21 De spookridder van het Huis ter Haar

I n Haarzuilens, bij het kasteel Huis ter Haar, zou sinds de tijd van de kruistochten een spook rondwaren. Het is een ridder te paard, die ooit is verdronken in de slotgracht van het kasteel. Soms wordt de spookachtige figuur zelf waargenomen, maar vaker hoort men zijn stem, die spottend alles herhaalt wat de toehoorder hem toevertrouwt. Dat is ‘de echo van het Huis ter Haar’. Het verhaal van de ridder is ooit treffend op rijm gezet:

De echo van het Huis ter Haar

In ’t Sticht, nabij ’t gehucht de Haar,

In land’lijk schone dreven,

Verhief weleer, voor ’s wand’laars oog,

Een statig slot zijn torens omhoog

Van gaarde en bos omgeven.

Daar leefde in pracht en overdaad,

Veel honderd jaar geleden,

Een ridder, Koenraad Wolf genaamd,

En om zijn trotsheid slecht befaamd;

Zowel ruw van aard als zeden.

Hij was de schrik van heel dat oord;

En deed zijn buren beven.

Al wie zijn hoogmoed kwam te na,

Die deed hij ’t rouwen, vroeg of spâ

En ’t kostte hem zijn geld of leven.

Geen ridder, mijlen ver in ’t rond,

Die niet de woest’ling duchtte,

Want kwaad bedrijf was hem een spel,

Hij grijnsde boos; en ’t beviel hem wél,

Als wees en weduw zuchtten.

De zwakke, die, zo zonder macht,

Geen toevlucht had of wreker,

En zich niet slaafs voor Koenraad boog,

Of need’rich naar zijn wenken vloog,

Was van zijn gramschap zeker.

Slechts wie door macht hem meest’ren kon

En fier hem ’t hoofd kon bieden,

Die maakte hij geveinsd het hof;

Voor groot’ren kroop hij laag in ’t stof;

De sterken bleef hij vlieden.

Een kenmerk van zijn wreev’len aard

Was hardheid tegen armen,

En ook wie hen bijstand bood

Voor hen was, in gebrek of nood,

Bij Koenraad geen erbarmen.

Kwam ooit in leed of ongeval

Een lijder bij hem klagen,

Dan liet hij die, wreed bij ’t grievendst lot,

Vaak onder hoongelach en spot,

Meteen van zijn erf verjagen.

Eens – ’t was in ’t najaar, ’s avonds laat –

En ruw, onstuimig weder;

De rukvlaag gierde wild door ’t woud;

De regen viel, als ijs zo koud,

Op stulp en slotdak neder.

Wolf had zich, naar gewoonte, die dag,

In ’t woud ter jacht bevonden;

Daar velde hij een boszwijn neer,

Thans trok hij, moede, slotwaarts weer

Met stoet van knechten en honden.

Een grauwe mist had bos en veld

Gehuld in neev’lig donker;

Men zag amper langs welk pad men toog,

Maar eind’lijk: daar ontdekt zijn oog

Een scheem’rig lichtgeflonker.

Dat was het licht op Koenraads slot;

Waar hem de burchtvrouw beidde;

En van gerechten, mooi en fijn

Van keur van wildbraad, ooft en wijn,

De maaltijd hem bereidde.

Nu hoort men al, door bos en dal

Der jaag’ren horens schallen.

De burchtwacht, die dit sein ook hoort,

Ontgrendelt deur en buitenpoort;

En doet de slotbrug vallen.

Men nadert al de brede gracht;

En ziet, op trans en toren,

’t Ontstoken fakkellicht der wacht.

Opeens, daar doet een bange klacht

Zich, van de landweg, horen.

‘Ach! Edel ridder,’ luidt de stem;

‘Verleen mij uw beschermen!

Een schamel pelgrim, ziek en zwak,

Smeekt voor deze nacht een gastvrij dak.

Wilt u zich over mij ontfermen?’

‘Wie zijt gij die daar spreekt?’ vraagt Koen.

‘Wat durft gij schaamt’loos hopen!

Voor knaap en ridder staat mijn slot,

Maar niet voor zwervend bedelrot,

Ten schuil en wijkplaats open.’

‘Ik ben,’ zo luidt des grijsaards woord;

‘Een dorper hier geboren.

Thans keer ik van mijn pelgrimstocht

Nadat ik het Heilige Land bezocht

Wil toch mijn bede verhoren!

Bedenk, heer, ik ben mens als gij!

Ik ga straks huiswaarts henen;

En kwam tot hier, maar kan niet meer;

Want ziek en machteloos zak ik neer

Ai! Wil me uw hulp verlenen!’

Koen voelt zijn trots op ’t diepst gekrenkt

En zijn hart van wrevel zwellen

‘Hoe…’ barst hij uit op schamp’ren toon:

‘… Gij dorper, durft u, mij ten hoon

Met mij gelijk te stellen?!

’k Verleer u, kerel, dra die trots;

En doe van hier u jagen.

Geboefte als gij, gemeen van aard,

Is geen ridders aandacht waard;

En geeft geen recht tot klagen.’

De wreedaard laat de arme man

Vergeefs om bijstand zuchten.

Hij doet, met grijnzend spotgelach

Zijn smeektoon na en droef geklag;

En toont geen straf te duchten.

Maar, wacht en hoor... welk wild gedruis

Wordt in de gracht vernomen?

Het plompt en plast, en spoelt en spat,

En stuwt met drift het bruisend nat

Naar oeverkant en zomen.

Een rauwe gil! ’t Is Koenraads stem.

Daar rijst zijn noodkreet weder!

Vast reed hij; bij de duisternis,

Van ’t glooiend pad, de valbrug mis,

En in de slotgracht neder.

Al roerloos staan én knaap én knecht,

De schrik om ’t hart geslagen;

Want ruw en donker is de nacht;

En peilloos diep de brede gracht.

Wie zou ter hulp zich wagen!

Nog eens laat ’s drenk’lings noodgeschrei

Zich uit de diepte horen.

Maar al snel verstilt het dof gerucht,

En gaat met Koenraads laatste zucht,

In ’t windgeloei verloren.

Men komt van ’t slot, met fakkellicht.

Te laat, voor ridders leven!

Al brengt men ladder aan en lijn;

Men weet niet, waar de plek mag zijn,

Waar Koenraad is gebleven.

Wel ziet men ’t vlak des strooms beroerd,

En ’t borlend schuim der golven;

Doch, waar men zoekt, met toorts en tros.

Verdwenen zijn én man én ros;

En in de vloed bedolven.

Men luistert... roept... doch hoort niets meer,

Dan ’t eenzaam stroomgeklater.

Weer stuwt de wind de golfjes voort,

Die kabb’len tegen kant en boord;

Maar stilte heerst op ’t water.

Men zegt, dat sinds de vegen stond,

Waarin de ridder sneefde,

Nog vaak, des nachts, een vurig ros,

Waarop een man in wapendos

Langs gracht en slotwal zweefde.

Dan klonk er, van den oeverkant,

Een droef en angstig klagen,

Waarvan de weerklank, woord tot woord,

Van uit de diepte werd gehoord,

Tot de ochtend weer kwam dagen.

Nog, doet in d’omtrek van de grond,

Waar, eeuwen lang te voren,

De aloude burcht verviel tot stof,

Zich, over ’t vlak van veld en hof,

Die wondere echo horen.

Dát zou de stem van Koenraad zijn,

Wiens schim daar sinds bleef dwalen;

En – naar ’t verhaal zegt – iedere kreet,

Zoals hij bij die pelgrim deed,

Al spottend moet herhalen.