Proloog

Belachelijk maken is geen wetenschap, geheimhouding geen democratie!

 

Kan men een ernstig boek schrijven over een schijnbaar lachwekkend onderwerp, over een probleem dat zich al zoveel jaar beweegt in een sfeer van spot, vaagheid en tegenstrijdigheid?

Bedoeld wordt het verwarrende thema van de UFO’s, internationaal aanvaarde benaming voor de ‘Unidentified Flying Objects’ oftewel Niet-geïdentificeerde Vliegende Voorwerpen. Een poging om een zuivere Nederlandse benaming te vinden, is nooit van de grond gekomen. Ze doet trouwens nogal humoristisch aan door de woordkeuze van ‘Onbekende Dingen in de Lucht’, afgekort ODIL-len of ODIL’s. Met een Hollandse uitdrukking: geef mij dan maar de UFO’s.

Vrienden hebben de auteur aangemoedigd een boek over UFO’s te schrijven, vrienden die ons leven verrijken zoals door deze ervaring opnieuw bleek. Deskundigen uit binnen- en buitenland hebben hem helpen documenteren en hem gewezen op de symbolische betekenis van de vijftigste verjaardag in 1997 van het UFO-begrip.

De auteur is zich bewust van zijn intellectuele roekeloosheid door over een dergelijk onderwerp te schrijven, ook al heeft hij het fenomeen sinds méér dan 40 jaar gevolgd, geïnspireerd als hij is door belangstelling voor grensoverschrijdende problemen. Hij is daarbij bijna evenzeer dilettant gebleven als vrijwel iedereen, met bewondering voor een kleine groep taaie wetenschappers en publicisten die geleidelijk aan enige vat hebben gekregen op dit zo complexe en verwarrende thema.

Aanmoediging heeft hij ook gevonden in de overweging dat hij een leeftijd heeft bereikt waarop risico’s relatief worden. Dit zorgt ervoor dat het hem lichter valt een klein stapje mee te schrijden in de eeuwige en trage zoektocht naar waarheid.

Aangewakkerd werd hij vooral ook door het feit dat meer en meer gezaghebbende personen in binnen- en buitenland bereid zijn het behandelde onderwerp serieus te behandelen, zoals treffend geïllustreerd wordt door generaal-majoor Wilfried De Brouwer, die het voorwoord tot dit boek heeft geschreven. Als kolonel-piloot bij de Luchtmacht was hij in de periode 1989-1991 belast met het onderzoek naar de grote golf ongewone visuele verschijnselen boven België. De rustige en moedige objectiviteit waarmee hij die opdracht vervulde, heeft hem internationale faam bezorgd.

Die Belgische golf is een van de best gedocumenteerde gebeurtenissen in de vijftig jaar moderne UFO-geschiedenis. Door zijn visie daarover verrijkt generaal De Brouwer deze publicatie en versterkt de oriëntatie ervan naar de waarnemingen om ons heen.

Ten slotte werd de schrijver beslissend geruggensteund door het betekenisvolle feit dat ook Uitgeverij Lannoo het onderwerp ernstig opvatte en het nodige geduld opbracht om een onbevooroordeeld toeschouwer het in synthese te doen behandelen en evalueren.

 

Tegen alle nieuwe gedachtestromen ontstaan weerstanden. Dit is des te begrijpelijker in het geval van de UFO’s omdat het inderdaad om een extreem ‘afwijkend onderwerp’ betreft, zoals de Amerikaanse kroongetuige professor J. Allen Hynek het omschreef. Omtrent het UFO-verschijnsel is echter veel meer te doen dan alleen intellectuele afwijzing of weerlegging. Sinds tientallen jaren wordt het omgeven door een uitzonderlijke golf van bespotting, de dodende invloed van ‘le ridicule, qui tue’.

Ook voor J. Allen Hynek als wetenschappelijk pionier van het UFO-onderzoek is het belachelijk maken dikwijls heel beklemmend geweest. Hoe dikwijls heeft hij niet met felheid moeten stellen dat ‘belachelijk maken géén wetenschap is’!

Dankzij geduldig onderzoek van overheidsbeslissingen is de laatste jaren aan het licht gekomen dat vooral in de Verenigde Staten die niet-aflatende bespotting vermoedelijk niet spontaan ontstond, maar dat ze het succesvolle product was van een listige desinformatiecampagne door het CIA en andere geheime diensten. Sinds het zogenaamde Robertson-panel te Washington injanuari 1953 werd een systematische politiek van geheimhouding en desinformatie gevoerd. De psychologen van de geheime diensten beschouwden (terecht) het belachelijk maken als de superieure vorm van desinformatie. Hun acties bleven niet altijd binnen de grenzen van de Verenigde Staten.

Ook in een recent verleden en voor het eerst door een Belgische filosofe, professor Isabelle Stengers, werd publiekelijk alarm geblazen omtrent de aanfluiting van de democratie door de permanente politiek van geheimhouding inzake het UFO-verschijnsel. Alle democratische landen, ook zij die niet aan geheimhouding doen, schieten tekort in hun informatieplicht tegenover de burgers door hun passiviteit omtrent een wellicht levensecht en wereldgroot probleem, aldus mevrouw Stengers die hiermee een stap verdergaat.

 

Dat de gevestigde wetenschap zich heeft laten strikken door de kunstmatig ontstane en voortdurend onderhouden bespotting van het UFO-thema is niet gemakkelijk te begrijpen, vooral als men vaststelt dat het grote publiek zich daartegen soms opvallend verzette. Tenslotte: ‘een van de eerste vereisten van een man van wetenschap is nieuwsgierigheid’, schreef de grote Erwin Schrödinger, een van de grondleggers van de kwantummechanica.

Laten we in verdraagzaamheid rekening houden met de historische vaststelling dat de inertie van de gevestigde inzichten en machten steeds de aanvaarding van nieuwe opvattingen eerst heeft genegeerd, vervolgens vertraagd.

In de Oudheid werd Socrates veroordeeld tot het drinken van de giftbeker. De katholieke Kerk heeft het werk van Copernicus méér dan tweehonderd jaar op de lijst van de verboden boeken gehouden, terwijl Maarten Luther hem bestraffend ‘een parvenu onder de astrologen’ noemde, aangezien de bijbel leert dat Jozua de zon beval stil te staan, niet de aarde.

Dichter bij ons heeft het honderd jaar geduurd eer de Franse Academie het bestaan van meteorieten erkende. Ze moesten eerst de koepel van haar veranda doorboren. We zullen niet bestraffend de titel oproepen van het in 1927 ophefmakende boek van de Franse filosoof Julien Benda, ‘La trahison des clercs’. In aangepaste vertaling zou het nu gaan om het verraad der intellectuelen. Benda kon toen niet vermoeden dat er een tijd zou komen dat machtige geheime diensten wereldwijd zouden doen aan psychologische oorlogvoering tegen een bepaald thema om velerlei grotendeels achterhaalde redenen. Maar het wordt wel tijd dat de ‘klerken’ in de termen van toen, de intellectuelen van nú oog en belangstelling krijgen voor een afwijkend verschijnsel dat voor aandachtige toeschouwers een van de dominante thema’s is geworden in de tweede helft van de 20ste eeuw.

Twee grote krachten vooral moeten in werking treden wil men dit dwingende mysterie in de 21ste eeuw tot klaarheid brengen. Vooreerst moet de politiek door het opdoeken van de geheimhouding en door het scheppen van een sfeer van openheid het vraagstuk maatschappelijk bespreekbaar maken. Dat zal vervolgens de rol van de wetenschap vergemakkelijken om het probleem langs empirische en theoretische weg aan te pakken en daartoe de nodige projecten op te starten.

Vaststaat dat de uiteindelijke oplossing langs wetenschappelijke weg moet gevonden worden, of het nu gaat om een jarenlange psychologische kortsluiting of om een on wezenlijke bedreiging. Het UFO-vraagstuk objectief waarnemen en analyseren betekent niet dat men vrij is van ‘vooronderstellingen’ of waardeoordelen. Die zijn zelfs bij het doceren van zuivere wiskunde onvermijdelijk zoals alle didactische ervaring leert.

De aprioristsiche opvatting van deze auteur is dat ‘er iets bestaat’ op grond van honderdduizenden berichten, van vaag en verward tot zeer precies. Hij meent ook dat bij de huidige stand van kennis de énige of veelvoudige verklaring van dat iets nog niet bereikt is, wellicht nog niet bereikbaar is. Bij het einde van zijn ‘verhaal zonder ontknoping’ is hij niet verder gekomen; wel heeft hij zijn opvattingen kunnen toetsen aan feiten en ideeën.

Als intellectueel houvast zal hij herhaaldelijk teruggrijpen naar het leven en werk van dr. J. Allen Hynek (1910-1986), leidend hoogleraar sterrenkunde aan de Northwestern University van Evanston-Chicago. Gedurende meer dan twintig jaar stelde hij als raadgever zijn deskundigheid waardig en moedig ter beschikking van de Amerikaanse Luchtmacht. Zijn levensloop zelf, gaande van een ongenadig scepticus bij de aanvang van zijn opdracht tot een verwonderde wetenschapper nadien, levert het frappantste getuigenis om het ‘afwijkend verschijnsel’ ernstig op te nemen.

 

Verscheidene van de vrienden ‘die ik eens, die dag, dat uur ontmoette op mijn wegen’ volgens de poëtische woorden ooit door een van hen neergeschreven, hebben mij met luim en ernst ertoe aangespoord dit boek gestalte te geven. Laat mij symbolisch vernoemen de getrouwe bij uitstek wijlen Clément De Bièvre, die steeds sceptisch was, altijd bemoedigend bleef.

Mijn bijzondere waardering gaat ook uit naar de deskundige medewerking die ik uit binnen- en buitenland mocht ontvangen. Over de grenzen heen groeit een groep van echte kenners, van specialisten van dit onverklaarde UFO-probleem, hoe paradoxaal dit ook mag klinken. Ik had het voorrecht bij sommigen te mogen aankloppen.

Vooreerst bij generaal Wilfried De Brouwer, die na de gebeurtenissen van 1989-1991 niet meer weg te denken is uit het Belgische en internationale UFO-debat, waaraan hij met opmerkelijke discipline en rechtlijnigheid deelneemt.

Ik prijs mij ook gelukkig een beroep te hebben mogen doen op enkele Vlaamse Ufologen in de waarachtige betekenis van het woord, die terdege vertrouwd zijn met het moeilijke onderwerp, ieder volgens zijn eigen intonatie, met name Wim Van Utrecht, Tin Vankerkom en Jan Van Eetvelt.

In het buitenland mocht ik rekenen op de vriendelijkheid, zo typisch Amerikaans, van twee topfiguren uit de aan invloed winnende UFO-kringen, namelijk dr. Mark Rodeghier, voorzitter van het Allen Hynek ‘Center for UFO Studies’, en ambassadrice Marie ‘Bootsie’ Galbraith, de drijvende kracht achter het objectiefste UFO-document tot nog toe, eind 1995 gepubliceerd. De vriendelijkheid werd omgezet in positieve belangstelling en waardevolle documentaire hulp. Die verkreeg ik ook vanwege Christina Hollenweger uit Zürich, die mij toestond ongewone persoonlijke ervaringen aan een anderstalig publiek voor te stellen.

Een boek vraagt niet enkel om inhoud, maar ook om vormgeving! Zonder de grote en vaardige inzet van Annick Minnen te Brussel en van Erica Adam te Veurne zouden de teksten niet geprint zijn geworden. Waarbij Marcel Minnen een dubbelrol vervulde: hij was niet enkel de aanmoedigende vriend maar tevens de zorgvuldige lector van verscheidene hoofdstukken.

De belangstelling vanuit de eigen familiale omgeving is een bijzondere steun bij mijn inspanningen tot schrijven! Mijn kinderen en kleinkinderen moedigden mij opnieuw steevast aan bij het uitwerken van het hun vertrouwde UFO-verhaal, terwijl mijn vrouw zoals in het verleden met een begrijpende glimlach, stilte en afwezigheid accepteerde. Ik ben dankbaar voor haar liefde en hun genegenheid.

John van Waterschoot