2 Mensonterende straffen in de Domstad

Vindt u ook dat ons huidige rechtsklimaat steeds harder wordt? Vroeger was dat veel erger. Tot ver in de negentiende eeuw bleef men in de provinciale hoofdstad de meest mensonterende en wreedste straffen opleggen in de hoop misdadigers af te schrikken. Waar u tegenwoordig winkelt of een biertje drinkt, werd vroeger geradbraakt (Vredenburg), en op de plaats van het huidige politiebureau werden mensen onthoofd met de guillotine.

Utrecht, tot 1870, door dr. A. van Hulzen – De wreedste straf was wel het radbraken; de beul sloeg eerst met een hamer de ledematen van het slachtoffer stuk. Hij had er soms belang bij zo lang mogelijk aan het werk te blijven: de Amsterdamse beul kreeg in de zeventiende eeuw voor iedere slag ƒ 2,50 betaald. Soms maakte een geestelijke een eind aan het lijden van de gestrafte; op een beulsrekening staat te lezen: ‘De zevende slag, wegens vehementer gekerm op verzoek van de predikant op de borst geplaatst’. Soms ook werden nog heel wat meer slagen aan het slachtoffer toegebracht; zo werden op 7 februari 1612 in Utrecht ‘op Vredenborch twee van dese Engelschen levendig geraeybraeckt, een creech 11 slagen ende andere 12 slagen’.

Op 3 mei 1794 werd een zekere Christiaan Rombach in Utrecht geradbraakt; het was de laatste radbraak die in Utrecht plaatsvond. Ook bij deze terechtstelling was ‘de toevloed van aanschouweren zoo van buiten als uit de inwooners deezer stad’ zeer groot.

De Engelenburg

In Utrecht werden terechtgestelde misdadigers aan de oostkant van de Vaartse Rijn tentoongesteld, opgehangen aan een galg of uitgestrekt op een rad. Als men vanuit deze richting Utrecht naderde, was men dus gewaarschuwd voor de gevolgen van een ernstig misdrijf.

De tornado op 1 augustus 1674, die het schip van de Domkerk vernielde, richtte ook op Engelenburg, zoals deze plaats werd genoemd, grote schade aan. De omwonenden grepen nu hun kans en vroegen aan de vroedschap het gerecht te verplaatsen: ‘Afschuwelijk is het gezicht en den reuk van de dode half, jae heele verrotte misdadigers, die men aldaer pleecht aan te hangen ofte ten toon te stellen’. De omwonenden klaagden dat dit toch geen gezicht was voor hen die daar ‘dagelix verkeeren, alsmede voor

Mensonterend.eps

passagiers ende swangere vrouwen, daar voorbij willende.’ Ook waren zij bang dat hun huizen en erven door de nabijheid van het gerecht ‘van te minder aansien ende waerdye souden konnen geacht worden’. De vroedschap ging echter niet op de klachten in en antwoordde kort en krachtig: ‘De vroedschap kan niet goed vinden hierin te treden. Actum Xe may 1675.’

Pas in 1795, toen de patriotten met Franse steun de macht in handen namen in ons land en de Bataafse Republiek stichtten, kwam er een eind aan het tentoonstellen van terechtgestelde misdadigers op Engelenburg.

Een guillotine op het Paardenveld

Ook gedurende de Franse tijd bleef men te Utrecht de doodstraf toepassen. Op 27 juli 1811 had op het Paardenveld een bijzondere terechtstelling plaats. Een zekere Jan van Benthem had in het tuchthuis een medegevangene vermoord. En nu was op het Paardenveld, waar de galg en geselpaal gestaan hadden, naar Frans voorbeeld een guillotine opgesteld: ‘Daar deeze straf nog nooit in ons land, veel min in onze stad was uitgevoerd, was de toeloop onbeschrijflijk groot.’

In de Franse tijd was het geselen en brandmerken verboden, maar na deze tijd werden ze in 1813 weer toegestaan en ze bleven in het wetboek staan tot 1854.

Utrechtse straffen in de

negentiende eeuw

Een strafoefening in 1846

De onterende straffen bleven tot ver in de negentiende eeuw nog toegepast. Zo vertelde de Utrechtse advocaat B.G.A. Pabst in de herfst van 1846 over een openbare terechtstelling op het Vreeburg:

‘Het was op laatstleden zaterdag klokke één ure, toen de afgevaardigde leden van ons Hof in eene huurkoets, gevolgd door den advocaat-generaal, alleen gezeten in een andere huurkoets, aan een hoek van het Vreeburg aankwamen, ter plaatse, waar men gewoon is het schavot op te slaan sedert de gevoerde pennenstrijd beslist over de plaats, waar Justitie in Utrecht zou gedaan worden. Het is vóór een burgerhuis, dat zich gewoonlijk in niets van de overige huizen onderscheidde, behalve wanneer er een mensch voor de deur moet worden opgehangen of gegeeseld. Alsdan heeft men aan de leden van het Hof een plaats aangewezen aan de ramen.

Weldra zag men de ongelukkigen verschijnen, de handen gebonden, alsof zij baden, blootshoofds, met borden aan den hals, waarop een geschreven papier geplakt zat, dat echter door de omstanders, die niet digt bij het schavot waren toegelaten, moeilijk kon gelezen worden. Het waren drie ongelukkigen, die moesten worden te pronk gesteld. Het was een vreeselijk schouwspel, in het midden de geeselpaal met de katrol voor het ophalen, daar naast de worgpaal voor vrouwen en ter zijde een nieuw geverfde paal met bankjes aan den voet, en daarachter den galg met de dubbele ladder en den strop, vóór op het schavot het ijzeren vat, waarop het vuur en de rook met de tangen en al den toestel van palen en touwen aan de pijniging van vroegere dagen deed denken.

Ter zijde van de drie veroordeelden stond de scherprechter en zijn knecht, welke laatste nu eens de houding der beschuldigden rectificeerde, dan weder het vuur voor de brandijzers aanhield en opstookte. Ik zal het te pronkstellen niet verder beschrijven, dit schouwspel gebeurt te veelvuldig dan dat niet velen het zouden gezien hebben; alleen zal ik er bijvoegen, dat naar mijn meening, wanneer de regter tot tepronkstelling op een schavot heeft veroordeeld, de veroordeelden niet aan den geesel- en worgpaal kunnen gebonden worden zonder dat de straf moet gerekend worden te zijn verzwaard, want het geselen, met de strop aan de galg vastgemaakt, is een zwaardere straf, naardien dit verbeeldt dat men de galg heeft verdiend. Daarom zou de tepronkstelling aan geesel- of worgpaal verbeelden, dat men een van beiden had verdiend.

De laatste der ongelukkigen moest een half uur te pronk staan en toen hij was afgeleid, kwam er onder de talrijke schaar een groote beweging van nieuwsgierigheid. De advocaat-generaal had nu ook zijn raam opengeschoven en een zestigjarige grijsaard, ter helft naakt, verscheen op het schavot, zijne voeten werden gesloten in ijzers, den beugel om het midden en de scherprechter draaide het rondeel, waarmee de handen naar boven worden opgewonden. Zoo stond de ongelukkige met den strop aan de galg vastgemaakt, als een bewijs, dat dezelfde straf, die hem weleer werd toegedeeld, niet voldoet, wijl het niet voor de eerste maal was dat hij daar stond; alles was gereed, toen de knecht van de scherprechter de roede aan de justitie aanbood, en met of zonder nader bevel zijnen last volvoerde.

Ik weet niet of de slagen hard of zacht zijn toegebragt; ik zag niet of het bloed er bij droop of het vel er bij werd opgereten en of de rug opzwol met blaauwe en roode plekken, want ik wilde de gelaatstrekken van den man zien, ik wilde zien, wat er in de ziel van den ongelukkige omging onder die marteling en dat heb ik gezien, om het nooit te vergeten.

O voorstander dier zoo mensch-onteerende straf, als er weder justitie zal worden gedaan, roep ik u allen voor het aangezigt van den ongelukkige, want uwe verantwoording zal groot zijn, zoo gij eene straf laat bestaan, die gij niet eens de moeite hebt genomen in hare uitvoering gade te slaan.

Ziet dan den mensch, ziet wat gij er van maakt, maar ziet vooral toe, als de eene beul aan dat schepsel Gods de handen in de haren slaat, om den kop voorover te buigen, en de andere beul het wit gloeiend ijzer op het bloedend menschenvleesch drukt, dat het er van rookt. Ziet op het oogenblik den ellendige hoe zijn aangezigt het beeld van mensch heeft verloren en zegt mij dan op dien eigen stond, of gij uw stelsel volhoudt. Smoort de stem der menschelijkheid niet langer door te zeggen, wij sloegen maar zestig slagen. Het bevel om geen bloed te storten is gegeven. In zachtheid is de scherprechter u sedert jaren reeds voorgegaan als hij het ijzer wit deed gloeyen en hoofd en schouders onbeweeglijk vast houdt, om de smarten te minderen.

Maar van U vordert de God der liefde, dat gij afstand doet van brandijzers en geeselpalen, en dat niet over jaren, maar op den eigen stond, als Gij overtuigd zijt van het ondoelmatige der straf. Dat geve God aan het Vaderland.’

Een strafoefening in 1848

Ondanks de kritiek kwam er nog geen eind aan de onmenselijke straffen. De oud-president van het gerechtshof te Arnhem, E.H. Karsten, vertelde op latere leeftijd wat hij als schooljongen in 1848 in de Domstad had meegemaakt:

‘Het was Zaterdag, omstreeks 1848 in Utrecht, het was daar marktdag, de enige dag per week, waarop het in Utrechtse straten vrolijk en levendig toeging. Op de Lange Nieuwstraat uit de richting van het Klaaskerkhof (op het Klaaskerkhof stond oud tijds de gevangenis, een somber onaanzienlijk gebouw van hoge ouderdom, waarvan de bestemming kenbaar was door de koekoeken [tralies] voor de vensters), bewoog zich een deftige stoet, iets als een militaire begrafenis, maar zonder muziek. Achter een peloton soldaten stapte een lange statige man geheel in het zwart, de ouderwetse geklede rok met opstaande kraag, de korte broek en lage schoenen met gespen, op het hoofd een hoge met zwarte struisveren bepluimde steek, en een lange degen op zij, zo zag hij eruit, mijnheer de beul, gevolgd door sijn eveneens in het zwart gedoste beide helpers. Hier achter volgde een fel gele statiekoets, drie treden hoog, wiegelend op haar veren, daarin zat het Hof, de procureur-generaal, de raadsheer-commissaris en de griffier. Achter die koets kwam de deurwaarder-criminaal, gevolgd door een bende stumpers, die begeleid werden, de Hofdienders met hun zilver omboorde steken. Daarna weer een peloton soldaten en zo trok de stoet stil en statig over het Munster- en Janskerkhof en Neude naar het Vreeburg, waar in de uiterste hoek bij de comedie het schavot stond opgeslagen [daar stond vroeger ook de schouwbrug, de “comedie”]. Het schavot stond er manshoog voor een bescheiden woning, waarvan het raam op de eerste verdieping wijd opengeschoven, straks aan het Hof gelegenheid zou geven om de leiding der executie te overzien en zover de procureur-generaal betrof, te regelen.

Vaal-roodgeverfd stond het daar, weinig aanzienlijk, maar indrukwekkend was de hoge galg met de daartegen geplaatste dubbele ladder, terwijl aan de voet daarvan een groot vierkant komfoor, die met hun uitstekende stelen op mijn kinderlijk gemoed de indruk maakten van een wafelijzer. De meeste van de ongelukkigen, die wij op hun weg naar het schavot hadden gadegeslagen, moesten worden te pronk geleid, voor de rest viel er slechts één te geselen en één te brandmerken.

Ik zou nu kunnen gaan vertellen van het geselen en brandmerken, dat successievelijk op het overvolle en dicht met toeschouwers bezette Vreeburg zou worden vertoond, maar helaas, ik had mijn boterham en Franse les reeds aan dit loffelijk schouwspel ten offer gebracht en alles ging zo langzaam, dat ik niet langer durfde wegblijven.’

Nieuwe strafwetgeving

De schavotstraffen afgeschaft

Intussen nam het verzet tegen de schavotstraffen steeds meer toe, en in de loop van 1848 nam de Tweede Kamer een wetsvoorstel aan waarbij geseling en brandmerken verboden werden. De Eerste Kamer verwierp dit voorstel echter. Een van de kranten merkte toen sarcastisch op: ‘En nu, laat ons weer met frisse moed aan het geselen en brandmerken gaan!’

Op 25 oktober 1848 schreef men zelfs: ‘Nog bezitten wij de galg, de geselpaal, het brandijzer en het schavot, en zulks grotendeels omdat een stel oude, suffe grijsaards, rijke en aanzienlijke, drie duizend gulden jaarlijks inpalmende zogenaamde hoogmogende heren de afschaffing der straffen niet begeerden.’

Op 19 januari 1853 lezen we dan ook nog in een Utrechtse krant dat er nog schavotstraf werd voltrokken: ‘H.v.Z. schuldig verklaard aan diefstal in de aanhorigheden van bewoonde huizen, door middel van in klimming gepleegd, na reeds vroeger wegens misdaden tot lijf- en onterende straffen veroordeeld te zijn geweest, en veroordeeld tot de straffen van geseling en brandmerk met de letters T.P. op een schavot te Utrecht en zesjaren confinement [opsluiting] en in de kosten.’[T.P. staat voor Travaux perpétuels ; eeuwigdurende arbeid.]

Maar in 1854 werd dan toch eindelijk ook door de Eerste Kamer een wetsvoorstel aangenomen, waarbij alle schavotstraffen, uitgezonderd de doodstraf, in Nederland werden afgeschaft.

De doodstraf ook afgeschaft

De weerzin tegen de doodstraf werd steeds groter; toen in Maastricht op 31 oktober 1860 een moordenaar was terechtgesteld en bij het afbreken van het schavot een van de werklui ernstig werd gewond, groeide de afschuw van de doodstraf nog verder. Een journalist deelde mee dat men hier in het vervolg geen werklui meer zou vinden om een schavot op te richten of af te breken. Ook de huisvesting van de scherprechter had al moeite gekost. De journalist merkte verder op: ‘Zou dat bijna geen aanwijzing mogen heten voor de wetgever?’

Op 22 november 1869 werd het wetsontwerp tot afschaffing van de doodstraf, uitgezonderd bij bepaalde misdrijven in oorlogstijd, bij de Tweede Kamer ingediend. Sommigen wensten de doodstraf te handhaven en 52 leden van de Amsterdamse kerkeraad der hervormde gemeente noemden het wetsontwerp zelfs ‘de vrucht van de drieste geest dezes tijds die geen wijsheid erkent dan de zijne’.

Het wetsontwerp werd echter door beide Kamers aangenomen en werd in september 1870 van kracht. De schavotstraffen en alle lijfstraffen behoorden daarmee in ons land tot het verleden.