5 De sluier van de Zwarte Dood in Ruurlo

Al in de vroege middeleeuwen hebben kleine groepjes joden in de Nederlanden gewoond. Vanaf de dertiende eeuw waren er in elk geval joodse gemeenten in Limburg, Brabant en Gelderland ten oosten van de IJssel. Tijdens de pestepidemieën die de Nederlanden in de daarop volgende eeuwen teisterden, werden de meesten van hen als zondebokken verdreven en velen vermoord. De onderstaande vertelling, een sfeervolle bewerking van de volksoverlevering, verhaalt hiervan. Lees het en test meteen uw literatuurkennis: doet het u niet ergens aan denken...?

Ruurlo, 1439, door Josef Cohen – Het was in het jaar 1439 dat er Grote Sterfte over de mensheid kwam, en de taak van de dood maar niet wilde eindigen.

Zwart waren zijn beenderen. Hij reed op een zwart paard, zwart waren ook de tomen, zwart het zadel, en zwart het ijzer van de zeis waarmee hij sloeg. Men noemde hem de Zwarte Dood.

Waar was hij niet geweest? Uit het oosten was hij gekomen, over de Hongaarse landen tot Wenen, waar hij lange tijd had vertoefd. Maar hij was doorgetrokken, als een onoverwinbare held. Weeklachten waren er aan alle kanten. Hij reed stapvoets langs de wereld, maaiend waar het leven had gezaaid.

Lees de oude kronieken over hem: in honderdtallen verzamelden de mensen zich, mannen en vrouwen, om hem te vermurwen. Samen gingen ze in gebed, ze geselden zichzelf en elkaar. Maar de Zwarte Dood zag en luisterde niet naar hen, want hij was gekomen om te verderven en het Noodlot bestuurde zijn onstuitbare tocht.

Ook in het Gelderse dorpje Ruurlo was hij binnengereden, en sindsdien week hij niet meer. Enige dagen voor zijn komst hadden pelgrims uit het Heilige Land bij de bron overnacht. Ze waren bij het eerste zonlicht weer verdwenen. De meisjes uit het gehucht waren de ochtend naar de bron getrokken en hadden de kruiken vol met water geschept, zoals ze gewend waren. En daarna werd iedereen die van het water had gedronken ziek: de Zwarte Dood boog zich over hun krommende lijf en onbewogen sloeg hij toe. De pijn bleef in de houding en het gezicht van de geslagene. En niet alleen hij die water dronk uit déze bron werd gedood, maar alle bronnen waren door de vloek getroffen, behalve die van het kasteel.

Toen zei men dat de joden het water hadden vergiftigd. En de joden vluchtten uit Ruurlo, met achterlating van huis en goed. Ze liepen tot waar de Zwarte Dood nog niet genaderd was. Alleen de oude Abraham en zijn schone dochter Mirjam bleven in het dorp. Want Abraham was te oud om te gaan en Mirjam was te mooi om niet door de ridder van Ruurlo te worden beschermd.

De Zwarte Dood reed op zijn zwarte paard. Er was geen huis om het slot of hij was er de gast die roofde en moordde.

Toen kwamen zij die gespaard waren samen, en ze riepen dat men Abraham en Mirjam zou doden. Want de joden hadden de bronnen vergiftigd en ze vroegen vergelding voor het vreselijke misdrijf waaraan ze zich hadden schuldig gemaakt.

De jonge ridder in het zwaar beschutte kasteel lachte achter zijn muren. ’s Avonds, toen Mirjam bij hem kwam, stelde zijn lach haar gerust. De dag daarna echter, toen de dorpelingen haar weer dreigend voorbijgingen, met vloeken en scheldwoorden verborgen in hun ziel, leek het haar alsof geen macht ter wereld haar zou kunnen redden. En ze smeekte de ridder van Ruurlo om haar en haar vader onderdak te geven achter de poorten van het slot. Want van haar vader wilde ze niet scheiden.

‘Mirjam!’ lachte de jonge ridder lichtzinnig, ‘kom maar met je vader, die oude jood, bij me wonen. Zijn gezicht alleen zou de bron wel kunnen vergiftigen, maar zolang jij bij me bent, vrees ik dat gevaar niet.’

De Zwarte Dood reed langs het zonnige riviertje, de Berkel, en de Grote Sterfte hield aan. Hij kwam in het stadje Borculo, men zag zijn paard in Lochem en Zutphen, en sporen van zijn hoef langs de wegen van de IJssel. Maar elke avond kwam hij terug in Ruurlo, en men ontdekte hem, de stille, eenzame ruiter, bij de brug van het kasteel, zijn handen tot vuisten gebald, vanwege de grens die hem werd gesteld. De ridder lachte, sloot Mirjam in zijn armen en kuste haar de rode mond.

Toen gebeurde het dat de moeder van de ridder hem berispte om de jodendeerne die hij in zijn slot liet wonen. Ze zei hem dat hij moest trouwen met een eerbaar en adellijk meisje; ze zei hem dat hij Abraham en Mirjam moest doden.

Omdat Mirjam haar woorden had gehoord, dreigde ze hem toen ze weer samen waren.

‘Ridder van Ruurlo, ik ken het lot van vrouwen zoals ik, zoals ik het lot van de bloesemen ken. Daarom zal ik me niet wreken als u mij verstoot. Maar, bij de eeuwige God, als u mijn oude vader met maar één vinger aanraakt, zijn uw dagen geteld.’

Hij lachte, en antwoordde niet.

Vijf dagen hadden hun taak volbracht, en de zesde was gekomen. Over Mirjams woorden had de ridder niet nagedacht; de woorden die zijn moeder had gesproken drong hij gemakkelijk weg. In zijn geweten sprak geen goede en geen kwade stem, want alle stemmen zwijgen in het geweten van de lichtzinnige. Hij dacht niet na over de toekomst. Zoals het lot kwam, gebeurde het voor hem.

Hij zag Machteld, en zijn moeder vroeg hem of hij wel wist dat zij de rijkste en knapste was van alle Brabantse jonkvrouwen. En haar rijkdom beviel hem wel! Hij kon rossen en brassen, iedere dag weer, uit die eeuwige schat. Hij stelde het zich al voor, zonder daarbij verder na te denken, hoe hij de bestgeklede ridder zou zijn in de wijde omstreek, en hoe hij in het geniep zijn Mirjam zou blijven liefhebben.

SLUIER_V.TIF

Maar zijn moeder hield zich meer bezig met zijn zielenheil dan hijzelf. Soms was het de klank van haar stem, dan weer een gebaar; soms een zwijgen, dan weer een woord, zoals alleen vrouwen dat kunnen.

Op een dag wachtte Machteld de jonge lichtzinnige minnaar op. ‘Waarom wonen de jood en de jodin op het kasteel?’ waren haar boze woorden. ‘Vang ze en laat ze levend verbranden. Ik zal uw vrouw niet worden als u aan dit bevel niet gehoorzaamt.’

Hij keek haar even aan en haalde zijn schouders op. ‘Komt in orde,’ zei hij onverschillig. Maar toen zijn mannen kwamen om hen op te pakken, vonden ze er slechts één: de oude Abraham. Ze sleepten hem over de hof, en wierpen hem in het gevang. Diezelfde avond bracht men hem al ter dood.

En de Zwarte Dood had Ruurlo verlaten. Hij werd niet meer bij het kasteel gezien tot de nacht voor de bruiloft. Hij zat hoog op zijn roerloos ros, en hij en zijn dier waren zwarter dan de nacht. Hij balde zijn handen niet tot vuisten. Zijn sikkel hing over zijn schouder.

Toen de wachter de hoorn deed klinken, wendde hij langzaam zijn paard. Men kon zeggen dat de gestalte een droom geweest was, want er waren nu geen sporen op de weg, en in de luisterrijke morgen ontdekte men niets meer van hem.

Onbekommerd waren de bruid en de bruidegom. Waarom zouden ze bang zijn? Ze waren beiden jong en rijk en knap. Het leven was een gloed voor hen en terwijl ze in de zaal stonden, leek het of ze baadden in het zonnelicht. Ze glimlachten van gedachteloos geluk. Zou de dag van morgen niet even wonderlijk zijn als deze dag?

Toen naderde een dienaar de jonge, blonde ridder, en fluisterde.

Buiten wachtte een heidin die kon waarzeggen.

Waarom zouden ze haar niet laten binnenkomen om hun het geluk te voorspellen? Was de grote wereld niet van hen? Als ze de waarheid zei, zou ze goud verdienen. Ook de moeder glimlachte, en alle gasten glimlachten.

Duister trad een gesluierde vrouw in het zonnelicht van ieders verwachting.

‘Wie eerst?’ vroeg ze hees.

‘De bruid,’ riep de bruidegom.

Ze naderde en keek in haar hand zonder deze aan te raken.

‘Maagd en vrouw. Gehuwd en weduwe. Het klooster en het graf,’ zei ze zachtjes.

‘U liegt,’ schreeuwde de bruidegom.

Het zonnelicht was uit de zaal verdwenen. Alles was in vale schemer verborgen. Onbeweeglijk stonden de gasten, wachtend hoe dit zich zou ontwikkelen.

De heidin rechtte zich uit haar gebogenheid. Ze deed de sluier opzij.

‘Mirjam.’

‘Mirjam,’ echode haar stem. Ze naderde de ridder en keek hem aan. Ze sloeg haar armen om hem heen, zó sterk dat zijn krachtige arm weerloos werd. En iedereen om hem heen stond stil, wachtend.

‘Mijn vader is dood,’ klaagde ze.

‘Haal haar van me af,’ wilde hij roepen. Maar haar mond was al de zijne genaderd. Ze kuste hem wild.

De schemer week uit de zaal. Het was donker. De Zwarte Dood stond aan de deur en zijn schaduw strekte zich uit over alle dingen en levens. Toen hoorde men Mirjams stem, in jubeling: ‘Ik heb mijn vader gewroken. Ridder van Ruurlo: mijn kussen waren giftig! Ik ben aangetast door de Zwarte Dood en ook u zult sterven, net als ik.’

Ze zonk voor hem neer, zijn knieën omklemmend. Met haar laatste leven hield ze hem vast. Even nog snikte ze... Toen was het stil.

En iedereen vluchtte van de ridder van Ruurlo. Niemand riep hem een vaarwel toe, de gasten niet, zijn moeder niet, noch zijn jonge, schone bruid.

In eenzaamheid is hij gestorven.

De opmerkzame lezer met enige literatuurkennis ziet bij dit verhaal meteen parallellen met Edgar Allen Poe’s befaamde The Masque of the Red Death . Dat is ook de reden dat ik de titel van dit verhaal veranderde van het oorspronkelijke Mirjam, sage uit de Achterhoek, in de huidige. Vermoedelijk hebben beide verhalen een gemeenschappelijke bron.

Mysteries in Gelderland
titlepage.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_0.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_1.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_2.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_3.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_4.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_5.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_6.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_7.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_8.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_9.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_10.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_11.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_12.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_13.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_14.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_15.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_16.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_17.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_18.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_19.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_20.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_21.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_22.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_23.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_24.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_25.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_26.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_27.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_28.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_29.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_30.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_31.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_32.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_33.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_34.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_35.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_36.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_37.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_38.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_39.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_40.xhtml
Mysteries_in_Gelderland_split_41.xhtml