuw terug rechtstreeks aan de weelderige jubelceremoniën had deelgenomen.

De familie Carpegna was onder andere geparenteerd aan de Spada’s, iets wat de kardinaal die avond een nog aandachtiger gehoor opleverde.

‘O, het was een buitengewoon Jubeljaar, ja, ja,’ mompelde de eerbiedwaardige Carpegna. Door zijn leeftijd enigszins uit zijn doen zat hij ietwat gebogen met zijn halfvolle mond boven zijn bord.

‘Vertel, vertel, Eminentie, een paar herinneringen die u in het bijzonder dierbaar zijn,’ moedigden een paar hem aan.

‘Eh, eh, ik herinner me bijvoorbeeld... Ja, ik weet nog dat er in de Jezuskerk door Mariani een omvangrijke machinerie werd opgesteld voor het Allerheiligst Sacrament, waar een grote toestroom van mensen bij aanwezig was. Het apparaat – schitterend, gelooft u mij – stelde de triomf van de Eucharistie voor, te midden van de symbolen van het Testament en de Apocalyps, met een openbaring van de evangelist Johannes terwijl hij gevangenzat op het eiland Patmos. Onder de blik van de Eeuwige Vader tussen talloze wolken vol hemelgeesten en schitteringen, zag je zeven engelen met zeven bazuinen; vervolgens zag je een Lam Gods dat een boek vasthield met de openbaring van de Apocalyps, die overigens aan Johannes werd gestuurd en aan ons allen, door de liefde Gods voor de mensen...’

‘Waar!’ stemde Durazzo in.

‘Zo is het maar net!’ echode monseigneur D’Aste.

‘Geloofd zij Jezus Christus, Onze Heer,’ zeiden ze zo’n beetje allemaal (behalve degenen die hun mond te vol hadden van de net geserveerde gebakken forel), terwijl ze een kruis sloegen (behalve degenen die hun handen nodig hadden voor wijnkelken, messen en drietanden voor de vis).

‘Er waren openbaringen bij van engelenkoren,’ vervolgde Carpegna met een wat lege blik, ‘de beeltenissen van de vier evangelische symbolen, dus de Leeuw, de Adelaar, de Os en de Mens. Ik weet nog dat de borst van het Lam helemaal bevlekt was met bloed, en onder zilveren en gouden lichten toonde het zijn hart en onthulde het de Heilige Eucharistie, die overigens alleen maar afkomstig is van de liefde Gods voor de mensen.’

‘Jawel, goed zo!’ stemden zijn buren aan tafel in.

‘Maar ook het Jubeljaar van dit jaar zal voor de komende eeuwen een voorbeeld blijven,’ sprak Negroni nadrukkelijk.

‘O ja, ongetwijfeld: er blijven uit elk deel van Europa pelgrims komen. Het is zeker waar dat het zuivere, belangeloze werk van de Heilige Moederkerk krachtiger is dan welke aardse kracht ook.’

‘Tussen twee haakjes, hoe loopt het dit Jubeljaar?’ vroeg baron Scarlatti met bijna onhoorbare stem aan prins Borghese.

‘Belabberd,’ fluisterde de ander, ‘het aantal pelgrims is enorm gekelderd. De paus zit met zijn handen in zijn haar. Er komt geen cent binnen.’

 

Het diner liep inmiddels ten einde. Tussen twee geeuwen door namen de eminenties, de prinsen, de baronnen en monseigneurs van elkaar afscheid, waarna ze langzaam de laan uit liepen op weg naar hun koetsen. In een nederiger stoet maakten hun secretarissen, assistenten, begeleiders, dienaren en knechts zich eveneens van de vlakbij voor hen gedekte tafel en van bescheidener drinkgelagen los om hun illustere heren te vergezellen. Terwijl de tafel leegliep, konden wij toortsdragers eindelijk onze rug- en buikspieren ontspannen die de hele avond lang krampachtig op scherp hadden gestaan.

Niemand wist het, maar terwijl ik eindelijk die belachelijke Osmaanse tulband afdeed en mijn rokende fakkel op de grond legde, was ik degene die het meest naar adem snakte, en dan niet van de inspanning maar van schrik.

Ik had hem meteen gezien en ik had begrepen wat hij ging uithalen. Toen hij vervolgens kardinaal Moriggia drie keer voor idioot had uitgemaakt, wist ik zeker dat ze hem met het summum aan wreedheid zouden straffen als ze hem te pakken kregen. Maar zijn stupiditeit ging hand in hand met zijn geluk, en in het matte licht van de tafel had niemand hem gezien. Ik liep van de andere bedienden vandaan naar de muur van de villa. Vervolgens hoorde ik hem me met zijn bekende wellevendheid toeroepen:

‘Idioot!’

‘Volgens mij ben jij de idioot,’ antwoordde ik naar het stukje tuin waar de stem volgens mij vandaan kwam.

Dona nobis hodie panem cotidianum,’ weerlegde Caesar Augustus vanuit het donker.

 

Hij had het hele diner lang boven de tent gefladderd die boven de tafel was opgesteld. Hij hoopte zeker lekkere hapjes van de geserveerde gerechten te kunnen wegsnaaien, maar toen moest hij hebben beseft dat het onmogelijk was dat ongezien te doen. Telkens als hij kardinaal Moriggia beledigde, vanuit het pure plezier om te beledigen, was het koude zweet me uitgebroken. Maar niemand kon zich voorstellen dat dat spottende stemmetje van Caesar Augustus was, om de eenvoudige reden dat de papegaai, zoals ik al vermeldde, tegen niemand praatte behalve mij, en door iedereen als zwijgzaam werd beschouwd.

Ik liep nog wat verder het gazon op in de hoop dat niemand me kwam zoeken vanwege een laatste verplichting.

‘Dat was een misselijk staaltje,’ verweet ik hem een eind weg kletsend in het donker, ‘de volgende keer wordt je je nek omgedraaid en beland je in de pan. Heb je die schaal met kwartels gezien die als derde gang werd opgediend? Zo eindig jij ook.’

Ik hoorde zijn vleugels ritselen in het donker, en toen bereikte een siddering van veren mijn oren. Hij streek neer op een struik, een handbreed van mij vandaan. Nu kon ik hem eindelijk zien, een wit gevederd spook met een lange gele pluim trots op zijn kop, bijna een dwaze wapperende vlag in de pauselijke kleuren.

Nog halfverhit, zwaar beproefd door het urenlang staan met de fakkel, ging ik op het vochtige, frisse gras zitten. Caesar Augustus staarde me aan met zijn bekende overdreven blik van iemand die in ’s hemelsnaam smeekt om wat voedsel.

Et rimitte nobis debita nostra,’ citeerde hij verder uit het Pater Noster, dat hij telkens als hij honger had op slachtoffertoon van stal haalde.

‘Je hebt vandaag goed gegeten, dit is alleen maar snoepen,’ kapte ik hem af.

‘Klink-klonk, ting,’ deed het duivelse dier, met opvallende precisie het gerammel van bestek op borden en een vrolijk getinkel van glazen nabootsend. Het was de zoveelste provocatie.

‘Ik ben het zat, nu ga ik slapen, wat ik je ook aanraad te do...’

‘Tegen wie heb je het, jongen?’

Atto Melani was bij me komen staan.

 

Er kwam heel wat bij kijken om de abt het bizarre karakter van het dier duidelijk te maken waarmee hij me samen had betrapt. Te meer daar Caesar Augustus in de schaduw was gevlucht zodra hij abt Melani had gezien en het vertikte zich nog te vertonen. Het viel niet mee Atto aan het verstand te peuteren dat ik niet gek was geworden en niet in mezelf stond te praten, maar dat er in het donker een papegaai verscholen zat waarmee, zij het in de kromme, abnormale vorm die hij graag had, enige communicatie mogelijk was. Aan het eind van mijn betoog echter was Caesar Augustus, die Atto roerloos vanuit de schaduw de hele tijd met een mengeling van wantrouwen en nieuwsgierigheid die ik wel van hem kende als hij een vreemdeling zag, had moeten zitten aanstaren, stom gebleven als een vis.

‘Het zal wel, jongen, maar mij lijkt het toch dat dinges daar geen bek opendoet. Hé, Caesar Augustus, ben je daar? Wat een klinkende naam! Kra, kra, kra! Toe, kom te voorschijn. Heb je echt idioot tegen Moriggia gezegd?’

Stilte.

‘Hé, raafje, ik heb het tegen jou! Kom op, laat je eens zien! Praat je dan niet?’

De bek van de vogel bleef verzegeld en evenmin hadden we de eer hem te zien opdagen.

‘Nou, als hij zich verwaardigt om zich te laten zien en alle fantastische staaltjes ten beste geeft die jij hebt verteld, moet je me een fluitje geven, dan vlieg ik meteen naar je toe, ha ha,’ grinnikte Atto. ‘Maar laten we het over ernstiger zaken hebben. Ik wil je even een paar dingen voor morgen vertellen, voordat de slaap me...’

Puella.’

Atto keek me verbijsterd aan.

‘Zei je iets?’ vroeg hij.

Ik wees naar het donker, in de richting van Caesar Augustus, zonder ronduit te durven bekennen dat hij het was geweest die Atto had beledigd door hem met de ergste bijnaam voor een castraat aan te duiden: puella, oftewel ‘meisje’ in het Latijn.

Maar ik was ook sprakeloos: het was voor het eerst dat de papegaai tegenover anderen iets losliet. Ik zou zeggen dat Melani een eer te beurt gevallen was, al ging het dan om een belediging.

‘Het is absurd. Ik heb andere papegaaien gezien en gehoord, allemaal buitengewoon. Maar deze leek werkelijk...’

‘... te praten als iemand van vlees en bloed, ik zei het u al. Ditmaal was het het timbre van een bejaarde man. Maar u moest eens weten hoe hij ook vrouwenstemmen en kindergehuil nadoet! Om maar te zwijgen van niesen en hoesten.’

‘Mijnheer de abt!’

Ditmaal was het echt de stem van een mens die onze aandacht trok.

‘Mijnheer de abt, bent u hier? Ik loop u al een halfuur te zoeken!’

Het was Buvat, die, buiten adem en hijgend, in het halfduister van de tuin op zoek was naar zijn baas.

‘Mijnheer de abt, u moet meteen boven komen. Uw appartement... Ik geloof dat er, terwijl u zat te dineren, iemand zonder uw toestemming binnen is geweest en heeft... Enfin, er zijn dieven gekomen.’

 

*

 

‘Weten de anderen het ook?’ vroeg Atto, terwijl hij de deur van zijn in het donker gehulde appartement van het slot deed.

‘Niemand behalve u, zoals u overigens bevolen...’

‘Goed, goed,’ stemde Atto in: hij had besloten dat Buvat in geval van nood niemand mocht waarschuwen behalve hem. Kort daarna zou ik begrijpen waarom.

Atto drukte de klink omlaag. Hij duwde de deur open; vervolgens ging hij naar binnen, zichzelf met een kaars bijlichtend.

‘Maar de deur is niet geforceerd,’ merkte hij verbaasd op.

‘Nee, inderdaad, zoals ik u al gezegd zou hebben als u me daarvoor de tijd gegeven had,’ antwoordde Buvat, die tijdens de zenuwslopende tocht na zijn aankondiging haast geen mond open had kunnen doen.

Ik liep eveneens naar voren en ging het appartement binnen. Met een tweede en toen een derde kaars legde het vertrek de onmiskenbare sporen van een inbraak bloot. Alles, elk voorwerp, elk stuk huisraad verkeerde in een totale, onbetamelijke wanorde. Een stoel lag ondersteboven op de grond. Boeken, couranten en allerlei losse papieren lagen her en der op de vloer. Ook Atto’s kleren waren zomaar op de grond gegooid of op de meubels gesmeten, ze waren stellig doorzocht. Een raam stond open.

‘Merkwaardig, bepaald merkwaardig,’ luidde mijn commentaar, ‘met alle toezicht dat er dezer dagen in Villa Spada wordt uitgeoefend, hebben de dieven geen enkel probleem gehad om tot in het Zomerverblijf door te dringen...’

‘Je hebt gelijk. Het moet hoe dan ook een snel akkefietje geweest zijn,’ merkte Atto op, nadat hij een snelle blik in het rond geworpen had. ‘Ze hebben volgens mij alleen de kijker meegenomen. Dat is een aanlokkelijk dingetje. Voor de rest ontbreekt er geloof ik niets.’

‘Hoe kunt u dat weten?’ vroeg ik, aangezien Atto’s inspectie maar een paar seconden had geduurd.

‘Simpel: na de agressie op jullie twee heb ik al mijn waardevolle spullen aan een bediende van de villa toevertrouwd. Papieren van enig belang... wel, die zijn niet hier,’ zei hij met een sluwe gelaatsuitdrukking waarvan ik net deed of ik die niet zag, aangezien zelfs ik wist waar ze wel waren: tussen het vuile ondergoed waar ik de brieven van Maria had gevonden.

De abt haastte zich vervolgens om zijn kleren weer op hun plaats te leggen.

‘Moet je hier kijken,’ kreunde hij, ‘hoe ze ze hebben gekreukeld. Moment...’

Atto voelde tussen zijn grijslinnen soutane, waarvan ik wist dat aan de binnenkant de scapulier van de Maagd van de Karmel verborgen zat, het ex voto waarin hij mijn drie pareltjes had gesloten.

‘Het is er niet meer!’ riep hij uit. ‘Wel potverdorie. Ik had het hier gestopt!’

‘Wat?’ vroeg ik, me van de domme houdend.

‘Ehm, een... relikwie. Een heel kostbaar relikwie dat ik hierin bewaarde, in een scapulier van de Madonna van de Karmel. Het is gestolen.’

Arme pareltjes van me, kreunde ik bij mezelf: gestolen worden was wel hun lot. Dat gaf aan met welke absolute precisie de dieven het appartement van abt Melani moesten hebben nageplozen.

We hadden inmiddels licht van maar liefst twee grote kandelaars, die ik had aangestoken om beter alles na te kunnen lopen. Abt Melani was onverhoeds op zijn knieën gekropen, verschoof de divan en lichtte een stuk van het onderliggende visgraatparket bij het raam op. Hij wipte een houten latje omhoog, meteen daarna nog een ernaast en ten slotte een derde.

‘Neeee, alle heiligen nog aan toe!’ hoorde ik hem zachtjes vloeken. ‘Vervloekte slimmeriken!’

Buvat en ik zwegen en keken elkaar vragend aan. Atto kwam overeind, klopte zijn knieën af, en liet zich in een leunstoel vallen. Hij keek strak voor zich uit.

‘Arme ik, wat een ramp. Hoe kan dit nou? Wat heeft het voor zin? Wie zou... Ik begrijp het niet,’ ratelde hij hoofdschuddend bij zichzelf; hij liet zijn voorhoofd in zijn hand rusten, onverschillig voor onze stomverbaasde blikken.

‘Er is een ongeluk gebeurd,’ zei hij toen hij weer hersteld was, ‘iets ergs. Een paar zeer belangrijke papieren van mij zijn gestolen. Eerst had ik het niet eens gecontroleerd, zo veilig voelde ik me dat niemand erbij zou kunnen komen. Ik had de plankjes van de vloer teruggelegd zoals het hoort. Ik snap niet hoe ze ze hebben kunnen vinden, maar het is wel zo.’

‘Lagen ze onder het parket?’ vroeg ik.

‘Precies. Zelfs Buvat wist niet dat ze daar lagen,’ zei Melani om onmiddellijk het vermoeden van verraad te verdrijven.

In het korte moment van stilte dat daarop volgde, scheen Atto onvermijdelijk de vraag op te vangen die in mijn en Buvats hoofd rondzoemde. Omdat het duidelijk was dat we hem zouden helpen de verdwenen papieren terug te vinden, moest hij ons wel een beschrijving, hoe summier ook, van de inhoud geven.

‘Het is een vertrouwelijk rapport dat ik voor Zijne Majesteit de allerchristelijkste koning heb geschreven,’ zei hij ten slotte.

‘En waar gaat het over?’ durfde ik te vragen.

‘Het volgende conclaaf. En de volgende paus.’

 

Het probleem, legde Atto uit, was tweeledig. Allereerst had hij Zijne Majesteit de koning van Frankrijk beloofd om hem het rapport zo snel mogelijk te overhandigen. Dat van abt Melani was echter het enige exemplaar, en een werk van maanden (en een inspanning van bovenmenselijk geheugen) zou niet voldoende zijn om het te herschrijven. Atto liep zo het risico om een vreselijk figuur te slaan bij Zijne Majesteit. Maar dat was nog wel het minste. Het rapport onthulde geheime verwikkelingen rond de verkiezing van de laatste pausen en vooruitblikken op het ophanden zijnde conclaaf, en was door Atto ondertekend. Ook al was het dat niet, dan lag het door enkele in de tekst vermelde omstandigheden voor de hand de inhoud aan hem toe te schrijven. Het document bevond zich op dat moment in vreemde en waarschijnlijk vijandige handen. Atto riskeerde dus een aanklacht vanwege spionage ten gunste van Frankrijk. Het zou niet onmogelijk zijn er nog een schepje bovenop te doen en hem er tevens van te beschuldigen dat hij het verslag wilde verspreiden en hem dus aan te klagen voor laster via de pers.

‘... Een misdaad die, zoals je weet, in Rome zwaar wordt bestraft,’ besloot hij.

‘Wat gaan we doen?’ vroeg Buvat, niet minder bezorgd dan zijn baas.

‘Omdat we geen aangifte van diefstal kunnen doen bij de Bargello (de openbare orde), zullen we genoegen moeten nemen met de hulp van Sfasciamonti. Nadat u wat orde op zaken hebt gesteld, gaat u, Buvat, hem roepen. Of nee, gaat u meteen maar.’

 

Toen we alleen waren, kropen Atto en ik een tijdje op handen en voeten over de vloer om her en der de papieren op te rapen. Atto sprak geen woord. Bij mij rees intussen een vermoeden over het voorwerp van de diefstal. Ik besloot via een omweg ter zake te komen.

‘Signor Atto,’ vroeg ik, ‘de schuilplaats die u gekozen had, was voortreffelijk. Hoe kunnen de dieven erbij gekomen zijn? Bovendien: de deur is niet geforceerd. Iemand had een kopie van de sleutel. Hoe kan dat?’

‘Ik weet het werkelijk niet, vervloekt, het is een raadsel. Nu moeten we ons toevertrouwen aan de hulp van die smeris die me weer gaat kwellen met dat gedoe over de cerretanen, of hoe voor de drommel die bedelaars heten, als ze echt bestaan.’

‘Hoe moet u hem uw manuscript beschrijven? Aan Sfasciamonti kunt u ook niet precies zeggen waar het om gaat, want u kunt van niemand op aan.’

Hij zweeg en vestigde zijn blik op de mijne. Hij voelde wat ik vermoedde en begreep dat hij de verklaringen niet verder kon opschorten. Hij trok een grimas van misnoegen en zuchtte: zeer ongaarne stond hij op het punt iets te vertellen wat ik niet wist.

In de gang weerklonken de voetstappen van Buvat en die met meer geluid van Sfasciamonti. Ik weet niet of het toeval was of pure berekening, maar Atto sprak juist terwijl de smeris de deur opendeed, dat wil zeggen op het laatste handige moment, waarna ik niet meer vrijuit kon spreken of hem vervolgens met vragen kon bestoken waar hij niet op in wilde gaan.

‘Het manuscript was pas ingebonden. Het was het boekje dat Haver heeft gemaakt.’

 

*

 

Al leek hij nog wat slaperig, Sfasciamonti luisterde aandachtig naar het verhaal van het gebeurde. Hij inspecteerde de schuilplaats onder de latjes van de vloer en keek kort even rond in Atto’s appartement; vervolgens vroeg hij voorzichtig van welke aard het gestolen document was, en stelde zich tevreden met Atto’s summiere uitleg.

‘Het is een politiek geschrift. Maar het is uiterst belangrijk en nuttig.’

‘Ik begrijp het. Wat Haver voor u had ingebonden, veronderstel ik.’

De abt kon het niet ontkennen:

‘Het gaat om een samenloop van omstandigheden,’ antwoordde hij.

‘Natuurlijk,’ beaamde Sfasciamonti onbewogen.

Uiteindelijk vroeg de smeris of Melani van plan was de diefstal aan te geven bij de Bargello of de gouverneur van Rome. De bestolene was een man van aanzien, men kon door heel Rome een verordening aanplakken waarin een beloning in het vooruitzicht werd gesteld op de buit en de dieven.

‘Alsjeblieft,’ weerde Atto meteen af, ‘die beloningen dienen nergens toe. Toen er in het kapucijnerklooster van Monte Cavallo gouden ringen en een hartvormige diamant van mij waren gestolen, zette de gouverneur een enorme beloning op het hoofd van de dieven. Het resultaat: mooi niks.’

‘Ik kan u geen ongelijk geven, mijnheer de abt,’ beaamde Sfasciamonti. ‘Als ik het goed begrepen heb, zijn alleen de kijker en de scapulier van de Karmel gestolen.’

‘Precies.’

‘U hebt me alleen nog niet verteld wat voor heilige relikwie u in de scapulier bewaarde. Een doorn uit de kroon van Onze-Lieve-Heer Jezus Christus? Een stukje hout van het kruis? Daar zijn er de laatste tijd heel veel van in omloop, maar ze brengen altijd in verleiding; u weet, met het Jubeljaar...’

‘Nee,’ antwoordde Melani laconiek, die totaal geen zin had om mij te laten weten dat hij mijn pareltjes al die jaren zorgvuldig op zijn hart had bewaard.

‘Een zoom van een kledingstuk dus, of een tand...’

‘Drie parels,’ gaf Atto zich uiteindelijk gewonnen, en hij keek me tersluiks aan, ‘van het soort Venetiaanse margarieten.’

‘Aparte relikwie,’ merkte Sfasciamonti op.

‘Ze zijn afkomstig uit het lichtende kleed dat de Maagd droeg op de dag van haar verschijning op de berg Karmel,’ legde Atto met het vanzelfsprekendste gezicht van de wereld uit, en de smeris was te verbluft om de ironie van de abt in de gaten te hebben. ‘Hebt u daar nu genoeg aan?’

‘Zeker,’ antwoordde Sfasciamonti, terwijl hij bijkwam van zijn verbazing. ‘Ik zou zeggen... ja: we zullen de zoektocht beginnen met de kijker.’

‘De kijker? Maar die kan me niets schelen!’ protesteerde Atto.

‘U niet; maar voor iemand anders zou het een interessant voorwerp kunnen lijken om voor een goede prijs door te verkopen. Nog daargelaten dat het niet zo gemakkelijk is om hem zomaar door te geven. De relikwie en uw politieke document zijn veel lastiger te identificeren. Dat traktaatje zal voor iemand die de inhoud er niet van kent zomaar een hoop papieren lijken. Het zou in handen van iemand kunnen zijn die... enfin, die niet zo is als u.’

‘In welk opzicht?’ vroeg Buvat.

‘In welke taal was uw document geschreven?’

‘In het Frans,’ antwoordde Atto na een lichte aarzeling.

‘Het zou gestolen kunnen zijn door iemand die niet eens Italiaans kan lezen, laat staan Frans. En die dus niet het flauwste benul heeft wat hij in handen heeft.’

‘Maar dan zou hij mijn document niet daaronder hebben gezocht,’ zei Atto, wijzend op het punt waar de latjes van de vloer waren gehaald.

‘Dat is niet gezegd. Hij kan de schuilplaats toevallig gevonden hebben, en nieuwsgierig geworden zijn door de zorgvuldigheid waarmee uw document werd bewaard. Het heeft geen zin om veronderstellingen te doen, eerst moeten we die boel vinden.’

‘Wat doen we dus?’

‘Weet u wat een goede advocaat doet als er een bende misdadigers wordt gearresteerd?’ vroeg Sfasciamonti.

‘Nou?’

‘Hij laat de verdediging van de leider aan zijn assistent over en neemt zelf die van willekeurig een van de bandieten op zich. Op die manier krijgt de rechter niet door wie de vette vis is. Zo gaan wij het ook doen: we doen net of we de kijker willen vinden. Maar intussen gaan we op zoek naar uw politieke document.’

‘En hoe doen we dat?’

‘De eerste poging moet plaatsvinden onder degenen die gestolen waar doorverkopen. Ik ken een paar goeie. Als ze uw spullen langs hebben zien komen, zullen ze misschien helpen. Maar dat is niet gezegd. We zullen moeten onderhandelen.’

‘Onderhandelen? Zolang het erom gaat een paar centen uit te geven, akkoord, ik kan wel wat missen. Maar lieve hemel, ik kan niet gezien worden met slecht bekend staande mensen. Hier zijn kardinalen, ik heb contacten te...’

‘Zoals u wilt,’ kapte Sfasciamonti hem beleefd maar kordaat af. ‘Daar kan ik me wel mee bezighouden; jij, jongen, zou met me mee kunnen gaan. Alleen houdt iemand die steelt de waar niet graag in de hand. Het is gloeiend. Het goeie verdwijnt dan ook bliksemsnel. We zullen vlug moeten beginnen.’

‘Wanneer dan?’

‘Nu.’

 

Zo begon ik de drievoudige en waarachtig opmerkelijke natuur van Sfasciamonti te leren kennen. Door het vloeken dat hij gewend was en waarmee hij wapens en allerlei oorlogstuig opriep, leek hij op een ingebeelde, snoevende braniegast, zoals zijn naam ook suggereerde. Maar wanneer het over de cerretanen ging, verdween zijn arrogantie, dan veranderde die in gejaagde bezorgdheid en liet de grote, dikke smeris zich door het eerste het beste passerende oudje intimideren, zoals al gebeurd was toen we op de Piazza Fiammetta waren blijven staan. Ten slotte, als niet de onbestemde dreiging van de cerretanen, maar een concreet misdadig feit aan te pakken viel, veranderde hij in een uitstekende smeris: van weinig woorden, solide en flegmatiek. Zo had hij zich getoond in de onderzoeken naar de agressie tegen Haver; evenwichtig en aandachtig was ook zijn houding geweest op de plaats van de diefstal van Atto’s documenten. Hij had zich onthouden van vragen naar de details van het gestolen document, en bovenal had hij met Atto ingestemd omtrent iets geheel ongeloofwaardigs: dat er tussen Havers dood en de diefstal in Atto’s appartement geen enkele relatie bestond. Het was duidelijk dat de dingen zo niet konden liggen; en toch had de smeris (die door de opdracht van kardinaal Spada praktisch in een privé-gendarme was veranderd) te verstaan gegeven dat het hem niet interesseerde hoe de dingen lagen, maar hoe hij ze ten gunste kon keren van degene die hem opdracht gaf.

Voorlopig was onmogelijk te zeggen welke van de drie naturen (de ingebeelde, de benauwde, de scherpzinnige) het meest verantwoordelijk was voor de authentieke aard van Sfasciamonti. Maar ik stelde me voor dat dat moment vroeg of laat wel zou komen.

Vooreerst bood hij Atto zijn inzicht en hulp; en bovendien op nachtelijke uren. Atto wist dat aan dat alles, net als aan het stilzwijgen dat hij van mij had gekocht, een passend prijskaartje hing.

Sfasciamonti en ik zetten ons dus in alle haast in beweging, bijna zonder afscheid te nemen van Atto en zijn secretaris. Ik zou niet naar mijn afspraak met mijn Cloridia kunnen gaan; daarom verzocht ik Buvat haar te waarschuwen. Ik smeekte inwendig dat ze zich niet te veel zorgen zou maken en moest het moment waarop ik de door haar vrouwen verzamelde berichten van haar zou horen met tegenzin uitstellen.

We liepen stilletjes de villa uit, onder de sterrenhemel van de nacht, die zich op dat inmiddels late uur en wegens ons door duistere voorvallen (moorden, diefstallen) bezwaarde gemoed niet meer hartelijk maar dreigend voordeed boven onze weerloze hoofden. De smeris had door een van zijn trawanten twee paarden laten zadelen, en hielp me opstijgen op het kleinste ervan (ik ben nooit een groot ruiter geweest).

Zonder dralen sloegen we de weg naar het centrum van de stad in. Zo volgde ik hem naar een onbekende bestemming; de snelheid van Sfasciamonti’s rijdier, belast als het was door zijn lijvige passagier, lag eigenlijk niet veel hoger dan het mijne.

We reden de weg van de Sint-Pancratiuspoort af met links van ons het grandioze uitzicht op Rome, waarin zich met de zwakke maneschijn als medeplichtige nog net de profielen van de daken, de klokkentorens, de koepels aftekenden maar dan omgekeerd, voorzover mogelijk, door de schaarse verlichting van ramen, vlieringen, dakvensters, die aanduidden waar die basiliek niet kon zijn, waar dat paleis niet kon staan, in een soort grillig verstoppertje spelen met mijn blik en met het beeld dat mijn herinnering op de uren overdag van dat grandioze uitzicht had bewaard.

We gingen linksaf naar de Piazza delle Fornaci, en lieten vervolgens de Settignanopoort rechts liggen om vastberaden op de Sixtusbrug af te stevenen. Daar viel het zicht, dat eerst beteugeld werd door de muren van huizen en huurgebouwen, weer op de bedding van de Tiber, waarvan het de stroom vlak bij de oevers blond en modderig toonde, en in het midden juist blauwgroen en vol vissersbuit.

Eindelijk minderden we vaart. Voorbij de Piazza della Trinità dei Pellegrini bevonden we ons ongeveer in de buurt van de Piazza San Carlo. Duisternis en stilte heersten oppermachtig, alleen onderbroken door de vonken van de hoefijzers op de stenen en het geklos dat echode in de straatjes. Alleen uit een paar ramen viel het onbestemde licht van de kaarsstompjes in de roerloze lucht, misschien om de laatste inspanning van de dag (verstellen, voeden, troosten...) van een jonge huismoeder te beschijnen.

Achter een van die raampjes bevond zich bescheiden op straatniveau ons doel.

‘We zijn er,’ zei Sfasciamonti, terwijl hij afsteeg en een deurtje wees. ‘Maar alsjeblieft: jij bent hier nooit geweest. Onze man is incognito. Niemand weet dat hij in dit huis slaapt. Zelfs de pastoor doet tijdens zijn paasbezoek alsof hij het niet weet. Hij neemt als geschenk een paar scudo’s in ontvangst en in ruil blijven de parochieregisters onbeschreven.’

‘Bij wie gaan we op bezoek?’ zei ik, terwijl ik me van mijn knol liet vallen.

‘Nou, op bezoek gaan is niet het juiste woord. Bezoeken worden aangekondigd of verwacht. Maar dit is een verrassing, alle Hessische mortieren nog an toe, ha ha,’ grinnikte hij.

Hij stelde zich tegenover het deurtje op, perste zijn duimen in zijn riem en stak zijn buik merkwaardig naar voren, waarbij hij ritmisch uitademde alsof hij met zijn ingewanden de deur ging inslaan. Er gingen enkele ogenblikken voorbij. Vervolgens hoorde je een grendel klikken. De scharnieren bewogen.

‘Wie is daar?’ klonk argwanend een stem waarvan ik niet had kunnen zeggen of het die van een man of een vrouw was.

‘Doe open, Sfasciamonti hier.’

 

In plaats van een van de prille huismoeders over wie ik zo-even nog fantaseerde, posteerde zich voor ons een oude gebochelde, mismaakte vrouw van wie, zoals de smeris me daarna zou uitleggen, onze man een kamer huurde. De vrouw probeerde niet eens te sputteren vanwege het late tijdstip; ze leek mijn metgezel te kennen en wist dat discussies niet waren toegestaan. Ze liet alleen een zwak protest horen toen ze zag dat we een trap op gingen naar de kamer boven.

‘Maar hij slaapt...’

‘Krek,’ antwoordde Sfasciamonti, terwijl hij haar de kaars afpakte om ons bij te lichten en de stakker zo in het donker liet staan.

Nadat we twee trappen hadden beklommen, bevonden we ons op een overloop die op zijn beurt uitkwam op een gesloten deur. Het licht van de kaars, die de smeris aan mij had toevertrouwd, bescheen sinister van onderaf onze gezichten.

We klopten aan. Geen reactie.

‘Hij slaapt niet. Anders had hij wel gereageerd. Hij heeft altijd één oog open,’ fluisterde mijn metgezel. ‘Hier is Sfasciamonti, doe open!’

We wachtten een paar seconden. Een sleutel draaide om in het slot. De deur ging op een kier.

‘Wat is er?’

De smeris had gelijk. De kamerbewoner die zijn neus om de deur stak, was gekleed en op de been. Van binnenuit filterde het zwakke licht van een kaars. Hoe zwak het licht ook was, ik kon meteen zijn gelaatstrekken onderscheiden: een enorme rattensnuit, lang en opgezwollen, met een paar donkere oogjes onder lange, dikke ravenzwarte wenkbrauwen. Naar onderen toe omlijstte een scheef kwijlmondje onhandig een ongedisciplineerde rij gelige konijnentanden.

‘Laat ons binnen, Maltezer.’

 

Het mannetje dat luisterde naar die eigenaardige naam (die eigenlijk aangaf dat hij van het eiland Malta kwam) ging op een stoel zitten zonder ons uit te nodigen om plaats te nemen, iets wat we bij gebrek aan beter maar op zijn bed deden. Hij stak een derde kaars aan, die de omgeving een minder spelonkachtig aanzien gaf. Ik wierp een snelle blik rond. Het vertrekje was eigenlijk een kaal krot, waarvan het meubilair bestond uit het bed waarop we zaten, de stoel van onze gastheer, een tafeltje, een kast, een dekenkist, een paar oude houten kisten en een stapel paperassen in een hoek.

De Maltezer leek erg gespannen. Hij zat half gebogen en met een ontwijkende blik met een knoop van zijn hemd te spelen, duidelijk bang geworden van het bezoek en in de hoop dat we zo snel mogelijk weer zouden opkrassen. Uit het gesprek maakte ik op dat de twee elkaar sinds een ver verleden kenden, waarin beiden altijd dezelfde rol speelden: die van de knuppelaar en geknuppelde.

‘We staan een man van aanzien bij, een Franse abt. Van hem zijn een paar spullen weggehaald waar hij erg aan gehecht is. Hij is te gast in Villa Spada. Weet jij daar iets van?’

‘Villa Spada bij de Sint-Pancratiuspoort, zeker. Die van de Spada’s.’

‘Hou je niet van de domme. Ik vroeg je of je iets van die diefstal weet.’

De Maltezer wierp een blik op mij, en toen een vragende op mijn begeleider.

‘Dat is een vriend,’ stelde Sfasciamonti hem gerust, ‘doe maar net of hij er niet bij is.’

De Maltezer zweeg. Vervolgens schudde hij zijn hoofd.

‘Ik weet van niks.’

‘Er is een ding van hem gestolen dat hij per se terug wil hebben. Een kijker.’

‘Ik weet van niks en ik heb niemand gezien. Vandaag ben ik de hele dag hier geweest.’

‘De getroffen persoon, de Franse abt, is bereid te betalen om terug te krijgen wat hem toebehoort. Nogmaals: hij is er zeer aan gehecht.’

‘Het spijt me, als ik iets wist zou ik het zeggen. Ik heb echt niks gehoord.’

We waren teleurgesteld, maar drongen niet aan; het benauwde rattensnuitje van onze gesprekspartner leek iets als oprechtheid uit te stralen. We stonden op.

‘Dan is het beter om het aan monseigneur Pallavicini te vragen,’ vervolgde Sfasciamonti nonchalant, ‘ik zal hem om een audiëntie verzoeken. Hij is trouwens net aan het diner geweest in Villa Spada.’

De naam van de gouverneur van Rome had het gewenste effect. We wilden de deur uit lopen toen de vraag van de Maltezer ons op de drempel staande hield.

‘Sfasciamonti, wat is een kijker?’

 

Onze gast wist dus niet wat een kijker was, en we moesten hem uitleggen dat het om een buisvormig optisch apparaat ging, voorzien van lenzen waarmee je verre dingen van dichtbij kon zien enzovoort. Sfasciamonti’s beschrijving was nogal ruw en eigenlijk nogal vaag, en ik moest hem bijstaan. Uiteindelijk had de Maltezer zijn oordeel gegeven: er was iemand die er iets vanaf kon weten.

‘Het is iemand die alleen rare voorwerpen koopt waar moeilijk handel in te drijven is: antiquiteiten, verschillende instrumenten. En hij schijnt een grote passie voor relikwieën te hebben. Nu, met het Jubeljaar, is hij heel rijk geworden: ik heb horen zeggen dat hij uitstekende zaken doet. Hij heeft mensen die voor hem onderhandelen, maar zelf zie je hem nooit. Het is niet duidelijk waarom, misschien woont hij niet in de stad. Ik heb er nooit mee te maken gehad. Hij wordt de Duitser genoemd.’

De grimas die Sfasciamonti ontsnapte verried onrust.

‘Ik weet dat hij laatst zoiets heeft gekocht als de kijker die u zoekt,’ vervolgde de Maltezer, ‘een apparaat met lenzen die je kunt bewegen, om iets groter te zien of kleiner, ik weet niet goed.’

Sfasciamonti stemde ermee in: dat was het juiste spoor.

‘Ik herinner me niet eens wie me dat heeft verteld,’ concludeerde de ander, ‘maar ik meen te weten wie het voor hem heeft aangeschaft. Hij wordt Slotenmakertje genoemd.’

‘Ik ken hem,’ zei Sfasciamonti.

 

Vijf minuten later waren we op weg en gingen we op zoek naar de geheimzinnige lieden die de heler had genoemd.

Sfasciamonti bromde verwensingen tegen zijn informant.

‘Ik weet van niks, ik weet van niks... hoezo! Toen hij de naam van de gouverneur hoorde, deed hij het in zijn broek en vroeg hij wat een kijker is.’

‘Wist hij het dan echt niet?’

‘Mensen als de Maltezer zijn tuig. Ze kopen voor twee lire het resultaat van diefstallen en geven het weer door aan anderen. Ze kunnen niet anders. Het zijn beesten; hun enige verdienste is dat ze het risico nemen om de eerste te zijn die na de overval koopt. Daarom gaan ze vaak door voor de opdrachtgevers van de diefstal, terwijl ze dat niet zijn. De lui die weer van hem kopen daarentegen kunnen beter inschatten. Slotenmakertje is van een andere categorie, die is heel bekend onder de schurken. Het is een meervoudige moordenaar en dief.’

De gezichtsuitdrukking van de smeris had me getroffen toen de Maltezer de opdrachtgever van Slotenmakertje had genoemd.

‘En de Duitser? Hebt u ooit van hem gehoord?’

‘Zeker. Al eeuwen gaat het over hem,’ antwoordde Sfasciamonti. ‘En zeker nu met het Jubeljaar...’

‘En wat zeggen ze van hem?’

‘Het is niet eens bekend of hij wel bestaat. Ze zeggen dat hij één pot nat is met de cerretanen. Anderen zeggen dat de Duitser een verzinsel is van ons smerissen, dat wij de schuld aan hem geven als we de schuldige van een diefstal van waardevolle spullen of van een afzetterij van pelgrims niet kunnen vinden.’

‘Is dat waar?’

‘Kom op zeg!’ maakte hij zich kwaad. ‘Ik denk dat de Duitser bestaat, zoals ik ook weet dat de cerretanen bestaan. Alleen is niemand er echt in geïnteresseerd om ze te vinden.’

‘Waarom niet?’

‘Wellicht heeft hij mensen van aanzien gunsten bewezen. Zo is Rome nu eenmaal. Het moet niet te schoon zijn en niet helemaal vies. De smerissen en de gouverneur moeten er prat op kunnen gaan dat ze schoonmaak houden, waar zijn ze anders mee bezig? Maar het is ook nodig dat er vuiligheid is, lekker veel. Waar zijn ze anders mee bezig?’ zei hij grinnikend. ‘Je hebt trouwens gezien hoe de Maltezer zich redt. Als iets van invloedrijke mensen wordt gestolen, is hij er om een handje te helpen. In ruil laat de gouverneur hem met rust, al weet hij heel goed waar hij woont en kan hij hem elk moment arresteren.’

Bij de voorheen gemaakte overwegingen over Sfasciamonti kwam nu een andere. Hij gebruikte geen halve woorden (en daar zou ik later nog meer bewijzen van krijgen) bij het beschrijven van het slechte of weinig passende gedrag van zijn collega’s, en zelfs van de gouverneur. Sommigen zouden denken dat het om een slechte ordehandhaver ging, niet in staat tot loyaliteit en trouw aan de eeuwenoude instituties van de Heilige Moederkerk. Maar ik dacht daar niet zo over. Als hij in staat was het kwaad te zien waar het was, en het op te biechten, zij het vertrouwelijk, zoals hij bij ondergetekende deed, was dat een teken dat zijn karakter op natuurlijke wijze naar openheid en eenvoud neigde. De ruwe bolster die nodig was voor operaties als die wij nu uitvoerden, ontbrak hem trouwens niet. Hij had me juist van meet af aan onthuld dat hij eindelijk onderzoeken wilde starten naar de cerretanen, maar zonder dat de gouverneur en zijn collega-smerissen naar hem luisterden. Dat hij verder op een of andere manier heulde met klinkklare criminelen als de Maltezer, of misschien met Slotenmakertje, naar wie we op weg waren, nou, dat was volgens mij noodzakelijk voor zijn werk. Het belangrijkste, zei ik bij mezelf, was dat hij in diepste wezen oprecht was. Pas veel later zou ik ontdekken hoe juist en tegelijkertijd hoe volstrekt verkeerd die overpeinzingen waren.

 

Onder het lopen had ik gemerkt dat Sfasciamonti, die aanvankelijk met alle zelfverzekerdheid in het hol van de heler was doorgedrongen, begonnen was met een zekere regelmaat om zich heen en achterom te kijken. We kwamen bij de Piazza Montanaro en gingen toen rechtsaf een steegje in.

‘Hier is het.’

Het was een huisje van twee verdiepingen, waarvan de bewoners blijkbaar in nachtelijke rust gedompeld waren. We liepen op de voordeur af en volgden de instructies van de Maltezer: we klopten drie keer hard, drie keer zacht, wachtten en klopten toen weer drie keer hard.

Het leek haast of er niemand naar voren kwam toen we achter de panelen van de deur een verstikte stem hoorden opklinken.

‘Ja?’

‘We zoeken Slotenmakertje.’

Men liet ons buiten wachten zonder te beduiden of de persoon die we zochten al dan niet zou opdagen, en evenmin of ons verzoek zou worden ingewilligd.

‘Wie zoekt hem op dit nachtelijk uur?’ hoorden we ten slotte een andere stem.

‘Vrienden.’

‘Zeg het maar.’

Onze man moest zich aan de andere kant van de deur bevinden en leek geen zin te hebben om open te doen.

‘Vanavond is er in Villa Spada op de Janiculus een kijker gestolen. De eigenaar is iemand op wie we gesteld zijn. Hij is bereid te betalen om hem weer terug te krijgen.’

‘Wat is een kijker?’

We herhaalden in het kort de uitleg die we de Maltezer hadden verstrekt: de lenzen waardoor je kleiner of groter kunt zien, het metalen apparaat enzovoort. Er volgden een paar momenten van wachten.

‘Hoeveel betaalt de eigenaar?’ vroeg de stem.

‘Dat wat nodig is.’

‘Ik moet mijn vriend vragen. Kom morgen na de vesper maar terug.’

‘Dat is goed,’ antwoordde de smeris na even geaarzeld te hebben, ‘we komen morgen terug.’

We liepen even een paar meter verder, waarna Sfasciamonti me de eerstvolgende zijsteeg aanwees, waar we in gingen en op de uitkijk gingen staan met het huis van Slotenmakertje goed in het zicht.

‘Hij wil niks doen. Morgen terugkomen, zegt hij: hij denkt toch niet dat ik gek ben? Op dat uur is de gestolen waar duizend mijl ver weg.’

‘Wachten we tot hij naar buiten gaat?’ vroeg ik niet zonder enige ongerustheid, denkend aan de moorden die Slotenmakertje op zijn naam had staan.

‘Precies. Eens kijken waar hij heen gaat. Hij zal het vermoeden hebben dat de waar problemen veroorzaakt en dat het beter is er zo snel mogelijk vanaf te komen. Als ik hem was zou ik niet van huis gaan. Maar hij is ook een voortvluchtige, net als de Maltezer, dus hij zal flink zenuwachtig wezen.’

De voorspelling bleek raak te zijn. Na tien minuten kwam er een aarzelende figuur de deur van Slotenmakertje uit, hij keek om zich heen en liep de straat op. De maneschijn was te zwak om het goed te kunnen zien, maar het leek of hij iets onder zijn arm geklemd hield, een soort pak.

Heel voorzichtig volgden we hem van een afstand, angstvallig oplettend dat we niet het geringste geluid maakten. We wisten beiden dat onze prooi een mes op zak zou hebben. We konden beter hem kwijtraken dan onze ziel, bedacht ik. Eerst nam hij de straat van de Campo di Fiore, zodat we dachten dat hij op weg was naar de Maltezer, want zijn geheime woning bevond zich min of meer in dezelfde richting. Daarna ging hij echter verder via de Piazza de’ Pollaioli, en toen via de Piazza Pasquino.

Slotenmakertje had het geluk om geen nachtelijke rondes tegen te komen en liep uiteindelijk de Piazza Navona op. Juist op dat moment werd wat er resteerde van de maan bedekt door een hinderlijke wolkenmassa.

Ofschoon het licht nagenoeg verdwenen was, gingen we uit voorzichtigheid op de loer staan om de hoek van Palazzo Pamphili, bij de ingang van het plein. We verkenden met onze ogen de grote open ruimte die in drieën werd gedeeld door de grote centrale fontein van Cavalier Bernini en twee andere fonteinen aan weerszijden. Het plein leek leeg. We keken nog eens. Geen resultaat, we waren hem kwijt.

‘Wel alle kolders nog aan toe,’ vloekte Sfasciamonti.

En toen hoorden we voor ons een pijlsnelle opeenvolging van voetstappen. Naar de rechterkant rende iemand zich uit de naad. Slotenmakertje moest onze aanwezigheid hebben bespeurd en sloeg op de vlucht.

‘De fontein, hij zat achter de fontein!’ riep Sfasciamonti uit, duidend op de meest nabije van de twee grote waterbeeldenpartijen die de uiteinden van de Piazza Navona sieren.

Zelfs nu nog zou ik niet kunnen zeggen welke geheime deugd (of veeleer welke zwakte en valse vermetelheid) me ertoe bewoog om Sfasciamonti te volgen, die al naar rechts was gegaan en de voortvluchtige nazette.

 

Ik ging een aardig eind achter de hoogrode massa van de smeris aan, die weliswaar zijn uiterste best deed, maar toch terrein op de achtervolgde verloor.

Het was nog aardedonker; we werden echter geholpen door het opgewonden geluid van de voetstappen van de vluchteling, die scherp en duidelijk als zweepslagen op het plaveisel echoden. In de verte zag ik frontaal de Franse ambassade opdoemen, goed herkenbaar omdat die verlicht werd door enkele fakkels aan de ramen: we liepen dus bijna de Campo di Fiore op.

‘Naar links, hij is naar links gegaan,’ riep Sfasciamonti, zijn stem hees van de inspanning. Ik had me nog niet naar links gedraaid of tot mijn grote verbazing zag ik dat de achtervolging ten einde liep. De voortvluchtige, die tot dan toe zijn voorsprong goed had vastgehouden en zelfs een beetje vergroot, was gevallen. Sfasciamonti zat bijna boven op hem toen de prooi zich herstelde: met een vaardige flits liet hij zich opzij rollen, zodat hij Sfasciamonti in de lucht liet grijpen; de smeris viel op zijn beurt. De vluchteling rende, al was hij dan uitgeput, opnieuw de richting van het Pompeotheater uit; op dat moment was ik inmiddels ook ter plaatse. Maar nu werd ík afgeleid door een onverwachte gebeurtenis: onze man had een hoes op de grond laten liggen, zodat ik op het moment dat ik ter plaatse kwam, op een even grote afstand van het voorwerp was als van de man die zich ervan ontdaan had. Vanuit een ooghoek zag ik dat Sfasciamonti pas toen weer strompelend overeind kwam.

‘Hup, vooruit jij,’ spoorde hij me aan, weer in beweging komend.

Het was een grote stommiteit om die opdracht slaafs na te volgen, gezien het feit dat hij zich in omstandigheden bevond waarin het niemand, bij die extreme opwinding, gegeven is de gevolgen van zijn daden te overzien. Ik onderbrak mijn ren dus niet eens toen ik het individu zag aarzelen tussen rechts en links en ten slotte, geheel onverwachts, een deur in zag gaan, waarvan hij misschien al wist dat die openstond. In gedachten sloeg ik een kruis en toen ik op mijn beurt de deur was in gegaan, hoorde ik voetstappen de trap op snellen en zette ik de achtervolging in.

 

De dwaze ren naar boven, waarbij ik opgeslokt werd door de inktzwarte duisternis van de trap en lelijk struikelde over de treden, de handen vooruit gestoken tegen de ijzige wanden van de overlopen om het evenwicht te bewaren, lijkt me vandaag de dag nog steeds een staaltje van domheid dat wel erger had kunnen aflopen. Het was maar een geringe troost om meer naar beneden toe Sfasciamonti’s voetstappen te horen naderen.

Ik weet niet en zal misschien nooit weten of degene die we achternazaten al wist waar de trap van dat gebouw op uitkwam. Het was hoe dan ook geen kleine verrassing om de wanden van de trap op het laatste stuk geleidelijk aan blauwig, grijzig en uiteindelijk wittig te zien worden. Zo gebeurde het dat plotseling, ik ging haast voorbij aan de reden waarom ik daar was en wat me zo dadelijk te wachten stond, de rozevingerige dageraad zachtjes mijn ogen opende en mij, die inmiddels vrij was van de slavernij van kaarsen en fakkels, het kostelijke schouwspel toonde van het aanbreken van een nieuwe dag.

Ik had aan het einde van de trap een deur opengedaan, eerst alleen maar half open, en stond toen op een terras. Boven me en rondom werd ik omhelsd door een scherp ochtendlicht; de nieuwe morgenschemer had zich al aangediend toen ik Sfasciamonti had ingehaald op de Campo di Fiore, maar gegrepen als ik was door de actie, had ik het nauwelijks beseft.

Het vervolg was een kwestie van seconden. Ik was totaal buiten adem. Om niet op de grond te ploffen boog ik mijn bovenlijf voorover, en steunde mijn handen op mijn knieën. Ik hoorde Sfasciamonti’s stem, die van de benedenverdieping leek te komen.

‘Jongen, laat maar zitten! Het is geen kijker...’

Toen draaide ik me om en zag hem. Hij had zich achter mij verscholen; nu had ik hem tegenover me. Hij pakte me bij mijn kraag en smeet me tegen de muur van het huisje, terwijl hij me stevig vasthield. Zijn mes was op mijn buik gericht. Bewegen was zinloos: als ik me verroerde, zou hij toesteken.

Hij was slecht gekleed en stonk. Hij had kringen om zijn ogen en een pokdalige huid. Misschien was hij dertig, al leek hij veel ouder; dertig jaar gevangenis, honger, nachten in de openlucht. Hij had maar één oog; het andere ontbrak zoals bij een zwerfkat.

Misschien waren mijn vermogens onnatuurlijk verruimd door de nabijheid van de dood, maar ik las de aarzeling in zijn ogen: meteen doden en met de tweede de strijd aanbinden of weer wegrennen. Maar waar naartoe? Het terras was eigenlijk een simpele gang die helemaal rond het huisje liep dat het trappenhuis herbergde. In een intuïtieve flits voelde ik me dom: we hadden hem achtervolgd totdat hij zich gedwongen had gezien te doden.

‘... Het is een vervloekte, hoe heet het...’ donderde Sfasciamonti’s stem weer op de trap, maar inmiddels op maar een paar stappen van ons vandaan.

De ooghoek die me strak aankeek had een vluchtweg gezocht. Ik begreep dat hij die niet had gevonden.

Twee, drie seconden en ik zou weten welk gevoel een koud lemmet in de lever geeft. Ik kreeg een idee.

‘De Duitser zal je afmaken,’ wist ik uit te brengen, ofschoon mijn hals door zijn greep half dichtgeknepen werd.

Hij aarzelde. Ik voelde zijn hand trillen.

Toen gebeurde het. Onder het olifantengewicht van Sfasciamonti zwaaide de deur met ongehoord geweld open, zoals een vuurtorendeur die – al is hij gepantserd – door de kracht van de stormachtige zee openbreekt. De planken van de deur smakten tegen de rug van mijn tegenstander, die wankelde onder de slag. Met een zwaai vloog het mes tussen onze twee gezichten door en viel kletterend op de grond.

‘... Een macrosloop!’ riep Sfasciamonti triomfantelijk uit, het terras op lopend en zwaaiend met een half uitgepakt metalen apparaat, terwijl mijn tegenstander, ontregeld door de klap, zich opmaakte om de linkerkant uit te vluchten.

Sfasciamonti keek hem in het gezicht en schreeuwde met een ondertoon van verontwaardiging: ‘Jij bent Slotenmakertje helemaal niet!’

We wierpen ons op de onbekende, maar bij die duik struikelde ik over een grote steen. Ik rolde over de grond en mijn krachten schoten tekort om de vaart van mijn lichaam naar de rand van het terras te stuiten. Ik viel in de afgrond van de binnenplaats, als verdiende straf voor heel het krankzinnige gedrag van die nacht.

Ik viel achterover naar beneden. Alvorens de fatale klap te bereiken, tien of vijftien meter lager, kon ik nog net de stomme verbazing zien op Sfasciamonti’s gezicht: in een tijdloos moment bedacht ik absurd genoeg dat dat misschien wel het gevoel is (en niet verdriet of wanhoop) dat ons bevangt op het moment dat we de dreigende dood van iemand anders meemaken. Arme Sfasciamonti, dacht ik, meteen nadat ik was ontsnapt aan de steekpartij zag hij me opnieuw verloren.

Ondanks het opmerkelijke van die ogenblikken heb ik één detail vast kunnen houden, dat de smeris echter ontsnapte. Terwijl ik de dood tegemoet viel, antwoordde de achtervolgde op mijn dreigement van zojuist voordat ik in de afgrond verdween:

‘Vergeverlovergen.’

Vervolgens waren daar alleen de lucht, omlijst door de vierhoek van de binnenplaats die zich steeds sneller boven me sloot, een schietgebedje naar de Almachtige om vergeving voor mijn zonden en, met hart en ziel helemaal bij mijn Cloridia, het wachten op het einde.