14 Het wonderbaarlijke beeldje in Amersfoort

Op de ochtend van 24 december in het jaar 1444 kwam Geertge Arents, een meisje van 16, uit Nijkerk naar Amersfoort lopen om haar intrek te nemen in het zusterklooster van Sinte-Agnes. Zij had een simpel, uit hout gesneden Mariabeeldje bij zich, maar toen ze de stadspoort (de Kamper Buitenpoort) was genaderd, was ze bang uitgelachen te worden, en wierp ze het beeldje in een wak in het ijs voor de poort. Ze kon niet vermoeden dat ze hiermee aan de basis zou staan van een van de grootste mysteries van Amersfoort, waardoor de stad zelfs lange tijd een echt bedevaartsoord is geweest. Het onderstaande is iets geromantiseerd, maar volksverhalenverzamelaar Tjaard W.R. de Haan, die het onderstaande verhaal optekende uit een oudere bron, weet te melden dat de historische feiten geheel juist zijn.

Amersfoort , Jan Matthijsz keerde van zijn wandeling terug en schudde de sneeuwvlokken van zijn hoed. Naar oude gewoonte was hij de Amersfoortse wallen eens om geweest en had zich een paar uur opgehouden bij het werkvolk dat doende was met de St.-Joriskerk. Hij ging tegelijk met zijn buurman, de meester, naar binnen. Beiden lieten hun klompen bij de deur staan en plaatsten zich onder de grote schoorsteenmantel, zo dicht mogelijk bij het vuur en met de voeten op de plaat. Margriete, een jong dienstertje en dochter van een andere buurman, Albert Gysen genaamd, zette intussen een kruik Leuvens bier op een smal bankje en vroeg verlof om zich een halfuur te verwijderen. ‘Meester,’ zei ze, ‘ik heb een dringende boodschap, weiger mij niet.’

‘Een dringende boodschap?’ antwoordde Matthijsz, en hij schudde bedenkelijk het hoofd, ‘eerzame dochters,’ voegde hij er bij, ‘doen hun boodschappen nooit anders dan voor de noen. Na vespertijd kan ik geen boodschappen toelaten.’

‘Maar meester, ik zal binnen tien paternosters terug zijn.’

‘Niet om de tijd, maar om andere dingen ben ik bezorgd. Jonge meisjes moeten ’s avonds aan het spinnewiel, geenszins aan de onderdeur, en helemaal niet op de weg worden gevonden.’

‘Is het ja, of nee?’

’s Morgens, ja, mits het een boodschap is in eer en deugd.
’s Avonds, nee. Nee, zoals ik gisteren, nee zoals ik eergisteren, nee zoals ik sedert Allerheiligen wel gezegd heb.’

beeldje Amersfoort .eps

Margriete zweeg en zette zich huilend aan het werk. De beide vrienden namen ondertussen de draad van hun discussie weer op en filosofeerden over de geconsacreerde hostie, die bij de brand van de St.-Joriskerk, honderd jaar daarvoor, onbeschadigd uit de vlammen gered was. Matthijsz kende alle bijzonderheden van deze gebeurtenis en pleitte voor de geloofwaardigheid van het verhaal. De Wollekammer, een groot twijfelaar en op het gebied van wonderwerken een zeer ongelovig christen, sprak het ronduit tegen. Hij hield het Amersfoortse mirakel voor een vroom bedrog, behendig verzonnen tot opwekking en stichting der gemeente. Ook ten aanzien van de opbouw van de kerk waren de goede lieden het bij lange na niet eens. Matthijsz, die sedert zijn eerste communie bijna dagelijks naar de markt ging, met alle lieden en metselaars bekend was en het werk van alle kanten bekeken had, prees niet alleen het bestek, maar ook de uitvoering.

‘Het is waar,’ zei hij, ‘men vordert langzaam, maar men vordert zeker. Men steekt Utrecht naar de kroon en zal na enige tijd trots kunnen zijn op een kerk die net zo mooi is als de Dom.’

‘Zo mooi als de Dom,’ hernam De Wollekammer, ‘maar niet half zo groot en wellicht in geen vijftig jaren voltooid. Al meer dan een eeuw is men nu bezig, en nog werd er aan het binnenwerk geen hamer geslagen. Al meer dan honderd jaar vraagt men gaven ter ere van God, haalt de stad vol vreemde werkgasten, verwildert de jeugd, brengt de hoofden van de meisjes op hol, en zwijgt intussen van klok en klepel. Ja, het blijft zelfs twijfelachtig, of de nieuwe St.-Joris wel ooit een toren zal krijgen hoewel dat herhaaldelijk beloofd is.’

‘Ook de Lieve-Vrouwekapel,’ zei Matthijsz, ‘mist nog altijd een toren, maar, naar men zegt, wordt er ernstig over gedacht. Het moet een sieraad worden, dat voor een christentempel zo noodzakelijk is, als een mast op een schip.’

‘Fiat dan voor Onze Lieve Vrouwe,’ zei De Wollekammer, ‘dan heb ik geen zwak voor de St.-Joris. Dan kunnen ze, wat mij betreft, op de markt blijven treuzelen zolang ze maar willen. Maar goed beschouwd, is zeggen nog ver van doen en zullen de bouwmeesters in ieder geval net zo het liedje van verlenging voor de ene kerk zingen, als voor de ander, zodat wij wel rekeningen en kerfstokken, maar geen torens zullen zien opdagen.’

‘Alleen de gelden ontbreken,’ antwoordde Matthijsz, ‘anders twijfel ik er niet aan dat er onverwijld aan de toren begonnen zou worden. De kanunniken hebben evenwel een klein spaarpotje voor deze onderneming en steken sedert enige dagen de hoofden bijeen. Men mompelt over vrijwillige giften, over bedevaarten, aflaten, ja, onze Heer weet wat er allemaal in de parochie gezegd en gefluisterd wordt. Dat er ondertussen stenen en werklieden besteld zijn, is zeker.’

Bij het woord werklieden begon De Wollekammer zich ongerust te maken en keek wantrouwend in het rond. Margriete had haar spinnewiel in een hoek geschoven en scheen voor een ogenblik de kamer verlaten te hebben. De oude heren schonken daar eerst weinig aandacht aan en redeneerden verder. Toen echter de kruik na verloop van een paar uur leeg was, werd er geroepen, doch tevergeefs. Margriete was niet voor en niet achter, en de deur stond op de klink. Dat het meisje was weggelopen en ondanks het verbod van haar meester de straat op was, daaraan kon geen twijfel bestaan. Het was echter zeker

dat zij weer spoedig terug zou komen, want de boodschap die zij moest doen vergde, volgens haar eigen zeggen, slechts weinige ogenblikken. Men besloot dus geduld te hebben, deed de grendels dicht en zette zich andermaal bij het vuur, nadat het huis aan alle kanten doorzocht en de bierkan weer gevuld was.

‘Als er maar geen dieven zijn binnengeslopen,’ merkte Matthijsz op, ‘dan zal het overige wel in orde komen. Margriete is waarschijnlijk naar haar ouders, of met een goed oogmerk bij iemand in de buurt. Misschien doet zij wel een barmhartige daad.’ ‘Inderdaad,’ was het antwoord van De Wollekammer, ‘het is een christelijk kind. Zij ontsteekt vaak een kaarsje voor het kruisbeeld, daar aan de muur. Barmhartige daden moeten alleen wel hun grenzen hebben en zijn zo laat op de avond meestal verdacht.’ Hij was nog aan het spreken, toen er geklopt werd en zich een zachte stem aan de voordeur deed horen. Matthijsz deed direct open en aanstonds begon het verhoor. ‘Waar ben je geweest? Waar kom je vandaan?’ Het arme meisje beefde als een riet. Ze kon geen woord uitbrengen, maar wees op een klein, oud, en slecht gesneden Mariabeeldje, dat ze uit een korfje tevoorschijn haalde en naast de kruik zette. Allen maakten een kruisteken. Margriete sloeg zich bovendien hevig op de borst en begon al snikkend en schreiend te bidden.

‘Amen,’ zei De Wollekammer toen het gebed afgelopen was en maakte zich op om zijn afgebroken ondervraging voort te zetten. Maar Matthijsz merkte intussen dat de kaarsen die hij voor de Madonna had geplaatst veel feller brandden dan andere kaarsen en helemaal niet verteerden.

‘Een mirakel.’

‘Een wonderbaarlijk beeldje,’ zei de ander en hij die zo halsstarrig tegen wonderwerken was ingenomen, zag nu een engel in de schoorsteen en een lichtkrans om zijn eigen neus. Hij boog zich derhalve in alle ootmoedigheid ter aarde en herhaalde het Ave Maria wel zesmaal achter elkaar. Onderhand vertelde Margriete haar wedervaren aan meester Matthijsz, die met open mond zat te luisteren, doch allerminst verwonderd scheen.

‘Ik heb al enige weken,’ zo begon Margriete, ‘heimelijk het verzoek gehad om bij nacht en ontij, al was het maar voor een paar ogenblikken, op straat te komen. Een vreemdeling heeft mij bij het uitgaan van de kerk al een paar keer toegesproken, altijd met het vriendelijke verzoek hem bij donker weer aan de Kamperpoort te willen opwachten. Ik kan mij moeilijk herinneren of ik ernaar geluisterd heb of niet. Maar na die ontmoeting hoorde ik dag en nacht een geest, die mij in de oren fluisterde en mijn gemoed verontrustte. Waar ik ging of stond, altijd zag ik voor mijn geestesoog de gedaante van een schone jongeling en hoorde ik steeds de woorden ‘Margrieteken, Margrieteken, kom, liefje, kom.’ U hebt mij evenwel geen toestemming willen geven en bij herhaling het uitgaan verboden, daardoor werd de aandrang steeds heviger. Vanavond hoorde ik de zoete stem andermaal en het was mij onmogelijk nog langer weerstand te bieden. Daarom besloot ik, al was het maar even, naar buiten te gaan. Nauwelijks was ik bij de deur, of ik hoorde het geluid weer, nu iets verder weg. Ik volgde, en bespeurde weldra diezelfde jongeling, die mij eens in de kerk had toegesproken. Zo men niet beter wist, zou men hem voor een opperman houden, maar het was zeker een engel in de gedaante van een metselaarsgezel.’

‘Had hij vleugels?’ vroeg De Wollekammer.

‘Hij had geen vleugels,’ vervolgde Margriete, ‘maar hij was licht als een veer, hij huppelde meer dan hij liep, en sprak zo hemels en zacht, alsof hij rechtstreeks uit het paradijs kwam.

Wat hij eigenlijk wilde, bleef mij duister. Hij sprak veel, maar zei weinig. Hij gaf daarentegen zoveel te meer. Hij gaf mij een gouden kruis en een fraai geschilderd getijdenboek, een rozenkrans voor moeder, een handvol Bourgondische schellingen voor vader, en wat ik verder verlangde, zou mij ook gegeven worden. Zo voortgaande kwamen wij al vlug bij de Kamperpoort. Daar stond hij een ogenblik stil, stapte toen opzij, struikelde en gaf een vreselijke gil terwijl hij op een kind wees dat in het water was gevallen en tussen de ijsschotsen was vastgeklemd.’

‘En toen?’ vroeg Matthijsz.

‘Eerst,’ antwoordde zij, ‘schrok ik, maar toen moest ik hardop lachen want de metselaar lag, zo lang als hij was, in de sneeuw. Terwijl hij overeind krabbelde schoot ik naar de vlonder om het wicht te redden. Maar zie, mijn leidsman had zich vergist. Wat hij voor een kind had gehouden, was onze moeder de Heilige Maagd, de overschone, gebenedijde, lieve Vrouw van gratiën. Jan de kaarsengieter, de koster, de deken van Anna, de kapelaan van Sint-Joosten, en ook pater Cyriacus waren in een oogwenk bij de hand. De hemel weet waar zij vandaan kwamen, en wat vreemd is, de metselaar, die mij zeker nog iets te zeggen had, was verdwenen, terwijl de hele buurt uitliep en mij met vragen overstelpte.’

Dat deden Matthijsz en De Wollekammer ook, maar zonder resultaat, althans zonder het mirakel te kunnen verklaren. Zij besloten dus om nog dezelfde avond op informatie uit te gaan, liepen de buurt rond, spraken met de koster en de kaarsengieter, en vonden al de omstandigheden van de gebeurtenis precies zo als Margriete verteld had. De volgende dag sprak heel Amersfoort ervan, te meer nog omdat Margriete verschillende bezoeken ontving en in het bijzijn van pater Cyriacus een visioen kreeg, dat jong en oud geloofden. Ze zag een grote, spits toelopende toren, die uit de verte de stad naderde. Een menigte vlammen en sterren zwierden daarbij om het gevonden beeld, schoten vervolgens in alle richtingen door de lucht en verenigden zich tot een glansrijk licht boven de Lieve-Vrouwekapel. Een stem, die uit het beeldje zelf scheen te komen, riep onderwijl ‘Margriete, Margriete, kom liefje daarheen’, wat pater Cyriacus voor een teken hield om de wonderdoende Madonna over te brengen naar zijn parochiekerk.

Margriete gehoorzaamde en stelde haar kostbare schat ter beschikking van de biechtvader, waarna het beeldje in een processie werd afgehaald en onder toezien van een onoverzienbare menigte naast een groot altaar werd geplaatst.

Onmiddellijk daarop begon een plechtige dienst. De priesters zongen een hulde aan Maria, zo schoon en zo roerend, als zij slechts konden zingen. Tevens namen de wonderwerken een aanvang. Matthijsz, die reeds lang geplaagd werd door winterhanden, voelde zich binnen een paar dagen geheel hersteld. De Wollekammer, anders op kerstdag al koortsig, bleef nu de hele winter koortsvrij. De mazelen, die vooral bij vrouw Nelle gewoed hadden, vertoonden zich bij niemand meer. Daarbij herstelden vele lieden van allerlei kwalen en ongemakken, zodat de toeloop van poorters en vreemdelingen met de dag toenam en de bedevaarten naar de Lieve Vrouwe van Amersfoort, vooral in de zomer daarop, algemeen in gebruik kwamen. Van de torenbouw, waar Matthijsz en De Wollekammer nog altijd even druk over redetwistten, vernam men geen woord. De kerkmeesters lieten evenwel een put graven op de plaats waar de metselaar gestruikeld was, en Margriete het Mariabeeldje had gevonden, en voorzagen op die manier in de behoefte van vers drinkwater. Dit drinkwater had, uit de aard der zaak, een wonderdadig vermogen, en vermeerderde de toeloop van reizigers en offerandes aanzienlijk.

Men deed meer, en plaatste een gedenkteken boven de binnenzijde der kerkdeur. Deze steen voldeed evenwel maar half aan de opzet, want pater Cyriacus, die voor het opschrift het ganse voorval had willen berijmen, bracht het na vele vergeefse pogingen niet verder dan de volgende woorden:

In ’t jaer ons Heeren mcccc ende xliiii mede

Wert dat beelt van Marien in ’t wat:

Gevonden en hier gebracht

Om te worden aangebeden.

Hoe ongelukkig die poëzie ook uitviel, zij deed de Amersfoortse gemeente een onbeschrijfelijk genoegen. De gebeurtenis stond nu in de kerk te lezen en er kon dus met geen mogelijkheid meer aan getwijfeld worden. Weliswaar waren niet alle bijzonderheden even duidelijk uitgedrukt, maar wat daaraan ontbrak werd door het verhaal van de oor- en ooggetuigen behoorlijk aangevuld, zodat de meesten dubbel tevreden waren en alleen spotters zich enige aanmerkingen op rijm en voetmaat durfden te veroorloven.

Diezelfde spotters, of, zoals pater Cyriacus hen noemde, diezelfde godverzakers en filosofen, lachten ook om de prentjes, ringen, jobstranen, elandsklauwen en andere voorwerpen uit de kerkelijke medicijnkast, die men door het wonderbeeld liet aanraken, en die in het zogenaamde Paternosterstraatje bij duizenden aan boeren en buitenlieden werden verkocht.

Zij lachten ook om Margriete en haar engel, in de gedaante van een metselaarsgezel. Temeer nog daar die zoete geest spoedig haar man werd, en zij beiden door de handel in bidkoralen en relikwieën een bestaan vonden, dat niet alleen in het oog lopend gezegend was, maar ook nog zeer voordelig.

Kortom, de spotters lachten overal over, zelfs over de toren, waar men in de zomer van 1446 aan begon, en die tot groot genoegen van Matthijsz en De Wollekammer, nog tijdens hun leven werd voltooid.