HOOFDSTUK 2

Getuigenis van een leven

Wie de vijftig jaar moderne UFO-geschiedenis wenst te bestuderen, moet om allerlei redenen starten in het land waar Kenneth Arnold zijn uitzonderlijke ervaring van 24 juni 1947 beleefde. Ze vond een verrassende weerklank van enthousiast positief tot bijtend negatief in de meest uiteenlopende kringen. Ook bij het grote publiek in de Verenigde Staten was er onmiddellijk ruime belangstelling, die in de volgende jaren snel aanzwol. Volgens sommige peilingen geloofde reeds één op de vijf Amerikanen in het bestaan van ‘vliegende schotels’ aan het begin van de jaren zestig. Duidelijk drong het UFO-verschijnsel geleidelijk aan ook sterk door in het sociologisch patroon en in de mediacultuur van de Amerikaanse samenleving.

Die ruime belangstelling heeft tijdens de afgelopen decennia uitgesproken golfbewegingen gekend, die op zichzelf stof bieden voor een belangwekkend statistisch onderzoek omtrent de onderliggende invloeden. Maar wezenlijk is ze nooit echt verflauwd ondanks de periodisch opduikende officiële berichten om het bestaan van Niet-Geïdentificeerde Vliegende Voorwerpen te ontkennen.

Wie vijftig jaar Amerikaanse UFO-geschiedenis van naderbij bekijkt, stoot onvermijdelijk op de centrale figuur van professor dr. J. Allen Hynek, vooraanstaand astrofysicus, die verscheidene decennia lang een hoofdrol heeft gespeeld als man van waarneming en studie, tevens als publicist. Hij is niet enkel een kroongetuige, zijn leven zelf is een getuigenis, zo overtuigend dat men er niet aan voorbij kan.

 

Het Amerikaanse dossier is onontwijkbaar

 

Ook als men zich wil concentreren op UFO’s boven België en de Europese nabuurlanden, kan men niet om het Amerikaanse dossier heen.

Het moderne UFO-tijdvak is niet enkel in de Verenigde Staten ontstaan met en ná Kenneth Arnold, maar de gestelde problematiek met al zijn uitlopers is tevens het sterkst en diepst doorgedrongen in het maatschappelijk weefsel van het onmetelijke land. Tienduizenden waarnemingen werden geregistreerd, waarvan meer dan 13.000 door de Amerikaanse Luchtmacht zelf in de periode 1947-1969. Na deze periode van 22 jaar werd in 1969 het officiële onderzoek afgesloten.

Zonder enig verband te leggen met de recente Amerikaanse sensatiefilm over de Onafhankelijkheidsdag, kan het feit niet betwist worden dat de federale hoofdstad Washington D.C. gedurende drie nachten in juli en augustus 1952 intensief werd bezocht door niet-geïdentificeerde vliegende tuigen tot boven het Witte Huis en het Pentagon.

Ondanks de officiële uitleg van een grootschalige ‘temperatuurinversie’ bleven veel vraagtekens nazweven.

Onder druk van een soms ontketende publieke opinie heeft de federale overheid niet enkel aan de Luchtmacht verscheidene onderzoeksprojecten opgelegd, maar in 1966 ook een wetenschappelijk rapport gefinancierd onder leiding van professor Edward Condon om eindelijk opheldering te krijgen en meteen de Air Force te bevrijden van een ondankbare opdracht. Anderzijds werden verscheidene hearings georganiseerd door het Congres in het Capitool te Washington en drong de UFO-controverse zelfs door in het statige VN-gebouw te New York.

Feitelijk woedt alleen in de Verenigde Staten sinds jaren een dergelijke soms hoogoplopende controverse, een werkelijk maatschappelijk debat, hoezeer ook getracht wordt het uit te doven. Het wordt gevoed door de overtuiging van een deel van de publieke opinie en sommige deskundigen — voorzover die term in dit geval betekenis kan hebben — dat de militaire overheid en de geheime diensten heel wat feiten en wellicht ook materiële bewijsstukken achterhouden. Sommigen geloven zelfs dat vooral de CIA (de ‘Central Intelligence Agency’) initiatieven neemt tot desinformatie om het onderwerp zo warrig mogelijk te maken en tegelijkertijd belachelijk te houden.

Alleen ook in de Verenigde Staten hebben tal van vooraanstaande personen uit alle maatschappelijke richtingen belangstelling getoond voor het ongewone fenomeen, en uitspraken gedaan in een of andere zin.

Tal van hooggeplaatste personen, onder wie zonder twijfel twee presidenten, vooraanstaande geleerden zoals de in 1996 gestorven ontdekker van de planeet Pluto, Claude Tombaugh, hogere officieren en verscheidene astronauten hebben allen — neutraal geformuleerd — belangstelling getoond voor het ongewone verschijnsel en ze tot uitdrukking gebracht.

Ten slotte kan het Amerikaanse dossier niet terzijde geschoven worden omwille van het leven en werk van professor Hynek zelf. Als jonge maar reeds hooggekwalificeerde sterrenkundige werd hij in 1948 (toen 38 jaar oud) aangetrokken door de Amerikaanse Luchtmacht om als wetenschappelijk adviseur op te treden bij het militaire UFO-onderzoeksproject ‘Blue Book’, dat pas in 1969 beëindigd wordt. Hij heeft die taak correct en deskundig uitgevoerd, maar niet zonder geleidelijk groeiende gewetensproblemen, die hij vanaf de herfst 1966 naar buiten moedig verwoordde tegen de druk in van een veelkoppig establishment.

Zijn verdere leven tot zijn overlijden in 1986 zal, niet zonder een dosis tragiek, beheerst blijven door het UFO-fenomeen, nadat de jonge geleerde dit in 1948 als potsierlijk van tafel had willen vegen. J. Allen Hynek wordt direct betrokken bij het onderzoek van de duizenden dossiers, die door Blue Book verzameld werden en hij bestudeert grondig — volgens zijn eigen terminologie — ‘het afwijkende verschijnsel’ tot in de laatste weken vóór zijn dood. Voeg daar zijn diepgaande en brede wetenschappelijke kennis en zijn rimpelloze intellectuele eerlijkheid aan toe, dan is het begrijpelijk dat de directeur van de Dearborn Sterrenwacht bij Chicago inderdaad is uitgegroeid tot een van de kroongetuigen en de wetenschappelijke pionier bij uitstek van het raadselachtige vraagstuk.

Professor Hynek was ervan overtuigd dat de oplossing een verstrekkende betekenis kan hebben en cruciaal kan zijn voor de verdere toekomst van de wetenschap en wellicht van de mens zelf (illustratie 4).

 

Gewetensconflict van een wetenschapper

 

‘Bill Powers en ik hebben samen gesproken over de vraag of Hynek zijn werk bij Blue Book zou voortzetten. Zullen we hem aanraden ontslag te nemen?’ aldus een citaat uit Jacques Vallées dagboek op 5 mei 1966.1

De begaafde jonge Fransman was in 1963 met Hyneks steun naar Chicago gekomen als informaticaspecialist en werd diens knapste medewerker. Ook de fysicus William Powers behoorde tot de club van jeugdige wetenschappers, die zich rond Hynek gevormd had, aangetrokken zowel door zijn persoonlijkheid als geïntrigeerd door het UFO-verschijnsel. Powers zou enkele jaren later een vernietigend boek publiceren over het semiofficiële Condon-rapport.

J. Allen Hynek zelf worstelde toen al geruime tijd met een wetenschappelijk gewetensprobleem, waarvan de uitdrukking al duidelijk te vinden is in zijn eerste belangrijke publicatie in 1953 over ‘Ongewone Luchtverschijnselen’ (lees UFO’s). In een artikel op uitnodiging van het ‘Journal of the Optical Society of America’ kan de officiële raadgever van de Amerikaanse Luchtmacht zijn beginnende twijfels niet verhullen en alhoewel nog sceptisch borrelt reeds zijn later leidmotief op, namelijk de noodzaak tot serieus wetenschappelijk onderzoek: het wordt een kwestie van wetenschappelijke verplichting en verantwoordelijkheid om de gerapporteerde verschijnselen ernstig te onderzoeken, ondanks hun schijnbaar fantasierijk karakter’.2

Van karakter was Hynek zelf er echter de man niet naar om het op spectaculaire wijze tegen de gevestigde machten op te nemen. Van nature zeer loyaal was hij veeleer een verzoener en een diplomaat dan een vechter.

Vanuit die eigen persoonlijkheidsstructuur trachtte hij van binnenuit de zaken te beïnvloeden. Meer dan vijftien jaar lang, van 1953 tot 1969, verzoekt hij steeds opnieuw leger en politiek te stuwen in de richting van dat ernstig wetenschappelijk onderzoek. De inspiratie van zijn bijdrage in de ‘Optical Society’ komt onverdroten terug in al zijn latere geschriften.

In 1966 spitsen de omstandigheden en de evolutie van zijn eigen denken zich zodanig toe dat er een beslissende kentering in zijn gewetensconflict zal optreden. De veeleer timide Hynek zal zijn gerijpte nieuwe visie manmoedig aan de buitenwereld verkondigen: reeds in de lente en vooral in de herfst van dat jaar. Ongetwijfeld is hij bij dat proces beïnvloed door zijn jongere en temperamentvolle collega James McDonald, een 45-jarige hoogleraar in ‘Atmosferische Natuurkunde’ bij de universiteit van Arizona.

De onverschrokken McDonald was qua temperament de tegenpool van de omzichtige Hynek. Eerder had hij toen belangstelling opgevat voor de UFO-vraagtekens en verslond in de tijd van enkele maanden zowat heel de meer of minder serieuze literatuur omtrent het onderwerp. Hij slaagde er zelfs in twee dagen lang toegang te krijgen tot de luchtmachtbasis van Wright-Patterson te Dayton (Ohio) en kreeg er inzage in een aantal dossiers van de aldaar verzamelde gegevens van het Blue Book-onderzoek. Hij liet zich uit in krasse bewoordingen om zijn geïrriteerde beoordeling ten aanzien van de militairen uit te drukken.

Toen hij op 8 juni 1966 een bezoek bracht aan Hyneks sterrenwacht, pakte hij die ook hardhandig aan met de bitsige vraag: ‘Hoe kon je zo lang blijven zwijgen’?

Op zijn karakteristieke minzame wijze heeft de oudere professor aan zijn jongere collega toegelicht hoe hij door zijn gematigde en diplomatieke opstelling bij de Air Force een schat aan wetenschappelijke gegevens had gered, die anders verloren was gegaan. Tevens kon hij verwijzen naar de veelbelovende resultaten van de eerste parlementaire hoorzitting in het Congres, waaraan hij enkele weken tevoren had deelgenomen.

Na hun ontmoeting van 8 juni werden de rustige Hynek en de onstuimige McDonald bondgenoten. Eerstgenoemde beschouwde het als een intellectuele verfrissing een durver als McDonald in zijn kamp te weten, ook al was deze een driftkop. Ongetwijfeld heeft de collega uit Arizona hem gestimuleerd zijn drempelvrees te overwinnen, die mede wortelde in zijn loyaliteit jegens zijn militaire opdrachtgevers.

Enkele jaren later is op bijzonder tragische wijze gebleken dat Hyneks bedaarde en trage benadering meer resultaat boekte dan de agressieve aanpak van McDonald, die zich met deze houding geleidelijk aan veel vijanden maakte. De veelbelovende jongere geleerde werd van langs om meer gedwarsboomd door wetenschap en politiek, en geïsoleerd en belachelijk gemaakt tot in zijn eigen universiteit. De uitdrukking ‘le ridicule qui tue’ werd letterlijk bewaarheid, langs de omweg van persoonlijke en familiale problemen, die door de spot en het isolement zo niet veroorzaakt dan toch stevig aangedikt werden.

In juli 1971 pleegde Jim McDonald op 50-jarige leeftijd zelfmoord in de woestijn van Nieuw Mexico en werd aldus het eerste slachtoffer van de soms ongenadige UFO-controverse in de Verenigde Staten. Met zijn dood verdween een grote belofte voor het wetenschappelijk onderzoek van het afwijkende verschijnsel.

 

Keerpunt

 

Het keerpunt in Hyneks denken was ingezet door het zogenaamde moerasgas-incident enkele maanden vóór zijn eerste ontmoeting met McDonald. Zowel incident als ontmoeting heeft zijn cruciale overgang versneld en hem aangewakkerd zijn Rubicon over te trekken: de scheidingslijn van een scepticus inzake UFO’s naar een ‘wetenschapper zonder vooroordelen’ volgens zijn eigen woorden. Ziek terugkerend van een congres in Mexico in maart 1966 werd de wetenschappelijke raadgever van de Luchtmacht door de militaire overheid onder druk gezet om zich onverwijld naar Ann Harbor in de staat Michigan te begeven. De streek was al enkele dagen in rep en roer. Op 20 en 21 maart 1966 hadden tijdens twee opeenvolgende nachten volgens verwarde politieberichten meer dan honderd personen op twee plaatsen, Hillsdale en Dexter (zowat 100 km van elkaar verwijderd), lichten gezien boven moerasgebieden. In Dexter hadden een boer en zijn zoon vrij precieze verklaringen afgelegd, in Hillsdale had een grote groep kostschoolmeisjes zwakke lichten gezien boven een vochtig, moerassig gebied. Enkele meisjes hadden aan Hynek verklaard dat ze de verlichting in hun kamers moesten uitdoen, wilden ze de vreemde lichtjes buiten waarnemen.

De professor had zich vroeger wel verdiept in de chemische reacties van moerasgas en is ook achteraf van mening gebleven dat de waarnemingen van Hillsdale inderdaad veroorzaakt konden zijn door het spontaan ontbranden van rottende vegetatie.

Zulks was in ieder geval een ‘mogelijke’ verklaring, die hij graag wilde signaleren aan de pers, toen hij zich uiteindelijk liet overhalen om op te treden, omdat alle voorbereidingen reeds getroffen waren en tientallen journalisten hem verwachtten als de deskundige woordvoerder. Over de veel interessantere waarnemingen in Dexter wenste Hynek zich niet uit te spreken, omdat hij geen tijd had gekregen om zich enigszins te documenteren.

De grootscheepse persconferentie waarbij woord- en beeldjournalisten elkaar verdrongen, liep volgens Hyneks eigen relaas uit op een echt circus, waarbij iedereen riep om een eenvoudige spectaculaire verklaring. Toen hij het woord ‘moerasgas’ als mogelijke oorzaak liet vallen, zag hij met ontzetting sommige journalisten naar de telefoon spurten.

De volgende dag bleek in talrijke persberichten het fameuze gas niet enkel de oorzaak van de Michigan-lichten, maar van ‘alle’ UFO-waarnemingen. In de daaropvolgende edities van de weekbladen, onder meer in Life Magazine, verschenen echter spottende commentaren omtrent Hyneks verklaringen, die snel veld wonnen bij de publieke opinie. Zijn prestige kwam aanvankelijk verminderd uit de episode, evenwel met een verrassend positief en verstrekkend neveneffect.

Inderdaad zou de UFO-problematiek nu volop in het politieke zoeklicht komen. De latere president Gerald Ford, gezaghebbend Congresman in Michigan en tevens leider van de Republikeinse fractie in het Huis van Afgevaardigden, drong erop aan dat er een ‘hearing’ moest plaatsvinden, die inderdaad spoedig zou volgen. Daaruit zou de conclusie voortvloeien dat het noodzakelijk was een wetenschappelijk onderzoek op te dragen aan een of meerdere universiteiten.

Na heel wat touwtrekken en mits de toezegging van een behoorlijke overheidstoelage, kon in oktober 1966 bij de (kleinere) universiteit van Colorado een academische werkgroep worden samengesteld onder leiding van de vermaarde fysicus professor Edward Condon. J. Allen Hynek had een belangrijke bijdrage geleverd aan die stroomversnelling. De toen 56-jarige professor had veel zin voor humor en wist enerzijds de spotprenten te waarderen, die kwistig over zijn uitspraak inzake moerasgas werden gepubliceerd. Anderzijds oordeelde hij hartgrondig dat nu de maat vol was en legde weldra en voluit zijn mening neer in de gewaardeerde Saturday Evening Post. Hij stelde onder meer ‘… dat de opwinding bij het publiek een zodanig punt bereikt had, dat het belachelijk was te verwachten dat een hoogleraar heel alleen een grondig onderzoek kon instellen op dit gebied’.3

Samen met de staatssecretaris voor de Luchtmacht, Harold D. Brown, werd professor Hynek uitgenodigd om te verschijnen op de hoorzitting van het ‘Committee of Armed Services’ van het Huis van Afgevaardigden, de allereerste parlementaire discussie over het UFO-verschijnsel.

Geïrriteerd door de episode van het moerasgas, aangemoedigd door zijn jonge medestanders, gesterkt ook door zijn eigen intellectuele bewustwording die een ware catharsis werd, zou de officiële raadsman van de Luchtmacht voor de Congresleden een duidelijke, ja gedurfde verklaring afleggen. Hij bepleitte zonder omwegen dat de UFO’s méér aandacht verdienen van de kant van de wetenschappelijke wereld en dat de politiek daartoe een steuntje moet geven.

Ter inleiding stelde hij dat verschijnselen, aanmerkelijk raadselachtiger dan die in Dexter en Hillsdale (aanleiding tot de ‘hearing’), reeds vele jaren werden waargenomen. In de loop van zijn uiteenzetting kon hij dan zijn leidmotief formuleren: ‘In het bijzonder ben ik van mening dat het geheel van gegevens sinds 1948… een nauwkeurige bestudering vereist door een civiel panel bestaande uit natuurkundigen en sociologen en dat dit panel zal worden verzocht het UFO-probleem kritisch te onderzoeken, met de uitdrukkelijke bedoeling om vast te stellen of er werkelijk een belangrijk probleem bestaat.’4

Als bewijsmateriaal, aldus besloot de steeds wetenschappelijk blijvende Hynek, kon hij aan de commissie voorleggen ‘een dossier van twintig bijzonder goed gerapporteerde UFO-gevallen, die hij niet had kunnen ontsluieren, ondanks de aard, de technische bevoegdheid en het aantal van de getuigen’.4-ibid

 

 

Condon schiet ‘Blue Book’ af!

 

In het najaar 1966 zag het ernaar uit dat de grote doorbraak geslaagd was en de traag ontwaakte pionier Hynek daarbij enige persoonlijke triomf en rehabilitatie zou ondervinden. Die waren meer dan welkom na de vele jaren dat hij in een paradoxale fuik gevangenzat. Voor de extreme UFO-fans was hij de harlekijn van de Luchtmacht en voor het wetenschappelijk en militair establishment was hij een landelijk professor, die geleidelijk aan veel te zelfstandig zijn non-conformistische meningen begon uit te drukken.

Hijzelf begroette de oprichting van de Condon-commissie als de realisatie van zijn reeds langgekoesterde wens om het UFO-onderzoek te verleggen naar de academische kring waar het naar zijn mening allang thuishoorde. Hij had die heroriëntatie in vroegere jaren herhaaldelijk mondeling en schriftelijk bepleit bij de hogere militaire overheden en uiteindelijk de kans gekregen zijn voorstel te motiveren voor de betrokken Congres-commissie met het verrassende gunstige gevolg.

De triomf leek volledig toen het onderzoeksteam werd samengesteld bij de Universiteit van Colorado door een van Hyneks persoonlijke vrienden, een collega met grote wetenschappelijke faam, professor Dr. Edward Condon. Die was inderdaad een vooraanstaand academicus. In de eerste naoorlogse jaren was hij secretaris geweest van de grote wetenschappelijke en historisch tragische figuur professor Oppenheimer. Later werd Condon zelfs voorzitter van de prestigieuze American Physical Association.

In besloten kring was het bekend dat toonaangevende universiteiten als Harvard en M.I.T. de studieopdracht geweigerd hadden, in hoofdzaak omwille van het imagoprobleem. Evenwel was Hynek opgetogen dat de kleinere Universiteit van Colorado de opdracht wel aanvaardde, omdat hij ten volle vertrouwde op de persoonlijkheid en de wetenschappelijke standing van zijn collega en vriend, ook al had deze de leiding van dit onderzoek met enige tegenzin en zonder belangstelling op zich genomen.

De Condon-commissie was zo samengesteld dat geen vroeger geëngageerden in de UFO-problematiek er zitting in zouden nemen. De bedoeling daarmee was bij voorbaat alle vooronderstellingen van welke aard ook uit te sluiten.

Hynek was er dus geen lid van, maar werd aanvankelijk wel gehoord en hem werd gevraagd eventueel aanvullende documentatie te verstrekken. De commissie beschikte immers in principe over alle dossiers van Blue Book. Eind 1965 werd hun aantal geraamd op meer dan 9000 waarvan goed 7 procent of bijna 700 gevallen als ‘onverklaard’ waren gerangschikt, volgens Hynek een aanfluiting van zijn eigen evaluatie.

De eerste barst in Hyneks vertrouwen — zoals blijkt uit zijn briefwisseling met ‘dear Ed’ van begin 1967 — is ontstaan toen hij vaststelde dat diens Commissie omzeggens geen gebruikmaakte van het Blue Book-materiaal en allerminst van de honderden onverklaarde gevallen.

Het Condon-rapport, dat na een verlenging van de studieperiode en grote onenigheid in de schoot van de Commissie uiteindelijk begin 1969 werd gepubliceerd, bracht een levensgrote en verscheurende ontgoocheling voor de intellectueel herboren Hynek. Het zou ook de vriendschap met zijn collega pijnlijk verstoren. De berg van het Colorado-onderzoek had voor J. Allen Hynek een wetenschappelijke muis gebaard en wel ‘een misvormde muis, een met twee ongelijke hoofden: het ene, de samenvatting van het onderzoek door dr. Condon, die het gehele onderwerp zonder vorm van proces van de hand wijst als zijnde niet waard om wetenschappelijk onderzocht te worden, en het andere, een serie vaak krampachtige pogingen — en in vier van de vijf keer zonder succes — om een natuurlijke verklaring op te stellen voor de UFO-waarnemingen, die voor het onderzoek waren geselecteerd. Het rechterhoofd wist duidelijk niet wat het linkerhoofd aan het doen was.’5

 

 

Andere aandachtige lezers, ook Europese, kwamen tot hetzelfde verrassende besluit. Het voorwoord van Condon is zonder enige bewijsvoering een rechtstreeks antwoord op de vraag die Hynek gesteld had voor de parlementaire commissie in 1966, namelijk dat een wetenschappelijk panel zou onderzoeken of er werkelijk een belangrijk probleem bestond. De Condon-commissie was in het leven geroepen om daarop een gemotiveerd antwoord te vinden. In januari 1969 zegt haar voorzitter daarop neen in amper twee bladzijden, zonder motivering zoals hij dat bij de aanvang in oktober 1966 had gekund: ‘niets van wetenschappelijke waarde kan uit verdere studies voortvloeien’.6

De weinige lezers, die na Condons korte inleiding de moed opbrachten de honderden bladzijden van de onsamenhangende ‘Scientific Study of Unidentified Flying Objects’ door te worstelen stellen met verbazing vast dat, in tegenspraak tot de samenvatting, het eigenlijke rapport op een impliciete wijze duidelijk maakt dat er wel degelijk een niet-tastbaar en toch reëel probleem bestaat (illustratie 5).

Het verslag van de Condon-commissie betekent evenwel de enige van overheidswege gesubsidieerde wetenschappelijke studie over de ‘Unidentified Flying Objects’, die ergens ter wereld verschenen is tijdens de afgelopen halve eeuw. Het is überhaupt de enige officiële studie die ooit in de geschiedenis over dit onderwerp is gepleegd! Ondanks zijn interne tegenstrijdigheid en wetenschappelijke tekorten dient het rapport als een huzarenstuk in de grote controverse te worden beschouwd, des te meer omdat het een soort Imprimatur had verworven van de National Academy of Sciences, toen het op 8 januari 1969 officieel werd vrijgegeven.

Hynek was bijzonder verrast en geërgerd door de publieke ondersteuning van de kant van de gezaghebbende academie, die hij enkel kon verklaren vanuit de algemeen erkende wetenschappelijke reputatie van Condon, reputatie ‘tot dan toe’ kon hij niet nalaten er bitter aan toe te voegen.

De genadeloze evaluatie door een besliste Hynek haalde hem onvermijdelijk de vijandschap op de hals van zijn vroegere vriend Condon. De relaties tussen beiden waren enkele jaren later gedaald tot op een absoluut dieptepunt toen J. Allen Hynek in 1972 zijn levenswerk publiceerde, getiteld: ‘The UFO Experience — A scientific Inquiry’, in het Nederlands datzelfde jaar nog verschenen als ‘De UFO Uitdaging’7. Het voorlaatste hoofdstuk van dit ophefmakende boek was volledig gewijd aan een systematische kritiek van het Condon-verslag onder de veelzeggende titel: ‘Wetenschap is niet altijd wat de geleerden beoefenen’.

De eerste maanden van 1969 had het er echter alle schijn van dat het establishment er wel degelijk in geslaagd was het UFO-onderwerp via Condon officieel te begraven, ‘een begrafenis van een half miljoen dollar…, met zalvende gebaren zoals het de ceremonie van een teraardebestelling betaamt’, zou Hynek achteraf schrijven7-ibid, wellicht met meer ironie dan bitterheid. Want dat Condon in zijn persoonlijke aanbevelingen adviseerde het Blue Book-project op te heffen, deerde hem minder dan zijn overtuiging dat de eerste officiële UFO-studie een miskraam was geworden.

Hij kende de situatie bij zijn militaire opdrachtgevers te goed om niet te weten hoe die zouden reageren. Het Air Defense Command, de hoogste top van de Luchtmacht, zag de kans schoon zich na meer dan twintig jaar kommer en kwel te ontdoen van wat het al geruime tijd als een vergiftigd geschenk beschouwde: de opdracht om zogenaamde UFO-meldingen te onderzoeken op hun waarachtigheid.

Reeds in maart 1969 werd door het Pentagon de concrete beslissing genomen om het project AFR 80-17 (bekend onder de codenaam Blue Book) te beëindigen en de archieven onder te brengen (in dit geval letterlijk en figuurlijk te begraven) op de afgelegen basis Maxwell Air Force van Montgommery (Alabama).

Officieel werd het bericht maanden later, op 17 december 1969, wereldkundig gemaakt door de bevoegde minister, Air Force Secretary Robert Seamans. Twee motieven werden ingeroepen, waarvan het laatste zuiver geïnspireerd is door Condons persoonlijke inleiding tot het naar hem genoemde rapport: ‘…dat na 22 jaar de voortzetting van het Project (Blue Book) niet kan worden gerechtvaardigd, noch op grond van de nationale veiligheid, noch in het belang van de wetenschap’8.

Edward Condon had Blue Book afgeschoten met de meer dan welwillende steun van het Pentagon. J. Allen Hynek was er niet rouwig om, hij voelde zich integendeel opgelucht en bevrijd van zijn deontologische plichten tegenover de Luchtmacht. Wel betreurde hij het zijn rechtstreekse toegang tot de militaire archieven te verliezen, maar hij genoot bij voorbaat van de intellectuele onafhankelijkheid met betrekking tot het UFO-fenomeen, die hem nu te beurt viel.

Hij was ervan overtuigd dat het onderwerp slechts een schijnbegrafenis had gekend en dat het verschijnsel weldra met klem en in heel zijn mysterieuze omvang opnieuw zou opduiken.

Hyneks taak bij de Air Force eindigde zonder aureool, maar hij kon nu zijn eigen weg gaan op een volkomen zelfstandige wijze, met de intellectuele eerlijkheid die hem steeds had gekenmerkt. Hij werd daarbij gesteund door een verdubbeld zelfvertrouwen, verworven door zijn unieke ervaring en nieuwe inzichten.

 

Zijn eigen weg

 

Op 1 januari 1972 beëindigde professor Hynek in zijn gezellige New England-woning in Evanston het voorwoord van het voor hem bevrijdende boek waarvan hij hoopte dat het epochemachend zou worden. Nog datzelfde jaar werd een Nederlandstalige uitgave gepubliceerd door Paris-Manteau onder de titel De UFO Uitdaging, een Opzienbarende Analyse.9

De omslagbladzijde van het Nederlandse boek vermeldt ons inziens terecht: ‘Het is duidelijk dat dr. Hynek met een dergelijke ervaring en zulke geloofsbrieven bepaald niet op lichtvaardige gronden de officiële uitspraken ten aanzien van UFO’s in twijfel trekt. Voor hem is het bewijsmateriaal overtuigend.’ Ook de laatste passus van de achterflap is treffend: ‘Hierin bindt een wetenschapsman van onverdacht kaliber de strijd aan met zijn collega’s over een onderwerp dat voor de meesten taboe is. Anderen die op dezelfde wijze rebelleerden — Copernicus, Galileï, Darwin — zijn door de wetenschap (later) in het gelijk gesteld.’9-ibid De Amerikaanse sterrenkundige was zonder het echt te willen een wetenschappelijk rebel van onze tijd geworden, weliswaar steeds glimlachend, maar onwrikbaar objectief. Twee jaar lang had hij een intense inspanning geleverd om een richtinggevend werk te schrijven.

Ongetwijfeld was The UFO Experience het eerste integraal wetenschappelijk werk dat over dit buitenissig of beter afwijkend onderwerp was geschreven door een auteur, die theoretisch en empirisch ter zake het maximum aan kennis had opgebouwd. Hij had wel gepoogd door indeling en stijl toegankelijk te zijn voor een ruimer publiek, zonder daarom iets af te doen aan de wetenschappelijke benadering.

Uitgaande van de harde kern van honderden onverklaarbare gevallen die hij als bevoorrechte getuige had onderzocht, ontwikkelt hij in De UFO Uitdaging een wetenschappelijke systematiek voor de beoordeling van waarnemingen en een bevattelijke classificatie, die sindsdien gemeengoed werd: de nabije ontmoetingen van de eerste, tweede en derde soort. Close encounters of the third kind werd trouwens in 1978 de titel van Steven Spielbergs succesvolle film, waarbij Hynek als adviseur en (even) als acteur optrad.

Het boek besluit met een voorstel tot verder wetenschappelijk onderzoek van het UFO-fenomeen. De laatste zinsnede is typisch voor de authentieke geleerde, die beseft dat we niet weten, zelfs niet kunnen weten hoe de opvattingen over materie, geest en kosmos over een (voldoende) aantal jaar zullen geëvolueerd of gerevolutioneerd zijn. Hij verzucht: ‘Als de langverwachte oplossing van het UFO-probleem zich eindelijk voordoet, zal dit naar mijn mening met slechts een kleine stap vooruit betekenen, maar een geweldige en volkomen onverwachte kwantuminsprong.’9-ter

Illustratief voor de echte wetenschapsman is ook dat Hynek, met al zijn theoretische kennis en praktische ervaring van het onderwerp, nergens in zijn boek ‘de oplossing’ voor het vraagstuk aanduidt, zelfs niet voorstelt. ‘We hebben de vragen, we hebben niet de antwoorden’, was en bleef een van zijn sleutelzinnen. Hyneks boek is levendig en onbevooroordeeld geschreven, ook bevattelijk voor een bredere lezerskring. Het kende ongetwijfeld een populaire weerklank, na verloop van tijd nog versterkt door de brede belangstelling van de kant van de beeldmedia. Die werd gekatalyseerd door tal van tv-series en niet in het minst door de beide Spielberg-films, de eerder genoemde Third Encounter en de nog grotere kaskraker E.T.

Vrijwel over de hele wereld had de geschreven pers belangstelling. Maar de kwaliteit van de besprekingen was zeer ongelijk, soms tot bedroevend toe. In Vlaanderen bijvoorbeeld werd die in een vooraanstaande krant toevertrouwd aan een in zijn tijd getalenteerde sportjournalist, die tijdens zijn pensioen nog sporadisch als reporter optrad.

Hyneks levenswerk liet ook de wetenschappelijke kringen niet onberoerd. In het gezaghebbende tijdschrift Science verscheen een objectief en waarderend artikel onder de titel ‘Question reopened’10, met andere woorden ‘het vraagstuk opnieuw gesteld’.

 

 

Hynek verhoopte trouwens veel van de oprichting van het studiecentrum dat zijn naam zou dragen en zijn onderzoeksprogramma zou verwezenlijken. Het J. Allen Hynek Center for UFO Studies werd opgericht in datzelfde jaar 1973, een gunstige periode waarin de mediabelangstelling rondom zijn toch ophefmakende boek nog volop in beweging was, terwijl tegerlijkertijd de Verenigde Staten en ook West-Europa een intense golf van UFO-waarnemingen kenden.

CUFOS, zoals het onderzoekscentrum in afkorting wordt genoemd, werd na verloop van tijd ondergebracht in Chicago en slaagde erin, ondanks beperkte middelen, onder meer een indrukwekkend archief te verzamelen en te ordenen, zowel traditioneel als via elektronische bestanden. CUFOS groeide uit tot het meest wetenschappelijke en standingvolle UFO-instituut in de Verenigde Staten en ook ver daarbuiten.

Hynek had dus de infrastructuur gelegd voor aangepast en veelbelovend onderzoekswerk. Maar hij slaagde er niet in, ondanks vele beloften, de grote sponsors te vinden die CUFOS absoluut nodig had om het grootscheepse researchprogramma aan te vatten, dat hij uitvoerig in het laatste hoofdstuk van De UFO Uitdaging had uitgetekend.

In de eerste plaats lieten de grote Amerikaanse wetenschappelijke stichtingen met hun ronkende namen het afweten. Als belangwekkend mag hier dan wel worden aangestipt dat de laatste van de tweede Rockefeller-generatie, de 80-jarige financier Laurens, meer dan twintig jaar later de belangrijke publicatie The Best Available Evidence van december 1995 gesponsord heeft, waaraan CUFOS in belangrijke mate heeft meegewerkt.

Hynek raakte door dit alles niet echt verbitterd omdat hij te goed de geschiedenis van de natuurkunde kende en vooral die van de astronomie om geen rekening te houden met de traagheidsdrempels in alle grote mutaties. Maar toch begon voor de pionier van Evanston een soms eenzame zoektocht.

Vanaf 1981 gaf hij de dagelijkse leiding van CUFOS over aan zijn jongere medestanders en behield enkel het voorzitterschap, ook toen hij in 1984 om gezondheidsredenen de barbaarse winters van Chicago wilde ontlopen door met zijn echtgenote Miriam te verhuizen naar Scottsdale in het zonnige Arizona. De jongere en goedlachse Mimi had hem aldoor gesteund en aangemoedigd tijdens zijn trage, jarenlange bewustwording.

Ook in Arizona zette hij zijn activiteiten nog onverdroten maar enigszins onrustig voort. Hij besefte met enige beklemming dat hij geen duidelijke ontknoping meer te zien zou krijgen tijdens zijn levensloop. Dit steeds mysterieuze UFO-probleem, dit afwijkende verschijnsel, had geleidelijk aan zijn bestaan persoonlijk én professioneel gedomineerd. Hij had de begrijpelijke angst geen oplossing te kunnen aanwijzen vóór zijn dood. Die kwam op 27 april 1986. De New York Times bracht op 1 mei 1986, precies de dag dat hij 76 jaar zou worden, een lezenswaard In Memoriam, gewijd aan ‘J. Allen Hynek, sterrenkundige en UFO-consultant’.

Daarin werd een interview opgeroepen dat de krant in vroegere jaren van hem afnam. Toen de verslaggever opmerkte dat de kans bestond dat hij niet herinnerd zou worden als een sterrenkundige, maar als de man die de UFO’s ‘respectabel’ maakte, antwoordde de professor met klem: ‘Ik zou dat niet erg vinden! Indien ik erin kan slagen de studie van UFO’s wetenschappelijk respect bij te brengen en daartoe iets aanreiken, dan meen ik een betekenisvolle bijdrage te hebben geleverd.’ Daarmee had J. Allen Hynek voortijds en in enkele lijnen zijn wetenschappelijk testament geformuleerd.

Die intellectuele beschikking bleef sindsdien overeind, ook al kreeg het kameleonverschijnsel ná 1986 nog verrassend nieuwe aspecten, zoals de vele, alleszins oprechte verklaringen over ontvoeringen die het vraagstuk nog onvoorstelbaar complexer (kunnen) maken.