HOOFDSTUK 3

Wereldwijd ontelbare rechtzinnige getuigen

Begin van de jaren negentig werd het aantal gerapporteerde UFO-waarnemingen op wereldvlak door CUFOS geschat op meer dan 1oo.ooo, waarin uiteraard een dominant aantal IFO’s. Bij het beëindigen van zijn opdracht bij de Amerikaanse Luchtmacht in 1969 raamde professor Hynek het aantal Verenigde Staten-dossiers reeds op ongeveer 25.000, waarvan bijna de helft werd samengesteld door de AIR FORCE na 24 juni 1947.

De ietwat grotere helft van de waarnemingsrapporten was afkomstig van de bloeiende UFO-organisaties, die in Amerika grote uitbreiding hadden gekend. Volgens Hynek en andere deskundigen bestond er weinig overlapping tussen beide soorten dossiers, behalve voor de meest spectaculaire gevallen.

 

Het bos en de bomen

 

Zo’n wereldwijd onmetelijk aantal gerapporteerde waarnemingen biedt enorme mogelijkheden tot statistisch onderzoek, die vooralsnog niet benut werden, tenzij enkele pogingen op nationaal niveau, onder meer in Frankrijk en de Verenigde Staten.

Zelfs als men de minimum vuistregel van Hynek zou toepassen en slechts 7 procent van de gerapporteerde gevallen als onverklaarbaar, dus als echte UFO-gevallen zou beschouwen, dan betekent een statistische verzameling of ‘populatie’ van meer dan 7000 dossiers een bonanza voor systematisch onderzoek. In de praktijk zou trouwens een daaruit gekozen ‘toevallige steekproef van zowat 10 procent of ongeveer 700 gevallen reeds een aantrekkelijke basis bieden voor statistische informatie.

Die mikt op het bos als geheel, niet op de bomen afzonderlijk! De statistiek tracht een groepsgedrag te karakteriseren door de frequentie van de individuele verschijnselen te nieten of te schatten, de samenhang van opvallende karakteristieken na te gaan en betekenisvolle gemiddelden op te sporen.

In tegenstelling tot de gangbare uitdrukking, moet de statisticus erop letten dat hij door het bos de bomen niet uit het oog verliest. Statistische resultaten moeten met realiteitszin worden getoetst aan de individuele gevallen. Het bos moet beoordeeld worden zonder de werkelijkheid van de bomen uit het oog te verhezen.

We durven te voorspellen dat door de eigen dynamiek van het wereldwijde en onontkoombare onderwerp, alsmede door de gekwalificeerde stuwing die geleidelijk aan mondiaal op gang komt om het thema wetenschappelijk en politiek onder de aandacht te brengen, over enkele jaren een grootscheeps en diepgaand statistisch onderzoek haalbaar wordt. De Europese Unie zou daarbij het voortouw kunnen nemen in het verlengde van de ontwerpresolutie, die in 1990 bij het Europese parlement werd ingediend. Binnen het bestek van dit hoofdstuk willen we enkele representatieve ‘bomen’ voorstellen, gevallen die geleidelijk aan klassiek zijn geworden in de overvloedige, maar kwaliteitsongelijke UFO-literatuur.

Behalve met de betrouwbaarheid van de bronnen trachten we tevens rekening te houden met een zekere geografische spreiding en de verschillende aard van het bewijsmateriaal. Het internationaal bekende geval van een UFO in de jaren vijftig boven Namen wordt opgenomen in de beknopte mondiale selectie. In het volgende hoofdstuk worden dan uitdrukkelijk UFO’s en IFO’s boven België behandeld.

In de studie van het UFO-fenomeen of het beoefenen van de Ufologie — om een vaak misbruikte term te hanteren — is bij gebrek aan statistisch onderzoek een aantal bomen beter bekend dan het bos, om in de beeldspraak te blijven. Niet dankzij verfijnde statistische technieken, maar dankzij gezond-verstandsanalyse heeft men nochtans een aantal veelvoorkomende kenmerken van de vliegende tuigen kunnen samenvatten, hoezeer het verschijnsel zich ook gevarieerd en verwarrend voordoet.

Buiten de vormen en de vormveranderingen zijn het vooral de prestaties van de UFO’s die duizenden waarnemers getroffen hebben. Schijfvormige voorwerpen werden ongetwijfeld het meest gesignaleerd, maar de verscheidenheid van vormen en afmetingen is zo groot dat een duidelijke typologie nog verre van bereikt is. Men kan ook moeilijk anders verwachten van niet-geïdentificeerde tuigen waarvan het bestaan zelf officieel ontkend wordt.

De kegel, de klok en de sigaar zijn vormen die — hoewel minder dan de discus — al jarenlang ook steeds gerapporteerd worden. Sommige waarnemingen gaan in de richting van de hypothese van de sigaarvorm als moederschip en de schijfvormige UFO als tactische verkenner. De vooraanstaande Britse onderzoeker Hilary Evans beschrijft in dat verband enkele goed geregistreerde waarnemingen, onder meer in Vernon (Frankrijk) in de nacht van 22 op 23 augustus 1954 en in Ipswich, Massachussets (Verenigde Staten) op 17 september 1966.1

De driehoekige vorm dateert vooral sinds de massale waarnemingen in België vanaf eind 1989, begin 1990. Voordien was hij sporadisch elders in de wereld waargenomen en nadien opvallend frequent in Groot-Brittannië.

Toch zijn het vooral de prestaties van de onverklaarde tuigen die tot de verbeelding spraken van vooral gekwalificeerde waarnemers, zoals militaire en burgerlijke piloten, luchtmachtofficieren en radarspecialisten.

 

 

Bovengenoemde kenmerken zowel inzake de velerlei vormen als de ongewone prestaties van de UFO’s vloeien voort uit de meest voorkomende waarnemingen: denkoefeningen om enigszins de contouren en karakteristieken van het groepsgedrag af te bakenen en alzo toch enig idee te hebben van het bos.

Om directe kennis op te doen of te verdiepen dient men naar de bomen te kijken, naar de meest bewijskrachtige gevallen. Die zijn overwegend visueel en dus in hoge mate afhankelijk van de betrouwbaarheid en kwalificatie van de waarnemer(s). De bewijskracht kan aanzienlijk worden verhoogd door nagebleven sporen van welke aard dan ook, door fotografisch materiaal dat zo kritisch mogelijk onderzocht is en ten slotte door radarwaarnemingen, zo selectief mogelijk weergegeven.

Uit de uitgebreide literatuur en de vele duizenden uitvoerig beschreven gevallen geven we slechts enkele typische en bekende waarnemingen weer, vooral aanleunend bij de best gekwoteerde auteurs, zoals Hynek, Evans, Berliner (als hoofdredacteur van het Briefing Document) en enkele anderen.

 

Van Labrador tot Papoea:

een mini-bloemlezing

 

In zijn standaardwerk De UFO Uitdaging van 1972 heeft professor Hynek 82 gevallen gedetailleerd onderzocht, waarnemingen geregistreerd tijdens zijn mandaat als wetenschappelijk raadgever van de Amerikaanse Luchtmacht van 1948 tot 1969. Sommige gevallen situeren zich ook buiten de Verenigde Staten, zoals dat van Papoea (Nieuw-Guinea).

Nadien heeft Hynek nog heel wat gepubliceerd en in zijn hoedanigheid van voorzitter van CUFOS nog tal van gevallen onderzocht, zoals het veelbesproken ontvoeringsgeval van Pascagoula in Mississippi op 11 oktober 1973.3 Twee gelegenheidsvissers werden in en, na twintig minuten, uit een onbekend vliegtuigtoestel ‘gezweefd'. Hynek ondervroeg de beide mannen en noemde hun ervaring ‘zeer werkelijk en angstaanjagend’.3 In zijn voortreffelijk boek The Evidence for UFO’s van 1983 (Nederlandse uitgave in 1985)1-ibid kiest Hilary Evans 72 waarnemingen uit die hij beschouwt als een representatieve selectie. Hij beklemtoont dat hij het UFO-vraagstuk als reëel beschouwt, maar dat in zijn opvatting verscheidene oorzaken gelijktijdig aan het werk zijn.

In het tot nog toe meest actuele en evenwichtige UFO-document — het vermelde BRIEFING DOCUMENT van 1995, geschreven door Don Berliner met medewerking van Marie Galbraith en Antonio Huneeus — worden negentien selecties gepresenteerd. Sommige daarvan zijn groepsgevallen, zoals bijvoorbeeld de tweede Amerikaanse waarnemingsgolf van 1952 of de Belgische van 1989-1991. We beperken onze mini-bloemlezing tot zeven internationaal bekende waarnemingen met verwijzing naar de vermelde bronnen voor meer details. Terwille van de geografische tegenstelling kiezen we Labrador als eerste geval, beschreven door Evans, en Papoea als zevende ter ere van de onvolprezen pionier Hynek.

 

Waarneming 1:

Metamorfose boven Labrador (29 juni 1954)

 

We ontlenen dit geval aan Evans1-ter gezien het aantal en de kwaliteit van de waarnemers, vooral ook wegens de vormverandering van een onbekend vliegend voorwerp, bij daglicht vastgesteld. Gezagvoerder James Howard piloteerde op 29 juni 1954 een Britse Stratocruiser van New York naar Londen. Hij was enigszins noordelijk afgeweken boven Labrador toen hij en zijn bemanningsleden een groep eigenaardige vliegende tuigen zagen, die hen ongeveer twintig minuten vergezelden op een vijftal kilometer afstand en een snelheid hadden van zowat 600 km per uur.

Ook een aantal passagiers stelde vast dat er zeven vliegende voorwerpen waren: één groot en zes kleintjes. Deze laatste waren grijs en hadden een vast silhouet, in tegenstelling tot het grote object, dat nu eens duidelijk afgelijnd was, dan weer vormloos. De Condon-commissie van 1966 wist geen raad met dit geval.

Het hoge Noorden heeft ook nadien nog betekenisvolle UFO-waarnemingen aangedragen, onder meer drie onverklaarde tuigen boven Alaska in de nacht van 17 november 1986 geobserveerd door de gehele bemanning van een Japanse lijnvlucht 1628 van Parijs naar Tokio.4

 

Waarneming 2:

Socorro, keerpunt voor Hynek (24 april 1964)

 

Dit landingsgeval in de staat Nieuw-Mexico is belangrijk genoeg om expliciet weerhouden te worden in de strenge selectie van het Briefing Document van 1995.

Het wordt ook uitvoerig behandeld in verscheidene publicaties van J. Allen Hynek zelf, omdat hij van mening was dat het onderzoek ter plekke van deze waarneming de kentering in zijn denken had helpen voltrekken.

Tot dan toe geloofde hij niet in wat hij later zou betitelen als de ‘nabije ontmoetingen van de derde soort’ (‘the close encounters of the third kind’), die inhouden dat een UFO van dichtbij wordt waargenomen, waarbij zich een fysische wisselwerking met de omgeving voordoet en tevens de aanwezigheid van ‘inzittenden’ wordt opgemerkt.

Is er enkel de waarneming van op korte afstand gepaard met fysieke sporen, dan spreekt Hynek in De UFO Uitdaging van nabije ontmoeting van de ‘tweede soort’. Zonder die wisselwerking met de omgeving, waarbij zowel sporen in de grond als het uitvallen van motoren of reacties van dieren voorkomen, wordt de nabije ontmoeting geklasseerd als zijnde van de ‘eerste soort’.

Voor waarnemingen op grotere afstand had Hynek de indeling ingevoerd van Dagschotels — Nachtelijke Lichten — Radarvisuele observaties. Deze laatste zijn bijzonder waardevol omdat het geziene bevestigd wordt door de radarinformatie.

Opvallend is wel dat eind 1995 het Briefing Document van de drie vooraanstaande Amerikaanse UFO-organisaties nog steeds de meer dan twintig jaar oude indeling van Hynek toepast.

 

De professor zelf kwam onder de indruk van het verhaal en de oprechtheid van Lonnie Zamora, politieagent te Socorro, toen hij enkele dagen na 24 april 1964 ter plaatse kwam in het onooglijke stadje. Alhoewel hij aanvankelijk diens relaas trachtte te ontzenuwen, kwam hij door het onderzoek van de nagelaten sporen, de eerlijke overtuiging van Zamora en de grote waardering die hij genoot bij zijn collega’s, tot de conclusie dat diens verhaal niet anders dan ‘echt’ kon zijn.

In principe weerhield Hynek slechts een dossier als er minstens twee ooggetuigen waren. Hij week daar te Socorro vanaf onder meer wegens het feit dat een tweede getuige parallelle verklaringen met die van Zamora verteld had bij een pompstation. Hynek kreeg er de Luchtmacht niet toe de ontbrekende getuige op te sporen, die later wel werd teruggevonden dankzij privé-onderzoek. Politieagent Zamora zelf achtervolgde die namiddag omstreeks 17.45 uur een motorrijder die overdreven snel reed, toen hij in de lucht een dalend toestel opmerkte, waar een vlam uitschoot en dat ontploffingsgeluiden liet horen.

De agent reed onmiddellijk in de richting van het toen gelande vehikel. Van op enige afstand leek het een wagen die op een zijkant was gekanteld. Zamora zag duidelijk naast het toestel twee in witte mantels gehulde figuren. In zijn verklaring achteraf aan een officier en een FBI-agent die hem verhoorden, zei hij letterlijk: ‘Een van de twee figuren leek zich om te draaien en keek recht naar mijn auto en scheen daardoor opgeschrikt… Deze personen schenen normaal van gedaante te zijn, maar wel eerder kleine volwassenen…’5

Door het heuvelachtige terrein verloor hij het voorwerp en de ‘inzittenden’ even uit het oog, tot hij na een bocht omlaag keek in een nauwe geul. Van op minder dan 50 meter bemerkte hij een eivormig metalen toestel dat scheen te staan op poten, die vanuit de romp tevoorschijn kwamen. Het terrein was vrijwel onberijdbaar geworden, zodat Zamora moest stoppen en onverschrokken verder naar het vreemde tuig wilde wandelen.

De twee figuren waren verdwenen en hij meende bij het uitstappen van zijn politiewagen enkele harde geluiden te horen als van toeslaande deuren. Wat hem meest opviel was de ‘aluminium-witte’ kleur van het voorwerp en in het midden de vreemde rode kentekens van vrij grote afmetingen. In zijn verklaringen aan de officiële ondervragers en ook achteraf aan Hynek raamde hij die raadselachtige tekens vrij precies op circa 75 cm hoog en 60 cm breed. Toen hij op het toestel toestapte, begon dat vreemde geluiden te maken, waarvan de frequentie en de intensiteit snel toenamen. Terwijl hij instinctief dekking zocht achter zijn wagen, zag hij ‘… vlammen onder het voorwerp… lichtblauw en aan de bodem een soort oranje kleur’. De eigenaardige geluiden hielden toen op en hij zag het tuig enkele voeten hoog boven de grond zweven, ‘nu zo stil dat men een speld had horen vallen’. Het vehikel steeg eerst verticaal omhoog om dan schuin rakelings over een staketsel van grondwerken heen te scheren en snel te verdwijnen in de richting van een nabijgelegen cañon.

Enkele minuten later voegde zich sergeant Chavez van het politiebureau van Socorro bij Zamora. Chavez had een radiobericht van zijn agent opgevangen, en werd aldus getuige van de slotfase van het Socorro-incident dat achteraf grote bekendheid zou krijgen. Beide politiemannen stapten naar de landingsplaats en noteerden vier sporen in de grond, vrijwel de hoekpunten van een vertekend vierkant, alsmede verkoolde plantenresten die volgens getuige Chavez toen nog smeulden.

Enkele dagen later arriveerde Hynek in opdracht van de Luchtmacht. Hij interviewde beide agenten, deed zorgvuldige metingen van de afstanden tussen de landingssporen en nam alle nuttige foto’s van de landingsplaats. Hij was onder meer onder de indruk van verscheidene kleine voetsporen die hij nog kon waarnemen, en van een duidelijke brandvlek, precies in het midden van de vierhoek van de landingssporen. De foto’s van de fysieke sporen van de landing bij Socorro, zowel door Hynek als door anderen genomen, behoren tot het klassieke beeldmateriaal omtrent het UFO-vraagstuk en werden in menig boek gepubliceerd, onder meer in The Hynek UFO Report van 1977.6 Als illustratie nr. 6 reproduceren we de schets van alle nuttige grondinformatie over de landingsplaats, opgemaakt aan de hand van de aanduidingen van Hynek door zijn assistent Bill Powers.

Voor de professor van Evanston is de info van Socorro beslissend geweest voor zijn wetenschappelijke overstap naar grotere openheid met betrekking tot het UFO-gebeuren, zoals hij in zijn latere geschriften herhaaldelijk vaststelde. Maar ook voor de evolutie van de ernstige Ufologie bracht dit geval nieuwe inzichten. Tot dan toe waren de meest objectieve onderzoekers sceptisch gebleven ten aanzien van de ‘nabije ontmoetingen van de derde soort’, volgens de latere terminologie van Hynek.

Socorro bracht daarin een kentering teweeg. Zelfs majoor H. Quintanilla, de toenmalige directeur van het project-Blue Book klasseerde het geval als ‘onverklaard’ met volgende verantwoording: ‘Dit is het best gedocumenteerde geval in ons globale dossier, maar toch zijn we er niet toe gekomen, ondanks een grondig onderzoek, het vehikel of een andere oorzaak op te sporen van de gebeurtenis die Zamora deed schrikken tot op de grens van paniek4-ibid .’ Om diezelfde redenen hebben we voor Socorro meer plaats ingeruimd dan voor de andere illustratieve gevallen, in deze mini-bloemlezing behandeld.

 

Waarneming 3:

Vakkundige foto’s boven Namen (juni 1955)

 

Pionier Hynek is van meet af aan veeleer wantrouwig gebleven tegenover UFO-foto’s, omdat hij in de Blue Book-dossiers nogal te doen kreeg met visueel materiaal door grappenmakers en vervalsers, terwijl de authentieke foto’s na onderzoek meestal als die van IFO’s konden worden verklaard. Maar hij heeft uit de Blue Book-verzameling ook merkwaardige gevallen geselecteerd, meestal foto’s door militairen en kustwachters genomen tijdens de diensturen, die nooit een verklaring hebben gevonden.

Aan deze kant van de Atlantische Oceaan en reeds tijdens de eerste jaren van de naoorlogse UFO-periode werden in eigen land boven Namen drie foto’s genomen door een postbode Muyldermans, die zich in zijn vrije uren toelegde op fotografie.

De foto’s, op 5 juni 1955 om 19.30 uur vakkundig genomen, worden samen als één geheel beschouwd en zijn voldoende klassiek geworden om dertig jaar later nog te worden in de selectie van Hilary Evans opgenomen.1-quarter

Vanuit zijn wagentje zag Muyldermans een vreemd voorwerp dat zich snel en zonder geluid schuin boven hem bewoog. Toen het vaart minderde en scheen te dalen, stopte hij zijn auto en stapte uit met zijn fototoestel in de hand.

Het voorwerp leek hem schijfvormig en donkergroen van kleur. Op de eerste van zijn foto’s weerkaatste het zonnelicht op de koepelachtige bovenkant van het tuig. De tweede bleek minder duidelijk, genomen toen de schijf daalde waarbij een spoor van witte damp scheen te zijn ontstaan. Op de derde foto klom het tuig opnieuw en verwijderde zich met een niet al te grote snelheid, waarbij het kleine lichtgevende deeltjes achterliet. Muyldermans en andere getuigen schatten die snelheid op zowat 500 km per uur. De authenticiteit van de Naamse foto’s blijkt nooit echt betwist, alhoewel de oorspronkelijke negatieven verloren gingen, zoals zovele andere over de hele wereld. Onderdeel van de internationale politiek van geheimhouding? Een beperkt onderzoek van de beelden door enkele deskundigen wees erop dat het tuig een minimum hoogte had van ongeveer 1500 meter boven de begane grond en het schijfvormige voorwerp een diameter van ongeveer 12 meter.

Reeds voor en vooral na de postbode-fotograaf (illustratie nr. 7a, 7b, 7c) Muyldermans werden er in België en ook in Nederland heel wat andere ongewone foto’s genomen. Sommige doorstonden alle onderzoek naar echtheid en bleven even gevarieerd als onverklaard.

We zullen er verder nog enkele aanstippen en vooral verwijzen naar de beste beschikbare bronnen. Ook het groeiende aantal videofilms die de afgelopen jaren op de markt verschenen, kan niet onopgemerkt blijven, hoe terughoudend men ook wil omspringen met visueel materiaal.

 

Waarneming 4:

Canarische Eilanden:

Spaanse Luchtmacht erkent een topgeval (22 juni 1976)

 

Vooraf kan worden gesteld dat er op de Canarische Eilanden een opvallend open sfeer bestaat omtrent het UFO-verschijnsel. Veel plaatselijke waarnemingen werden en worden gerapporteerd en door de regionale bladen meestal samenhangend en zonder spottende ondertoon behandeld. Het oudste blad van de Eilanden publiceert een wekelijkse UFO-rubriek.

In de tuin van een vooraanstaand restaurant, gelegen aan de oostkust van Tenerife in het dorp Los Abrigos, vonden we zelf een gedenksteen die herinnerde aan een UFO-landing in de jaren vijftig.

De belangstelling werd nog versterkt en vroegere waarnemingen werden bevestigd en gepreciseerd toen de Spaanse Luchtmacht, na jarenlange geheimhouding, vanaf 1992 haar dossiers geleidelijk aan openbaar begon te maken. Een voorbeeld dat ruime navolging verdient!

In juni 1994 werd na bijna twintig jaar de militaire informatie vrijgegeven over de waarneming van 22 juni 1976. Dit was werkelijk een topgeval vanwege het reusachtig aantal getuigen en de helderheid van het spectaculaire lichtverschijnsel dat gedurende ongeveer twintig minuten te zien was boven een ruim deel van de Canarische Eilanden. Het lichtende fenomeen, ietwat cirkelvormig en van indrukwekkende afmetingen, verplaatste zich van Oost naar West als een grote lichtflits en was te zien boven vier van de zeven Eilanden, namelijk boven Fuertaventura, Gran Canaria, Tenerife en Gomera.

Dit klassiek geworden dossier werd in 1983 opgenomen in de selectie van Evans. Door het vrijgeven van de Spaanse militaire informatie kon het uiteraard veel preciezer worden gerapporteerd in het Briefing Document van Berliner en medeauteurs (1995).

In het spoor van de maxi-observatie boven verscheidene Eilanden vond er ook nog een mini-waarneming plaats op Gran Canaria door een plaatselijk arts en enkele andere getuigen. Het was een ‘nabije ontmoeting van de derde soort’, waarbij de UFO van vorm veranderde terwijl hij opsteeg en met grote snelheid in de richting van Tenerife verdween. Het geval is zo raadselachtig en tevens boeiend gerapporteerd door dokter Francisco Padron dat het de aandacht van talrijke waarnemers heeft vastgehouden en ook omstandig beschreven wordt in de twee voornoemde publicaties van Evans en Berliner.

 

Het macro-fenomeen werd vakkundig en gedetailleerd genotuleerd in het dossier van de Spaanse Luchtmacht dat meer dan 100 bladzijden omvat. De bevelvoerende generaal over het luchtruim van de Canarische Eilanden heeft trouwens op 25 juni 1976 een ‘onderzoeksofficier’ gelast om de gebeurtenissen van drie dagen voordien, op de avond van 22 juni, zorgvuldig te reconstrueren en zo mogelijk te verklaren.

Het eindrapport van deze officier — slechts wereldkundig sinds de zomer van 1994 — is bij wijze van spreken een kleine UFO-bibliotheek waard. De waarneming, aldus zijn verslag, gebeurde om 21.27 uur van de bewuste dag door de gehele bemanning van de corvette ‘ATREVIDA’, een militair vaartuig dat toen enkele kilometers buiten de westkust van Fuertaventura (het dichtst bij Afrika gelegen Canarisch eiland) voor anker lag.

De kapitein van de corvette heeft een zeer precieze beschrijving gegeven van de gebeurtenis, onder meer van intense geel-blauwe lichtstralen waarvan de gloed wel veertig minuten zichtbaar bleef. Er werden evenwel géén radarecho’s opgevangen.

Drie minuten later reeds om 21.30 uur, werd hetzelfde of een gelijksoortig verschijnsel door talrijke personen waargenomen boven Gran Canaria, dat zowat 150 km meer westelijk gelegen is. De onderzoeksofficier liet verscheidene getuigen van uiteenlopende kwalificaties interviewen, onder meer in het dorp Las Rosas, waar dokter Padron zijn sensationele ontmoeting van de derde soort rapporteerde. De officier heeft daaromtrent zijn oordeel gereserveerd, noterend dat hij niet de minste twijfel had over de ernst en de oprechtheid van de getuige, die ‘vertelde wat hij ongetwijfeld “geloofde” gezien te hebben’.

 

 

Waarneming 5:

Kerstverhaal vanuit een Engelse NAVO-basis (27 december 1980 en volgende dagen)

 

Dit geval is illustratief voor de bijna brutale verhulling van feiten, die waargenomen en zorgvuldig genoteerd werden door een gekwalificeerd hoger officier, de tweede in bevel van een Amerikaanse NAVO-basis in Engeland.

Luitenant-kolonel Charles I. Halt was inderdaad plaatsvervangend commandant van de militaire basis Bentwaters in Suffolk, Engeland, door de Royal Air Force RAF ter beschikking gesteld van de Amerikaanse Luchtmacht USAF in het raam van de NAVO. De basis grensde aan een tweede militair vliegveld van Woodbridge, ook tijdelijk overgemaakt aan USAF.

De dubbele luchthaven was afgezoomd door een uitgebreid en bekend bos, Rendlesham Forest genoemd. Er gebeurden vreemde dingen in dat woud in de onmiddellijke nabijheid van de tweeledige NAVO-basis in de vroege ochtend van de derde kerstdag en tijdens de daaropvolgende dagen (27 december 1980 e.v.). Verscheidene UFO-waarnemingen werden gerapporteerd door meerdere militairen. Ze waren afwijkend van het min of meer bekende patroon en lieten grondsporen na met registratie van abnormaal hoge radioactiviteit.

De aanvankelijk zeer sceptische Kolonel Halt werd meegesleept in de gebeurtenissen toen hij twee nachten later zelf een patrouille aanvoerde in het bos. Hij heeft een zeer nauwkeurig memorandum opgesteld over de getuigenissen van een eerste groepje van drie van zijn manschappen omstreeks 3 uur ’s nachts op 27 december, over de opmeting van sporen en van radioactiviteit de volgende dag, en ten slotte over zijn eigen speurtocht in de nacht van 30 december.

Aangezien de basis op Brits grondgebied was gelegen, meende Halt het na raadpleging van zijn chef correct zijn memorandum te sturen aan het Britse ministerie van landsverdediging. Het verdween volledig in de doofpot, alhoewel zowel de Britse als Amerikaanse Intelligence niet volledig heeft kunnen verbergen dat ze discrete onderzoeken uitvoerden na het kerstgebeuren in Rendlesham Forest.

Het document-Halt werd in zijn authentieke vorm echter in verscheidene UFO-bronnen gepubliceerd. Omtrent de eerste ontmoeting (van de tweede soort) door de drie manschappen van de Luchtmacht in de eerste uren van 27 december luidt het memorandum als volgt: ‘De manschappen rapporteerden een vreemd lichtend voorwerp in het bos. Het voorwerp werd beschreven als metaalachtig van voorkomen en driehoekig van vorm, bij benadering 2 tot 3 meter (7-10 voet) breed aan de basis en ongeveer 2 meter (6,5 voet) hoog. Het verlichtte het gehele bos met een glinsterend wit licht. Het voorwerp zelf had een soort trillend rood licht aan de bovenkant en een groep blauwe lichten aan de onderkant. Het zweefde of stond op poten. Als de leden van de patrouille het voorwerp naderden, manoeuvreerde het tussen de bomen en verdween. Op dat ogenblik kwamen de dieren rondom een nabije boerderij luidruchtig in paniek.’7

Een van de manschappen, John Burroughs, die zijn militaire dienstplicht bij de Luchtmacht vervulde, completeerde de samenvatting door zijn chef met zeer nauwkeurige details over het gebeuren en een behoorlijke schets van de waarneming. Belangwekkend is ook dat Burroughs beschrijft dat hij en zijn kameraden een soort positieve psychologische druk ondergingen: alles leek anders, trager, bewuster tot het voorwerp verdween.

In 1995 heeft Burroughs zijn wedervaren nog eens overgedaan ten behoeve van een tv-film, opgenomen in het bos van Rendlesham. Het minst dat men als kijker kon vaststellen was dat hij het gebeuren ernstig en overtuigd wist weer te geven. Tijdens de volgende dag van 27 december werden de drie grondsporen opgemeten, ieder zowat een halve meter (1,5 voet) diep als hoekpunten van een gelijkzijdige driehoek. De cirkel door de drie hoekpunten had een diameter van ongeveer 2 meter (7 voet). De hoogste bèta-gamma-straling werd gemeten in de drie holten in de grond en in het middelpunt van de driehoek, door de grondsporen gevormd.

Tijdens zijn eigen nachtelijke speurtocht naderde de kolonel met zijn manschappen tot op ongeveer 100 meter een aantal vreemde lichten in het bos, waarvan hij er een door een bijzondere militaire nachtbril bekijkt en beschrijft als een soort oogappel met zeer intense uitstraling.

Later in de nacht is het alsof een rood, zonachtig licht openbreekt in vijf witachtige objecten: ‘De voorwerpen bewogen snel in scherpe, hoekige bewegingen en straalden rood, groen en blauw licht uit… De voorwerpen naar het noorden toe bleven gedurende een uur of langer in de lucht. De objecten naar het zuiden toe waren gedurende twee tot drie uur zichtbaar en zonden af en toe een stroom van licht naar beneden.’7-ibid

Halt besluit dit laatste deel van zijn memorandum met te onderstrepen dat niet enkel hijzelf en zijn patrouille, maar talrijke militairen op de basis deze lichtstromen gezien hadden, inclusief zijn directe chef, de bevelvoerder van de basis.

Waarneming 6:

Zuid-Frankrijk is aantrekkelijk

Reeds sinds de jaren vijftig werden opvallend veel UFO-waarnemingen in Frankrijk gerapporteerd met een duidelijk overwicht voor de zuidelijke streken.

Dat Frankrijk samen met de Verenigde Staten in relatie tot hun oppervlakte en bevolking relatief het grootste aantal meldingen ter wereld verzamelt, wordt onder meer toegeschreven aan het uitnodigend rapporteringssysteem in beide landen. Ongetwijfeld spelen tal van andere factoren mee, die nog niet systematisch onderzocht werden. In de Europese Unie is het bijvoorbeeld opvallend hoe Spanje een grotere meldingsfrequentie heeft dan het vroegere West- en thans eengemaakte Duitsland.

Twee gevallen in Zuid-Frankrijk — het meest recente uit 1980 en het oudere uit 1965 — verdienen een bijzondere aandacht omdat ze beschouwd worden als de best gedocumenteerde en wetenschappelijk geanalyseerde nabije ontmoetingen, met in beide gevallen vakkundig geregistreerde sporen.

Zulks is hoofdzakelijk te danken aan het officieuze SEPRA, het enige door de overheid gesubsidieerde UFO-onderzoekingscentrum ter wereld. De formele benaming van dit Franse instituut luidt als volgt: ‘Service d’Expertise des Phénomènes de Rentrées Atmosphériques’. Het vloeide in 1988 voort uit het bestaande GEPAN dat zich als een afdeling van de Franse NASA te Toulouse direct toelegde op UFO-onderzoek, zoals de naam het uitdrukt: ‘Groupe d’Etudes des Phénomènes Aérospatiaux Non-identifiés’.

 

Gevarieerde fysieke sporen in Trans-en-Provence (8 januari 1981)

 

Deze nabije ontmoeting van de tweede soort, ontleend aan het Briefing Document7-ter, werd waargenomen door een evenwichtige landbouwer uit het dorp Trans-en-Provence, oostelijk gelegen in de Var-streek. Renato Nicolai was 55 jaar toen op 8 januari 1981 een vreemdsoortig tuig bij daglicht op zijn erf landde en bijna onmiddellijk daarna opsteeg toen hij naderde.

’s Anderendaags heeft hij aan de lokale gendarmerie het raadselachtige gebeuren gesignaleerd en er een eenvoudige, maar duidelijke verklaring afgelegd. Binnen de 24 uur na het voorval hebben de gendarmes opmetingen gedaan op Nicolai’s boerderij, waarbij ze op de landingsplaats monsters van grond en planten verzamelden. Op 12 januari reeds werd het semi-officiële GEPAN op de hoogte gesteld. Dit zond een team uit voor verder onderzoek, onder meer het samenstellen van uitgebreidere steekproeven, die aan verscheidene overheidslaboratoria werden voorgelegd.

In 1983 heeft GEPAN een technische nota (nr. 16-Enquête 81/01) gepubliceerd, die de waarneming en de daaropvolgende onderzoeken gedetailleerd en nauwkeurig weergeeft (illustratie 88).

Nicolai zag volgens de nota een veeleer platte, niet al te grote schijf die eruitzag als twee soepborden omgekeerd boven elkaar. Hij raamde de hoogte op ongeveer 1,5 meter, terwijl het tuig een cirkelindruk in de grond van zowat 2 meter diameter achterliet. Op sommige plaatsen van de cirkelomtrek waren duidelijke sporen van ingedrukte en verschroeide plantengroei waar te nemen. De landbouwer had bij het dalen en opstijgen geen vlammen of rook opgemerkt, wel een soort fluittoon gehoord, die intenser werd voor het vertrek.

De waarneming van Renato Nicolai is een van de weinige, waarop een grondig wetenschappelijk onderzoek is gestart dat uitlopers heeft in diverse richtingen.

 

 

In tegenstelling tot de vaststellingen in Rendlesham Forest in Engeland, precies tien dagen eerder, waren in Trans géén opvallende radioactieve effecten waarneembaar. Verdere studies en publicaties na de technische nota van GEPAN wijzen in de richting van elektromagnetische krachten als aandrijving van sommige UFO-types.

Die hypothese speelde al ernstig mee in de jaren vijftig in de eerste publicaties van de Franse UFO-pionier Aimé Michel, vriend en bondgenoot van J. Allen Hynek. Ze heeft vermoedelijk een beduidend aandeel in de huidige Amerikaanse plannen om een vliegend tuig van het LoFlyte- of preciezer van het ‘waverider’-type te verwezenlijken.

 

Sporen en inzittenden in Valensole (1 juli 1965)

 

Hilary Evans beschouwt als een van de meest illustratieve ontmoetingen van de derde soort in de jaren zestig de gebeurtenis die meer dan vijftien jaar vroeger plaatsvond bij een ander Zuid-Frans dorp, Valensole. De getuige was toen ook een eenvoudige en betrouwbare Franse lavendelteler, Maurice Masse, toen 41 jaar oud.

Op die bewuste zomerdag was hij vroeg in de ochtend, iets voor 6 uur, aan het werk toen hij een fluitend geluid hoorde van achter een steenhoop, die een kleine 100 meter van hem verwijderd was. Volgens de samenvatting door Evans zag hij ‘… een machine met de vorm van een rugbybal, 3 tot 4 meter breed en ongeveer 2,5 meter hoog: het formaat van een kleine auto. Het stond op zes poten die vastzaten aan een as in het midden, het had een deur en bovenop een doorzichtige koepel; Masse vergeleek het met een reusachtige spin.8

Het gebeuren spitste zich spectaculair toe door het feit dat de boer twee wezens zag in de buurt van het tuig, dat hij aanvankelijk voor een helikopter hield. Vrezend voor vandalisme, stoof hij op de gedaanten af. Hij was nog een kleine 10 meter van hen verwijderd toen een van beide figuren zich omdraaide en een soort potlood op hem richtte. Hoe ongelooflijk ook, in de verklaringen die Masse achteraf aan de politie en particuliere onderzoekers aflegde, beschrijft hij hoe hij plotseling tot stilstand was gekomen met het angstwekkende gevoel dat hij zich niet meer kon bewegen. Zijn geest bleef helder werken en hij heeft de twee vreemde wezens nauwkeurig kunnen observeren. Volgens zijn beschrijving waren ze klein, met méér dan een meter lang met een in verhouding zeer groot hoofd. Ze leken hem niet vijandig, maar ze repten zich terug naar hun machine. Het toestel zou met ingetrokken poten geluidloos gestart en op een kleine hoogte van zowat 20 meter plots verdwenen zijn. Masse had een goede reputatie in zijn dorp, zodat de politie zijn verhaal serieus opnam en onderzocht. Enkele andere getuigenissen gingen in dezelfde richting, de sporen op zijn land waren welsprekend en Masse zelf zou geruime tijd onrustig slapen.

 

Waarneming 7:

Een missionaris en vele andere getuigen op Papoea (26-27 juni 1959)

 

Hoezeer J. Allen Hynek ook ‘nabije ontmoetingen van de derde soort’ schuwde, waarin ‘inzittenden’ van onverklaarde tuigen een rol speelden, des te meer kritische aandacht heeft hij gegeven aan dit soort gevallen, wanneer hij de kans kreeg ze ernstig te onderzoeken. Zulks blijkt ten volle uit de Socorro-landing van 1964, die voor hem een Rubicon zou worden in zijn denken.

Reeds enkele jaren eerder was hij geboeid geweest door een derde soort ontmoeting met een groot aantal getuigen, 38 precies geteld, onder wie een anglicaanse missionaris van Amerikaanse afkomst de spilfiguur was. Het verschijnsel speelde zich af op 26 en 27 juni 1959 in het dorpje Boainai, op een smalle landtong in een bergachtige streek van Papoea (Nieuw-Guinea) met pater William Booth Gill, hoofd van de missie, als kroongetuige.

Hynek kreeg pas een grondige inzage in het dossier toen hij in 1961 wegens Blue Book op officieel bezoek was te Londen bij het Britse ministerie van luchtvaart. Zowel de Britten als de Australiërs zaten verveeld met de waarnemingen boven de missiepost Allerheiligen (All Saints) van Boainai. Het Britse ministerie was tevreden dat ze die joker aan de officiële Amerikaanse deskundige konden toespelen en overhandigde hem het gedetailleerde rapport van de melding.

Hynek heeft het dossier vervolledigd, onder meer door twee uitgebreide bandopnamen. In de eerste doet pater Gill zijn verhaal op een ontspannen, wetenschappelijke manier. Het tweede bevat een gesprek van een uur tussen de zendeling en een van Hyneks medewerkers.

De sterrenkundige van het Dearborn Observatorium heeft in zijn standaardwerk De UFO Uitdaging vier bladzijden gewijd aan de Papoea-waarnemingen.9

Hij beschouwde die als een ‘klassieker’ van de nabije ontmoetingen van de derde soort. In de bijlagen van zijn boek heeft hij dan nog twee bladzijden voorbehouden aan een nota van de hand van zijn intellectuele tegenpool, professor Donald Menzel van de Harvard Universiteit, lange jaren notoir als de verwoede vijand van al wat UFO kon genoemd worden.

Hynek van zijn kant was onder de indruk van het grote aantal getuigen, zowel westers geschoolde Papoea’s als authentieke inboorlingen en niet minder van de rationele benadering door pater Gill, zoals die tot uitdrukking komt in zijn mededelingen, schriftelijk of auditief vastgelegd. Ze werden trouwens gecomplementeerd door een uitgebreid verslag door diens collega, pater Norman Cruttwell, die een zestigtal andere meldingen signaleert in hun gebied van Nieuw-Guinea omtrent dezelfde tijd. Enkel de waarnemingen van pater Gill en tientallen bewoners van zijn missie duiden evenwel op een derde soort ontmoeting met inzittenden. Enkele jaren na ‘De UFO Uitdaging’ is professor Hynek trouwens nog op bezoek geweest in Boainai om het ganse dossier te verifiëren.

Zo kort mogelijk samengevat luidt het verhaal als volgt.

Toen pater Gill op 26 juni omstreeks 18.45 uur zijn huis verliet, zag hij in westelijke richting een enorm licht op een hoogte van ongeveer 45° boven de horizon. Gill had nooit in vliegende schotels geloofd. Hij was even verbijsterd, maar behield zijn tegenwoordigheid van geest. Hij riep onmiddellijk een medewerker en een leraar, die op hun beurt spontaan zoveel mogelijk getuigen verzamelden op het sportveld van de missie.

Pater Gill zelf diepte een notitieboekje en een potlood op en heeft van minuut tot minuut de gebeurtenissen opgetekend, om precies te zijn van 18.45 tot 23.04 uur.

Uit zijn nota’s blijkt dat verscheidene schijfvormige voorwerpen verschenen en weer verdwenen door de wolkenformatie, die zich op ongeveer 700 meter hoogte bevond. Ze schenen er als het ware plezier in te hebben, aldus de pater, om door het wolkendek te scheren terwijl het uitstralende licht van de schijven tegen de onderkant van de wolken geprojecteerd werd.

Reeds de eerste avond signaleerde William B. Gill verscheidene figuurtjes in een soort koepel boven in de best zichtbare UFO. De koepel baadde in een blauwachtig licht. Tal van getuigen hebben zijn verklaringen daaromtrent mede ondertekend, ook die omtrent de nog meer spectaculaire tweede avond, 27 juni 1959. Omstreeks 18.00 uur daalde de grootste UFO van de eerste avond, die alle getuigen meenden te herkennen, tot op een hoogte van 100-175 meter, nadat hij eerst was waargenomen door een verpleegster bij het verlaten van het missiehospitaal. Het tuig was duidelijk zichtbaar tijdens de nog heldere valavond. Het was zo dichtbij dat men nu zonder moeite een viertal ‘mensachtige’ figuren zag in de verlichte koepel boven op de schijf.

Spontaan begonnen verscheidene jongens rondom hem en pater Gill zelf te wuiven naar de raadselachtige wezens. Tot hun verbazing wuifde de eerste figuur onmiddellijk terug! Toen twee studenten naast Gill met twee armen begonnen te groeten, deden de vreemde wezens dat ook, nu allemaal terwijl het voorwerp snel en geluidloos omhoogschoot.

Professor Donald Menzel heeft in bijlage 2 van Hyneks boek de Papoea-waarneming verklaard door te stellen dat pater Gill bijziende was, hij die avond zijn bril vergeten had en de planeet Venus zag. Dat leraars en leerlingen vlot zijn verklaringen mede ondertekenden, wijt Menzel aan de eigen gedisciplineerde sfeer van een missieschool!!

 

Van Jan Modaal tot Peter VIP

 

Voorgaande bloemlezing is uiteraard te beperkt. Tussen de UFO-vraagtekens van de afgelopen vijftig jaar figureren tal van klassiek geworden gevallen zoals de foto’s boven het eiland Trinidad, genomen van op een Braziliaanse oorlogsbodem in 1958. Vermeldenswaard zijn onder meer ook de reeds vermelde waarneming met radarbevestiging van een japanse piloot boven Alaska in 1986 en de even precieze verklaringen van zeven sovjetmilitairen in 1989 omtrent drie UFO’s boven de raketbasis van Kapustin Yar in Siberië.

Bij de meer uitvoerige situering van een aantal Belgische meldingen kunnen nog enkele aanknopingspunten worden aangestipt met dergelijke internationaal vermaarde gevallen, terwijl het fameuze Roswell-incident het best wordt toegelicht in de rubriek van de verhullingsoperaties, de zogenaamde ‘cover-up’ door Amerikaanse overheidsdiensten.

In de beknopte bloemlezing vertegenwoordigen Zamora, Nicolai, Masse, Gill, e.a. de massa’s van tienduizenden bijna steeds rechtzinnige getuigen, die toevallig en ongewild bij een vreemd verschijnsel betrokken werden en de moed opbrachten ervoor uit te komen. Jan Modaal speelt al vijftig jaar een hoofdrol in het UFO-mysterie, in een opvoering die zowel elementen schijnt te ontlenen aan de klucht als aan de tragedie.

Over dat optreden van Jan Modaal in uiteenlopende verschijningen vermaande J. Allen Hynek zichzelf tijdens zijn metamorfose in 1966 aldus: ‘Na al deze jaren moet ik uitgaan van het standpunt dat de gegevens eerlijk zijn, hoe armzalig ze ook mogen lijken (voor een natuurkundige).’ En kritisch voor zichzelf over waarnemers, die hij vroeger leugenaars of misleide zielen genoemd had, voegde hij eraan toe: ‘zij zijn mensen wier getuigenissen in elke andere context geaccepteerd zouden worden in de rechtszaal’.10

 

Alvorens een eveneens summiere bloemlezing samen te stellen met enkele markante uitspraken van internationaal vermaarde figuren of bijzonder gekwalificeerde personen, duikt de auteur toch even in zijn persoonlijke herinneringen omtrent de houding van Belgische VIP’s ten opzichte van het omstreden UFO-onderwerp.

Literator Marnix Gijsen was strijdlustig positief ten aanzien van het thema en heeft het herhaaldelijk aangesneden in zijn wekelijkse rubriek ‘Uit het Brusselse getto’ in een Vlaams tijdschriftje, dat in de jaren zeventig in Brussel verscheen, toen ereambassadeur Jan-Albert Goris aldaar zijn pensioenleeftijd actief wist op te vullen. In een van zijn hoofdartikeltjes schreef hij onder meer in de hem eigen sarcastische stijl dat ieder beschaafd gezelschap in een lach schiet wanneer over UFO’s wordt gesproken, behalve hijzelf en zijn vrienden Weverbergh en van Waterschoot (zie uittreksel). Dit is hem en deze auteur trouwens overkomen in een voornaam Vlaams salon te Brussel. Het heeft ons beiden aangespoord het lachwekkende onderwerp met belangstelling verder te volgen (illustratie 9).

Die interesse heeft mij ook aangemoedigd om met enkele vooraanstaande politici het thema te bespreken. Wijlen Gaston Eyskens, verscheidene keren eerste minister, heeft mij steeds monkelend aanhoord wanneer ik het onderwerp durfde op te rakelen. Tot op het ogenblik dat in zijn laatste levensjaren een van zijn kleindochters Patricia zonder énig complex een keurig documentje met illustraties had opgesteld over het UFO-verschijnsel als proefwerk bij een maturiteitsexamen.11

Haar grootvader heeft mij in 1987, enkele maanden voor zijn dood, op zijn gebruikelijk sceptische toon, maar met een toegeeflijk lachje bekend: ‘Er kan toch wel iets van waar zijn!’

Theo Lefèvre, ook gewezen premier en destijds in 1972 minister van wetenschapsbeleid, heb ik eens de vraag gesteld of hij niet enkele miljoenen franken ter beschikking wilde stellen voor zuiver en toegepast onderzoek omtrent de UFO-waamemingen. Uit gesprekken was gebleken dat het onderwerp hem wel degelijk interesseerde. Zijn spitse humor kennend had ik eraan toegevoegd dat hij ongetwijfeld ieder jaar subsidies gaf van enkele miljoenen aan de studie van onderwerpen als het seksleven van de mieren, hetgeen ik trouwens vanuit het standpunt van zuiver wetenschappelijk onderzoek niet wou kritiseren. Maar verdiende dan een wellicht diepgaand technisch en/of maatschappelijk probleem ook géén financieel gesteunde wetenschappelijke belangstelling?

Theo Lefèvre heeft mijn vraag weggelachen, maar niet echt beantwoord. Hij was politiek gezien moedig genoeg om eventueel een subsidie aan een UFO-onderzoek door te zetten, ook al was hij persoonlijk niet overtuigd van het bestaan van onverklaarde vliegende tuigen. Maar er werd hem in die periode van de eerste jaren zeventig nooit een studieproject voorgelegd!

 

 

Beperken we ons tot een minimum aan getuigenissen door VIP’s, ‘Very Important Persons’ of vooraanstaande personen, gekozen omwille van hun cultureel of wetenschappelijk niveau, hun beroepsmatige deskundigheid inzake luchtruimproblemen, hun politieke rol of hun uitstraling.

Terwille van het evenwicht beginnen we met enkele bekende antistemmen en uiteraard met die van professor Edward Condon. Door de grote controverse rondom zijn rapport van 1969 raakte hij zeer verbitterd en hij stierf reeds in 1974, enkele jaren na de zelfmoord van James McDonald. Het harde UFO-debat had indirect een tweede slachtoffer geëist.

Condons algemene conclusie van de aanbevelingen, die hij ter inleiding van het naar hem genoemde rapport schreef, luidt als volgt (in niet al te sierlijke vertaling): dat de studie van de UFO’s in de afgelopen 21 jaar niets heeft opgeleverd dat iets aan de wetenschappelijke kennis heeft toegevoegd. Een zorgvuldige beoordeling van het materiaal dat ons ter beschikking staat, leidt ons tot de conclusie dat een verdere uitvoerige bestudering van UFO’s vermoedelijk niet gewettigd kan zijn, in de verwachting dat de wetenschap er geen vooruitgang door zal boeken.’9b Een van de mensen die de echtheid van de UFO-waarnemingen het felst bestreed, was de vermaarde professor Donald Menzel, astronoom aan de Harvard University. Ook aan de hand van laboratoriumproeven trachtte hij te bewijzen dat de sleutel tot het UFO-probleem te vinden was in temperatuurinversies, die lucht-spiegelingen veroorzaken. Aangezien de onversaagde McDonald gespecialiseerd was in atmosferische fysica, was hij de juiste man om de zwakke waarschijnlijkheid van Menzels theorie aan te tonen. Ter illustratie de zwart-witte wijze waarop Menzel het hoger geciteerde Papoea-geval van pater Gill afsluit: ‘Het zou mij bijzonder interesseren te weten of pater Gill al dan niet een bril draagt, wat zijn correcties zijn en bovendien of hij zijn bril die avond ophad. Daar een zeer eenvoudige hypothese zonder veel moeite als verklaring kan dienen voor de gemelde waarnemingen, beschouw ik het pater Gill-geval als afgesloten.’12

Een andere tegenstander van het onverklaarbare in de UFO-waarnemingen was Philip Klass, luchtvaartredacteur bij een gespecialiseerd weekblad. Hij trachtte de UFO’s te identificeren door zijn theorie over de bolbliksems of plasma’s, die sterker leek dan die over de temperatuurinversies van Menzel. Vrijwel alle UFO-waarnemingen zouden een gevolg zijn van ontladingen van zwevende luchtmassa’s door bliksemstralen, meestal in de buurt van hoogspanningsleidingen. Nadat McDonald de zwakke punten in de argumenten van Klass had aangetoond, ontstond tussen beiden een bittere vete, die pas eindigde bij de dood van de man uit Arizona.

Tijdens een grote waarnemingsgolf in de jaren 1973-1974 in de Verenigde Staten, gaf Phil Klass zijn mening vierkant aan het persagentschap UPI: er (is) eenvoudigweg geen schijntje van fysisch bewijs (voor UFO’s) na meer dan vijfentwintig jaar van waarnemingen. Werkelijk letterlijk. Geen schijntje, in een van de tienduizenden UFO-waarnemingen die gemeld zijn…’13

De recent overleden Dr. Carl Sagan was als hoogleraar in de sterrenkunde aan de welbekende Cornell University populair geworden door zijn tv-optredens en publicaties omtrent kosmische vraagstukken. Hij nam in alle discussies een gematigde positie in. Enerzijds twijfelde hij aan de waarachtigheid van de hedendaagse UFO’s, die in zijn opvatting merendeels te verklaren waren vanuit astronomische of atmosferische verschijnselen.

Anderzijds meende hij dat het mogelijk was dat de aarde in prehistorische tijden door buitenaardse bezoekers verkend was en sloot de hypothese van intelligent leven in de kosmos helemaal niet uit. Hij was trouwens een van de wetenschappers achter het Amerikaanse project SETI om intelligente signalen uit de ruimte op te sporen.

In het artikel, ‘Intelligent Life in the Universe’ (1966), schreef de toen jonge hoogleraar met vooruitziende blik: ‘… beweerde, dat hoewel er “geen ondubbelzinnig bewijs” bestond voor zelfs maar eenvoudige vormen van buitenaards leven, “de situatie in de komende jaren zou kunnen veranderen”. Daarom waarschuwde Sagan wetenschappers, die “een neiging (hadden) de mogelijkheid van buitenaards leven zonder meer van de hand te wijzen als ongegrond, onwaarschijnlijk of onwetenschappelijk”, dit gevaar te vermijden.’14

 

Marnix Gijsen stond in de litteraire wereld niet alleen met zijn belangstelling voor UFO’s. Zijn bekende Franse collega Jean Cocteau heeft daarover ook openhartige uitspraken gedaan. We zullen ons evenwel beperken tot een Belgische cultuurfilosofe van Vlaamse origine, die doceert aan de Franstalige Brusselse universiteit: professor Isabelle Stengers.

Mevrouw Stengers is met Nobelprijswinnaar Ilya Prigogine medeauteur van twee belangrijke werken over de herontdekking van de tijd door de fysica, daar waar deze in de 17de-eeuwse opvattingen van Newton en anderen geen rol speelde.

Zij heeft de intellectuele moed gehad het voorwoord te schrijven tot het tweede boekdeel, in 1994 uitgegeven over de Belgische UFO-golf van 1989-1993 door de bekende studievereniging SOBEPS. In dat voorwoord trekt zij het debat op verrassende wijze open naar zijn maatschappelijke, democratische dimensie: ‘Het is daarom dat verre van een onbeduidend probleem te betekenen, het vraagstuk van de UFO’s… de burger kan interesseren, onafhankelijk van welke hypothese ook omtrent hun oorsprong: inderdaad als het op de proef stellen van onze democratische regimes.’15

Een steekproef van VIP’s geselecteerd op hun deskundigheid inzake luchtruim- of luchtvaartproblemen, kan zeer omvangrijk worden opgevat en groeit nog van jaar tot jaar.

We kiezen een enkele stem uit, namelijk die van de vroegere opperbevelhebber van de Franse Luchtmacht tot 1964, generaal Lionel M. Chassin. In zijn voorwoord tot een boek van de Franse UFO-pionier Aimé Michel (1958), schreef de hoogste luchtmachtofficier: ‘Het aantal bedachtzame, verstandige, opgevoede personen in het volle bezit van al hun mogelijkheden, die menen “iets gezien” te hebben en het ook beschrijven, groeit van dag tot dag… We kunnen… categorisch zeggen dat mysterieuze voorwerpen inderdaad verschenen zijn en verder verschijnen in de hemel die ons overspant.’16

Verscheidene hogere stafofficieren in onder andere Spanje, België, Groot-Brittannië, de voormalige Sovjet-Unie, Brazilië, Indonesië en Japan delen zijn mening. Een aantal Amerikaanse astronauten rapporteerde vreemdsoortige incidenten. In de eerste periode na 1947 hebben zelfs directeurs van de Amerikaanse CIA oprechte en bezorgde verklaringen afgelegd.

Ook politieke woordvoerders op het hoogste niveau hebben belangstellend, soms verontrust gereageerd op de UFO-vraagtekens van de laatste halve eeuw. Zelfs heeft de 87ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 19 december 1978 positief gestemd op een aanbeveling aan de lidstaten om gecoördineerd onderzoek te doen verrichten naar UFO’s en aanverwante fenomenen. De resolutie werd weliswaar nooit uitgevoerd, maar haar bestaan zelf is een precedent voor de toekomst.

Het is bekend dat de onstuimige sovjetleider Nikita Chroesjtsjov bijzondere aandacht voor het vraagstuk betoonde en die ook aan zijn Amerikaanse gesprekspartners heeft doen blijken. Onder de naoorlogse Amerikaanse presidenten zijn er trouwens ten minste drie, namelijk Truman, Carter en Reagan, die vrij duidelijk hun vertrouwdheid met en eigen mening over het verschijnsel hebben uitgesproken.