Den 14den juli 1700, achtste dag

‘En wat bedoelt u daar eigenlijk mee? Dat ik een domoor ben?’

De arme Buvat zweeg op slag, bestookt door de zure toon van Atto.

Die ochtend was abt Melani buiten zichzelf. Buvat was net terug van een ronde in de stad en had ons in alle vroegte aangetroffen, druk in gesprek over een manier om in de Broederschap van het Oratorium door te dringen en de bewaking van de paters philippijnen te ontwijken. Zodra hij had geprobeerd aan de discussie bij te dragen, was Atto tegen hem uitgevaren.

‘Ik zou nooit durven, mijnheer de abt,’ verweerde de secretaris zich toen aarzelend, ‘alleen...’

‘Alleen wat?’

‘Nou, er is geen reden om de bewaking van de paters philippijnen te ontwijken, zoals ik zei, omdat ze hoegenaamd niet bewaken.’

Abt Melani en ik keken elkaar ontsteld aan.

‘Met name,’ ging Buvat verder, ‘als het om de verzameling van Virgilio Spada gaat: die is door hemzelf op een toegankelijke plaats ingericht en vormt juist een waar museum, gemaakt om de nieuwsgierigheid van vele bezoekers te bevredigen.’

Buvat legde zelfs uit dat Virgilio Spada in zijn jeugd dan wel onder Spaanse vlag het soldatentenue had gedragen, maar later een diep gelovig, zeer ontwikkeld, belezen man was geworden; hij was een goede vriend van de grote architect Borromini, die hij een halve eeuw eerder ook aan het hof van paus Innocentius x had geïntroduceerd; daarna was hij door de paus opgeroepen om het grote hospitaal van de Heilige Geest in Saxia op te knappen, en hij had de benoeming van Geheime Aalmoezenier van Zijne Heiligheid verworven. Behalve dat was hij dankzij zijn geestelijke gaven broederlijk ontvangen in de vrome Broederschap van het Oratorium, zo geheten omdat de stichter ervan, de heilige Philippus Neri, was begonnen de eerste geestelijke bijeenkomsten te houden in het Oratorium van de heilige Hiëronymus van de Naastenliefde, en daarna in dat van de Santa Maria in Vallicella, waar zich dus nu de zetel van de Broederschap van het Oratorium bevond en in de ruimten daarvan ook de verzameling van Virgilio.

‘Hoe kunt u dat in ’s hemelsnaam weten?’ vroeg Melani.

‘U zult vast nog wel weten dat ik de afgelopen dagen bij mijn gang langs de bibliotheken op zoek naar informatie over de cerretanen ook naar de Biblioteca Vallicelliana ben geweest, die zich dus bij het Oratorium van de paters philippijnen bevindt, met wie ik lang en plezierig heb gesproken. Ik had al een blik op de verzameling van Virgilio Spada kunnen werpen, als u mij maar had gezegd dat u daar ook die voorwerpen dacht te vinden die u zo bezighouden.’

Melani sloeg zijn ogen neer en mompelde woedend bij zichzelf een paar platvloerse woorden.

‘Goed, Buvat,’ zei hij toen, ‘breng ons naar uw vrienden Oratorianen.’

 

*

 

‘En dit moet zijn wat u zoekt,’ zei de jonge geestelijke, terwijl hij de sleutel omdraaide in het slot van een grote ladekast met twee deurtjes.

Het vertrek was vrolijk en licht, maar werd streng door de vitrines, de laden en de notenhouten stellingen vol voorwerpen langs de wanden waardoor het bijna op een sacristie leek.

‘Niemand weet dat die voorwerpen, de voorwerpen die u zoekt, hier zijn. Misschien weet alleen iemand van de familie Spada dat nog,’ vervolgde de geestelijke met een blik waaruit het verlangen sprak te weten waarom wij er ook van op de hoogte waren.

‘Precies, dat klopt volgens mij,’ antwoordde Atto zonder in te gaan op de opmerking van de Oratoriaan, die zodoende gespeend bleef van informatie.

We bevonden ons in de zaal van het Oratorium van de philippijnen die gewijd was aan het museum: een hoekkamer op de tweede verdieping tussen het plein van de Nieuwe Kerk, die naast het Oratorium zelf stond, en een smal straatje dat Via de’ Filippini heette.

Aanvankelijk hadden we ons een gedetailleerd bezoek aan heel de verzameling van Virgilio Spada laten welgevallen: Romeinse munten, penningen uit ieder tijdperk, oude en moderne bustes, zonnewijzers, holle spiegels, edelstenen, zonnesponzen, tanden en botten van geheimzinnig versteende dieren, inhalige onderkaken van onbekende wezens, olifantenwervels, reusachtige schelpen en mosselen, zeepaardjes, opgezette vogels en roofvogels, neushoornhoorns en hertengeweien, schilden van schildpadden, struisvogeleieren, scharen van schaaldieren; en verder exemplaren van olielampen van de eerste christenen uit de catacomben, tabernakels, potten en Romeinse, Griekse en Perzische amforen, schalen, kruiken, kannetjes, zalfpotjes, benen kroezen, Chineze munten, albasten bollen en talloze andere duivelse apparaten, waarvan we de toelichting half verbaasd, half ongeduldig aanhoorden.

Na meer dan een halfuur rondleiding (vermoeiend maar noodzakelijk, aangezien het te veel was opgevallen als we meteen hadden gevraagd naar wat ons interesseerde) had Atto de hamvraag gesteld: waren er toevallig ook drie voorwerpen die de goede Virgilio Spada niet in zijn collectie had opgenomen, maar waaraan hij toch hechtte en die er zus en zo uitzagen?

De Oratoriaan had ons toen naar een belendende zaal geleid, waar we dan eindelijk voor de triomfantelijk ronde globe van Capitor kwamen te staan. De abt en ik hadden onze geestdrift onderdrukt en hem met gewone belangstelling bekeken, alsof het een willekeurig fraai voortbrengsel van mensenkunst was.

‘We zijn er jongen, we zijn er,’ had abt Melani me toegefluisterd, terwijl hij met moeite zijn vreugde beheerste en onze gids ons naar het tweede voorwerp leidde: de beker met de centaur. Wederom lieten we onze belangstelling niet blijken.

‘Het is echt die van het schilderij, signor Atto, dat lijdt geen twijfel,’ had ik hem nog net in het oor kunnen smoezen.

Maar het cruciale moment was pas op het einde gekomen, toen de dikke zwartige sleutel in het slot draaide en het mechanisme dat wie weet hoe lang al het derde geschenk apart hield, eindelijk openklapte. De Oratoriaan zwaaide beide deurtjes open en haalde er een voorwerp uit dat ongeveer één bij twee el lang was, heel zwaar en in een grijze doek gewikkeld.

‘Dit is het,’ zei hij, terwijl hij het voorzichtig op een tafeltje zette en het uit zijn omhulsel haalde, ‘we moeten het achter slot en grendel houden want het is bijzonder kostbaar. Weliswaar gaat hier bij ons niemand naar binnen zonder aankondiging vooraf, maar je weet nooit.’

We hoorden de woorden van de toch beleefde pater Oratoriaan al bijna niet meer; het bloed klopte heftig in onze slapen en onze ogen verlangden zijn handen te vervangen om vlugger het voorwerp van onze begeerte te ontdekken: de Tetràchion.

Ten slotte zagen we hem.

‘Hij is... hij is prachtig,’ liet Buvat zich ontvallen.

‘Het is het werk van een Hollandse meester, zo wil de overlevering tenminste, van wie alleen niet de naam bekend is,’ voegde de priester er enkel aan toe.

Na de eerste momenten van opwinding kon ik eindelijk de verfijnde vormen van het blad, de elegante decoraties van de rand, de exotische schelpen en de grillige tierelantijnen waarderen, bovendien het schitterende zeetafereel in het midden, waarin een tweespan tritons de golven doorkliefde met een wagen waarop een tweetal godheden naast elkaar zat met de schaamdelen amper bedekt door een vergulde sluier: een man in de gedaante van Neptunus die een drietand in de hand hield, en de waternimf Amphitrite die in een omhelzing met haar bruidegom de teugels vasthield. De twee waren uitgevoerd in zilver en vielen erg op omdat het vrijstaande beeldjes waren in het vergulde bed van het blad. Een gouden tongetje verhief zich van het blad en bedekte bij wijze van laken de schaamdelen van beiden.

Net toen ik bij het goddelijk tweetal stilstond, bracht Atto zijn gezicht er naartoe om een minuscule inscriptie te onderzoeken.

Ik kwam ook dichterbij en las op mijn beurt. Het kleine opschrift was aan de voeten van de twee godheden ingegraveerd:

 

monstrum tetràchion

 

‘Wilt u nog meer zien?’ vroeg de Oratoriaan, terwijl Atto, zonder dat hij om toestemming had gevraagd, het blad in handen nam en met hulp van Buvat aandachtig de twee zilveren beeldjes inspecteerde.

‘Nee, dank u, vader, zo is het goed,’ antwoordde de abt. ‘Nu nemen we afscheid. We wilden alleen onze nieuwsgierigheid bevredigen.’

 

*

 

‘De correctere betekenis van monstrum is “wonder”, “iets wonderbaarlijks”. Maar wat voor zin heeft het om monstrum tetràchion te schrijven, oftewel “viervoudig wonder”?’

Zodra we buiten stonden en van het Oratorium van de Philippijnen in de richting van de Tiber liepen, probeerde Atto te begrijpen wat die tekst betekende. We moesten ons haasten naar Het Schip; het was bijna twaalf uur, en zoals Cloridia ons twee dagen eerder had aangekondigd, ging daar de nieuwe ontmoeting tussen de drie kardinalen plaatshebben: misschien de laatste die we konden bespioneren, of proberen te bespioneren, aangezien we tot dan toe steeds jammerlijk hadden gefaald.

‘Staat u mij toe, mijnheer de abt,’ onderbrak Buvat hem.

‘Wat is er nu weer?’ reageerde Melani gespannen.

‘Eigenlijk betekent monstrum tetràchion helemaal niet “viervoudig wonder”.

Overrompeld keek Atto zijn secretaris met lichtelijk grote ogen aan en stootte een protestgebrom uit.

Tetràchion zoals u uiteraard weet, is een oorspronkelijk Grieks woord, maar in het Grieks noem je “viervoudig” tetraplàsios, niet tetràchion. Tetràchion moet anderzijds ook niet worden verward met tetràchin, een bijwoord dat “vier keer” betekent,’ legde de secretaris uit, terwijl de vernedering zich in donkere tinten op Atto’s voorhoofd aftekende.

‘En wat betekent tetràchion dan?’ vroeg ik, aangezien de abt adem te kort kwam om dat te doen.

‘Het is een adjectief, en het wordt vertaald als “met vier zuilen”.’

‘Vier zuilen?’ herhaalden Melani en ik ongelovig in koor.

‘Ik weet wat ik zeg, je kunt het trouwens in elk goed Grieks woordenboek nakijken.’

‘Vier zuilen, vier zuilen...’ zong Atto, ‘hebben jullie niets merkwaardigs gezien aan die twee beeldjes, die zeegoden?’

Buvat en ik dachten even na.

‘Nou, inderdaad,’ verbrak ik toen de stilte, ‘ze hadden een vrij merkwaardige houding. Ze zaten naast elkaar op de wagen, en Neptunus houdt zijn linkerbeen tussen de benen van Amphitrite, als ik me niet vergis.’

‘Niet alleen dat,’ corrigeerde Buvat mij. ‘Het is ook niet duidelijk wat het rechterbeen van de god is en wat het linker van de nimf. Het is net alsof de twee beeldjes gewoon... aaneengesmolten waren. Ja, ze zijn verbonden met een heup, of een dij, ik weet het niet, dus toen ik ze zag, dacht ik: wat gek, het lijkt wel één wezen.’

‘Eén wezen,’ herhaalde Atto peinzend. ‘Het is net alsof ze, hoe zeg je dat? met zijn tweeën vier benen hadden,’ vervolgde hij zachtjes.

‘Dan zijn de vier zuilen de benen,’ concludeerde ik.

‘Dat kan, o ja, vanuit de taal gezien kan dat zeker, dat kan ik bevestigen,’ stelde Buvat vast, die wat intellect betrof misschien mank ging aan durf, maar wanneer hij de koe van de eruditie bij de hoorns vatte, liet hij niet meer los.

‘Dus, Buvat,’ zei de abt, ‘als ik van uw wonderbaarlijke wetenschap misbruik mag maken, vraag ik u of ik nu monstrum tetràchion in plaats van “viervoudig wonder” kan vertalen met “monster op vier benen” of wellicht “op vier poten”.’

Buvat dacht even na, toen oordeelde hij: ‘Ja, beslist. Monstrum betekent in het Latijn zowel “wonder” als “monster”, dat is bekend. Maar ik begrijp niet waartoe dat alles ons kan leiden...’

‘Goed, genoeg zo,’ commentarieerde Atto.

‘Enfin, wat is deze Tetràchion? Als het echt om de troonopvolger van Spanje gaat, zou je haast denken dat het een dier is, signor Atto,’ onderbrak ik hem.

‘Wat de Tetràchion is, weet ik niet. Sterker nog, om eerlijk te zijn weet ik nog minder dan eerst. Maar ik voel dat het antwoord nabij is als we nog een stap voorwaarts doen. Zo gaat het altijd: vlak voor de oplossing van een staatswaarheid lijkt alles confuus. Hoe dichter je er bij komt, hoe meer je in het duister tast. En dan ineens wordt alles helder.’

Terwijl hij zo onze voortgang becommentarieerde, waren we inmiddels de brug over de Tiber overgestoken en bestegen we al de Janiculus-heuvel; met grote passen naderden we ons doel.

‘Er ontbreekt maar één steentje in het mozaïek,’ hervatte Melani, ‘en misschien zijn we dan waar we wezen willen. Wat ik weten wil is: waar komt in ’s hemelsnaam dat woord, Tetràchion, vandaan? We moeten iemand een paar vraagjes gaan stellen. Laten we hopen dat hij al in Villa Spada is. We hebben weinig tijd voordat Spada, Albani en Spinola naar Het Schip terugkeren. Laten we snel voortmaken.’

 

De eerste verkenning in de tuin van Villa Spada had een negatief resultaat. Romaùli, hadden de andere knechten gezegd, was op pad, maar niemand wist precies waarheen: omdat hij bijna altijd gebukt was, ging hij gemakkelijk tussen heggen en perken schuil.

‘Ik begrijp het, vervloekt nog aan toe,’ verwenste Atto, ‘we hebben hulp nodig.’

Hij leidde ons drietal naar zijn vertrekken. Eenmaal binnen schoot hij naar de tafel en pakte een inmiddels bekend voorwerp: de kijker. Hij richtte hem uit het raam, maar zonder succes.

We gingen toen naar buiten en liepen naar de overkant van de villa. Na een snelle verkenning siste Melani ditmaal voldaan:

‘Ik heb je, vervloekte tuinman.’

Nu wisten we waar hij was.

Tranquillo Romaùli, even punctueel met zijn bezigheden als het opkomen van zon en maan, kon zich natuurlijk niet onttrekken aan het begieten van de Sint-Antoniuslelies, die hij nog maar kort tevoren in de tuin van Villa Spada had geplant en die voortdurend intensieve zorg vereisten. Hij was bezig voorzichtig de delicate lancetvormige kelken, bijeen in fraaie trossen, te besproeien toen we naar voren kwamen en hem gedag zeiden met de hoogste wellevendheid waartoe we door de haast en de opwindig in staat waren.

‘Ziet u wel? Bij lelies moet de grond rijkelijk begoten worden, maar nooit doordrenkt,’ begon hij bijna zonder op onze groet te reageren. ‘In deze periode zouden ze eigenlijk moeten gaan rusten, maar ik ben erin geslaagd een kruising te ontwikkelen die...’

‘Meester tuinman, staat u mij één vraag toe,’ viel ik hem beminnelijk in de rede, ‘één vraag over de Tetràchion.’

‘Over de Tetràchion? Mijn Tetràchion?’ zei hij terwijl zijn gezicht alleen al bij de naam van zijn schepping oplichtte.

‘Ja, meester tuinman, de Tetràchion. Waar hebt u die naam vandaan?’

‘O, dat is een beetje een treurig verhaal,’ zei hij, terwijl hij de gieter neerzette, zijn gelaat getekend door een verre herinnering.

Gelukkig duurde de uitleg niet te lang. Jaren geleden wijdde Romaùli zich niet alleen aan bloemen: hij was getrouwd. Zoals ik wel wist, was zijn vrouw zaliger een grote verloskundige geweest; ze had Cloridia nog het vak geleerd en had onze twee meiskes ter wereld geholpen. Uit het verhaal voelde je dat het voortijdige verlies van zijn vrouw hem ertoe had aangezet zich met lichaam en ziel aan het tuinieren te wijden, in een vergeefse poging om de onuitwisbare schaduwen van de rouw te verjagen. Korte tijd na de trieste gebeurtenis hadden de verwanten van de stakker Tranquillo gevraagd of hij hun als herinnering een persoonlijk voorwerp van de overledene kon nalaten.

‘Ik heb hun een paar juwelen, twee schilderijtjes, een heiligenbeeldje en een paar werkboeken geschonken.’

‘En die boeken waren dus boeken voor vroedvrouwen...’ moedigde Atto hem aan.

‘Ze zijn bedoeld om de ongelukken van moeilijke bevallingen te leren kennen, of om te instrueren over de soorten moederschoot en zo meer,’ antwoordde hij.

‘En uit welk boek hebt u de term Tetràchion?’

‘O, nou, dat weet ik niet goed meer; ik heb die dingen jaren geleden weggegeven. De details herinner ik me niet meer: het gebruik van de naam is eigenlijk niet meer dan een herinnering, een herinnering aan mijn arme vrouw.’

We wisten genoeg.

‘Dank u wel, dank u wel voor uw geduld en neemt u het ons niet kwalijk als we u hebben opgehouden,’ bedankte ik hem, terwijl Atto zonder te hebben gegroet wegliep naar het hek van de villa. Romaùli keek ons verbaasd na.

 

Met een snelle spurt voegde ik me weer naast Atto, die net in stormpas het terrein van Villa Spada had verlaten zonder een tweetal eminenties, die naar hem toegewend stonden om hem te groeten, een blik waardig te keuren. Buvat echter was op bevel van zijn baas in de villa gebleven en naar het Zomerverblijf gegaan.

‘Ik heb hem erop uitgestuurd om je vrouw te zoeken,’ verklaarde Atto, ‘we moeten het boek vinden waaruit de meester tuinman die naam heeft gehaald. Ik wil de auteur, de titel, het aantal pagina’s, alles.’

Hij en ik verlieten Villa Spada. Het Schip wachtte ons.

 

*

 

‘Die nare Tranquillo Romaùli met zijn praatjes. Ik wist het: ze zijn weer verdwenen.’

Het was twaalf uur. We waren de villa van Benedetti in gegaan, maar evenals de vorige keren, was er van de drie kardinalen geen spoor te bekennen.

‘Het is twaalf uur. De afspraak stond voor nu,’ merkte ik op nadat we de bekende omzichtige blik in het rond geworpen hadden.

We waren op de tweede verdieping. Op korte afstand van ons stond het schilderij van Pieter Boel tegen de muur.

‘Het lijkt haast wel een grove fout in de uitvoering,’ commentarieerde Atto.

Gebogen over het doek was de abt bezig het portret van het blad van Capitor te vergelijken met het origineel dat we net gretig hadden bekeken bij de paters oratorianen.

‘Het is precies zoals ik al had gezien: wat op het eerste gezicht het rechterbeen van Amphitrite lijkt, loopt naar de linkerheup van Neptunus,’ vervolgde de abt. ‘Evenzo gaat het ogenschijnlijke linkerbeen van de god in de richting van de nimf.’

‘Dan is het zoals ik zei,’ kwam ik tussenbeide. ‘Ze hebben onderling gewoon elk een been over de ander geslagen.’

‘Dat had ik eerst ook zo bedacht,’ wierp hij tegen, ‘maar kijk eens goed naar de tenen.’

Ik boog om te kijken.

‘Het is waar, de grote tenen...’ riep ik ten prooi aan verbazing uit. ‘Maar hoe kan dat nou?’

‘Vanuit hun positie leid je duidelijk af dat de twee benen niet over elkaar geslagen kunnen zijn: het rechterbeen van de nimf is daadwerkelijk het hare en zo ook behoort het linkerbeen van Neptunus echt aan hem toe.’

‘Het is net of ze dus door de onervarenheid van de goudsmid slecht aan de heupen van de beeldjes zijn vastgemaakt.’

‘Precies. Nogal vreemd voor een kunstenaar die in staat is een meesterwerk als dit te maken, vind je niet?’

‘We moeten terug naar het Oratorium van de paters philippijnen en het blad opnieuw te zien krijgen.’

‘Helaas, ik denk niet dat dat veel zal uithalen. Jammer genoeg is het niet mogelijk te controleren aan welk beeldje die benen echt vastzitten. Ik had al geprobeerd op het origineel te kijken, maar zie je dit streepje goud dat horizontaal over de heupen van de twee goden loopt om hun schaamdelen te bedekken?’

‘Ja, dat had ik al ontdekt.’

‘Wel, de goudsmid heeft het op de beeldjes gesoldeerd zodat je het niet meer kunt optillen om het mysterie te ontdekken. Alleen vraag ik me af waarom...’

Melani onderbrak zichzelf met een grimas van boos misnoegen.

‘Hij weer, die Hollandse gek. Wanneer houdt hij eens op?’

Zoals gewoonlijk Joost mag weten waarvandaan opgedoken, was Albicastro weer begonnen: wederom weerklonk het motief van de folía, trots en ontembaar, door de zalen van Het Schip. Kort daarop kwam hij de ruimte binnen waar wij ons bevonden.

‘Bedankt voor het compliment, mijnheer abt Melani,’ begon de violist bedaard, waarmee hij aantoonde dat hij Atto’s commentaar had gehoord. ‘Telemachus, de zoon van Odysseus, overwon juist dankzij zijn dwaasheid de vrijers.’

Melani snoof.

‘Ik zal niet langer storen,’ verontschuldigde Albicastro zich tegenover Atto’s onbeleefde gebaar, ‘maar houd Telemachus in gedachten, het zal u van pas komen!’

Het was de tweede keer dat die Hollander over Telemachus begon. Maar geen van beide keren had ik de betekenis van zijn woorden goed begrepen. Ik kende Homerus en de Odyssee alleen in grote trekken, omdat ik de intrige jaren geleden in een boek met Griekse verhalen had gelezen, en ik wist nog dat Telemachus zich dwaas had voorgedaan bij de vergadering van de vrijers die het paleis van zijn vader Odysseus waren binnengedrongen, en hen zo had uitgeleverd, zonder dat ze zich bewust waren van de dood waartoe Odysseus hen veroordeelde. Maar de betekenis van Albicastro’s advies schoot me niet te binnen.

‘Signor Atto, wat zal hij bedoeld hebben?’ vroeg ik toen hij weg was.

‘Niets: hij is gewoon gek,’ oordeelde Melani plompverloren, terwijl hij de deur van de zaal schaamteloos achter de rug van de Hollander dichtsloeg.

We keerden terug naar het portret. Na een paar seconden hoorden we echter opnieuw het doordringende geluid van Albicastro’s viool en zijn folía. Melani sperde zijn ogen open van ergernis.

‘Van de tekst op het blad is hier op het schilderij geen spoor,’ zei ik, om zijn aandacht weer op de afbeelding van de Tetràchion te brengen. ‘Te klein om hem goed te schilderen.’

‘Inderdaad,’ beaamde Atto na een paar seconden. ‘Of Boel heeft hem niet willen schilderen. Of misschien heeft iemand hem opgedragen dat niet te doen.’

‘Waarom?’

‘Wie zal het zeggen? De goudsmid-maker van het blad heeft ook opzettelijk die warboel met de benen kunnen maken, misschien wel in opdracht.’

‘Waarom dan?’

‘Allemachtig, jongen!’ tierde Atto. ‘Ik doe alleen maar veronderstellingen. Gebruik je verstand en vind zelf ook eens een antwoord! En zeg vooral tegen die Hollander dat hij eens moet ophouden: ik wil in stilte nadenken!’

Waarna hij zijn handen voor zijn oren hield en zich naar de trap begaf.

Het kwam maar zelden voor dat abt Melani kwaad werd. De muziek van Albicastro was zeker niet zo luid dat dat overlast en ergernis veroorzaakte. Ik kreeg de indruk dat eerder die muziek zelf, die folía, Atto op de zenuwen werkte dan het volume. Of misschien, zei ik bij mezelf, vond hij die Albicastro, die eigenaardige soldaat-violist met zijn wonderlijke hoogdravende taal, nog irritanter. Maar zelden noemde Atto een tegenstander dwaas. Bij Albicastro, die toch zijn vijand niet was, had hij dat gedaan: alsof de woorden van de ander in diepste wezen een grote woede bij hem teweegbrachten.

‘Goed, signor Atto, ik ga wel naar beneden om hem te zeggen...’

Maar de abt was al verdwenen.

‘Laat maar zitten, ik zoek wel een betere plek,’ hoorde ik hem vanuit een belendende ruimte zeggen.

Meteen ging ik hem achterna. Ik meende hem te vinden in het centrale salonnetje van de tweede verdieping, in het midden van de vier appartementen. Maar toen ik daar kwam, was ik alleen. Atto was echter niet naar de benedenverdiepingen gegaan: ik luisterde even op de hoofdtrap, en van beneden kwam geen enkel geluid. Toen ging ik naar de diensttrap en hoorde daar eindelijk zijn voetstappen. Maar hij ging niet naar beneden: hij ging naar boven.

‘Het is niet meer uit te houden,’ ging hij tekeer, terwijl hij naar de bovenverdieping liep.

Toen ik ook de trap op ging, begreep ik waarom. Zoals de vorige keer dat we Albicastro waren tegengekomen al was gebeurd, werd het vioolgeluid op de wenteltrap buitensporig versterkt en verrijkt met echo’s die de aangename melodie veranderden in een soort helse wirwar. Door de sonore weerkaatsing van de spiraalvormige holte van de trap leek er niet één viool aan het werk te zijn, maar wel vijftig of honderd, die allemaal hetzelfde motief speelden maar met één noot ernaast, zodat het eenvoudige, lineaire thema van de folía veranderde in een wervelende, draaiende canon die de luisteraar in duizelingwekkende en steeds nauwere spiralen wikkelde, zoals die van het wenteltrapje dat Atto en ik nu op een paar passen van elkaar op gingen: hij op de vlucht voor de muziek en ik achter hem aan.

‘Waar gaat u heen?’ brulde ik hem toe om met mijn stem boven het oorverdovende orkest van de talloze Albicastro’s uit te komen die als onrustige geesten in het trappenhuis kronkelden.

‘Lucht, ik wil lucht!’ antwoordde hij. ‘Het is hier om te stikken.’

Terwijl de trap omhoogwentelde, hoorde ik hem één keer hoesten, toen twee keer, en ten slotte een lang, vreselijk salvo van gehoest uitstoten, een hese, pijnlijke uitbarsting die klonk naar constipatie, verstikking, een dikke keel en branderige longen. In Het Schip had je veel stof, dat was waar, maar die koortsachtige uitbarsting, die hevige, kwaadaardige uitval deed denken aan een ernstige humeursaantasting. Atto’s gemoed werd gekweld, zijn lichaam trachtte de last te verlichten door de folía te ontvluchten.

‘Signor Atto, misschien als u een raam opendoet...’ riep ik hem toe.

Geen reactie; misschien had hij me niet eens gehoord. Ik merkte tot mijn verbazing dat de muziek naarmate je hoger kwam inderdaad harder werd, ofschoon het geluid van Albicastro’s viool ons in eerste instantie van beneden leek te komen.

‘Boven is alleen de verdieping van het personeel, en die staat leeg,’ riep ik opnieuw, terwijl ik hem probeerde in te halen.

Al snel was ik er; maar Atto was nog hoger gegaan.

Deze verdieping, de derde, hadden we twee dagen eerder al bereikt, maar toen waren we er gekomen via de eretrap, die niet verder ging. Zo stonden we nu voor een verrassing. In tegenstelling tot de hoofdtrap kwam de trap voor het personeel tot bovenin, op de top van Het Schip: het terras.

Eindelijk klauterde ik dan ook die laatste smalle treden op en als een ziel verwelkomd in het Paradijs wist ik aan het donker van de trap en het onnatuurlijke kabaal van de folía te ontsnappen door het weidse, gelukzalige licht van het terras binnen te vallen.

 

Ik trof Melani half ineengedoken aan, zo’n beetje op de grond gezeten; hij hoestte nog, alsof hij aan de verstikkingsdood was ontsnapt.

‘Rampzalige Hollander,’ mompelde hij, ‘naar de hel met hem en zijn muziek.’

‘U hebt een hoestaanval gekregen,’ merkte ik op, terwijl ik hem hielp overeind te komen.

Hij gaf niet eens antwoord; hij had zijn ogen opgeslagen en was stomverbaasd door de schoonheid van de open ruimte waar wij ons bevonden, alleen begrensd door een muur met fraaie stenen potten met bloemmotieven erop. In de muur zaten enkele ovale wijde openingen, waardoor je van een weids panorama kon genieten en je blik over alle villa’s in de omgeving kon laten gaan. Op de vier hoeken vielen de koepeltjes op die boven Het Schip uit kwamen en het ook van verre kenmerkten; de vier kleine kappen waren bedekt met tegels in diverse kleuren en er stonden windwijzers op, waarvan elk op zijn beurt eindigde in een kruis, hetgeen een fraaie afwerking van het terras vormde.

‘Met al het zoeken hierbinnen hebben we nooit deze belvedère ontdekt. Bewonder maar, jongen, wat een pracht en wat een rust.’

Zijn stok trilde. De hoestaanval, hoe kort ook, had hem stevig aangepakt. Hij leek me weer Atto het versleten oudje van de eerste dag.

Hij keerde me de rug toe en begaf zich naar de korte zijde van het terras, naar het zuiden gericht met uitzicht op de Via San Pancrazio, de weg vanwaar je Het Schip binnen ging.

Tegen een ijzeren reling met bladmotieven geleund vergunden we ons enkele minuten om te kijken naar het schitterende panorama met de pijnbomen en de wijngaarden rond Het Schip, de statige muren van de Heilige Stad, de Sint-Pancratiuspoort en ten slotte, ver weg en verborgen, de zilverige weerkaatsing van de zon in de golven van de zee.

We begaven ons vervolgens naar het andere eind van het terras, noordwaarts. Hier stond een klein bekoorlijk bouwsel, een soort torentje met een vertrekje dat op de hoeken versierd was met de Franse lelie, en waar je via twee ijzeren trappen aan weerszijden kon komen.

We gingen het trapje links op, en het zicht verbreedde zich nog. We werden meegesleept door de pracht van het overzicht dat zowel naar links als naar rechts de triomfantelijke grandeur van de Eeuwige Stad aan je ogen openbaarde: in een triomf van geloofssymbolen ontrolde zich voor je blik een menigte gewijde koepels, een woud van heilige kruisen, vermetele spitsen, eerbiedwaardige klokkentorens en rozige daken van verheven paleizen, omkranst door de heuvels die de bakermat van de christenheid sinds het begin beschermen. Er schoot me te binnen wat monseigneur Virgilio Spada aan Benedetti had voorgesteld en wat Atto me een paar dagen geleden had verteld: de villa te bouwen als een vesting van wijsheid die degene die hem bezocht tot diepe geloofsoverpeinzingen en gedachten zou stemmen.

Toen keerden mijn ogen zich weer naar de tuinen van Het Schip, naar de grote wijnpergola van de oprit: zoals de abt had opgemerkt, ontving Benedetti zijn gasten dus met wijn, het christelijke symbool van de wedergeboorte.

‘We zijn op de voorsteven,’ zei Atto.

In de scheepsbouw van Het Schip was dat hangende hokje inderdaad de metafoor voor het dek.

Als twee admiraals op de brug aanschouwden we voor ons de Vaticaanse heuvel, de bewaker van de dingen die nooit verloren gaan. Het Schip durfde de voorsteven uitgerekend op de pauselijke paleizen te richten, alsof het zei: Ook ik bewaak een stukje Eeuwigheid. Ja natuurlijk, zei ik bij mezelf, was Het Schip niet de plaats van de wedergeboorte, waar de gebroken draden van Verleden en Heden weer aaneengeknoopt werden? Was het niet zo gegaan toen ik getuige had kunnen zijn van de verschijningen van de jonge Lodewijk en zijn geliefde Maria, in hun minnestrijd? En zo was het ook gegaan toen we in de tuin het beeld van minister Fouquet in het oog hadden gekregen, vredig, vrij, ongeschonden door de laster en de ongenade. Die verschijningen hadden voor ons in de tuin van Het Schip herschapen wat de Geschiedenis hun had ontzegd. Het theater van wat had moeten zijn, maar niet was: dat was Het Schip.

En het was op grond van die verheven taak dat dat zeilschip zijn plaats naast de Vaticaanse heuvel opeiste. De Sint-Pieter, de rots van het Geloof, en daarnaast die andere wachter van eeuwige zaken: Het Schip, de vesting van de Rechtvaardigheid die door het spoor van de Geschiedenis was verdreven.

En zo, terwijl de wind de veters van mijn hemd opwaaide op dat kleine terras dat boven het oneindige zweefde, voelde ik me een onverschrokken zeeman op het dek van een nieuwe Ark, het wonderbaarlijke schip dat in staat was het rechtvaardige Lot te redden en het in een andere Tijd te bewaken.

 

Maar terwijl mijn fantasie zo afdwaalde, haalde Atto me direct weer terug naar de huidige stand van zaken:

‘Misschien heb jij je er een duidelijke voorstelling van gemaakt.’

Ik begreep meteen waar hij op doelde.

‘Nee,’ antwoordde ik, ‘het is een monster; alleen dat heb ik begrepen. Als de voorspelling klopt, gaat een monster met vier benen de Spaanse troon bestijgen. Maar het lijkt me niet veel betekenis te hebben.’

‘Ik weet het. Ik heb er onophoudelijk over nagedacht. Maar ik kom op niets anders. Zolang jouw vrouw ons niet het boek levert dat Romaùli heeft gezien, vrees ik dat we er niet achter komen.’

‘Ik hoop dat Cloridia zoals altijd snel is.’

‘Laten we naar beneden gaan,’ zei Atto ten slotte, ‘ik wil nog een blik op het schilderij werpen.’

En toen kwam de ontdekking.

‘Kijk!’ zei Atto. ‘Daar gaan ze dus langs.’

Alleen van daaruit, vanuit die speciale hoek, kon je het zien. Ieder ander gezichtspunt in heel Het Schip was niet hoog genoeg en niet genoeg naar het noordwesten gericht zoals het trapje waarop wij stonden: dankzij dat trapje konden we in de muur om de tuin een deurtje zien, waardoor je onopgemerkt een weg naast Het Schip kon inschieten. De deur was in de tuin handig aan het oog onttrokken door een planten- en struikenbarrière. Het was onmogelijk om hem te lokaliseren, behalve als je er het bestaan al van kende. Waar ging je heen als je eenmaal buiten was? We konden het zelf zien: een steels groepje, misschien het geleide van een van de drie kardinalen, kwam door een soortgelijk deurtje in de muur van een villa aan de overkant van de weg, het eigendom van een Genuese edelman, Torre genaamd.

Al turend ontwaarde ik verder weg de drie bekende kardinalen, die ongestoord in de tuinen van Torre wandelden.

‘Daarom spreken Spada, Spinola en Albani dus altijd af in Het Schip,’ zei Atto, ‘ze misleiden iedereen die hen volgen wil, ook ons, door hier naar binnen te gaan en dan geheimzinnig te verdwijnen. In werkelijkheid komen ze in de villa van Torre bijeen. Voor jouw baas Spada is dat een optimale oplossing: op korte afstand van zijn landgoed beschikt hij over een betrouwbare schuilplaats voor de geheime bijeenkomsten, de villa van Torre dus, en een plaats om verwarring te zaaien, Het Schip. Niet toevallig heeft hij ons tot vandaag steeds van zich af geschud.’

Onder het spreken wendde abt Melani geen moment zijn blik van het drietal af. Ik zag hem ineens zijn hals rekken en met zijn ogen knijpen alsof hij beter probeerde te zien wat er gebeurde. Maar de afstand was inmiddels te groot. Ons weliswaar uitzonderlijke observatiepunt zou zinloos worden. En toen sloeg de abt zich op zijn voorhoofd:

‘Wat een sufferd! De fortuin staat me bij en ik veronachtzaam haar.’

Hij stak een hand in zijn jas en haalde er een lange, smalle cilinder uit: de kijker. Die had hij sinds we Romaùli in de tuin van Villa Spada hadden gelokaliseerd bij zich, want we waren vandaar regelrecht naar Het Schip gegaan.

Hij tuurde maar even, en stond het optische apparaat vervolgens aan mij af:

‘Kijk jij ook maar; daar doe je ervaring mee op.’

Ik bracht de kijker naar mijn oog, en ik zag het.

Kardinaal Spinola schudde lichtjes zijn hoofd, alsof hij aarzelde, terwijl Spada en vooral Albani druk op hem inpraatten. Het duurde niet echt lang; met een paar woorden van Albani stemde Spinola wat lusteloos knikkend in, of zo leek het me althans van die afstand; vervolgens nam Albani hem met zichtbare tevredenheid bij de arm en de drie vervolgden hun weg. Waarna Atto de kijker weer van mij terugpakte en opnieuw tot de observatie overging.

In het licht van wat ik de avond tevoren had opgestoken toen ik de brieven van Melani en de Connétablesse las, had dit gebeuren ook voor mij geen geheimen meer. De drie kardinalen moesten Zijne Heiligheid Innocentius xii advies uitbrengen over de kwestie rond de Spaanse troonopvolging, opdat de paus op de best mogelijke wijze kon antwoorden op het verzoek om hulp van de Spaanse koning, Karel ii. De drie eminenties moesten dus op één lijn komen te staan: een daad van enorm politiek belang, gezien het spoedig verwachte conclaaf, dat het geluk van de drie of hun ondergang zou kunnen uitmaken. Blijkbaar was Spinola niet helemaal dezelfde mening toegedaan als de andere twee prelaten.

Ik keek wederom naar Atto, terwijl hij gretig de vergadering van de drie purperdragers begluurde. Hij was bezorgd, en ik wist waarom. Waren die vergaderingen, waarin bijna zeker over de verkiezing van de toekomstige paus werd besloten, wel onpartijdig? Nog geen twee dagen eerder hadden we van Ugonio gehoord dat Albani onder één hoedje speelde met de ambassadeur van de keizer, graaf Lamberg. Spada was bovendien de staatssecretaris van een Napolitaanse en dus Spaans gezinde paus. Spinola was, zoals ik in de laatste brief van de abt had gelezen, keizerlijk gezind. Naar het zich liet aanzien werden de Franse belangen niet door iemand vertegenwoordigd. Dat zou Atto zeker geen genoegen doen. Alsof dat nog niet genoeg was, hadden Lamberg en Albani zich meester gemaakt van het traktaat over de Geheimen van de Conclaven, en wilden ze dat waarschijnlijk tegen Atto gebruiken.

‘En wat gaan we nu doen?’ vroeg ik.

‘Het heeft geen zin om daar rond te gaan struinen en gesnapt te worden door de wachters van Torre.’

‘Dus?’

‘Ik verklaar me verslagen: het feest in Villa Spada loopt inmiddels ten einde, morgen vertrekken alle gasten. We zullen nooit weten wat die drie zo te smoezen hadden.’

De vredige berusting waarmee Atto antwoord had gegeven bevestigde mijn idee. Ik wist al dat, advies of niet, afgezien van conclaaf of troonopvolging, er iets anders achter zijn aanwezigheid in Villa Spada school: de liefdesmissie die de allerchristelijkste koning hem had opgedragen bij Maria Mancini om haar ervan te overtuigen hem weer te zien.

‘Laten we nog een laatste blik op het schilderij werpen,’ zei hij ten slotte, ‘ook al heb ik inmiddels de hoop opgegeven om er nog iets uit te halen; daarna gaan we kijken of Buvat Cloridia heeft opgespoord.’

We liepen het ijzeren trapje af, maar juist toen we weer de diensttrap wilden nemen naar de tweede verdieping, hoorden we de stem:

 

‘Een narrenspiegel noem ik die waarin

Eenieder zich herkent als nar, zottin;

En wie eenieder is wordt recht verklaard

Wanneer men in de narrenspiegel staart.’

 

Het was het onmiskenbare geluid van Albicastro, zij het lichtelijk ingehouden. Het kwam vanuit het vertrekje waarboven het kleine terras zich bevond.

‘Alweer die Hollandse gek,’ kreunde abt Melani, ‘de viool was niet genoeg: nu begint hij ook nog met zijn vervloekte Sebastian Brant. Wat doet Albicastro daar eigenlijk en hoe is hij binnengekomen?’ vroeg hij geërgerd.

‘Het is gek; als hij ook hier op het terras was gekomen hadden we het wel in de gaten gehad,’ merkte ik op.

‘O, in Godsnaam,’ zei Atto, terwijl hij de deur van het huisje opendeed die we eerst niet eens hadden gezien. En daar gebeurde het.

 

*

 

Het vertrekje was leeg. Albicastro was er niet. Merkwaardig genoeg was er maar weinig licht. Het kwam binnen door twee tegenoverliggende ramen aan de Sint-Pieter-kant. De ruiten waren gedeeltelijk enigszins geblakerd, zodat het licht drastisch werd beperkt en (zo vermoedde ik) de bewegingen van de bezoeker vaag werden. De ruimte was vierhoekig met twee pilaren in het midden, misschien om het terrasje te stutten. We stonden dicht naast elkaar en het was een troostend gevoel om op die zo vreemde plaats Atto’s heup tegen de mijne te hebben. Toen hoorden we opnieuw de Hollander:

 

‘Wie zich goed spiegelt, die leert weldra goed

Dat hij zich niet als wijs beschouwen moet,

Zich niet moet houden voor wat hij niet is –

Geen sterveling is er die niet wat mist.’

 

Een onstoffelijke stem, zonder plaats of doel. Die versregels waren dan wel een van Albicastro’s bekende dwaasheden, maar het was alsof ze om bij ons te komen door een vreemde dimensie waren gegaan, waarin de geluidsmaterie werd leeggemaakt, van zijn eigenschappen ontdaan. Het was de stem (die gaf het wel aan) van Albicastro’s fantoom. Hij leek van links te komen.

We draaiden derhalve naar links, en zagen hem.

Daar stond hij, ja, daar stonden ze allebei naar ons te kijken. Wat een wrede grap in die verduidelijking, bedacht ik in een dwaze flits van humor, terwijl ik naar het een- en tweeledige wezen keek, en hij naar ons keek. Na de fantoomstem van Albicastro sleepte de Tetràchion ons mee in dat zo lichamelijke, zo dwaas dierlijke beeld.

Ze keken ons eensgezind aan, beiden met die domme uitdrukking die, de onderkaak monsterlijk naar voren, alleen de kinnebak van de Habsburgers een mensengezicht kan verlenen. En dan die ongelijke ogen, het een naar buiten, het ander naar binnen, de kromme hals, de afwijkende lichamen: het een tenger, zoals vaak bij door de natuur gemaltraiteerde wezens, het ander bol. De samengesmolten heupen, de golvende en gruwelijk gedraaide benen, het een boven het ander, als de tentakels van een zeemonster, gaven dat wezen het ongelukkige lot van tweelingen die één lichaam delen.

Niet in staat een mond open te doen hief ik een hand op alsof ik het gezicht wilde afweren, en ik zag dat het arme wezen (of een van de twee, maar welk?) me een teken gaf, misschien was het een groet, misschien een verzoek om met rust gelaten te worden. Vervolgens vervormden hun trekken nog meer, alsof ze van kwikzilver waren, en lieten absurd genoeg toe dat de kin van de een terugweek, terwijl het voorhoofd van de ander uitstak, dat een borst zich kronkelde in een gruwelijke kramp, terwijl de opgeheven hand van de ander een poot, een hoef, een stompje werd. Welke weerzinwekkende, afschuwelijke kracht heerste er over die lichamen, die huid, die beenderen, en vervormde ze met hetzelfde wrede machtsvertoon dat de opzetter uitoefent op de lege kadavers van zijn dieren?

Zonder enig respect voor het treurige schouwspel van het monstrum tetràchion en voor de afschuw die het ons inboezemde, liet Albicastro’s stem zich voor de laatste maal horen, spottend en meedogenloos zingend, zoals bij die groteske schilderijen waarop de Dood, een wandelend skelet met de zeis over zijn schouders, rustig tussen opgedirkte dames en heren wandelt en zich gereedmaakt om te oogsten:

 

‘Ik bleef maar roeren in de narrenpap,

Want mij beviel zowaar het spiegelglas

Hans Ezelsoor die toen mijn broeder was.’

 

Vervolgens resteerde er niets meer. Alleen maar afschuw, dwaasheid en wanhoop, mijn schreeuw, onze chaotische vlucht de trap af en toen over straat, elk zonder op de ander te letten, en ten slotte de pijn dat we in de geheimzinnige afgrond van Het Schip een tweede afgrond hadden gevonden die bevolkt werd door monsters, treurige morbiditeit, incest, dood.

 

*

 

‘Weet u wie Ulisse Aldrovandi is?’

‘Nee, dat weet ik niet,’ hoorde ik het antwoord van mijn stem, die even leeg en bleek was als mijn gezicht.

We waren in Atto’s vertrekken, in Villa Spada, waar Buvat Cloridia naartoe had laten komen. Mijn benen trilden nog na, maar ik was weer voldoende tot mezelf gekomen om andermans stem aan te horen, of maar te doen alsof.

‘Wat heb je toch, lieve man?’

‘Niets, niets,’ antwoordde ik, terwijl ik haar met mijn ogen op de schitterende frons van Atto wees en beduidde dat ik het haar pas later zou kunnen zeggen. ‘Vertel het ons maar.’

Cloridia had het meteen gevonden. Alleen niet het boek, maar iets beters: ze kon ons uitleggen wat de Tetràchion was.

‘Het is me wel een curieuze kwestie waarover uw secretaris me heeft gevraagd u verslag uit te brengen, mijnheer abt Melani,’ begon ze.

‘Waarom curieus?’

‘Het is een materie voor een heel select gezelschap, iets bijna duisters, zou ik zeggen. Het zijn dingen die vroedvrouwen eigenlijk niet hoeven te weten. Ook al beheersen we uiteindelijk zo’n beetje van alles: heelkunde, anatomie, natuurfilosofie...’ zei ze met een pienter grijnsje.

‘En wat is die zo ongewone materie?’

‘Het is de wetenschap van de abnormale foetussen en van het voortbrengen van wonderbaarlijkheden. De wetenschap van monsters.’

‘Monsters?’ vroeg Atto, op wiens gelaat ik even dezelfde angstige uitdrukking ontwaarde als het ten overstaan van de Tetràchion had aangenomen.

Cloridia legde toen uit dat er dienaangaande een zeer uitgebreide literatuur bestond, waarvan als de uitputtendste voorbeelden genoemd moesten worden de meer dan een halve eeuw geleden gepubliceerde Deux livres de chirurgie van Ambroise Paré, de eerste chirurg van de Franse koning, of het recentere Monstrorum historia van de hooggeleerde Bolognese Ulisse Aldrovandi, die dus een lijst van de befaamdste gevallen van monsterbevalling en gedrochtelijke vormen bevatte.

‘Bijvoorbeeld het beroemde geval van een Ethiopiër die werd geboren met vier ogen naast elkaar, dat van een man die ter wereld kwam met de hals en de kop van een kraanvogel, weer een ander met een hondenkop...’ zei Cloridia met een gezicht alsof ze onze reacties op de proef wilde stellen.

De lijst van monsterbevallingen, in de dierenwereld of bij de mens, ging verder met harige meisjes, zuigelingen met paardenbenen, baby’s in de vorm van een vis met een monnikspij aan, kinderen in de vorm van een schorpioen, met twee handen aan één arm en grote ezelsoren, met een wolfssnuit; of anders met de trekken van een tweepotige bok, de klauwen van een roofvogel, hangtieten, duivelsvlerken, adelaarsklauwen en het bovenlijf van een hond; met de trekken van een meerman en een duivelskop, horens, geitenoren, grote dierenmuilen, een flitsende tong, handen met een duim maar zonder andere vingers, vinnen op armen en rug, een zeehondenstaart; of dan weer wezens met een vrouwenbuik, een varkenspoot en een kippenpoot, een mensenhand en de andere in de vorm van een hoef, een ezelskop, op de plaats van de staart een kippenkop, heel het lijf bedekt met veren; of zelfs ijzingwekkende entiteiten in de vorm van een haai, met klauwende zwemvinnen, mensenogen die opdoken uit de schubben van de flanken en een bek met slagtanden; en ten slotte een zeldzaam voorbeeld van Monstrum cornutum & alatum: een berensnuit, geen armen, een enorme spoelvormige in een punt uitlopende penis, een been bedekt met veren, arendsvleugels, een oog op de knie en een linkervoet met vinnen.

‘Hou op, hou op, hier heb ik wel genoeg aan,’ protesteerde Atto uiteindelijk, door de beschrijving even onpasselijk geworden als ik. ‘Wat is nou de Tetràchion?’

‘De Tetràchion, mijnheer abt Melani,’ antwoordde Cloridia met fijn sarcasme, ‘zou u wellicht onverteerbaar kunnen blijken, net als sommige van de arme wezens, bijna allemaal misgeboorten of doodgeboren, die u net hebt gehoord.’

‘Hoezo?’

‘Het is een ander soort onfortuinlijke natuur. In het taalgebruik van de specialisten gaat het om het beroemde geval uit 1546 in Parijs: een zes maanden zwangere vrouw bracht een kind met twee hoofden, vier armen en vier benen ter wereld. Dokter Paré, die het geval beschrijft, pleegde autopsie op de kleine en trof in het lijk maar één hart aan. Zodat hij, de bekende bewering van Aristoteles volgend, concludeerde dat het in feite om één kind ging en niet om twee. De misvorming was waarschijnlijk veroorzaakt door gebrek aan materie of door een tekortkoming van de moederschoot, die te klein was, want als de natuur twee kinderen wil scheppen maar de moederschoot te nauw aantreft, ziet ze zich belemmerd, zodat het zaad te zeer bekneld en afgesloten raakte en stolde in een bol, waardoor het twee kinderen voortbracht die aan elkaar vastzaten.’

‘En die twee wezens, of dat wezen, had... vier benen?’ vroeg Atto.

‘Twee hoofden, vier armen en evenzoveel benen.’

Atto sloeg zijn ogen neer en fronste zijn voorhoofd, terwijl hij in gedachten terugkeerde naar het helse visioen dat hij met mij had gedeeld.

‘Maar er bestaan ook Tetràchion-voorbeelden, zeg maar, die minder ernstig zijn,’ hervatte Cloridia.

‘Dat wil zeggen?’

‘Dat zijn gevallen van tweelingen, in alle opzichten volmaakt, maar aan één kant van het lichaam verbonden door alleen de hand. Of alleen aan elkaar vast door een ledemaat, een arm of een been, dat daardoor misvormd blijkt. Beide gevallen zijn helaas bij de geboorte niet te onderscheiden van de ernstiger gevallen, en kunnen daarom niet worden gescheiden, want dan bestaat het gevaar dat je ze doodt. Je moet ze laten opgroeien: als ze de volwassen leeftijd halen, kunnen ze met weinig schade worden geopereerd: in het ergste geval blijven ze kreupel.’

Ik zou niet met zekerheid kunnen zeggen of het wezen (of de wezens) waar we in het torentje tegenover hadden gestaan tot in de details beantwoordde aan het beeld dat mijn verstandige eega schetste: te groot was de gruwel die me bij die aanblik had aangegrepen. Ten minste één detail kwam wel overeen: het getal vier. De vier van de Tetràchion, het wezen dat op vier zuilen staat. Zoals bij de afbeelding (uiteraard gestileerd en verfraaid) van de twee zeegoden op Capitors blad.

‘Toch zijn er wel ergere dingen,’ luidde Cloridia’s commentaar.

‘Ergere dingen...’ herhaalde Atto een beetje versuft, ‘wat bedoelt u?’

Cloridia legde uit dat ze doelde op ongehoorde entiteiten als het Monstrum triceps capite Vulpis, Draconis & Aquilae, dat een tijd bij de oevers van de Nijl rondzwierf en dat niet alleen een arm en een adelaarspoot, een paardenstaart, donzige benen die in twee voeten eindigden, een vin en een hondenpoot, maar ook drie koppen had. Of als het Monstrum bifrons, dat in 1555 bij een Française in Genua geboren werd: het had twee gezichten, zoals de god Janus, met hoofd, armen en benen zowel van voren als van achteren. Of anders als het Monstrum biceps caudatum dat op 26 oktober 1598 werd geboren in een stadje tussen Augeria en Tortona: twee kinderen met evenzovele ruggengraten, maar met de rechterheup aan elkaar vast, zodat ze per persoon één arm en één been hadden, maar in het midden, op de plaats van de andere twee benen, een enorme gruwelijke vlezige uitwas.

‘Zeg mij nog één ding, monna Cloridia,’ viel Atto haar in de rede, ‘waardoor ontstaan die monsterlijkheden?’

Mijn eega legde uit dat een bevalling aan vijf voorwaarden moet voldoen om volmaakt te zijn: de geboorte moet zich voltrekken op de geëigende plaats, op de juiste tijd, gemakkelijk, met onvoorziene gebeurtenissen die zijn tegen te gaan met de bekende purgeermiddelen, en met alles erop en eraan. Een bevalling die een van die voorwaarden mist, zal gebrekkig zijn, en wel heel gebrekkig als ze allemaal ontbreken. Als het kind deels onvolmaakt is, wordt het een monster genoemd; als het dat in alle opzichten is, is het een stuk vormeloos vlees en wordt het een vleesboom genoemd.

Maar de voornaamste oorzaak berust bij de verbeeldingskracht van de moeder. Als de vrouw het kinderlichaam de afdruk van het begeerde meegeeft, gebeurt dit omdat ze het erg heeft verlangd. Maar welke vrouw zal zo dom zijn om zulke gruwelijke dingen te verlangen dat ze monsterlijke kinderen baart? Het antwoord is dat er bij het voortbrengen van monsters geen verlangen nodig is: de kraamvrouw hoeft alleen maar iets monsterlijks te zien, zonder dat ze het verlangt.

‘Dit is iets natuurlijks dat je bijna dagelijks kunt meemaken. Want: als je iemand ziet gapen, zul jij ook gapen; als je wijn uit het vat ziet lopen, zul je aandrang voelen om te plassen; als je een rode lap ziet, zal er bloed uit je neus komen; als je anderen een medicijn ziet drinken of ziet bereiden in de apotheek, zal je lichaam opspelen en zul je je drie of wel vier keren ontlasten. En om dezelfde reden zal, als een moordenaar bij het vermoorde lichaam opduikt, uit de wonden van het laatste opnieuw bloed vloeien.’

Atto ging niet tegen Cloridia’s woorden in. Hij had aan een soortgelijke theorie (die van de vliegende deeltjes) de verschijning van Fouquet, Maria en Lodewijk in Het Schip toegeschreven. Waarom zou je dan ook niet erkennen dat de verbeeldingskracht van de moeder, die zo nauw met de vrucht in haar schoot verbonden is, dat soort vervormingen bij de foetus teweeg kan brengen?

 

‘De vroedvrouw moet,’ vervolgde Cloridia, ‘een monster hoe dan ook meteen dopen, omdat ze in de regel maar heel kort leven. Om precies te zijn moet ze een monster met twee hoofden of twee bovenlijven tweemaal dopen; maar slechts één keer als het vier armen of vier benen heeft.’

Als je bij het monster één duidelijk lichaam zou onderscheiden, rondde ze haar uitleg af, maar het andere niet goed kon waarnemen, moest eerst dat lichaam gedoopt worden dat je absoluut herkende als een mens, en daarna het andere, maar sub condicione: wat betekende dat de doop geldig was als God zou erkennen dat ook het tweede een ziel had, hetgeen alleen Hij, onder de schijn van misvormdheid, kon zien.

‘Zoals u hebt gezien, loog ik niet toen ik zei dat de monsterlijkheden van foetussen een zeer curieuze materie vormen,’ stelde Cloridia. ‘Het is bovendien heel aangenaam om erover te vertellen aan een vrouw die net een welgeschapen kind heeft gebaard. Als omlijsting van de geleden inspanningen bij het baren zullen de verhalen en de reeksen monsters haar sterk opbeuren, terwijl ze uitrust in afwachting van de nageboorte en de purgeermiddelen.’

‘Haar opbeuren?’ prevelde Atto, wiens groenige bleekheid inmiddels een maagaanval deed vrezen.

‘Natuurlijk,’ kwinkeleerde mijn vrouwtje. ‘In de waarneming doen zich monsterlijke wezens voor die heel aangenaam zijn om te beschrijven, met de kop van een hond, een kalf, olifant, hert, schaap of hamel, of met geitenpoten of met een ander ledemaat wat lijkt op dat van een dier. Of soms hebben ze meer ledematen dan normaal, zoals twee hoofden of vier armen, zoals uw Tetràchion. Of je hebt de monsters die van twee verschillende soorten blijken, zoals de hippocentaurs, half mens en half paard, de minotaurus, half mens en half stier, of de onocentaurs, half mens en half ezel. Bovendien heb je de legende van Geryon, de koning van Spanje met drie hoofden die...’

‘Wat?’ viel Melani haar opnieuw in de rede. ‘Een koning van Spanje met drie hoofden?’

‘Precies,’ bevestigde zij, die Atto’s belangstelling in de gaten had, ‘men zegt dat er drie kinderen geboren waren die aan elkaar vastzaten, en het schijnt dat ze in grote eendracht hebben geregeerd.’

‘Vertelt u mij nog meer van die Geryon, monna Cloridia,’ vroeg Atto, zich het klamme zweet van zijn voorhoofd wissend.

‘Het is weinig opzienbarend,’ zei mijn vrouw. ‘Hebben de koningen van Spanje soms geen dubbelkoppige adelaar in hun wapen? Dat is alleen maar de herinnering aan zo’n gebrekkige tweelingbevalling die in de nacht der tijden bij de Habsburgers is opgetreden.’

Ik hield mijn adem in. Dit zou het moment zijn om te praten, om Cloridia te vertellen wat ons was overkomen.

Maar Atto zweeg. Ik begreep dat er bij Melani schaamte leefde, en ook wantrouwen tegenover het vooruitzicht om Cloridia een zo ongelofelijke gebeurtenis uit de doeken te doen. En hoe dan ook zou de abt, om zich duidelijk te maken, onze schandelijke aftocht moeten toegeven. Ik van mijn kant wilde zijn stilzwijgen niet doorbreken: het geheim behoorde ons beiden toe.

Niet toevallig was Spanje, ging Cloridia verder, het land waar elk soort buitengewone, abnormale zwangerschap grondig werd bestudeerd. De Iberiër Antonio Torquemada schrijft in zijn boek De tuin met curieuze bloemen bijvoorbeeld dat er als je beren of bavianen met vrouwen mengt, welgeschapen, verstandige mensen uit geboren kunnen worden. En hij vertelt van een Zweedse die zich verenigde met een beer, en van een Portugese die, terdoodveroordeeld en midden in een woestijn achtergelaten, bezwangerd werd door een baviaan: beiden brachten volmaakte mensen voort. Net als in het geval van een vrouw en een hond, die de enige overlevenden waren in een schipbreuk van een schip dat naar Oost-Indië voer. Aangespoeld in een verlaten oord dat wemelde van de wilde dieren, Tartarije geheten, verdedigde de hond de vrouw tegen de aanvallen van die dieren, en er ontstond liefde tussen hen. Zij werd zwanger en baarde een welgeschapen mens. Deze verenigde zich met zijn moeder en ze brachten vele verstandige, welgeschapen mannen en vrouwen voort, die heel het rijk bevolkten. De afstammelingen van de hond bewaren nog de herinnering aan hun stamvader en nog steeds kunnen ze hun keizer geen voornamere titel verlenen dan hem ‘de Grote Khan’[1] te noemen.

‘Als het zo lag,’ stelde mijn bruid, die door Atto’s en mijn verwarring steeds geamuseerder raakte, ‘zouden ook de Scaligeri, de heren van Verona, die veel leden in de familie hebben met de naam Cane della Scala, en zelfs Cangrande della Scala, van het hondenras zijn.’

 

Weldra deed abt Melani ons allen uitgeleide. Ik keek hem onderzoekend aan: hij was aan het eind van zijn Latijn. Het verschrikkelijke visioen dat we in Het Schip hadden moeten ondergaan had hem grondig verzwakt en nu had hij dringend behoefte aan rust. Die avond zou bovendien de laatste festiviteit plaatshebben. En ook Albani zou er zijn.

 

Toen ik met Cloridia alleen was overgebleven, had ik de gelegenheid om haar over de laatste schokkende gebeurtenissen bij te praten. Ze was in gedachten, en toen ik haar vroeg wat haar mening dienaangaande was, zei ze enkel:

‘Jullie onderzoeken te veel: sommige dingen moet je laten rusten. Zorg liever dat je van abt Melani de bruidsschat voor de meiskes in de wacht sleept.’

 

*

 

In afwachting van de slotvoorstelling, die pas zou aanvangen wanneer de duisternis volledig was, werd de middag gewijd aan allerhande vermakelijke tijdspasseringen.

Er was een pallacorda-baan[2] in gereedheid gebracht. Voor de spelers waren bij Horatio op de Piazza del Fico, een heel bekende pallacorda-specialist, de volmaaktste rackets en de beste ‘grilli’ (anders gezegd vliegende ballen) aangeschaft. Niet ver daarvandaan was een andere baan ingericht voor een ander balspel, of jeu de boules zoals sommigen zeggen.

Alleen waren er maar weinig deelnemers. Veel gasten spaarden liever hun krachten voor de lange nacht met amusement en braspartijen die hun wachtte. Kardinaal Spada had in de tuinen gazen Turkse paviljoens van ragfijne, vederlichte, opaliserende zijde laten inrichten, die speciaal uit Armenië schenen te zijn gehaald (nog nooit vertoond in Rome), allemaal in felle kleuren, rijk versierd en een lust voor het oog. Wie wilde, kon het dak naar de sterrenhemel open laten doen en er zouden nachtelijke vuurpotten ontstoken worden die geurige dampen zouden verspreiden; hier zouden de gasten die zich niet aan de slaap wilden overgeven, op geriefelijke divans kunnen zitten en tot aan de ochtendstond discreet bediend worden met allerhande heerlijkheden door lakeien in opzichtige Saraceense livrei, tegelijkertijd genietend van het exotisme van de aankleding alsmede van een zeldzaam, eigenzinnig comfort.

 

Gezien de weinige deelnemers aan het pallacorda-spel en het jeu de boules had don Paschatio me algauw vrijgesteld van het bedienen van die edele heren en me aangewezen voor het gereedmaken van de Turkse paviljoens: gobelins en tapijten uitrollen, vuurpotten neerzetten, koperen bakjes oppoetsen en met geparfumeerd water vullen om de handen te wassen, elk paviljoen voorzien van volop servetten en handdoeken, et cetera et cetera.

 

Terwijl ik zo in de weer was, dacht ik aan abt Melani. Zoals we uit Ugonio’s mond vernomen hadden, zou zijn traktaat over de Geheimen van de Conclaven de volgende dag, donderdag, overgaan van de cerretanen naar kardinaal Albani. De kanselier van de breven, die met Atto zulke scherpe woordenwisselingen had gehad: wat zou hij ermee doen? Misschien zou hij de abt diezelfde avond al benaderen om hem een smerige ruil voor te stellen, om hem nog meer te compromitteren: ik bezorg jou niet de ondergang, als jij mij deze gunst bewijst...

Of de volgende dag zou hij er, misschien tijdens het bezoek van de gasten aan Palazzo Spada, misbruik van maken en tegenover iedereen een schandaal veroorzaken door Atto’s manuscript voor de voeten van de andere ministers van de paus te werpen, te beginnen bij kardinaal Spada. En iedereen zou er de geheimste informatie in kunnen lezen over de conclaven, de heimelijkste plannen van Frankrijk, de ware mening van de abt over tien- en tientallen kardinalen, van wie Atto in dat geheime verslag (dat alleen voor de ogen van de allerchristelijkste koning was bestemd) wie weet welke zonden had ontsluierd...

Abt Melani’s leven, een heel bestaan waarin hij tussen valstrikken, beledigingen, dreigementen en veinzerijen door was geglipt, liep ten einde. Zijn roeping als acrobaat van de politiek, evenwichtskunstenaar tussen spionage en diplomatie, stond op het punt te mislukken: over een paar uur of op zijn laatst de volgende dag zou alle discretie die hij decennia lang had gehanteerd, al zijn voorzichtigheid, alle dekmantels... Wel, alles zou onder het gewicht van vuigheid en verklikking ineenstorten, en mogelijk niet in het geheim, maar ten overstaan van de hoge hiërarchieën van de Kerk van Rome: die waarvan hij pochte dat hij ze kende als zijn broekzak. Kon je je een ergere epiloog voorstellen?

Den 14den juli 1700, achtste avond

Na veel gefeest en gefuif was nu het einde gekomen. We hadden de laatste avond van vermaak bereikt, die volgens de instructies van kardinaal Spada het hoogtepunt zou moeten vormen van vrolijkheid en verbazing. Voor het plechtige afscheid was een grote pyrotechnische voorstelling of, zoals anderen zeggen, een groot vuurwerk voorbereid. Kunstige machines, vuurpijlen en verblindende vuurraderen zouden de Romeinse nacht verlichten en in alle hoeken van de Heilige Stad bewondering en verbazing wekken. Als hij gezond was geweest, had zelfs de Heilige Vader vanuit zijn raam de betovering kunnen bewonderen die de door don Paschatio ingehuurde vuurwerkmakers (behalve degenen die op het laatste moment niet kwamen opdagen natuurlijk) voorbereidden op de gazons van de villa. De adellijke gasten bevonden zich al van alle gemakken voorzien op de gazons, waar meer stoelen, fauteuils en divans waren neergezet dan nodig met het oog op de laatkomers.

Ondanks de elke dag beleefde avonturen met Atto, de vele vragen op zoek naar een antwoord, de nog te ontwarren knopen en de opwinding die daaruit voortvloeide, was ik ineens lamzalig en weemoedig. De vermoeidheid door de vele inspanningen trok door mijn ledematen en mijn overpeinzingen werden gekleurd door de bittere inkt van melancholisch vocht.

De volgende middag zouden de gasten hun bagage pakken, bedacht ik, en naar hun huizen of hun bezigheden terugkeren, sommigen aan het ene eind van Rome, anderen buiten de stad, weer anderen zelfs over de grenzen van de Kerkelijke Staat. De grote gebeurtenis van het huwelijk tussen Clemente Spada en Maria Pulcheria Rocci lag inmiddels achter ons. Twee zielen sloten hun jeugd af en begonnen door te trouwen aan een nieuw leven. Hoe vreugdevol ook, het was enkel een hoofdstuk dat plaatsmaakt voor het volgende. Zo ging alles in de wereld, roemrijk of miezerig, voorbij, en liet niet meer na dan het vluchtige spoor van de menselijke herinnering. Als de lichten van het feest waren gedoofd, keerde het duister weer over mijn bescheiden leven als landman en knecht.

Tenebrae factae sunt...’ mompelde ik bij mezelf, ter begroeting van de komst van de avond, toen ik ineens opschrok van een grote knal.

De vuurwerkmakers hadden de oorverdovende wirwar aan vuurwerk ontstoken. Op een teken van kardinaal Spada was een reeks kanonsalvo’s begonnen waarvan het hele gezelschap opsprong, tot groot maar heimelijk plezier van de heer des huizes.

Na de serie kanonslagen kwam de eerste toneelverschijning. In die dagen was een in de stad nooit vertoond wezen uit de oosterse landstreken naar Rome gehaald, groter en angstwekkender dan ieder ander dier dat door iemand uit zijn hoofd was beschreven: een olifant. Hij werd door zijn bewakers over de wegen van de binnenstad geleid, wat de verbazing van de kinderen, de geïnteresseerde studie van de wijzen, de schrik van de oude besjes wekte.

Wel, iedereen draaide zich verbluft om terwijl net zo’n zelfde kolos de ingang van Villa Spada binnen liep. Het was een ander exemplaar van hetzelfde ras, niet minder indrukwekkend dan zijn tweelingbroer, en begeleid door vier janitsaren begaf het zich woest door zijn muil ademend naar de toeschouwers.

‘Zijne Edelheid de olifant!’ kondigde de hofmeester trots aan, terwijl enkele dames zich kreetjes van ontzetting lieten ontvallen en sommigen zelfs opstonden om zich uit de voeten te maken. Een moment eerder dan dat de angst de overhand kreeg op de beminnelijke groep gasten, gebeurde het ondenkbare. Op de rug van het dier verscheen een witte, rode en gelige steekvlam; daarna begon op de punt van zijn gekromde slagtanden een reeks vlammetjes te gloeien; vervolgens barstte er uit het gat van de slurf, alsof die in een haakbus veranderd was, een ratelsalvo aan rotjes los. Toen begreep iedereen het: het was een kunstmatige olifant, nagemaakt van hout en papier-maché en voorzien van vuurwerk. Als je goed keek, bewoog hij voort op een karretje, waarachter, halfverscholen, de vuurwerkmakers duwden. Men ontspande zich; terwijl het beest steeds naderbij kwam op de hoofdlaan, namen zelfs de bangsten hun plaats weer in. Zijn grote gesnuif (nu was het te zien) werd veroorzaakt door een jongen die aan de achterkant van de pop een blaasbalg hanteerde en de samengeperste lucht in een buis loosde die er bij de bek weer uit kwam. Het publiek, vooral de dames, bleef toch eerder bang dan geamuseerd.

‘Arme dames, wat een schrik. Zoals cavalier Bernini al zei, pyrotechnische machines zijn er om je over te verbazen, niet om te lachen.’

Het was abt Melani die discreet naast me was komen staan, terwijl ik een monseigneur die gevallen was toen hij wilde vluchten, overeind hielp. Atto zag er opgewonden en gespannen uit als een renpaard voor de ren.

‘Ik heb het gevraagd. Albani is er niet. Hij komt misschien later,’ klapte hij haastig uit de school.

Juist toen hij bij ons in de buurt kwam, doofde de lichtende olifant als een opgebrande kaars uit. Met perfecte timing begon nu de wirwar van vuurpijlen. Eerst werd er een groene staartster afgeschoten, daarna drie gele draden trekkende sterren, toen volgden drie rode en toen weer een groene, daarna weer andere van een speciaal soort die uiteenvielen in een stroom van vonken, in stralen die licht regenden, in een flits van talloze gloeiende staartsterren.

‘Bevalt de voorstelling, eminentie?’ vroeg prins Cesarini tussen de ene en de andere knal door aan kardinaal Ottoboni, die die avond voor het eerst bij de festiviteiten aanwezig was.

‘O, dat gaat best. Maar ik ben geen man voor zulk kabaal. Om u maar wat te noemen, ik herinner me met meer genoegen de stille lichtzee die precies tien jaar geleden met fakkels werd gehouden op de koepel van de Sint-Pieter, toen de heilige Giovanni di Dio werd gecanoniseerd,’ antwoordde de kardinaal op licht weemoedige toon, misschien ook omdat tien jaar geleden zijn oom, Alexander viii, paus was.

Dergelijke vriendelijke praatjes werden onderbroken door de komst van een andere wagen, waarop niemand minder dan Lucifer zelf gezeten was. De gasten lachten: inmiddels was het duidelijk dat iedere verschijning, hoe angstaanjagend ook, voor hun ontspanning was bedoeld. De gemechaniseerde pop van de Duivel ging met hoorns, helse grijns en al half verscholen in een rietkraag en hield de boosaardige slang uit het bijbelverhaal in zijn armen. Plotseling kwam uit de bek van het reptiel een flitsende tong van echt vuur. Vervolgens ontplofte met een enorme klap het hoofd van de Boze, en het lichaam vloog snel in brand, iets wat luide bijval oogstte, zelfs bij de beverigste dametjes. Onder de onthutste blik van de gasten zagen we, toen de rook van de knal oploste, op de plaats van Satan een nobele Engel met sneeuwwitte vleugels en een smetteloos kleed verschijnen, terwijl op de vier hoeken van de wagen vrolijke vlammetjes dansten om de overwinning van het Licht op de Duisternis, en van het Goede op het Kwade te illustreren; iets wat iedereen voldaan met veel bijval becommentarieerde.

In iedere uithoek van de tuin, ook de verste, gingen toen de vuurraderen van start: spiralen van gele, roze, paarsige en bliksemkleurige vlammen, die opgehangen waren aan bomen, heggen en muren, en naar alle kanten vuur spuwden en de tuin (behalve de punten die voor de gasten waren gereserveerd) in een infernaal woud veranderden dat door de bliksems van Hephaestus aan stukken werd gereten. Hamerende salvo’s rotjes verdoofden heel het gezelschap de oren en vulden de lucht met bijtende, branderige dampen, zodat veler ogen volstroomden met tranen, en tegelijkertijd verlichtten de vuurpijlen de omgeving weer met veelkleurige schijnsels, zodat alles om ons heen een hellecirkel leek, aan de klauwen waarvan Atto en ik, naast elkaar als een nieuwe Dante en Vergilius, wonderbaarlijk genoeg ontsnapten naar de wil van de Schepper die ons daarginds had opgeëist.

De stroom van vuur en bliksems was verbluffend maar bleef niet zonder gevolgen. Bij graaf Antonio Maria Fede, de permanente vertegenwoordiger van de groothertog van Toscane, vloog door de vonken van een vuurrad de pruik in brand. We waren getuige van de daaropvolgende schreeuw van geërgerde verrassing van de graaf, en van zijn trillend gejammer bij don Paschatio; de hofmeester liet meteen het hoofd van de vuurwerkmakers opsporen, dat echter (zo werd door zijn helpers gemeld) wegens eerdere verplichtingen verstek had moeten laten gaan.

‘De graaf van Kontgezanik vloog bijna in brand,’ commentarieerde Atto met een lachje, dat alleen door het wachten op Albani’s komst wat bitter was geworden.

‘Pardon?’

‘Dat is de bijnaam van graaf Fede, want het verhaal gaat dat hij carrière heeft gemaakt door eerst de kont van de groothertog van Toscane te likken, en toen die van Zijne Heiligheid. Hij is me niet gedag komen zeggen omdat hij weet dat de Republiek Venetië mij in april het patriciaat heeft verleend, en nu zijn we allebei van adel. Alleen is hij geboren als loopjongen en ik niet, ha ha.’

Er viel weinig te lachen, wierp ik bij mezelf tegen, ook Atto was arm geboren: hij was de zoon van een nederige klokkenluider van de dom van Pistoia, zoals ik me herinnerde jaren geleden ten tijde van onze kennismaking te hebben gehoord. Niet toevallig waren vier van de zeven zoons door hun vader voor castratie bestemd in de hoop daarmee de kas van de familie te spekken.

‘O!’ riep de abt op dat moment uit. ‘Wat een aardige verrassing.’

Een elegante, fiere heer liep op Atto af, vergezeld van zijn knappe dame en een bediende.

‘Dit is Niccolò Erizzo, de ambassadeur van de Republiek Venetië,’ fluisterde Melani me toe alvorens hij de groet beantwoordde.

‘Ze hebben prins Vaini pijlsnel uit het bosje zien vluchten,’ begon Erizzo knipogend na het begroetingsritueel, ‘hij was zich tussen het struweel aan het onderhouden met een knappe dame, getrouwd met een markies van wie ik helaas de naam niet weet.’

‘O ja? En waar hadden die twee het over tussen dat stralende struweel?’

‘Dat laat ik aan uw verbeelding over. Onverwachts ging er een reusachtig vuurrad aan en van angst is Vaini bijna as geworden.’

‘Vaini as of... vainille?’ antwoordde Atto, waarmee hij bij alledrie een lachsalvo ontketende. ‘O, neem me vooral niet kwalijk, er is hier een oude vriend...’

Ik begreep meteen zijn truc. Door net te doen of hij een ander invloedrijk personage had gezien, maakte hij zich los van het tweetal, dat zich al weer bij anderen voegde. Vanachter een struik had Sfasciamonti hem met gebaren geroepen. Ze smoesden kort, totdat Atto weer terugging en mij kwam ophalen.

‘Sfasciamonti heeft die informatie gekregen,’ zei hij, terwijl hij me een stukje papier gaf.

Ik maakte het onmiddellijk open en las.

 

Nicola Zabaglia

Bouwplaats van de Sint-Pieter. Hoofd van de school

 

*

 

‘Geen sprake van, signor Atto. Ik zeg het nog één keer.’

Abt Melani zweeg.

‘Kent u de Sint-Pieter? Bent u er geweest?’

‘Natuurlijk ben ik er geweest, maar...’

‘Dan weet u dat de onderneming die u voorstelt totaal krankzinnig is!’ riep ik buiten mezelf uit.

 

We hadden elkaar op een laat uur weer getroffen in Atto’s vertrekken toen de rook van het vuurwerk was opgetrokken en de gasten zaten te slempen in de Turkse paviljoens.

‘Albani heeft zich niet laten zien,’ begon de abt met een wat frisser gezicht. Daarna hadden we over de informatie van de smeris gesproken.

‘Aandringen is zinloos, signor Atto, u zult me nooit kunnen overtuigen.’

Tot dan toe had ik zijn aandrang goed weerstaan. Maar toen kwam de argumentatie die ik duchtte.

‘Ik zou het in jouw plaats doen voor je dochters.’

‘Voor mijn dochters?’ vroeg ik, alsof ik hem niet begreep.

‘Voor hun toekomst, bedoel ik. Als je wilt dat anderen zich aan hun verplichtingen houden, moet je wel het voorbeeld geven.’

‘Onze afspraak behelsde expliciet dat ik niet mijn leven zou hoeven te wagen!’

‘Maar wel dat je al het mogelijke zou doen om mijn belangen te behartigen.’

‘Maar,’ wierp ik tegen, ‘de festiviteiten zijn afgelopen: vertelt u mij liever wanneer u van plan bent uw beloften na te komen. Waar is de bruidsschat voor mijn dochters? Nou?’

‘Ik heb al een notaris in Rome opdracht gegeven,’ antwoordde abt Melani droog. ‘Hij is de stukken aan het opmaken. Overmorgen gaan we naar hem toe.’

Een glimlach van gêne en opluchting ontsnapte me.

‘Indien je je aan de afspraken houdt,’ vervolgde hij ijzig.

Ik voelde me in de hoek gedreven. Hij dreigde me in bedekte termen de bruidsschat niet te betalen, als ik weigerde aan zijn verzoek gehoor te geven.

‘Ik begrijp niet,’ merkte ik moedeloos op, ‘waarom u denkt dat het daar is. Alleen omdat we nu weten dat de vriend van de cerretanen, die Zabaglia, op de bouwplaats van de Sint-Pieter werkt?’

Atto legde het uit. Het idee, dat moest ik toegeven, was terecht. Dat bestreed ik niet; maar het betekende dat ik door de knieën ging.

‘In elk geval kan ik helaas niet mee,’ besloot Atto.

‘Waarom niet? Het traktaat over de Geheimen van de Conclaven is van u, en juist u...’

‘Je moet rappe benen en snelle reflexen hebben om je vlot te kunnen verstoppen,’ zei hij met een wat schorre stem.

Zonder het te zeggen had hij het toch gezegd: voor zo’n onderneming als hij nu voorstelde, was Atto te oud.

‘Dan ga ik met Sfasciamonti,’ zei ik gelaten.

Atto dacht er even over na.

‘Neem Buvat ook mee. En neem vooral ook deze mee.’

‘Daar had ik al aan gedacht, signor Atto,’ zei ik, terwijl ik Ugonio’s zware, tinkelende ring met sleutels uit zijn handen pakte.

 

*

 

Het vertrek had niet veel eerder dan tegen de ochtend plaatsgehad, om zo min mogelijk risico te lopen dat we door allerlei wachters en smerissen werden tegengehouden. Abt Melani had tegen Sfasciamonti en Buvat gezegd dat we omhoog moesten, maar zonder te specificeren hoe hoog.

De Heilige Bol: terwijl we Villa Spada verlieten, moest ik grinniken om die wat lompe naam die de lijkenpikkers en de cerretanen gebruikten. Een naam die toch, als je wist waar het om ging, vrij goed gekozen bleek. Er gingen veel verhalen over die bol en ik had er ook gehoord, want hij stond erom bekend dat hij vrijwel onbereikbaar was, en wie er kwam ging voor dapper door.

De onderneming was absurd; maar juist daarom, zei ik bij mezelf, moest ik al mijn moed te hulp roepen. Ik moest me niet gewoon vermetel en waaghalzig betonen, zoals Atto, maar ook voelen dat ik het was. Ik had net als Sint Joris een te doden draak tegenover me. Maar de angst die me dat kon verhinderen zat in me. De meest geduchte tegenstander sluimert tussen onze oren.

Ik hoorde mijn schone Cloridia me al, als ik haar van de onderneming zou vertellen, naar het gebeurde vragen en me met haar ijzeren logica verpletteren; ze zou me zover krijgen dat ik alle moeilijkheden, gevaren en dwaasheden die door Atto in het vooruitzicht gesteld maar door mij uitgevoerd waren, opbiechtte.

Eerst zou ze vergaan van medelijden; ze zou me volop omhelzen en kussen bij de gedachte dat ik zo veel gevaar had gelopen. Maar algauw zou haar onoverwinnelijke luciditeit de overhand krijgen; ze zou met ogen uit haar kassen en met te berge gerezen haren als een nieuwe Medusa met toenemend misprijzen mijn verslag becommentariëren. Ten slotte zou ze haar fatale woede bedwingen en me onverantwoordelijk noemen, een slechte vader en echtgenoot, iemand met grootheidswaan en wat nog het ergste was, een idioot. De toekomst van onze meiskes mocht dan op het spel staan en ik mocht dan een royale beloning voor mijn diensten zijn overeengekomen, maar voor de dood bestaat geen vergoeding.

Tijdens Cloridia’s geschreeuw zouden onze meiskes met een streng gezichtje knikken en achter mijn rug om giechelen. Misschien zou mijn bruid me voor een paar dagen uit het gezinsnest verstoten om de verleiding te weerstaan me met een pollepel op mijn kop te slaan of me met een van haar stompe, massieve instrumenten uit de verloskunde af te ranselen.

Het gevaar bestond, dat viel niet te ontkennen. Maar als de onderneming slaagde, zou ik van Atto een meerprijs mogen vragen, en een pittige ook. Alleen was het nog te vroeg om daaraan te denken; nu moest ik vooral mijn vertrouwen stellen in de machtige schouders van Sfasciamonti en de barmhartige hand van de Verlosser, die ik smeekte om over mijn veiligheid te waken.

 

De lijkenpikker Ugonio had gezegd: tot donderdag blijft het traktaat in de Heilige Bol. Don Tibaldutio had eraan toegevoegd: men zegt dat de cerretanen een vriend in de Sint-Pieter hebben. Sfasciamonti’s informatie completeerde het plaatje toen hij de vriend van die schurkenschooiers een naam gaf.

Nicola Zabaglia was lid van de eerbiedwaardige Bouwplaats van de Sint-Pieter, het eeuwenoude instituut dat de bouw, het onderhoud en de restauratie verzorgt van de basiliek die op het graf van de eerste paus is gebouwd. Hij had zelfs een alleszins respectabele positie: hij werd beschouwd als een genie in de bouw van machines voor het vervoer van grote voorwerpen (stenen, zuilen) en was benoemd tot directeur van de school voor toekomstige leden van de Bouwplaats, die sampietrini werden genoemd.

Alleen de sampietrini hadden toegang tot de geheimste plaatsen van de basiliek: van de geheimzinnige onderaardse gangen (waar het graf van Petrus ligt) tot de hoogste pinakels van de koepel.

Dat alles had Atto gesuggereerd waar we zijn traktaat over de Geheimen van de Conclaven zouden kunnen vinden. Het probleem was alleen om erbij te komen, vooral op dat tijdstip.

 

Het traject van Villa Spada naar de Sint-Pieter via de noordkant van de Janiculus verliep snel en moeiteloos. Toen we het smalle stuk van de buurt die uitkomt op het plein eenmaal achter ons hadden, glipten we onder de grote zuilenrij in twee spiegelbeeldige halve cirkels, die gedecoreerd is met wel honderdveertig beelden van heiligen en zich over het grote Sint-Pietersplein uitstrekt, het getrouwe beeld van de barmhartige armen waarmee de heilige Moederkerk haar geliefde kinderen bescherming en troost biedt.

Het plein werd tamelijk streng gecontroleerd door de wachters, die we uiteraard vroeg of laat zouden tegenkomen, maar het was het beste als dat zo laat mogelijk gebeurde. In het grote complex van de basiliek waren we toen doorgedrongen via een boog uiterst rechts van de voorgevel, waarbij we de grote ingang en daarnaast de Deur van de Dood links lieten liggen. Vervolgens kwamen we op een binnenplaatsje dat via een smalle gang in de openlucht naar een andere kleine binnenplaats voerde, aan de noordkant van het heilige gebouw tegen de Vaticaanse tuinen gelegen.

Vandaar gingen we via een poort door de Heilige Muren van de basiliek. We bevonden ons in een kleine, donkere hal. Rechts liep een brede wenteltrap. Aan de voet ervan werden we echter tegengehouden door een wachter. Gelukkig wist Sfasciamonti raad. Door een vlotte, haastige manier van doen had hij onze ondervrager zand in de ogen gestrooid met de banale smoes dat hij een van de sampietrini zocht; iets wat nog bijna waar was ook (want de naam Zabaglia had ons daar gebracht). Onder het oog van de wachter trokken we luchtig voorbij en verdwenen de trap op.

Zo begonnen we aan de grote spiraal omhoog. Het ronde gewelf van de opwaartse gang werd zwak verlicht door toortsen en onderbroken door grote ramen, die afgesloten waren met stevige ijzeren traliewerken. Behoedzaam liepen we verder, als het ware aan de dunne leuning vastgeklemd; nu en dan passeerden we in de buitenmuur van de trap deurtjes met voor ons duistere opschriften als ‘Eerste gang’, Tweede gang’, ‘Achtsten van Sint-Basilius en Sint-Hiëronymus’, die waarschijnlijk naar geheime doorgangen voerden die door sampietrini gebruikt werden om de ontoegankelijkste krochten van de enorme constructie te bereiken.

Een paar minuten later kwamen we weer iemand tegen die eveneens vroeg wat wij daar op dat tijdstip moesten. Ditmaal kwam Sfasciamonti met zijn functie van smeris voor de dag en gaf helder te verstaan dat hij zich niet verplicht voelde te antwoorden. De ander knikte en legde ons geen strobreed in de weg. We herademden.

Na een aardig stuk kwamen we hijgend van de klim en de spanning bij een vlakke gang en toen bij een kort trapje met haken in de muur. We gingen omhoog.

Aan het eind wachtte de verrassing. Het trapje had ons naar een terras geleid, het enige echte terras van de Sint-Pieter: het grote vlakke gedeelte achter de beelden van de Verlosser en de andere twaalf Heiligen die de voorgevel domineren en verfraaien. Voor ons hadden we de kolos: de grote tamboer en verder de monumentale kruisboog van de koepel.

Ik keek achter me. We waren op het terras gekomen vanuit een koepel op een achthoekig grondvlak, die vergeleken met zijn grotere broer minuscuul leek. Omdat de plattegrond van de basiliek een groot kruis vormde, bedekte het terras het oppervlak van de grootste arm tot aan de kruising met de kleinste arm. De open ruimte was bezaaid met koepels waarin de grote dakramen eindigden die de zijkapellen van de basiliek verlichtten, en werd halverwege verdeeld door een lange loods met een schuin dak.

Boven onze hoofden had de nacht haar ravenzwarte sluier uitgespreid. De maan vergunde ons slechts het uiterst vage schijnsel van een dun sikkeltje, net genoeg, bedacht ik, om ons het gigantische silhouet van de basiliek te laten onderscheiden en ons te herinneren aan de terechte vreze Gods, waarmee ons bezoek niet helemaal nutteloos werd. Maar terwijl die overpeinzingen bij me opkwamen, namen de gebeurtenissen de wending die ik had gevreesd.

‘Daar heb je ze,’ hoorden we duidelijk in het donker. Ik begreep het direct: de tweede wachter die we waren tegengekomen had het niet vertrouwd. Er was iemand gestuurd om ons tegen te houden.

Ik zag een klein groepje mensen, minstens twee en niet meer dan vier, naar voren komen vanaf het deel van het terras dat uitkeek op het plein, waar het beeld van Onze-Lieve-Heer bij iedere morgenstond Zijn heilige aanschijn tot de menigte gelovigen wendt.

‘Wat doen we?’ vroeg Buvat.

‘Ik zou ze met geld tot rede kunnen brengen,’ kondigde Sfasciamonti aan, ‘ook al denk ik niet echt dat...’

Maar ik had al geen oren meer om het aan te horen en geen geduld om het af te wachten. Ik had mijn berekeningen gemaakt; als ik snel genoeg was, had ik goede kansen om het te redden.

‘Hé jongen, maar...’ hoorde ik Sfasciamonti zeggen, terwijl ik me uit de voeten maakte en tegenover ons een tweedelige trap op rende die aan de buitenkant van de tamboer van de koepel omhoogliep en hogerop naar een ingang leidde.

Toen werd er niet meer gesproken: op mijn snel vluchtende voetstappen reageerden die van Buvat en Sfasciamonti, en verrast en woedend die van onze achtervolgers.

‘Lieve Cloridia,’ fluisterde ik hortend van het hijgen, ‘ik hoop dat je me zult vergeven als ik het vertel.’

 

Het nadeel was mijn geringe of totaal afwezige kennis van de locatie. Het voordeel was de verrassing en de voorsprong die ik in aanzet had. Mijn kleine postuur leek me in eerste instantie een zwak punt, maar later zou ik merken dat het dat toch niet was.

Ik rende de longen uit mijn lijf, maar met innerlijk de (onbezonnen) hoop dat ik geen uitzonderlijke risico’s zou lopen: het ergste dat me kon overkomen was dat ik uiteindelijk door de wachters van de Sint-Pieter zou worden tegengehouden; maar ik zou alles nog op jeugdige overmoed kunnen gooien. Ik stal niets en maakte niets kapot. Om gerechtelijke consequenties te voorkomen zou Sfasciamonti een van zijn talrijke kennissen inschakelen, en Buvat zou zich tot Atto wenden, die onder zijn talrijke ingangen de juiste weg zou vinden om me uit de nesten te halen. Een verhaal met veel ‘zou’ dat ik werktuiglijk bij mezelf herhaalde om mezelf moed in te spreken.

Aan het einde van de spiltrap stond ik op een tweesprong; ik koos lukraak en ging linksaf. Ik ging over een drempel zonder deur en plotseling zag ik me boven het Oneindige.

Ik was binnen in de koepel, tegenover een peilloze afgrond. Naar rechts en naar links strekte zich een ringvormige gang uit die helemaal langs de basis van de enorme tamboer onder aan de koepel liep. Die ringvormige doorloop opende aan mijn voeten het schouwspel van een afgrond boven het interieur van de basiliek. Onder mijn ogen strekte zich het kolossale middenschip van de Sint-Pieter uit, precies op het punt waar het het transept kruist. Daar, maar dan vele roeden lager, wist ik dat de grootse omvang van de altaarhemel van cavalier Bernini stond, de glorie van de basiliek en heel de christenheid. Boven mij maakte de buitensporige kap van de koepel, een afgrond boven de afgrond, me gelijk aan een stofdeeltje in het immense heelal.

Op ooghoogte stonden op de wanden van de grote tamboer die de koepel steunde kolossale mozaïeken met tedere engeltjes van vijf man hoog, gezeten op hoornen des overvloeds met de omvang van twee koetsen.

Maar dat alles kon ik bijna alleen met de ogen van mijn verbeelding zien: een handvol fakkels verlichtte te zwak het interieur van de kerk, een eindeloze spelonkachtige krocht waar alleen het wanhopig ritme van mijn voetstappen weergalmde.

De drempel vanwaar ik in dat duizelingwekkende observatorium was gekomen, was een van de vier toegangen tot de ringvormige gang, diametraal tegenover elkaar gelegen als de vier windstreken.

Rechts of links. Opnieuw links. De drempel had ditmaal een deur. Ik duwde: open. De voetstappen achter me kwamen naderbij. Wederom links: klap met mijn neus tegen de klink van een deur, dicht. Er was geen enkele verlichting meer, de nacht was inmiddels maanloos. Dan maar weer naar links.

Een trap. Treden die recht omhooggaan, dan opnieuw een wenteltrap, maar op een heel breed vlak. Vanaf de linkermuur wat licht, heel zwak, bijna niets. Het was een groot raam dat uitkeek naar buiten. Buiten waren de daken van de basiliek te zien, rustig en zich niet van mijn wanhopige opwinding bewust. De wenteltrap ging verder omhoog, ging weer over in een recht stuk. Ik stootte wederom mijn snufferd: voor me was een steil, verstikkend wenteltrapje dat verticaal omhoogliep. Ik ging het op. Ook de anderen moesten wat problemen hebben; ik hoorde een kreet. Misschien deed ik het wel goed: nu waren hun geluiden wat minder dichtbij. Maar waar was ik? Ik bad dat mijn berekeningen niet in strijd waren met de feiten. Nog belangrijker dan aankomen was weten te vluchten. Het was een gevoelig mechanisme, Atto had het me tot in de finesses laten zien. Gelukkig had hij in de bibliotheek van Villa Spada gevonden wat wij nodig hadden, en we hadden de nachtelijke uren voor mijn vertrek gebruikt om de wapens te scherpen. Het was De Vaticaanse tempel en zijn oorsprong, een werk dat te danken was aan de geleerde Carlo Fontana, vol tabellen en illustraties, en zes jaar terug, in 1694, gedrukt in Rome. Het bevatte kaartjes, afdelingen, overzichten van de basiliek en wat belangrijker was, van de koepel. Binnen een paar uur had ik de grafische weergaven van plaats en ligging van de binnengangen in het hoge deel van de basiliek uit mijn hoofd geleerd. Hoewel bij benadering had mijn geheugen me efficiënt geleid.

De trap hervatte het wentelgedeelte. Vreemd: beide muren, buiten en binnen, waren griezelig hellend, er was ternauwernood de ruimte om verder te gaan. Ik vroeg me af hoe Sfasciamonti door die absurde darm moest: dikke lucht, zeer muf, niet in te ademen. Af en toe gaf een raam wat verlichting en minder hete lucht, maar er was geen tijd om te blijven staan ademhalen.

Pas toen begreep ik het: ik was op weg in de tussenruimte tussen twee lagen van de koepel. De wenteltrap was parallel tussen het buitenoppervlak en het binnenoppervlak gebouwd, zichtbaar vanuit de basiliek. Maar meteen moest de duizelingwekkende gewaarwording in een zwevend lichaam te lopen verlaten worden: de wenteltrap ging niet meer omhoog, er was een kort vlak stuk. Van beneden klonk weer geschreeuw.

‘Sfasciamonti, Buvat, waar zijn jullie?’ riep ik.

Bij wijze van antwoord waren er alleen maar vage stemmen en geluiden te horen. Mijn benen trilden een beetje, en niet alleen van de inspanning. Ik probeerde te versnellen, maar gleed lelijk uit. Ik viel een paar treden naar beneden, waarbij ik mijn knieën en dijen behoorlijk bezeerde. Ik kwam weer overeind en was nog heel. Ik keerde terug naar de horizontale gang zonder te weten hoe lang ik strompelde. Geen trap, geen uitwegen, niets.

Toen voelde ik het: er ontbrak iets vóór me, twee of drie passen verder: de vloer. Ik hield in, verloor mijn evenwicht, ik hield me met mijn rechterarm aan de binnenmuur vast. En ik voelde het.

Het was een stenen trede, enorm, bijna tot aan mijn nek zo hoog. Ik stak mijn armen uit en tastte. Ja, er was er nog een boven, en daarna nog een. Het was min of meer zoals ik het me had voorgesteld en ik durfde het aan: vandaar ging je steeds hoger. Het was een van de vier trappen met grote treden, voor elke windstreek één, die in de lege tussenruimte, tussen de binnen- en buitenzijde tot het hoogste punt van de koepel liepen. De trap begon weer, terwijl ik tot mijn vreugde eindelijk voelde dat klein zijn weinig wegen betekent, en iemand die weinig weegt gaat snel.

In het begin waren de blokken van de treden eerder hoog dan breed; daarna, naarmate de top van de koepel naderbij kwam, keerden de verhoudingen om. Uiteindelijk moest ik nog drie treden, nog twee, één. Uitgeput, maar weer op de been hees ik me op een horizontaal vlak, terwijl er van bovenaf een zwak schijnsel kwam, of gewoon een minder ondoordringbare duisternis. Ik tastte naar rechts, naar links, alle richtingen uit, en vond eerst een muur, toen een opening. Ik struikelde, misschien over een tree, mijn rechterhand stuitte op een leuning. Ik wist niet meer waar ik heen ging, maar ik kwam er in een oogwenk en eindelijk voelde ik op mijn huid de buitenlucht, de lucht: ik was buiten.

Mijn voeten stapten in de gang die helemaal rondom en boven de koepel loopt. Aan de binnenkant van de gang liep een dubbele rij zuilen met boogjes, waar je onderdoor kon. Aan de buitenkant helde de vloer van de gang af om de afvoer van het regenwater te bevorderen, wat de bezoeker echter de indruk gaf dat hij voortdurend naar de afgrond werd getrokken. De enige bescherming vormde een leuning, waar voorbij je ogen dronken werden door het onzichtbare panorama over het nachtelijke, slapende, weerloze Rome. In iedere richting weerstond mijn blik een dodelijke sprong.

‘Mijn lieve bruid, van nu af aan zal ik je niets vertellen,’ lispelde ik, terwijl mijn ledematen verstijfden van angst en opwinding.

Ik hoorde opnieuw het hijgen van de wachters. De mensen die me achtervolgden, waren niet ver meer.

Een paar seconden had ik ter beschikking. Ik zocht het, want door het boek dat ik die nacht met Atto in Villa Spada had geraadpleegd wist ik van zijn bestaan. Na bijna een halve ronde van de gang vond ik het. Een donker hoekje, een traliewerk, twee scharnieren: daar was het. Een deurtje dat bijna met de nagels in het harde steen van de koepel was uitgehouwen. Ik trok mijn van zweet doorweekte hemd uit en haalde uit mijn broek Ugonio’s tinkelende ring sleutels te voorschijn. Ik zocht de juiste sleutel. Een grote, een wat kleinere, misschien een andere met de juiste vorm. De seconden verstreken, ik was mijn voorsprong aan het verspelen. Ik stak hem in het slot; allemaal voor niks, het slot was open! Het deurtje ging moeiteloos open. Er was geen tijd om te vloeken; een paar snelle sprongen en ik was boven.

Eenmaal het valluik door bevond ik me op een soortgelijke cirkelvormige gang als de vorige maar dan kleiner, afgesloten door een leuning met tussendoor grote steunen in paddestoelvormig steen, en nog gedurfder aan de top van de koepel vast. Als ik er de tijd voor had gehad, zou ik verrukt zijn bij het zien van de lichtstralen die de sterren in het zwarte hemelgewelf sprenkelden, en fantaseren dat ik ze met mijn vingertoppen kon aanraken.

In het midden van die soort schijf, die de bovenste gang was, stond een hokje, eveneens op een rond vlak. Ik liep er direct omheen; er was geen deur. Ik werd al bijna wanhopig, want talloze malen had ik horen zeggen dat je erin kon, en toen zag ik het: een soort laag raampje dat vanaf de vloer ter hoogte van mijn maag kwam. Ik bukte en ging naar binnen, terwijl ik voetstappen op de gang beneden hoorde.

Verrassend genoeg was het niet volstrekt donker in het hokje: een zwak schijnsel drong door het raampje van de ingang naar binnen.

Een lichte weerkaatsing kwam echter van boven mijn hoofd. Een trap in haken strekte zich uit naar boven toe, naar het doel: de bronzen Bol die zich op het hoogste punt van de Sint-Pieter verheft, meteen onder het grote Kruis waarmee de basiliek de top bereikt.

 

Met een sprongetje klampte ik me aan een haak vast en trok me op, me met mijn voeten afzettend tegen de muur om het gemakkelijker te maken. Terwijl ik naar boven klom, zag ik het vage schijnsel toenemen.

Men zegt dat de bol van de Sint-Pieter wel zestien mensen kan herbergen, in de juiste opstelling tenminste. Hoe talrijk mijn achtervolgers ook mochten zijn, ik zou, zei ik bij mezelf, dat praatje niet kunnen controleren.

Eindelijk stak ik mijn hoofd in de bol, toen mijn schouders, en ten slotte steunde ik met mijn elleboog in de grote bronzen holle ruimte. Pas toen ontdekten mijn ogen dat ik niet alleen was.

 

*

 

Met zijn grote achterwerk tegen de holronde muur van de bol stond daar Sfasciamonti, zwetend als een otter en hijgend als een postpaard. Hij was eerder dan ik gearriveerd, waarschijnlijk omdat hij een andere van de vier trappen met hoge treden had genomen die via de binnenkant van de holle tussenwand tot het hoogste punt van de koepel kwamen. In de ene hand hield hij een bandje: het traktaat over de Geheimen van de Conclaven. In de andere een pistool.

Midden in de holle ruimte waarin we ons bevonden stond vlak naast het gat waardoor je in en uit ging een kruk. Het boekje moest daar bovenop gelegd zijn, de smeris was er sneller bij geweest dan ik om het te pakken. Plotseling reikte hij het me aan:

‘Stop in je broek, ze komen eraan!’

Ik hoorde van beneden rumoer komen. Sfasciamonti legde zijn vinger aan de trekker. Het zag ernaar uit dat we geen vluchtwegen meer hadden.

‘We mogen niet schieten, we zijn hier in een kerk... Bovendien zullen ze ons arresteren,’ merkte ik op, eveneens hijgend en buiten adem.

‘Eventueel zijn we boven op een kerk,’ grijnsde de smeris.

Het had ook geen zin om te proberen uit de bol af te dalen en te vluchten: iemand was het hokje in gegaan en kon elk moment naar boven komen. Sfasciamonti en ik keken elkaar aan, onzeker over wat we moesten doen.

Toen gebeurde het: het punt waar onze blikken elkaar kruisten werd doorboord door een verblindend schijnsel dat als een zweep op ons gezicht sloeg en ons deed ineenkrimpen van schrik.

 

Plotseling begreep ik waarom ik daarvoor, toen ik eerst het hokje en daarna de bol in ging, een diffuus schijnsel had waargenomen dat steeds helderder werd. Jaren terug had ik een bejaarde vleeshouwer leren kennen van wie de zoon een sampietrino was, en die me had beschreven wat er nu gebeurde. De bol die ons herbergde had vier gaten, manshoog in de richting van de vier windstreken: door zich als een vurig mes door het oostelijk gat te boren en de hele bol met zijn licht te vullen had de zon zijn feestelijke intocht bij ons gemaakt.

Het was ochtend.

Den 15den juli 1700, negende dag

Bijna als een teken van het Lot viel de straal midden op Atto’s boekje, dat de lichtstroom in honderdduizend wittige straaltjes uiteenwierp.

Onverschillig voor die curieuze gebeurtenis richtte Sfasciamonti zijn pistool naar omlaag.

‘Halt of ik schiet, ik ben een agent van de Gouverneur!’ schreeuwde hij.

Vervolgens (zo leek mij) struikelde hij over de kruk, die met groot kabaal in het gat van de bol viel. Misschien viel de smeris ook. Misschien sleurde hij mij wel mee in zijn val.

Tijd bestond niet meer. Van licht werd het donker, de Wereld en de bol maakten eenstemmig een bedwelmde omwenteling, en ik was in een onverwacht elders.

 

Terwijl ik als een zak lege, ingesluimerde ledematen werd weggedragen, wilden mijn ogen nog een laatste flard van die heilige spitsen, van dat aan de Heer gewijde arendsnest opvangen.

Ik had mijn hoofd omlaag; maar door een van die eigenaardige algoritmen van het bewustzijn waardoor sommige mensen perfect van rechts naar links kunnen lezen of voor de vuist weg anagrammen kunnen maken zag ik het, voordat ik mijn bewustzijn verloor, opdoemen en ik herkende het.

Fier en raadselachtig, verankerd op de hoogte van de Janiculus-heuvel sloeg Het Schip ons gade.

 

*

 

‘Achter iedere merkwaardige of onverklaarbare dood gaat een complot van de staat, of van zijn geheime diensten schuil,’ oordeelde abt Melani.

Mijn hoofd deed pijn. Ook mijn nek deed pijn. Eigenlijk deed alles pijn.

‘Maar ook de gevallen van verdwenen of ontvoerde mensen, of slachtoffers van ongelofelijke ongelukken die later wonderbaarlijk heelhuids weer uit het niets opduiken, vormen een duidelijk symptoom van subversieve intriges. Niemand redt zich van de dood dan met hulp van iemand die hem hardnekkig in de praktijk brengt.’

Atto’s stem zweefde in een kale, kristallijne leegte. Ik had mijn ogen nog dicht en ze opendoen leek me niet dringend noodzakelijk.

Ik werd geholpen door enkele vage herinneringen: de gewaarwording van mijn lichaam, dat zwaar werd neergelegd en vervoerd op een karretje; de kilte van de ochtend; vervolgens de binnenkomst in een behaaglijke, vertrouwde ruimte.

 

Er verstreken nog een paar uren (of waren het minuten?) voordat de geluiden van de open- en dichtgaande deurklink en van voetstappen in de gang me wekten. Mijn oogleden besloten eindelijk dat het tijd werd om open te gaan.

Ik was met kleren en al op het bed van abt Melani gelegd in het Zomerverblijf van Villa Spada. Atto zat ernaast in een fauteuil, met zijn blik in Joost mag weten welke overdenkingen verdiept. Hij had niet gemerkt dat ik wakker was. Pas na een paar minuten wendde hij zijn ogen af van het denkbeeldige punt in de lucht waarop hij ze gericht hield en vestigde ze op mij.

‘Welkom terug in het land der levenden,’ zei hij met een half voldane, half ironische glimlach. ‘Je vrouw was erg bezorgd, ze heeft de hele nacht opgezeten. Ik heb haar, ook al was het inmiddels ochtend, laten weten dat je heelhuids terug was.’

‘Waar is Sfasciamonti?’ vroeg ik angstig.

‘Naar bed.’

‘En Buvat?’

‘Op zijn kamertje. Hij ligt ook te ronken.’

‘Ik begrijp het niet,’ zei ik, terwijl ik voor het eerst ging zitten, ‘waarom zijn we niet gearresteerd?’

‘Naar wat onze vriend de smeris vertelde, hebben jullie aardig wat geluk gehad. Sfasciamonti is boven op de sampietrino gevallen die bij jullie in de bol wilde komen, en heeft jou ook meegetrokken. Daarna heeft hij de man ontwapend en hem met wat trappen en stompen half bewusteloos geslagen. Ten slotte heeft hij je op zijn schouder geladen en gezien zijn omvang zonder veel moeite teruggebracht. Toen hij beneden aankwam, heeft niemand hem gezien. Het was ’s ochtends vroeg, er was geen kip te bekennen. Waarschijnlijk waren de wachters allemaal achter Buvat aan gegaan.’

‘Achter Buvat aan?’

‘Nou ja. Zodra jullie op het terras achtervolgd werden, heeft hij het op een lopen gezet.’

‘Wát?’ riep ik verbluft uit. ‘Ik dacht dat hij met ons naar boven was geklommen naar...’

‘Zijns ondanks was hij geniaal. In plaats van achter je aan te gaan, terwijl jij de trap op vluchtte naar de koepel, heeft hij rechtsomkeert gemaakt en is de trap af gegaan waar jullie vandaan kwamen. Een van de twee sampietrini die jullie hadden tegengehouden, een kleintje – o, pardon –, heeft hem gevolgd,’ legde de abt uit, zich verontschuldigend voor de zinspeling op mijn lengte. ‘Maar Buvat heeft lange benen en heeft hem in het stof laten bijten. Hij is als de bliksem de Sint-Pieter uit gegaan zonder dat iemand ook maar zijn gezicht had gezien, hij heeft iedereen van zich af geschud. Maar toen is hij onderweg van de Sint-Pieter hiernaartoe de weg kwijtgeraakt en maar kort voor jullie gearriveerd.’

Ik was verbijsterd. Ik dacht dat ik twee bondgenoten had in de gevaarlijke beklimming van de bol van de Sint-Pieter; maar één had schaamteloos verstek laten gaan en de ander was op het cruciale moment boven op me gestort.

‘Ik weet dat je dapper bent geweest, je had het gered.’

‘Uw manuscript, het traktaat over de Geheimen van de Conclaven!’ stoof ik op. ‘Heeft Sfasciamonti het u gegeven?’

Atto’s gelaat kreeg een zacht mismoedige uitdrukking:

‘Dat was niet mogelijk. Terwijl hij je vervoerde, is het bandje uit je broek gevallen. Als ik het goed begrepen heb, is het op een punt van het terras beland waar het te ver is om je te wagen. Hij moest kiezen tussen zijn behoud en mijn traktaat. Hij kon niet anders, denk ik.’

‘Ik begrijp het niet... Alles was goed gegaan, bovendien... Het is krankzinnig,’ merkte ik verloren op. ‘Waarom heeft hij me trouwens hier gebracht en niet naar mijn huis?’

‘Simpel: hij weet niet waar je woont.’

Nog een beetje te versuft om geheel en al mijn krachten te hervinden moest ik wachten tot het gordijn van verbazing en ontgoocheling neerviel tot op de bodem van mijn ziel. De gelopen gevaren, de inspanning, de angst... alles was voor niets geweest. We hadden Atto’s boekje verloren. Vervolgens kreeg ik een nevelige herinnering.

‘Signor Atto, terwijl ik sliep hoorde ik u praten.’

‘Misschien dacht ik hardop na.’

‘U zei iets over onverklaarbare doden, complotten van de staat... of iets dergelijks.’

‘Echt waar? Ik weet het niet meer. Maar ga nog maar even rusten, jongen, als je wilt,’ zei hij, terwijl hij overeind kwam en naar de deur liep.

‘Gaat u naar de stad om met de andere gasten een bezoek te brengen aan Palazzo Spada?’

‘Nee.’

‘Gaat u er echt niet heen?’ vroeg ik; ik stelde me voor dat Atto bang was om Albani tegen te komen. Op dat punt had een of andere sampietrino op bevel van Zabaglia Atto’s boek misschien al opgehaald en overhandigde hij het aan de cerretanen, die het aan de Groot Legator zouden geven, oftewel Lamberg, en deze aan de kanselier van de breven.

‘Het is niet het moment,’ antwoordde Atto. ‘Ik zou met genoegen bij daglicht de pracht van Palazzo Spada bewonderen, maar we hebben dringender zaken te doen.’

 

*

 

Het weer werd een beetje grijs. Een onverwachte warme windvlaag striemde ons gezicht, zodra we van de wenteltrap op het terras van Het Schip kwamen.

De voorbereidselen voor het uitstapje hadden even geduurd. Onder de vele mogelijkheden hadden we ten slotte de belangrijkste zaken gekozen: het pistool van de abt; een lange dolk, die ik in mijn broek had verstopt; ten slotte een net, van het soort dat gebruikt werd bij de vrolijke jacht van drie dagen eerder. Op die manier waren we in staat het wezen op afstand te houden, het in een eventueel (en gruwelijk) man-tegen-man-gevecht te raken, of zelfs te handelen als een ervaren gladiator door het te verstrikken met een warwinkel van stevig touw.

We gingen tegenover de deur van het vertrekje op de loer liggen, met bijna verstijfde benen van de spanning.

We wisselden een bemoedigende blik. Atto ging als eerste naar voren, greep de klink van het voordeurtje van het torentje en duwde het open. Binnen heerste alleen maar schemer en stilte.

We wachtten bijna een minuut zonder iets te zeggen of te bewegen.

‘Ik ga wel verder,’ zei uiteindelijk Melani, terwijl hij zijn pistool trok en controleerde of het schietklaar was.

Ik antwoordde door met mijn dolk te zwaaien, en nadat ik het net over mijn linkerschouder had losgeschud, maakte ik me gereed om het bij de eerste de beste gelegenheid te werpen.

Atto ging naar binnen.

 

Eenmaal over de drempel drukte hij zich onmiddellijk met zijn rug achter de linkerdeurpost om het aantal richtingen van waaruit hij aangevallen kon worden te verkleinen. Met een arm wenkte hij me naar voren te komen. Ik gehoorzaamde.

Zo was ik opnieuw in het hol van het monster, schouder aan schouder tegen het hijgende bovenlijf van Atto die, zonder acht te slaan op zijn gevorderde leeftijd, zijn bepaald niet meer katachtige bewegingen, zijn inmiddels zeker vermoeide blik, moedig als een leeuw bleef en zich gedroeg (en voelde) als de eerste van de musketiers van de allerchristelijkste koning.

Het licht, door de beslagen ruiten al zwak, was door de verschuivende wolken nog zwakker dan de vorige keer. In het midden van het vertrekje stonden, zoals ik me herinnerde, twee zuiltjes.

Als het er was, moest het zich goed verstopt hebben.

Door een pijnscheut schrok ik op. Om mijn aandacht te trekken had Atto een elleboog in mijn ribbenkast geplant.

En toen zag ik het.

In de tegenoverliggende hoek van het torentje had zich achter de twee zuiltjes en bij het rechterraam iets in de muur bewogen. Een gruwelijk misvormde arm, bedekt door een soort schubbige slangenhuid, stak in de muur en had op Atto’s stap op de vloer gereageerd. Daar was het beest.

Het zicht werd gedeeltelijk belemmerd door de twee zuiltjes; we zouden naderbij moeten komen om uit te vinden welk deel van het monster zich had bewogen en vooral hoe het in ’s hemelsnaam zo bizar in de muur gevoegd kon zijn.

‘Ho. Niets doen,’ fluisterde abt Melani me bijna onhoorbaar toe.

Er verstreek één, misschien twee minuten van totale roerloosheid. De arm van de Tetràchion was weer bewegingloos geworden, zijn monsterlijke hand eveneens. De deur stond open. Zowel wij als het wezen hadden het veld kunnen ruimen en op de vlucht kunnen slaan. Maar geen van beide partijen had uit moed of angst de beslissing durven nemen. De lucht van het vertrekje, die vochtig was door het binnensijpelen van vocht door het plafond en de lagen salpeter die op een goed deel van de minuscule ruimte gekoekt zaten, was nog benauwder geworden door onze ingehouden adem, door de alles doordringende marmeren stilte, door de stevige, vlezige angst.

Terwijl dat allemaal gebeurde (in werkelijkheid niets, behalve de storm van onze harten), streed ik een andere strijd: een uitdaging van mezelf aan mezelf.

Ik zette alles op alles, maar ondanks de ernst van het moment wist ik dat ik vroeg of laat zou bezwijken. Ik moest absoluut, maar mocht niet. Uiteindelijk gaf ik me gewonnen. Ik moest absoluut mijn neus krabben, wilde ik grotere ellende (een nies) voorkomen. En dat deed ik.

Nooit zal een uitdrukking uit de mensentaal het gevoel van wanhopige verbazing kunnen weergeven toen ik zag dat de hand van het monster mij met weergaloze gelijktijdigheid nadeed en naar zijn gruwelijk gelaat ging, al was dat aan het zicht onttrokken door de zuiltjes. Ik werd bekropen door een verschrikkelijke twijfel.

‘Hebt u het gezien?’ fluisterde ik naar Atto.

‘Hij heeft zich bewogen,’ antwoordde hij gealarmeerd.

Ik wilde een tweede proef doen. Ik maakte de vingers van dezelfde hand los en liet ze vrolijk fladderen. Vervolgens bewoog ik mijn been ritmisch op en neer. Uiteindelijk ontsnapte ik aan mijn opstelling en liep naar de twee zuiltjes om een blik zonder materiële of geestelijke obstakels te werpen op het raadsel dat ons zo wreed in de ban had gehouden.

 

*

 

‘Het is waanzinnig. Jongen, ik verbied je om dit verhaal aan wie dan ook te vertellen,’ zei Atto zonder zijn ogen van de spiegel af te wenden. ‘Ik bedoel natuurlijk zolang we niet alles wat nog duister is hebben opgehelderd,’ verbeterde hij zichzelf voorzichtig om het motief (de schaamte) voor zijn uitdrukkelijke bevel te verhelen.

Hij voelde nog een keer aan het knobbelige oppervlak van de lachspiegel en bewonderde hoe van tijd tot tijd zijn vingers, knokkels, handpalm en pols erin opzwollen, uitholden, verbogen of recht gingen staan.

‘Lang geleden heb ik iets soortgelijks gezien in Frankfurt, toen kardinaal Mazarin me op een geheime onderhandeling had uitgestuurd. Maar het had niet zo’n... schrikwekkend effect als dit.’

We hadden niet de Tetràchion gezien. Zo leek het althans. Die kostelijke Benedetti, de geniale ontwerper van Het Schip, had tot meerder vermaak van zijn gasten een paar lachspiegels aan de wanden van het torentje aangebracht, die dankzij de donkere, mistroostige sfeer van de kleine ruimte, alsmede door het feit dat de ene de andere weerkaatste, het beeld van de bezoeker in dat van een monsterlijk wezen veranderden.

Terwijl ik mijn neus krabde, had ik gezien dat de vermeende Tetràchion met ongewone snelheid mijn gebaar nadeed. En ook mijn andere kleine bewegingen waren met ongelofelijke timing door het monster nagedaan: het kon niets anders zijn dan mijn beeld dat weerspiegeld werd op een of ander onbekend vervormend oppervlak.

Tijdens ons eerste uitstapje naar het torentje hadden we, beïnvloed door de afbeelding van het blad van Capitor, door Albicastro’s stem die wie weet hoe tot daar was gekomen, alsmede door Atto’s verhalen over Capitor, tegenover de absurde trekken van een wezen met vier poten en twee koppen (in werkelijkheid waren dat Atto en ik dicht naast elkaar) gedacht dat we de Tetràchion zagen. Maar we werden omringd door gebogen spiegels. Ik hoorde Atto herhalen:

 

‘Een narrenspiegel noem ik die waarin

Eenieder zich herkent als nar, zottin;

En wie eenieder is wordt recht verklaard

Wanneer men in de narrenspiegel staart.’

 

‘Dat zijn de regels die we uit Albicastro’s mond hebben gehoord,’ zei ik.

‘Precies: hij wist al dat hier lachspiegels zijn en heeft ons voor de gek gehouden,’ antwoordde Melani en hij citeerde verder:

 

‘Wie zich goed spiegelt, die leert weldra goed

Dat hij zich niet als wijs beschouwen moet,

Zich niet moet houden voor wat hij niet is –

Geen sterveling is er die niet wat mist.’

 

‘Maar waar kwam zijn stem vandaan?’ vroeg ik twijfelend.

Bij wijze van antwoord begon Atto de wanden af te tasten op de punten waar geen spiegels waren geïnstalleerd.

‘Wat zoekt u?’

‘Hij zou hier kunnen zitten... of wat verderop... Kijk!’

Met een opgeklaard gezicht door de hervonden wijsheid liet hij me een koperen buis zien die verticaal langs de muur liep en toen naar ons toe boog met aan het eind een toeter.

‘Wat een idioten dat we daar niet eerder aan hebben gedacht,’ riep hij, terwijl hij zich verwijtend op het voorhoofd sloeg. ‘Albicastro’s stem die we de vorige keer hebben gehoord en die op die van een spook leek, kwam hiervandaan: de bekende oude buis die dient om het personeel op de andere verdiepingen opdrachten te sturen en die ik je op de begane grond al had laten zien. Die Hollandse gek moest zich op de lagere verdiepingen bevinden, vlak bij een van de mondstukken van de buis. Toen hij begreep dat we op dit plekje vol lachspiegels konden zijn, begon hij de regels van die vervloekte Sebastian Brant en zijn Narrenschip te neuriën en joeg ons de stuipen op het lijf,’ concludeerde Atto, die zo de angst onthulde die hij de vorige keer had gevoeld en kundig verborgen had gehouden.

Atto’s conclusies waren onbetwistbaar. De ‘narrenspiegel’, geciteerd door de wonderlijke Albicastro, paste uitstekend bij het ontaarde spel waarin de Tetràchion, zoals de zottin Capitor die had opgeroepen, herleefde in de spiegels van Het Schip. Waarschuwde het liedje van de Hollander ook niet dat wat een spiegel te zien geeft niet altijd betrouwbaar is? Op dat moment citeerde Atto:

 

‘Ik bleef maar roeren in de narrenpap,

Want mij beviel zowaar het spiegelglas;

Hans Ezelsoor die toen mijn broeder was.’

 

‘Begrijp je die regels nu?’ zei hij. ‘Albicastro heeft ons in de maling genomen, en wel met groot genoegen. Ik wil die Hollander met zijn stalen gezicht wel eens zien, en hem tot excuses dwingen,’ vervolgde hij met een strijdlustig gezicht, terwijl hij me gebaarde hem te volgen naar de lagere verdiepingen.

Tot de tanden gewapend waren we verslagen door een spiegel en door onze eigen verbeeldingskracht. Nu wilde abt Melani zijn woede en gêne afreageren op de enige andere bewoner van Het Schip. De enige van vlees en bloed tenminste.

 

*

 

Natuurlijk vonden we hem niet. Albicastro behoorde tot die zeldzame soort mensen die onverwachts opduiken (‘om aan je kop te zeuren,’ aldus Atto), en nooit wanneer je ze nodig hebt.

Atto was vastbesloten om alle badkamers, vertrekjes en afscheidingen uit te kammen, maar het was vrij snel duidelijk dat er in heel Het Schip geen spoor van de Hollander te vinden was.

‘Men vreest wat men niet begrijpt,’ citeerde ik, de abt zijn eigen filosofeem van twee dagen terug in herinnering brengend, toen ik in de perspectivische galerij van Borromini een hondje voor een kolos had aangezien.

‘Hou je mond, we gaan terug naar Villa Spada,’ bromde hij met een donker gezicht.

 

Zonder een woord te wisselen legden we het korte traject af. Ik dacht na. Alle raadsels waar we op gestuit waren en die abt Melani of mij (of allebei) angst ingeboezemd hadden, waren uiteindelijk ontsluierd: de Vliegende Hollander liep in werkelijkheid op een aan het zicht onttrokken daklijst; de bloemen van de mythische tuinen van Adonis waren gewone plantjes zoals knoflook of eeltverlichters; de galerij van Het Schip, dat zich eindeloos leek uit te strekken tot aan de Vaticaanse heuvel, was alleen maar een handig spel met spiegels; de hellevlammetjes en de gezichten van overleden zielen die we in Ugonio’s hol in de Thermen van Agrippina hadden gezien en die mij ervan overtuigd hadden dat ik zelf dood was, waren het ordinaire voortbrengsel van kamferdampen; de bulderende kolos, die me tot mijn grote vrees zou verscheuren, was in werkelijkheid een hondje, waarvan de afmetingen me reusachtig waren voorgekomen door het valse perspectief van de galerij van Borromini; en ten slotte hadden we nu onze eigen weerspiegeling in lachspiegels aangezien voor de monsterlijke Tetràchion. Alleen voor één ding had ik nog geen verklaring gevonden: de verschijningen van Maria, Lodewijk en Fouquet in de tuinen van Het Schip. De abt had de theorie van de deeltjes aangehaald en hallucinogene uitwasemingen verondersteld, maar meer niet: in tegenstelling tot alle andere gevallen had zich geen enkele concrete oplossing voor onze ogen aangediend.

Terwijl ik zo aan het nadenken was, bleef abt Melani maar zwijgen. Wie weet stelde hij zich dezelfde vragen, bedacht ik met een steelse blik op hem.

 

Hier moesten mijn gedachten zich bruusk onderbreken. Ik zag abt Melani wit wegtrekken, nog bleker dan het poeder op zijn gezicht. We waren inmiddels bij de hekken van Villa Spada aangekomen en Atto keek naar iets in de verte.

In de geur van de bloemperken bij de oprit heerste een grote drukte van pages, loopjongens, secretarissen, koffers die op de koetsen gehesen moesten worden, reismanden met levensmiddelen en heen en weer geloop van eminenties en cavaliers die minzaam afscheid namen van de heer des huizes en de andere gasten, afsprekend op een doctoraatceremonie op de Sapienza-universiteit, op een consistorie, op een zielenmis.

Ik vroeg me af wat de stemming van abt Melani zo had veranderd, toen ik zag hoe een van de smerissen van Sfasciamonti een onbekende op ons wees. Mijn hart sloeg over. Ik zag me al aangeklaagd door de pastoor van de Sint-Pieter wegens het onbevoegd betreden van de basiliek, herkend door de mannen van de Bargello, berecht en voor twintig jaar in de bak gegooid. Doodsbenauwd keek ik naar Atto. Ik probeerde niet eens te vluchten: in Villa Spada wist iedereen waar ik woonde. De onbekende had een gespannen, vermoeid, ongeduldig gezicht. Weldra stond hij tegenover ons:

‘Een dringende boodschap voor abt Melani.’

‘Die staat hier voor u, zegt u het maar,’ zei ik opgelucht, aangezien de abt zweeg. Zijn gezicht stond gespannen en zijn blik was strak, alsof hij de boodschap die de man ging overbrengen al kende – en vreesde.

‘De Connétablesse, Madame de Connétablesse Colonna: haar koets staat hier niet ver vandaan. Zij verzoekt u niet weg te gaan: over een uur zult u elkaar ontmoeten.’

Verlamd wachtte ik op een reactie van Atto, een vrije, opbeurende kwinkslag, een onvervalste favoriete uitdrukking.

Maar de oude abt deed geen mond open. Hij versnelde niet eens zijn pas, die me juist trager en onzekerder leek te worden.

Zonder een woord bereikten we zijn vertrekken. Daar zette hij zijn pruik af, streelde langzaam zijn voorhoofd en ging, plotseling doodmoe, voor de toilettafel zitten.

Hij begon een onbekende aria te fluiten. Het onzekere, haperende gefluit brak bijna in zijn keel, terwijl hij somber zijn naakte, bijna kale hoofd met wit haar in de spiegel aanschouwde.

‘Dit is een motief uit Ballet des Plaisirs van maestro Lully,’ zei hij, terwijl hij zijn gelaat bleef verkennen; toen stond hij op en trok zijn kamerjas aan.

Ik was met stomheid geslagen. Die bode had ons net de ophanden zijnde komst van de Connétablesse aangekondigd en Atto bereidde zich niet voor? Geloofde Melani soms niet meer in haar komst? Hij had niet helemaal ongelijk: al te vaak had hij tevergeefs gewacht. Maar ditmaal leken er geen twijfels meer over te bestaan: Maria stond bijna voor de deur van Villa Spada, er waren geen beletsels meer. Het was alleen de vraag wat ze nog kwam doen nu het feest afgelopen was. Misschien kwam ze kardinaal Spada haar weliswaar verlate hulde en haar verontschuldigingen aanbieden.

‘Iedereen aan het hof keek ervan op toen men Zijne Majesteit een paar maanden geleden onverwachts uit het hoofd diezelfde muziek hoorde zingen. Een aria die Maria en hij een seizoen lang samen hadden aangeheven tijdens hun liefdeswandelingen van veertig jaar geleden. Iedereen was verbaasd, behalve ik.’

Ik begreep het. Ik wist wel met welk doel Maria Mancini kwam: ze gaf gevolg aan de wens van de allerchristelijkste koning, zoals ze zelf aan Atto had geschreven; en ze bereidde zich erop voor bij monde van de abt de koninklijke smeekbeden te vernemen en het aanbod om terug te keren naar Frankrijk. Om zijn woorden te laten gehoorzamen, om te ontroeren en uiteindelijk te overtuigen moest de abt dus een beroep doen op zijn herinnering: hij moest zich blikken, momenten, woorden van de koning herinneren, die zij niet kon kennen en die de abt tot elke prijs voor haar ogen en hart moest doen herleven, en vervolgens aan de Connétablesse overbrengen.

‘Vanaf de tijd van de gifaffaire, toen hij dacht dat de wereld boven hem instortte, begon Zijne Majesteit steeds vaker mijn diensten bij zijn ministers te verlangen,’ vertelde Melani intussen, ‘en in die ogenschijnlijk formele brieven noemde hij uiteindelijk steeds vaker Madame la Connétablesse Colonna: Hoe maakt ze het? Wat doet ze? Enzovoort.’

Maria, ging hij op bittere toon verder, had toen al een tijd haar heil in Spanje gezocht, achtervolgd door haar man, de Connétable Colonna, die ze had verlaten door uit Rome weg te vluchten; de stakker ging alleen maar kloosters en gevangenissen in en uit.

‘In al die jaren heb ik niet verzuimd haar berichten aan de allerchristelijkste koning door te spelen.’

Ik hield mijn adem in: Melani begon eindelijk met de bekentenis dat hij de bemiddelingspersoon tussen de koning en de Connétablesse was. Misschien zou hij even later met de hele waarheid komen, die ik heimelijk al kende.

‘Totdat ik dus op een dag,’ vervolgde Atto, ‘nadat de koning, verslagen en ontgoocheld, de gifaffaire in de doofpot had moeten stoppen, zijn gelaat nog levendiger dan vroeger heimelijk zag oplichten bij de naam Colonna.’

Colonna: die familienaam, onthulde de abt, striemde Lodewijk xiv meer dan haar eigen naam Maria. Elke keer, alsof het voor het eerst was, brandde de naam Colonna met vuur in het hele koninklijke lichaam de afgrond die hen voorgoed scheidde: het feit dat zij toebehoorde aan een andere man, en bovendien de drie kinderen bij die prins, de Groot Connétable Lorenzo Onofrio Colonna, die Maria had ontvangen en gebaard.

‘En een wrede gesel was vooral de wetenschap dat zij hem nooit was vergeten, dat zij het juk van de man aan wie ze toch met een heftige passie van de zinnen gebonden was ontvluchtte, zoals ik niet verzuimd had de koning te berichten,’ besloot Atto met het water in de mond van iemand die altijd gedwongen is geweest die hartstochten als toeschouwer te beleven, met zijn neus tegen het tralievenster gedrukt dat zijn ongelukkige soort scheidt van die van mannen en vrouwen.

‘Signor Atto, u hebt me helemaal niets verteld over prins Colonna, de enige echtgenoot van Maria.’

‘Er valt weinig over te vertellen,’ kapte de abt geërgerd af.

Ook Atto, bedacht ik met een lachje, had er een hekel aan te spreken over iemand die zo niet het hart, dan toch het fraaie lichaam van zijn Maria had bevrucht en laten sidderen. Maar het tienjarige gerucht over het stormachtige, stukgelopen huwelijk van Connétable Colonna en zijn ongetemde eega had mij evengoed bereikt.

‘Was u niet bang voor de toorn van de koning toen u hem berichten doorgaf die hem konden kwetsen?’

‘Ik heb je al uitentreuren verteld hoe Lodewijk leefde in de twintig jaar die volgden op zijn huwelijk met Maria Theresia: zijn gemoed was in een diepe, troebele slaap gehuld. Ik wierp alleen maar behendige steentjes licht, flonkerende stukjes kristal, die die sluimering met de dolk van de jaloezie doorkliefden en het hart en de aderen van de koning even deden bliksemen van de verblindende herinnering aan Maria, verblindender dan alle brokaat en juwelen waarmee hij zijn maîtresses tooide, dan alle ongelofelijke machinerieën die zijn feesten en komedies en balletten vulden, dan alle orkesten waarmee hij zich bedwelmde. Dromen, momenten, snel meegesleept door het luisterrijke rumoer van het hof, te kort om ze echt te kunnen beleven; toch bleven ze daar, in een hoekje van zijn hart, in nachten tussen waken en slapen in fluisteren dat zij bestond.’

Ik was ontroerd door de trouw waarmee abt Melani zijn onmogelijke liefde voor Maria Mancini onderdanig had weten om te buigen. Twintig jaar lang had hij er stiekem in zijn eentje voor gezorgd de dunne zilverige draad die die twee ongelukkige harten nog met elkaar verbond heel te houden, zonder dat ze het merkten. Wie weet, bedacht ik, zou de abt me nu ook wel zijn huidige taak van koerier tussen de twee ontsluieren. Maar hij zweeg, overmand door de herinneringen.

Vervolgens haalde hij uit zijn zak een doosje in de vorm van een rijk versierde gouden en zilveren schelp. Hij maakte het open en haalde er enkele cedraatpastilles uit, die hij in de karaf water gooide om er een verfrissende drank van te maken. Toen de pillen opgelost waren, dronk Atto er het nodige van.

‘Dat cedraat is werkelijk verrukkelijk,’ verzuchtte hij, terwijl hij zijn lippen afveegde. ‘Markies Salviati doet me het regelmatig ten geschenke. Mooi, die schelp van mij, hè?’ vervolgde hij, doelend op het doosje van de pastilles, dat ik inderdaad bewonderde. ‘Hij komt uit Indië, en is hoogst fraai en galant, vind je niet? Ik kreeg hem als geschenk opgestuurd van Maria... jaren geleden.’

De stem van de abt klonk aangeslagen van emotie.

 

Er werd geklopt. Een page vroeg aan de abt of hij nog iets nodig had.

‘Ja, graag,’ antwoordde Atto, zijn keel schrapend. ‘Breng me wat te eten. En jij, jongen?’

Ik ging er graag op in, want mijn maag knorde en het was al even na etenstijd.

‘Bedenk eens hoe anders Frankrijk en heel Europa eruit zouden hebben gezien,’ hervatte Atto, ‘als Maria Mancini gelukkig aan de zijde van Lodewijk had geregeerd. De invasies in Vlaanderen en de Duitse vorstendommen, de gruwelijke vernietiging van de Palts, de honger en armoede binnen de Franse grenzen om al die oorlogen te bekostigen, en wie weet hoeveel andere dingen nog zouden ons bespaard zijn gebleven.’

‘Wel, in dat geval, dat u zo betreurt, zou Frankrijk niets te eisen hebben van de Spaanse troonopvolging,’ kon ik niet nalaten hem te plagen.

Dat was tegen het zere been van de abt.

‘Het is helemaal niet in tegenspraak met elkaar,’ weerlegde hij kwaad wordend, ‘het verleden is verleden, en je kunt het verloop alleen veranderen in je verbeelding, zoals ons is gebeurd in Het Schip. Je kunt alleen zorgen dat de gebeurtenissen van weleer niet tevergeefs zijn gebeurd.’

‘Wat bedoelt u?’

‘Mocht de losscheuring van Zijne Majesteit van Maria Mancini het Bourbonse bloed nu de troon van Spanje opleveren,’ declameerde Atto pompeus met een geheven wijsvinger, ‘dan zou de blinde, vruchteloze kwelling van hun leed zoals het veertig jaar geleden werd beleefd en was, zich nu sublimeren in een ultiem offer tot heil van het Koninklijk Huis van Frankrijk en uiteraard tot de glorie van de Heer God van Wie de vorst altijd afhankelijk is.’

In eerste instantie moest ik mijn best doen om de kern van die warrige retoriek te vatten. Maar één ding was me duidelijk: voor het eerst sinds zijn aankomst in Villa Spada sneed Atto met mij het onderwerp van de Spaanse troonopvolging aan.

‘Alleen zo zullen ze niet vergeefs uit elkaar gehaald zijn,’ vervolgde hij.

De oorlog in Vlaanderen bijvoorbeeld, ging Melani verder, had de allerchristelijkste koning alleen kunnen voeren als gemaal van Maria Theresia, aangezien hij met dat conflict de bruidsschat van zijn vrouw van de Spanjaarden opeiste.

‘Kortom, net als toen is de allerchristelijkste koning nu ook in staat om met geweld alles af te dwingen wat er aan goeds kan voortkomen uit de harde ingreep van vroeger. De geleden en later toegebrachte schade waarvan ik je sprak, weet je nog?’ herinnerde de abt mij.

‘Ja. Uit de verhalen die u me hebt gedaan meen ik te begrijpen dat zijn geliefde doelen van wraak altijd vrouwen en oorlog vormen,’ vatte ik samen.

‘Koninginnen en de staatsraison: precies wat hem op een dag voorgoed van Maria Mancini gescheiden heeft.’

 

Daarom, ging Atto bitter verder, trok Lodewijk xiv zich nooit terug wanneer het erom ging vrouwen verdriet te doen; nog beter was het als hij er politiek in kon mengen. Zoals in het geval van de prinses van de Palts en de Grande Dauphine.

‘Dat waren twee vrouwen die de koning erg bewonderde. Ze waren niet vol verlangen en breekbaar zoals Louise de Vallière, of strebers zoals Athénais de Montespan. Erger nog: het waren onafhankelijke geesten die uit alle macht streden voor hun idealen, net zoals hij vroeger zelf had proberen te doen bij zijn moeder en zijn peetvader.’

Lodewijk herkende zichzelf zeer in die twee masculiene, idealistische jongedames. Maar hij had destijds de strijd verloren: hij kon nu niet toestaan dat zij zouden winnen. De koning is ongelukkig: aan het hof mag niemand zich de luxe veroorloven om gelukkig te zijn, of onbezorgd. De koning is klein: niemand mag het wagen hakken te dragen die hem langer maken dan hij, of indrukwekkender pruiken.

‘De koning klein? Maar u zei dat hij lang en knap en...’

‘Wat doet dat ertoe: ik zei je wat iedereen zegt en altijd zal zeggen, en wat altijd wordt en zal worden geschilderd op de hofportretten. Bovendien, vind met die rode hakken en die torenhoge pruiken in heel Europa maar eens één vorst die langer is dan hij. Maar vind ook maar eens een schilder die de moed heeft om die rode hakken zo hoog te schilderen als ze echt zijn. De allerchristelijkste koning, jongen – en hier zeg ik iets in vertrouwen –, is wanneer hij ’s avonds zijn schoenen uittrekt en zijn pruik afzet, niet veel langer dan jij.’

Er werd een blad gebracht met twee paar gebraden frankolijnen gegarneerd met groene boontjes, artisjokken en wrange druiven, met wijn en sesambroodjes. Atto begon met de groenten; maar ik zette mijn tanden meteen in de borstjes van de frankolijnen.

 

Wee dus degene die de koning al te lang rustig waant, al was het maar uit berusting. En de prinses van de Palts (zo geheten omdat ze afkomstig was uit de Palts) was rustig: jong, bewust lelijk, was de Duitse schoonzuster van de koning de tweede vrouw van Monsieur, dat wil zeggen zijn jongere broer Filips, en had in tegenstelling tot de onrustige en ongelukkige Henriëtte van Engeland, die haar in dat huwelijksbed was voorgegaan, een vredige modus vivendi gevonden met haar eigenaardige echtgenoot. Hij hield niet van vrouwen, maar zij was masculien genoeg om hem niet tegen te staan. En naar het schijnt met wonderbaarlijke hulp van een heiligenbeeldje dat op het juiste moment op de juiste plaats werd gewreven, wist hij haar zelfs te bezwangeren en het nageslacht de jongen te garanderen die zijn eerste vrouw zaliger niet had weten te leveren. Waarna de twee in goede harmonie en met wederzijds goedvinden hun bedden splitsten, alleen nog verenigd door de liefde voor het kind. Maar de onbezorgde berusting van de prinses zou maar kort duren.

‘De lelijke streek die haar zo’n tien jaar geleden is geleverd, is een van de gruwelijkste misdaden uit de Franse krijgsgeschiedenis,’ oordeelde Atto ronduit, gegrepen door de draad van het verhaal: ‘de systematische, wrede plundering van haar land, de Palts, en van haar eigen geboortekasteel, die in haar naam maar zonder haar instemming werd gepleegd. Het was een meesterwerk van duivelse slechtheid.’

Zoals Lodewijk al eerder had gedaan bij Maria Theresia en zijn vermeende recht om de Spaanse Nederlanden als bruidsschat te krijgen, neemt hij in naam van zijn schoonzuster en tegen haar wil wraak op de Palts. Intussen beveelt hij de Franse troepen alles met de grond gelijk te maken: maar dan in de steden in plaats van op het platteland zoals tot dan toe de militaire gewoonte was. Dus in plaats van een paar boerenhutten laat hij hele steden platbranden: Mannheim en vooral Heidelberg, waar het schitterende paleis van roze zandsteen in de stromen van de Neckar verdwijnt.

‘Het is jaren geleden, maar het feit was zo ongehoord dat de Franse officieren die eraan meededen zich nog schamen. Het is alleen aan het spontane medelijden van maarschalk de Tessé te danken dat in de oprukkende branden op het laatste moment nog de galerij met portretten van familie van de prinses in veiligheid werd gebracht om aan haar ten geschenke te geven en te proberen de wanhoop te bedaren waarvan men wist dat die haar bevangen had bij het horen van het treurige verslag van de ramp.’

 

Tevergeefs probeert Lodewijks biechtvader hem in de schaduw van de biechtstoel uitdrukkingen in het oor te fluisteren als ‘liefde voor de naaste’: de koning komt geërgerd overeind, mompelt ‘Hersenschimmen!’ en haalt zijn schouders op, alvorens zijn biechtvader zonder te groeten plompverloren de rug toe te keren.

De vorst gaat onverstoorbaar op de oude voet voort. Hij legt dezelfde kwellingen op aan de andere Duitse in de familie: de Grande Dauphine, zijn schoondochter.

‘Zij had het in zich om op een dag koningin te worden, de ware koningin die Frankrijk al zo lang ontbeert: ze had de kwaliteiten en talenten om op een dag de last van de regering te kunnen dragen. Ik herinner me nog de blikken van heimelijke bewondering van de koning als zij aan het woord was.’

Maar toen liet Lodewijk xiv haar totaal onverwachts weten dat ze zich niet meer op de hoogte mocht stellen van de staatszaken, en kort daarop achtte hij het niet beneden zijn waardigheid om in conflict te komen met Beieren, het geboorteland van de Grande Dauphine, en daarbij iedere bemiddelingspoging van de jonge vrouw met fijn genoegen af te wijzen. Voor haar was het de genadeklap. Melancholie ondermijnde haar geest en doortrok haar lichaam: vanaf haar middel zwol ze helemaal op en binnen een paar dagen stierf ze tijdens een stuipaanval.

‘Ze was een wrekende gerechtigheid voor het koninkrijk,’ kreunde abt Melani. ‘Met de dood van de Grande Dauphine was Frankrijk ontdaan van een koninginnenfiguur: er is geen koningin-moeder, geen regerende koningin, geen Dauphine. Verleden, heden en toekomst van de koninklijke familie zijn vrouwloos, en de man daarachter is goeddeels de koning. En hij lijkt geen berouw te hebben. Niet alleen dat, door met la Maintenon te trouwen heeft hij het koninkrijk iedere hoop ontnomen om een nieuwe vorstin op de troon te zien, maar hij heeft zelfs zijn zoon, de Grand Dauphin, nu ook weduwnaar, aangespoord tot hetzelfde soort huwelijk met een oude maîtresse, een actrice,’ zei Atto, terwijl hij lusteloos wat restjes artisjok van het bord viste.

‘Kortom, de koningin is... afgeschaft,’ riep ik uit, terwijl ik het goed afgekloven karkas van de frankolijn op het blad legde en er nog een pakte.

‘Alleen de oude man tegenover je weet waar die excessen uit voortkomen, die stammen van die langvervlogen, bittere dagen van veertig jaar geleden. Ze stammen van die vroege ochtend in Brouage, toen het opperste verdriet om het afscheid van Maria plotseling door de imperatief van hardheid heen brak; het masker dat de allerchristelijkste koning zich toen oplegde heeft hij nooit meer afgezet. Pas de laatste jaren, met het ouder worden, weet Zijne Majesteit de sporen van dat oude, nooit verzachte leed niet meer volledig te verbergen. Daar weet de biechtvader van la Maintenon, tegenover wie zij elke ochtend haar nood klaagt, alles van.’

‘En wat weet u ervan?’

‘De biechtvader klaagt weer tegen mij,’ grijnsde de abt. ‘Wat iedereen ziet is dat de koning la Maintenon drie keer per dag gaat opzoeken: voor de mis, na het diner en ’s avonds als hij terug is van de jacht. Wat maar weinigen weten is echter de geheimzinnige huilbui die hij regelmatig aan het einde van de dag heeft, wanneer hij zijn bruid welterusten gaat wensen: hij wordt somber, stuift dan op en huilt ten slotte zonder zich te kunnen beheersen; soms is hij zelfs het slachtoffer van een pijnaanval. En dat alles zonder dat de twee ook maar een woord wisselen.’

‘Madame de Maintenon zal toch wel geraden hebben wat hem kwelt?’

‘Daar zit hem nu net de kneep: “Ik krijg hem nooit aan het praten!” zegt ze steeds wanneer ze er niet meer tegen kan. Voor la Maintenon is de koning een sfinx.’

Om die redenen, vervolgde abt Melani, was het raadselachtige welterusten dat de koning zijn bruid elke avond kwam wensen, voor haar een reden tot woede en zelfs afkeer geworden. De koning hield er namelijk van om die gevoelsstromen vol tranen te beëindigen met korte uitlaatkleppen van een andere, plattere aard die haar, gezien de leeftijd, inmiddels tegenstaan: ‘Pijnlijke momenten!’ vertrouwt ze haar biechtvader toe. Pas nadat de koning zich lichamelijk heeft bevredigd, gaat hij met nog betraande wangen weg, uiteraard zonder een woord gesproken te hebben.

‘Maar de volgende ochtend is hij weer de oude tiran. Ja, zijn tirannie wordt met de jaren steeds erger. Inmiddels is wonen in Versailles een ware kwelling voor de vrouwen uit zijn gezin. Zijne Majesteit wil voor elke peulenschil, al was het maar om naar Fontainebleau te gaan, alle dochters en kleindochters in dezelfde koets meenemen, zoals hij vroeger het groepje maîtresses meesleepte. Hij behandelt ze met dezelfde hardheid, doof voor hun klachten, blind voor hun vermoeidheid; hij laat ze op commando eten, converseren en vrolijk zijn. Zwangerschappen geven geen vrijstelling van de tochten in het gevolg van de koning, en als er een “verwonding” op volgt is het jammer. Niemand durft de trieste stand bij te houden van de nooit voldragen zwangerschappen door die onbezonnen tochten per koets.’

Ik huiverde.

‘En wat te zeggen,’ vervolgde de abt met een glimlachje, ‘van de martelingen waaraan hij la Maintenon onderwerpt? Hij heeft haar reizen laten maken in omstandigheden die je een dienstmeid nog zou besparen. Ik herinner me er een naar Fontainebleau, waarbij we vreesden dat ze onderweg zou sterven. Heeft la Maintenon koorts of hoofdpijn? Hij nodigt haar poeslief uit voor het theater, waar allerlei tocht en het vonken van talloze kaarsen haar belagen. Ligt ze ziek op bed, goed ingestopt tegen de bekende tocht? Hij gaat haar opzoeken en laat alle ramen wijdopen gooien, al vriest het buiten dat het kraakt.’

‘Je zou niet zeggen dat hij al veertig jaar de machtigste koning ter wereld is,’ luidde na een moment van stilte mijn onthutste commentaar.

‘De allerchristelijkste koning strijdt nog altijd tegen de oude nederlaag die hem door zijn moeder, koningin Anna, is opgelegd; terwijl hij alle vrouwen uit zijn familie kwelt, wil hij van háár gewonnen hebben. Maar het is een verloren strijd die de koning voert. De doden, jongen, hebben dit onoverwinnelijke: ze staan geen weerwoord toe.’

 

De woordenstroom die Atto’s lange verhaal had gevormd, viel stil. Hij was begonnen te vertellen om de liefde die Lodewijk xiv nog voor Maria voelde te herbeleven en zo aan haar over te brengen. Alleen was hij weldra in een schildering van de wandaden van de oude vorst beland. Maar de kern veranderde niet: vrouwen, maîtresses, wrok en wraak van de allerchristelijkste koning, alles reikte naar haar: Maria. In die naam lagen veertig jaar Europese geschiedenis besloten. Voor die tevergeefs en te laat opgeroepen vrouw had le plus grand Roi du monde Europa te vuur en te zwaard bestreden, als een scherpe koude diamantpunt die zelfs door het stromen van onschuldig bloed niet wordt verwarmd. Een verscheurd hart had zich te goed gedaan aan de harten van hele volkeren, en zelfs van zijn eigen verwanten. En nu zou zij, de onschuldige oorzaak van alles, bij ons komen.

Er werd geklopt. Het was Buvat. La Connétablesse was gearriveerd.

 

*

 

‘Ze is in de tuin aan het wandelen,’ zei de secretaris met slecht verholen verlegenheid.

‘Ah, goed,’ antwoordde Atto, die zijn secretaris heenzond zonder nadere details te vragen, alsof het ging om de komst van een gewone bezoeker.

Maar veinzen ging hem gemakkelijk af. Hij had de wat verstikte stem van iemand die geen zin heeft om toe te geven dat hij ontdaan is en tot iedere prijs evenwichtig probeert te lijken.

‘Het is drukkend vandaag,’ merkte hij op, toen de deur weer dicht was. ‘In Rome is het ’s zomers altijd te heet. Bovendien is het zo vochtig. Ik weet nog dat ik er ook de eerste jaren dat ik hier was vreselijk last van had. Heb jij het niet warm?’

‘Ik... ja, ik heb het ook warm,’ antwoordde ik werktuiglijk.

Hij ging voor het raam staan en richtte zijn blik op de verte, alsof hij wilde nadenken.

Ik was verbijsterd. Maria was daar buiten; hij kon zich elk moment bij haar voegen. Het was ongetwijfeld aan Atto om zijn vriendin op te zoeken. En toch deed hij het niet. Na alle verhalen die ik van hem had gehoord, nadat hij alle etappes van de liefde tussen Maria en de allerchristelijkste koning met me doorgelopen had, alsmede zijn eigen kreupele castratenliefde voor diezelfde vrouw, na dagen en dagen op haar te hebben gewacht, na die brieven vol hartstocht, na dertig jaar scheiding... Na dat alles zette Atto geen stap. Hij blikte uit het raam, nog in kamerjas, en sprak geen woord meer. Ik keek naar zijn bord: het smakelijke vlees van de frankolijnen was nog onaangeroerd; hij had alleen wat groente gegeten. Hij zat duidelijk met andere dingen in zijn maag.

Ik stond op en ging naast hem staan. Het was zoals ik dacht. Ik liep geen gevaar me in de persoon te vergissen, want alle gasten van het feest waren inmiddels verdwenen.

Ze werd vergezeld door een lakei en een gezelschapsdame. Met bevallige tred dwaalde ze in de tuin rond en bekeek met geamuseerde verbazing de bloemperken van Tranquillo Romaùli, waarbij ze nu en dan een plantje bevoelde; voldaan bekeek ze de fiere verfijnde omgeving van Villa Spada, ofschoon het feest was afgelopen en er rondom veel troep lag. Ze leek niet geërgerd door het heen en weer geloop van bedienden en loopjongens die podia afbraken en zakken afval wegsleepten. Ze moest erg moe zijn van de reis, maar liet dat niet merken.

‘Als je alleen al afgaat op de hoeveelheid mensen die er nu aan het werk zijn, moet dit feest je baas de kardinaal een rib uit zijn lijf gekost hebben,’ zei Atto met een vleugje ironie.

‘Misschien zouden we, of misschien moeten we...’ hakkelde ik.

Maar abt Melani pikte het niet op. Hij begaf zich vermoeid naar de kast, maakte hem open en begon lusteloos zijn weelderige kledij te inspecteren. Daarna opende hij een laatje met medicijnen en monsterde met sceptische blik, zoals ik nooit eerder van hem had gezien, de rij balsems, wit blanketsel en doosjes met mouches. Vervolgens wendde hij zich opnieuw naar de kast en uit het donker van de stipo bracht hij met een misprijzende beweging van zijn voet een paar schoenen aan het licht met strikken of gespen, die door elkaar over de vloer rolden. Atto bestudeerde ze machteloos, alsof hij wel wist dat hij daaruit niet de vervulling van zijn wensen kon putten. Vervolgens begon hij node de kleren eruit te halen.

‘Bij de doden is er geen tijd meer om tegen ze te roepen: “Jullie hadden ongelijk!” ’ zei hij plotseling.

Terwijl hij die rijke stoffen bekeek, wendde Atto in gedachten zijn blik weer naar de spoken van het verleden. Maria wachtte op hem in de tuin, maar hij zat nog aan de herinneringen vast als een schelp aan de rots die (het beeld was van hem) geen zin heeft om los te laten.

‘De koningin-moeder zat ernaast met haar voorspellingen, maar het grootste ongelijk had Mazarin,’ vervolgde hij, terwijl hij verstrooid een in de kast hangend tabijnen hemd streelde. ‘Als de kardinaal er niet was geweest, zou Lodewijk zeker het verzet van zijn moeder hebben weten te overwinnen en met Maria getrouwd zijn, dan was het collier van de koningin van Engeland haar verlovingsgeschenk geweest en niet het afscheidsgeschenk.’

‘Het grootste ongelijk, zei u?’

‘Ja. Een ongelijk dat de kardinaal met zijn leven moest bekopen.’

‘Waar doelt u op?’

‘Weet je nog dat ik je vertelde van Capitor en haar raadselachtige waarschuwingen aan Zijne Eminentie?’ vroeg hij, terwijl zijn belangstelling werd gewekt door een borststuk met jabot in Venetië-steek met bladermotief.

‘Ja, als ik het wel heb, zei Capitor: “Maagd die de Kroon huwt brengt de dood”.’

‘Je herinnert je niet alles. De gekkin vervolgde dat de dood zou intreden “wanneer de Manen de Zonnen van de bruiloft bereiken”,’ citeerde hij, terwijl hij met zijn vingertoppen broeken, manchetten, hongrelines, kragen en jassen de revue liet passeren.

‘Ja,’ schoot me te binnen, ‘maar eerlijk gezegd hebt u me dat laatste raadsel nooit opgehelderd.’

‘Op dat moment werd het niet begrepen, en dus werd er weinig aandacht aan besteed. Iedereen was geconcentreerd op de “maagd” van Maria en op de “kroon” van Lodewijk, die waarschijnlijk zouden leiden tot de dood van degene aan wie Capitors profetie gericht was, oftewel Mazarin. We vroegen ons allemaal af hoe hij op die noodlottige voorspelling zou reageren.’

‘Daarom haalde Mazarin Maria en de allerchristelijkste koning uit elkaar,’ herinnerde ik me.

‘Precies. Lodewijk trouwde met de Spaanse infante, Maria Theresia, op negen juni. Maar, als een bliksemslag bij heldere hemel sterft Mazarin negen maanden later op negen maart. De profetie van Capitor was uitgekomen.’

‘Ik snap het niet.’

‘Jongen, met de jaren ben je nog trager van geest geworden,’ gekscheerde de abt, die oog in oog met zijn kostbare kledingschatten zijn goede humeur hervond: ‘Negen, negen en negen.’

Ik keek hem verbijsterd aan.

‘Enfin, begrijp je het niet?’ werd Melani ongeduldig. ‘Het aantal “Manen” oftewel maanden had dat van de “Zonnen” oftewel de dagen van het huwelijk geëvenaard: het aantal Zonnen van het huwelijk is negen, het huwelijk van Zijne Majesteit en Maria Theresia werd op negen juni voltrokken. Na negen Manen, oftewel negen maanden, is de kardinaal gestorven, precies op negen maart, de dag dus waarop de negende Maan viel.’

Terwijl op mijn gezicht de ontsteltenis te lezen was, probeerde de abt de combinatie van een parelkleurige sjerp en een paar lange karmozijnen kousen uit.

‘Capitors profetie is alleen niet bewaarheid geworden,’ wierp ik tegen. ‘De gekkin had gezegd dat Mazarin zou sterven als de “maagd” de “kroon” had gehuwd, maar dat is niet gebeurd.’

‘Toch wel,’ wierp Atto tegen: ‘de maagd was niet Maria maar de koning zelf, en weet je waarom?’

‘De maagd... de koning?’

‘Zeg eens, op welke dag is Zijne Majesteit geboren?’

‘In september, als ik het wel heb; u vertelde dat hij Fouquet had laten arresteren op de dag van zijn verjaardag... ja, dus op 5 september.’

‘En onder welk sterrenbeeld valt 5 september?’

‘Maagd?’

‘Goed zo, je bent er. De koning is de Maagd. Maar de “Kroon” is de Spaanse kroon die de infante Maria Theresia als bruidsschat meebracht en waardoor Frankrijk nu aanspraak kan maken op de Spaanse troon.’

‘Hoe hebt u dat begrepen?’

‘Dat begreep ik niet alleen,’ weerlegde Melani, terwijl hij een moorkleurige Brandenburger kazak paste en toen een parelmoerkleurige Bohemer en een gris castor pelerinemantel, waarin hij, omdat hij ze te lang aan hield voor de spiegel, stikte van de hitte. ‘Het ergste is nog wel dat ook de kardinaal begreep dat hij door Maria en Lodewijk te scheiden en de laatste tot een huwelijk met de infante te dwingen, zijn eigen doodvonnis had getekend. Maar inmiddels was het te laat: hij lag al op zijn sterfbed. Met de weinige krachten die hem restten schreeuwde en woelde hij, de onthulling greep hem bij de keel en hij trachtte zijn bezwete kleren van zijn lijf te rukken, alsof hij zo ook het fatale huwelijk waarvoor hij zo geijverd had in de war kon sturen. Met mijn eigen ogen zag ik hem wanhopen. Ik weet nog dat hij op een gegeven moment zijn inmiddels doffe ogen fel op mij richtte en ik in zijn blik doodsbenauwd de herinnering las aan de inspanningen die hij en ik ons tijdens de onderhandelingen op Fazanteneiland zij aan zij hadden getroost om Maria Theresia’s hand voor keizer Leopold weg te kapen. Tegen deze laatste flits was hij niet bestand: zijn arme lichaam schokte alsof het getroffen was door de bliksem en kardinaal Jules Mazarin, Italiaan van geboorte, Siciliaan van den bloede en later Fransman geworden, gaf de geest.’

‘Uit hoe u spreekt lijkt het of u alle geloof hecht aan Capitors woorden,’ merkte ik met iets van sarcasme op, terwijl de afschuw voor dat lugubere verhaal zich mengde met ironie jegens de abt, die even sceptisch was tegenover de verschijningen in Het Schip als overtuigd van de profetische kwaliteiten van die Spaanse zottin.

‘Wacht even, wacht even,’ haastte Atto zich me te corrigeren, terwijl hij zo’n beetje op een paar hooggehakte schoenen stond waar zijn dikke voeten niet helemaal in pasten, ‘ik heb nooit gezegd dat ik in de toverij van Capitor geloof.’

‘Maar als nu...’

‘Nee,’ viel hij me hautain in de rede. ‘Luister goed: weet je waarom Mazarin precies op negen maart is gestorven? Omdat hij had gemerkt dat op die dag de negende Maan na negen juni viel, de dag van het huwelijk van de allerchristelijkste koning.’

‘Ik begrijp het niet.’

‘Hij was al erg ziek, dat is waar; maar die ontdekking op die noodlottige dag bezorgde hem een nieraanval die hem al in de eerste uren wegrukte. De profetie van Capitor was dus wel de oorzaak van de kardinaal zijn dood, maar dan vanwege zijn bijgeloof, niet vanwege haar krachten,’ oordeelde abt Melani met een enorme blonde pruik schuin op het hoofd en een andere, kastanjebruin, in de hand, onzeker over de keuze. ‘Alleen van dat waarin we geloven ondergaan we de gevolgen, jongen, of ze nu goed zijn of slecht.’

Met die exegese dacht Atto me het zwijgen te hebben opgelegd. Hij wilde tot iedere prijs ontkomen aan het gevaarlijke contact met occulte verschijnselen dat hem zo had geërgerd en in verwarring gebracht bij onze uitstapjes naar Het Schip.

In werkelijkheid was het niet zo: ik herinnerde me nog goed met welke betrokkenheid Melani me in zijn eerste verhaal over Capitor de profetische talenten had beschreven van de Spaanse gekkin, die in het gevolg van don Juan de Bastaard op bezoek was aan het hof. Maar ik hield me in en wilde hem er liever niet opmerkzaam op maken.

 

‘Ofschoon ik moet bekennen,’ gaf hij na een moment stilte toe, zonder evenwel de menuet van het pruiken passen te staken, ‘dat iets anders in Capitors woorden wel heel dicht bij een profetie kwam.’

Het ging, legde Melani uit, om het sonnet over de wereldbol als rad van fortuin, dat we ook op een van de deuren van Het Schip hadden gelezen. Atto citeerde de twee eindstrofen:

 

En zie, de een is al ten top gestegen,

Et alter est expositus ruinae;

De derde kan er aan de grond niet tegen.

Quartus ascendet iam, nec quisquam sine

Gezien hij loon naar werken heeft gekregen.

Secundum legis ordinem divinae.

 

‘Het gebeurde na de dood van de kardinaal,’ zei Atto, terwijl hij een pruikenparfum pakte en snel een ceintuur en twee horlogewijzerplaten kritisch bekeek. ‘Het opklimmen van Colbert moest wel doen denken aan de regel “de een is al ten top gestegen”; terwijl de storm die voorafging aan de val van minister Fouquet leek op de vervulling van de regel et alter est expositus ruinae oftewel “de ander wordt blootgesteld aan de ondergang”. In de vierde ten slotte werd de komst van de allerchristelijkste koning in eigen persoon geschilderd, die ascendat iam, “reeds stijgt”: de jonge koning stroopte meteen na de dood van Zijne Eminentie de mouwen op en nam persoonlijk de regering van de staat op zich, zoals het sonnet zegt nec quisquam sine, “gezien hij loon naar werken heeft gekregen”, dus door zijn eigen toedoen, maar ook secundum legis ordinem divinae, dat wil zeggen “volgens de orde van de wet Gods”, die de koning bekleedt met macht.’

‘In onze uitleg van dat sonnet ontbreekt alleen het derde personage, degene waarvan de regel luidt “De derde kan er aan de grond niet tegen”.’

‘Goed zo. Ik constateer met genoegen dat je traag denken niet paart aan onachtzaamheid. De derde is Mazarin zelf.’

‘Is hij dan arm gestorven?’ vroeg ik verbaasd. ‘Toen we elkaar leerden kennen zei u, als ik me goed herinner, dat hij een schitterende erfenis had nagelaten.’

‘Dat herinner je je heel goed. Alleen koos hij zijn erfgenaam verkeerd. Armand de la Meilleraye, de man van Ortensia Mancini, was gek,’ sprak hij nadrukkelijk, terwijl hij kappen en kapjes in alle soorten, stoffen en kleuren paste, van jujubekleurige armoisin tot ferrandine en karmozijn bombazijn, voerkatoen, changeant geglaceerd satijn, en eveneens iemand leek die zijn verstand verloren had.

Armand de la Meilleraye: bijna onverschillig voor het twijfelachtige schouwspel dat de abt inmiddels halfnaakt van zichzelf bood, dacht ik na. Ik had al van Buvat gehoord dat Atto, toen Maria uit Parijs was vertrokken, op de hielen gezeten werd door Ortensia, tot grote woede van haar dwaze man, die jacht op hem had laten maken om hem af te ranselen en hem ten slotte uit Frankrijk had laten verwijderen. Daar had Melani van geprofiteerd door naar Rome te gaan en met de instemming en de financiële middelen van de koning Maria weer op te zoeken, de kersverse bruid van Connétable Colonna.

‘Het is haast om te lachen,’ vervolgde de abt, inmiddels opgegaan in de dans van het kleren passen, die van bevallige menuet was veranderd in een slonzige sarabande: ‘Mazarin had erg lang gezocht naar de beste partij voor zijn knapste, gewildste nichtje, die de kardinaal besloten had tot zijn universeel erfgenaam te benoemen. De keuze viel op een neef van Richelieu, de hertog de la Meilleraye dus, die zo de eigenaar werd van het grenzeloze dievenfortuin van de kardinaal. Ze trouwden amper tien dagen na de dood van Mazarin, die dus heenging zonder enig idee van het boosaardige individu in wiens handen hij zijn fortuin had gelaten.’

Armand de la Meilleraye, vertelde Atto met zuur sarcasme over zijn vijand van weleer, was volkomen gestoord. Hij schaamde zich dat hij de erfgenaam was van Mazarin, die in zijn ogen een diefachtige ziel was die de hel verdiende. Zijn vreugde was van dien aard dat hij de erfenis aanvaardde met het heimelijke doel die te teniet te doen en te verkwisten. Hij zocht de slachtoffers van diefstallen van de kardinaal op en spoorde hen aan om een zaak tegen zijn erfenis, dus tegen hemzelf, aan te spannen. Hij verzamelde zo meer dan driehonderd processen en deed van alles om die te verliezen, en zo het ontvreemde terug te geven. Met dat doel hoorde hij de mening van de voornaamste en duurste advocaten, om dan precies het tegenovergestelde te doen. Op een ochtend had hij bovendien een paar bedienden van verf en hamers voorzien en ze naar de galerij geleid waar Zijne Eminentie liefdevol buitengewone kunstwerken had verzameld: en daar was hij zich gaan uitleven op de Griekse en Romeinse beelden omdat ze naakt waren, en hij beval zijn bedienden, die in tranen waren door zo’n schending, om de naaktschilderijen, de Titiaans, de Correggio’s en wat al niet met zwarte verf te bedekken. Toen minister Colbert ontdaan arriveerde om die meesterwerken te redden, trof hij de gek uitgeput en inmiddels gekalmeerd aan te midden van de net aangerichte ravage: het had net middernacht geslagen, het was zondag, de aan rust gewijde dag. De vernietiging was gestaakt, maar bijna niets had het overleefd.

‘En te bedenken dat Mazarin in zijn laatste levensdagen nog gezien is in zijn galerij, waar hij die schitterende beelden en schilderijen streelde en tussen zijn snikken door almaar zei: “En te bedenken dat ik dit allemaal moet achterlaten! En te bedenken dat ik dit allemaal moet achterlaten!” ’

‘Het lijkt haast of hij door een vloek getroffen is,’ merkte ik op.

‘De plannen waarmee grote lieden proberen hun nagedachtenis te vereeuwigen om zich beter voor te doen dan ze zijn geweest, zijn belachelijk,’ oordeelde Atto bij wijze van antwoord.

Hij zweeg. Die zin, die hij zelf had uitgesproken, striemde hem onverwachts.

‘Belachelijk...’ herhaalde hij werktuiglijk, terwijl zijn lippen zich zijns ondanks in een tragisch masker plooiden.

De oude castraat sloeg zijn ogen neer naar zijn borst. Hij bekeek de broek, de sjerp, de laarsjes, de jabot in Venetië-steek en waar hij zich al niet mee behangen had, alsof hij de paspop van een kleermaker was. Hij liep langzaam naar het raam en gluurde naar de tuinen, waar, zo veronderstelde ik, nog steeds de Connétablesse wachtte.

En toen zag ik kappen en kapjes, sjerpen en jabot, de Bohemer, de manchetten, de pelerinemantels opvliegen. De kostbare zijde, het glanzende satijn, het amberkleurige leer, de voerkatoen, het geglaceerde satijn, het Milanese satijn en de Genuese zijde bevrijdden zich in de lucht onder Atto’s maaiende handen. En als een betoverd leger van lege harnassen trokken het tabijn, het zijden ottoman, het gestreepte linnen, de armoisins, de ferrandines en de bombazijn dreigend en vol lucht voorbij. Mijn ogen bewogen zich verloren tussen de kleur van parels, vuur, muskus, verwelkte rozen, en de tint van karmozijn, roet, duiven, jujubes, as, parelmoer, taan, melk, changeant en gris castor, terwijl ik verblind werd door het geplette zilver en goud, dat Atto in stille wanhoop heftig op de grond smeet.

Ademloos was ik getuige van Melani’s drift ten aanzien van zijn kledingtopstukken; hij die ik zelf jaren geleden in de onderaardse gangen van Rome telkens verwensingen had horen slaken als ook maar het geringste modderspatje zijn kant of zijn geliefde rode abtkousen had bezoedeld.

Toen het curieuze leger kleren weer levenloos neerlag en de hele garderobe overal verspreid was, lag Atto’s oude lichaam, als een halfnaakte sater, inmiddels neergezegen op de chaise longue aan de voet van het bed. Maar dat duurde maar even. Ik was de schrik die mijn leden hadden bevangen nog maar net te boven en wilde op de abt af gaan, toen hij onverwachts zijn gezicht ophief van de handen waarin hij het begraven had, opstond en bij mij vandaan liep om opnieuw zijn kamerjas aan te trekken.

‘Begrijp je nu de regel van het sonet over de Fortuin dat Capitor voordroeg?’ vroeg hij alsof er niets was gebeurd.

Hij liep op de console toe en schonk twee glazen gezoete rode wijn in. Hij reikte er een aan.

‘ “De derde kan er aan de grond niet tegen”,’ zei hij, aangezien ik geen woord kon uitbrengen: ‘kardinaal Mazarin was nog niet dood of hij raakte alles kwijt waarvoor hij had geïntrigeerd.’

‘Ja,’ was alles wat ik kon zeggen.

Ik sloeg de wijn in één teug achterover. Mijn handen trilden. Atto schonk me nog een glas in. Hij ontweek mijn blik. Gelukkig verdreven de alcoholdampen weldra de emotie en vond ik mijn kalmte terug.

‘Dat is wel een echte profetie,’ riep ik uit toen ik de onthullingen van de abt omtrent Capitors woorden had verwerkt.

‘O, een duivelse samenloop,’ antwoordde hij.

Ik glimlachte. De oude castraat was onverzettelijk; hij wilde zich tegenover mij niet overgeven aan het onverklaarbare van sommige verschijnselen: ik zou hem dat kleine genoegen laten.

‘Eén zogenaamde profetie van Capitor is zeker niet uitgekomen,’ hield de abt aan om zijn overtuigingen te staven: ‘die welke de gekkin uitsprak bij het blad met de Tetràchion: “Wie de kroon van Spanje zal beroven van zijn kinderen, zal hem beroven van zijn kinderen.” Wat betekent dat? Wie heeft Spanje zijn erfgenamen afgenomen? Koning Karel ii heeft nooit kinderen gekregen, niemand heeft ze van hem afgenomen. Capitor praatte in het wilde weg, dat is de waarheid.’

‘Maar als ik me goed herinner,’ wierp ik tegen, ‘heeft Capitor toen ze het blad presenteerde eerst gezegd: “Twee in één”. En tegelijkertijd wees ze eerst naar Neptunus en Amphitrite, en toen naar de scepter in de vorm van een drietand, nietwaar?’

‘Nou en?’ snoof Melani als iemand die het onderwerp voorgoed wil afsluiten.

‘Vindt u niet dat dat misschien heel wonderlijk aansluit bij het monster Tetràchion waar Cloridia het over had?’

‘Ik zie niet hoe,’ wierp de abt droogjes tegen.

‘Misschien is de Tetràchion een tweeling die met de heupen aan elkaar vastzit, zoals de twee zeegoden van het dienblad en zoals het beeld dat we in de spiegels weerspiegeld hebben gezien,’ lichtte ik toe, zelf verbaasd over de mogelijkheid die zomaar bij me opgekomen was. ‘Capitor zei ook: “Twee in één”.’

‘Ja, maar ze doelde alleen op de figuren van het blad; dat is de enige Tetràchion uit dit verhaal, jongen, want wat we in het torentje van Het Schip dachten te zien was gezichtsbedrog; of ben je dat vergeten?’

 

Hij keerde me de rug toe om te kennen te geven dat het gesprek voorbij was, en liep weer op het raam af.

‘Is ze er nog?’ vroeg ik.

‘Ja. Ze heeft altijd van tuinen gehouden, de mens die de schoonheid van de natuur naar zijn hand zet en overwint,’ zei hij, en zijn stem beefde.

‘Misschien wordt het tijd dat u naar beneden gaat...’

‘Nee. Niet nu,’ wierp hij gelijk tegen, waarbij hij liet zien welke gedachten uiteindelijk hadden gezegevierd in de innerlijke, hardvochtige strijd die zich voor mijn ogen had afgespeeld. ‘Ik zie haar morgen wel.’

‘Maar misschien zou u kunnen...’

‘Dat is mijn besluit. Laat me nu alsjeblieft alleen. Ik heb nog het nodige af te handelen.’

[1] Woordspeling: Cane betekent hond (vert.)

[2] De voorloper van tennis (vert.)