HOOFDSTUK 8

 

Verdere zoektocht vereist politieke en wetenschappelijke openheid

 

De verdere zoektocht naar de verklaring van dit grote en moderne mysterie zal ongetwijfeld worden voortgezet met steeds beter aangepaste middelen. Het is evenwel een faustische uitdaging, met het derde millennium glorend aan de horizon, om die zoektocht te versnellen teneinde klaarheid te scheppen rondom een geheim dat nu al zoveel jaar onze wereld tart. Of de uiteindelijke identificatie natuurlijk, psychisch of kosmisch van aard is, of wellicht een combinatie van de drie, heeft uiteindelijk minder belang dan het vinden van de oplossing op zich.

Het streven naar die ultieme verklaring wordt gehinderd door verscheidene omstandigheden, die men als structurele remmen kan beschouwen. De complexiteit van het verschijnsel zelf, de onvatbaarheid ervan, is vanzelfsprekend de eerste en sterkste belemmering tot inzicht en verklaring. Maar die wordt aangevuld door andere krachtige weerstanden, die gewoonweg voortvloeien uit de maatschappelijke organisatie en de mentale instelling op het ruimteschip Aarde.

 

Belangrijkste remmen

 

Die ring van structurele hindernissen rondom de complexiteit van het verschijnsel zelf begint met de onvoldoende menselijke kennis zowel op empirisch als theoretisch vlak, zowel op het gebied van waarneming als van verklaring. Voorafgaande hoofdstukken waren eraan gewijd.

Ons gebrek aan inzicht wordt ondanks actuele en voorspelbare vorderingen verscherpt door het conservatisme van de gevestigde wetenschap, iets dat van alle tijden is en waarmee alle vernieuwende figuren hadden af te rekenen. Van Plato tot Prigogine zou men kunnen stellen, naar de titel van een boek van G. Bodifée (1955). Dat daarbij een vertraging optreedt van een halve eeuw is niet zo ongewoon in de grote sprongen van het menselijk denken. Galileï heeft het belangrijke natuurkundige begrip van de traagheid of inertie ontdekt. Hij heeft persoonlijk en bijna aan den lijve ondervonden dat de mentale sociologische traagheid even reëel is als de ruimtelijke.

Maar na vijftig jaar UFO-geschiedenis wordt het toch dringend tijd om wereldwijd te komen tot doelgerichte wetenschappelijke initiatieven.

Een serieuze aanpak wordt evenzeer vertraagd door het zelotisme van sommige UFO-kringen als het conservatisme van het establishment. Het was een steeds weerkerende klacht van Hynek dat hij bekneld zat tussen die twee krachten. Voor de laatste ging hij het boekje te buiten van de academicus die zich respecteert, voor de eerste durfde hij kritisch te staan tegenover verschijnselen en verklaringen die voor hen vanzelfsprekend waren. Zo werd het hem bijvoorbeeld niet in dank afgenomen dat hij geen ontmoeting wilde hebben met de eerste in een lange reeks van UFO-zieners: Georges Adamski, barman en amateurastronoom op de Mount Palomar in Californië.

Sommige Ufoloten, zoals men de fanaten van het verschijnsel wel eens gedoopt heeft, hebben ongetwijfeld het UFO-ondervverp in de taboesfeer helpen dompelen, waar het slechts moeizaam uitkomt. Sommige geheime diensten hebben daartoe graag bijgedragen. Het belachelijk maken van het onderwerp moet nochtans worden teruggedrongen, wil het voluit maatschappelijk bespreekbaar worden.

De politieke en militaire weerstanden die er al vele jaren bestaan, scheppen een of een dubbele rem op de verdere zoektocht naar de oplossing van het vraagstuk. De laatste jaren zijn verscheidene verhelderende werken geschreven over de politiek van geheimhouding en desinformatie, die door grote landen systematisch wordt gevoerd. Daartegenover werd internationaal vrijwel overal in belangstellende kringen de loftrompet gestoken over de Belgische Luchtmacht en regering voor hun voorbeeldige politiek van openheid tijdens de gebeurtenissen van 1989-1991.

De weerstanden en zelfs desinformatie uitgaande van invloedrijke machten als wetenschap, politiek en defensie, hebben bij de media en het grote publiek een aversie opgeroepen, die momenteel schijnt af te zwakken. Zowel de hoger geciteerde Gallup-peilingen in de Verenigde Staten als de BRTN-uitzending ‘Jan Publiek’ van einde januari 1997 zoals andere tv-uitzendingen wijzen in die richting. De rol van de media en de brede publieke opinie moeten natuurlijk goed onderscheiden worden. De media spelen een actieve rol en vormen de mening van het publiek, in aanzienlijke mate althans. De jarenlange aversie tegenover het UFO-verschijnsel — meestal een uitweg zoekend in spot — is zeer verschillend van land tot land, van continent tot continent. Er bestaat ook een mentaal verschil tussen de leeftijdsgroepen, wat aantrekkelijke stof biedt tot sociologisch onderzoek. Zoals we opmerkten bij de behandeling van de Belgische waarnemingsgolf, zou men in ons federale Koninkrijk zelfs geneigd zijn een verschil in interesse vast te stellen tussen de Franse en de Vlaamse Gemeenschap. Onder voorbehoud van nader onderzoek dient men voorzichtig om te springen met dit soort vaststelling. Indien de waarnemingsgolf van 1989-1991 was losgebroken boven bijvoorbeeld de Westhoek in plaats van de Oostkantons, had de publieke (en media)belangstelling zich heel anders kunnen ontwikkelen.

 

 

Bekneld tussen conservatisme en zelotisme

 

In de pure logica is het onthutsend dat in een wereld waarin jaarlijks biljoenen Belgische franks worden uitgegeven aan zuiver en toegepast wetenschappelijk onderzoek, er vrijwel geen kruimeltjes van dat manna van tafel vallen die het bestuderen van een grensoverschrijdend vraagstuk van mondiale en wellicht kosmische betekenis, mogelijk maken.

Met uitzondering van particuliere fondsen die voor research werden bijeengebracht en een leerstoel aan een Taiwanese universiteit, blijft de kleine twintig miljoen frank toelage aan de Condon-commissie vermoedelijk de enige overheidsubsidie aan het UFO-onderzoek tijdens die vele jaren dat het verschijnsel in de actualiteit staat. Voor volledigheid moge daar nog aan worden toegevoegd dat Frankrijk daarop een gelukkige uitzondering maakt door financiële steun aan het onderzoekscentrum SEPRA.

Die situatie is niet enkel te verklaren uit gebrek aan belangstelling in wetenschappelijke kringen of de moeilijkheden om een methodologie te ontwerpen voor de studie van een onbekend en vaag omschreven onderwerp. Zulks heeft veel meer te maken met het slechte imago dat de ‘Vliegende Schotels’ al vrij snel verworven hadden door excessieve berichtgeving en de soms potsierlijke uitbuiting van het mysterieuze onderwerp, waar men alle kanten mee uit kon. Vooral de Amerikaanse geheime diensten hebben daartoe ook doelbewust bijgedragen.

Hynek heeft er jarenlang voor moeten strijden om de nieuw gelanceerde term UFO minder vies, minder ‘dirty’ te maken. Toen in 1966 de Amerikaanse regering onder druk van het Congres een bedrag van een half miljoen dollar uittrok als toelage voor een UFO-studie, werd eerst aangeklopt bij de prestigieuze Harvard University. Die kon het met haar imago niet in overeenstemming brengen ‘zo’n onderwerp’ te bestuderen, zodat uiteindelijk de opdracht werd toevertrouwd aan de bescheidener universiteit van Colorado onder leiding van professor E. Condon.

Het taboe rond het onderwerp in gevestigde academische kringen was van dien aard dat jonge Amerikaanse onderzoekers in de jaren zestig hun bijdragen over het vieze onderwerp niet gepubliceerd kregen in wetenschappelijke tijdschriften. De belangstelling kwijnt dan snel weg! Het UFO-onderwerp had geen toekomst voor wie een universitaire carrière wilde maken. In Europa kwam het helemaal niet aan bod.

Geleidelijk aan is daarin een begin van kentering ontstaan. Een traag groeiende groep van bekende wetenschappelijke figuren uit de Europese Unie en in Verenigde Staten heeft de barrière van de spot durven doorbreken, soms niet zonder risico en smart. Nochtans zou het indienen bij wetenschappelijke fondsen in België van een studieproject om sommige aspecten van het UFO-verschijnsel te bestuderen, vrijwel zeker nog op kritisch gelach worden onthaald. En professor Mach werd in Harvard op het nippertje niet de laan uitgestuurd na de publicatie van zijn boek over Ontvoeringen. Grote veranderingen vinden slechts langzaam plaats. De tijd is echter nu wel rijp om nationale en internationale initiatieven te nemen die de reserves van de officiële wetenschap overwinnen en ze brengen tot wat feitelijk haar taak is tegenover een wereldgroot nieuw probleem met tal van onverklaarbare aspecten, namelijk het opzetten van onderzoeksprojecten met aangepaste infrastructuur binnen het kader van een internationale samenwerking. Mevrouw Marie Galbraith, echtgenote van de voormalige Amerikaanse ambassadeur te Parijs en coördinator van de inspanningen die eind 1995 hebben geleid tot de spraakmakende documentaire over ‘The Best Available Evidence’, heeft het idee geopperd om binnen afzienbare tijd een rondetafelgesprek met geleerden van wereldfaam op gang te brengen omtrent de nog steeds miskende problematiek. Daarmee wil zij vooral een impuls geven tot meer belangstelling, wellicht een doorbraak bewerkstelligen bij de gevestigde wetenschap.

J. Allen Hynek beschouwde dat hij globaal gesproken in zijn pioniersrol nog meer gehinderd was door het extremisme van sommige Ufoloten dan door de terughouding, gekruid met spot, vanwege de gevestigde wetenschap.

Men kan zijn bedenking beter begrijpen als men de sfeer van UFO-congressen opsnuift, een eigenaardig mengsel van ernst en verzinsel waaraan nog een flinke dosis commerciële elementen is toegevoegd. Die slaan op allerlei vormen zowel van alternatieve geneeskunde als van pseudo-mystiek.

Het vermoeden dat bepaalde geheime diensten de UFO-organisaties infiltreren om desinformatie en verwarring te verspreiden, wordt door sommige congressen versterkt. Ze doen ook begrijpen waarom sommige UFO-enthousiastelingen van het eerste uur zich geleidelijk aan ontwikkelden tot verbeten sceptici.

De grenzen van de verdwazing werden tragisch overschreden tijdens het voorlaatste weekend van maart 1997, toen de komeet Hale-Bopp zo dicht mogelijk bij de Aarde voorbijkwam. Negenendertig leden van een soort UFO-sekte in Californië pleegden georganiseerd en collectief zelfmoord om op te stijgen naar een galactische hemel.

Meteen een argument voor onze stelling dat het UFO-onderwerp dringend open en bespreekbaar zou worden.

Als men echter voldoende afstand neemt, dient men te aanvaarden dat omtrent een zo bevreemdend en officieel niet-erkend onderwerp onvermijdelijk veel venvarring moet ontstaan. Er zijn ook positieve trends te bespeuren en bemoedigend is vooral dat een aantal vooraanstaanden uit diverse kringen het streven naar inzicht en helderheid begint te steunen.

De grootste allergie is bij de gevestigde maatschappelijke machten vermoedelijk ontstaan door de hele reeks messianistische boodschappers, die tijdens het moderne UFO-tijdvak naar voren zijn getreden als herauten van buitenaardse krachten. Dit gebeuren heeft tevens de mystieke verklaringen van het UFO-verschijnsel een duwtje in de rug gegeven.

Maar men kan de sociologische betekenis van die messianistische richting bij de zoektocht naar de UFO-verklaring niet negeren, ook al beperkt de bijdrage zich tot een bepaalde groep gevallen. Het ontstaan van dergelijke heilsboodschappen is een hedendaagse expressie van het aloude zoeken van de mens naar een redder uit een andere werkelijkheid. Het volgende scenario is ons de laatste decennia vertrouwd in de oren gaan klinken. Op een eenzame plek wordt de hoofdpersoon verrast door een ruimteschip met buitenaardsen. Zij geven hem de messianistische opdracht om de aardbewoners te waarschuwen tegen de uit de hand lopende gevaren die hun planeet bedreigen.

Het scenario komt als versleten over, maar heeft sinds de furore van de ontvoeringen toch weer een nieuw psychologisch accent gekregen. In hun subjectieve realiteit blijken bijna alle ontvoerden ongeveer diezelfde boodschap te vernemen, soms met bevreemdende details. In een bepaald geval kwam als raadgeving uit het onderbewustzijn van de betrokkene opborrelen dat de mensheid op termijn haar voedingspatroon volledig moet herzien, wil ze voorkomen dat de aarde volledig kaalgevreten wordt.

Na Adamski in de jaren vijftig werd vanaf 1973 de Franse motor-racer Claude Vorilhon de bekendste afgezant van een buitenaardse beschaving. Hij stelde haar aanbevelingen op schrift in Het boek dat de waarheid vertelt (Le livre qui dit la vérité)1 en slaagt erin een echte sekte te vormen, de Raëlianen, genoemd naar zijn kosmische naam Raël.

De Zwitser Billy Meier uit de omgeving van Zürich kende ook gedurende vele jaren belangstelling en succes als interplanetaire ambassadeur van de sterrengroep der Plejaden. Dat was vooral te verklaren vanuit de steun die hij kreeg van enkele bekende Amerikaanse publicisten zoals kolonel W. Stevens, die zijn verhaal en vooral zijn foto’s een ruime verspreiding hadden gegeven. Totdat een jonge Amerikaanse wetenschapper, Kal Korff, ter plekke een veeleisend onderzoek instelde waartegen onder meer de prachtige Meier-foto’s niet bestand bleken.2

 

Geheimhouding: de aanloop

 

Het is meer dan voldoende bewezen dat er sinds meer dan veertig jaar, sinds de periode 1952-1953, door een aantal grote landen een bewuste politiek van geheimhouding rondom het UFO-verschijnsel gevoerd wordt. Minder systematische pogingen gaan zelfs terug tot in 1947, amper twee weken na het eerste getuigenis van Kenneth Arnold, toen na een eerste verwarring het Amerikaanse leger toch wilde verbergen dat er iets spectaculairs gebeurd was nabij Roswell in Nieuw-Mexico.

Die geheimhouding vloeit voort uit een gecombineerde opdracht van de hoogste politieke en militaire autoriteiten, die op dat ogenblik daartoe sterke motieven dachten te hebben. De vraag is of die argumenten hun geldigheid een halve eeuw later onverkort bewaard hebben. Zeker is dat die politiek steeds opnieuw afbreuk heeft gedaan aan de democratische gedragslijn van de betrokken landen.

De Verenigde Staten hebben hierbij onbetwistbaar het voortouw genomen en houden dit nog steeds in handen. Daarbij heeft zich het verschijnsel voorgedaan van de aldaar populaire ballade van ‘All the King’s men’: de ruiters van de koning die met moeite hun paarden kunnen intomen om dat van de vorst niet voorbij te schieten. Bepaalde overheidsdiensten in de Verenigde Staten hebben klaarblijkelijk van hun grote macht gebruikgemaakt om de ‘cover-up’ rondom de UFO’s met grove tot geraffineerde middelen radicaal door te zetten.

Groot-Brittannië blijkt traditiegetrouw de politiek van de sterke bondgenoot vlijtig te hebben gevolgd terwijl er ook aanduidingen zijn dat het voormalige West-Duitsland zich bij de beste leerlingen uit de klas wilde scharen. Frankrijk bleef het meest onafhankelijk, getrouw aan de gaullistische lijn, terwijl politiek geringere landen als Brazilië en Mexico de Amerikaanse lijn trachten te volgen met soms wat horten en stoten.

Herhaald mag worden dat bij die strakke gedragslijn van geheimhouding de Belgische openheid in de periode 1989-1990 als heel verfrissend overkwam voor de welmenende toeschouwers, vermoedelijk als naïef voor een aantal buitenlandse hogere instanties. De tegenstand tegen die openheid vanwege de Generale Staf was daarvan een uitvloeisel.

De Amerikaanse militaire diensten zijn begin juli 1947 verrast door de vermeende crash van een onbekend vliegend tuig bij Roswell, juist in die eerste weken toen over het gehele Amerikaanse grondgebied een beginnende hysterie van belangstelling was losgebroken na de ruim verspreide waarneming van Kenneth Arnold. De geheimhoudingsfase-Roswell is een dag te laat in werking getreden. Heel wat lekken konden niet meer gedicht worden en de officiële waarheid is tot op heden steeds wat achterop gebleven. De betrokken militaire en burgerlijke diensten hebben uit die ervaring veel geleerd. Volgens bepaalde en niet-bewijsbare geruchten zou zich in 1948 of in 1950 in het grensgebied van Texas en Mexico een gelijksoortige crash hebben voorgedaan, vermoedelijk te Aztec, een gebeurtenis die perfect verhuld werd.

Het fameuze Roswell-incident blijkt wel de doorslag te hebben gegeven tot politieke belangstelling voor het raadselachtige verschijnsel tot op het hoogste niveau, met name van de kant van de toenmalige president Harry S. Truman.

De president werd onder meer gedocumenteerd door een van de gezaghebbendste topofficieren, Nathan F. Twining. Deze generaal was stafchef tijdens de Tweede Wereldoorlog en nadien belast met het ‘Air Material Command’, waardoor hij officieel de leiding had over alle militair onderzoek naar de onbekende vliegende tuigen.

Op 23 september 1947 stuurde luitenant-generaal Twining een met ‘T op Secret’ geklasseerd memorandum naar de stafchef van de Luchtmacht te Washington, dat nog in niets aan actualiteit heeft ingeboet. Na invoering van de ‘Freedom of Information Act’, die tijdens het presidentschap van Jimmy Carter in 1977 totstandkwam, kon het memorandum na dertig jaar worden vrijgegeven.

 

 

Talloze bronnen wijzen erop dat president Truman de UFO-kwestie zeer ernstig is gaan opvatten en ook zijn opvolger Eisenhower duidelijk hieromtrent heeft willen inlichten. Net als zijn minister van defensie James Forrestal onder de indruk van de Roswell-crash in een militair strategisch gebied en op diens aanbeveling, richtte Truman vermoedelijk op 24 september 1947 een comité op van twaalf hooggeplaatste persoonlijkheden, ietwat pompeus de ‘Majestic-12 Group’ genoemd, later achtereenvolgens afgekort tot MAJIC-12 en MJ-12.

De opdracht van deze Groep bestond eruit de activiteiten te begeleiden van een strikt geheim onderzoeksproject aangaande de raadselachtige schijven onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de president van de Verenigde Staten. Hiermee had de officiële geheimhouding meteen haar intrede gedaan onder leiding van zeer eminente personen.

Zowel in het voornoemde boek van Lammer en Sidla4 , als in publicaties van de Duitser Michael Hesemann5 vindt men de volledige lijst van de MAJIC-12 met hun belangrijkste kwalificaties. Behalve Forrestal zelf was generaal Twining een van de leden, evenals dr. Vannevar Bush, de wetenschappelijk raadgever bij uitstek van de Amerikaanse regering, die tot voorzitter van de Twaalf werd aangesteld. De stafchef van de Amerikaanse Luchtmacht en de toenmalige directeur van de CIA konden natuurlijk evenmin ontbreken.

De aanloop was genomen, waarbij aanvankelijk de militaire veiligheid van de Verenigde Staten en de technologische uitdaging vooropstonden. Bij het uitstippelen van een beleid is evenwel de invloed van de CIA (Central Intelligence Agency) geleidelijk aan gegroeid. Na het op initiatief van de CIA samengeroepen Robertson-Panel, begin 1953, wordt de desbetreffende informatie systematisch aan het oog onttrokken en gaat de betwistbare weg op van uitgesproken desinformatie, waarbij het doel soms de middelen bleek te heiligen.

 

Van geheimhouding tot sluwe desinformatie

 

Als in de zomer van 1952 een tweede UFO-golf boven de Verenigde Staten een hoogtepunt kent, wordt (vermoedelijk) in opdracht van de MJ-12 de CIA in verhoogde mate ingeschakeld om het net van de geheimhoudingspolitiek strakker aan te halen. Marshall Chadwell, assistent-directeur van de wetenschappelijke afdeling van de CIA, wordt belast met de voorbereiding van de nieuwe fase, die vandaag de dag nog steeds niet beëindigd lijkt! In zijn nota’s en zijn briefwisseling daaromtrent, deels officieel vrijgegeven, deels door lekken onthuld, beklemtoont Chadwell dat het fenomeen een omvang heeft aangenomen die het risico van paniek onder de bevolking inhoudt. Daarmee noemt hij duidelijk een van de belangrijkste motieven van de beoogde politiek met als aanbeveling: zich baserend op zijn onderzoeksprogramma zal de CIA een politiek van openbare informatie ontwikkelen en aan de Nationale Veiligheidsraad aanbevelen om “het risico van paniek tot een minimum te beperken”.’6

Op initiatief van de CIA kwamen op het Pentagon te Washington in januari 1953 vijf bekende geleerden samen onder voorzitterschap van Nobelprijswinnaar H.P. Robertson, professor aan het California Institute of Technology, een vermaard fysicus gespecialiseerd in wapensystemen. Hoewel van hoge wetenschappelijke status was voorzitter Robertson toch een perfect vertegenwoordiger van de politiek-militaire structuren.

Het was zeker geen toeval dat een van de vijf leden van het zogenaamde Robertson-panel ook zetelde tussen de ‘Majestic-12’, namelijk dr. Lloyd V. Berkner, de rechtstreekse medewerker van de invloedrijke Vannevar Bush. Als destijds jonge hoogleraar aan de Ohio State University en raadgever van het project Blue Boek werd Allen Hynek als deskundige uitgenodigd, samen met de raketspecialist F.C. Durant afkomstig van een bekend studiebureau. Het panel werd aangevuld door enkele vertegenwoordigers van de CIA, onder wie de voornoemde Marshall Chadwell.

Na de besluiten van het panel kregen deskundige buitenstaanders en insiders zoals professor Hynek het gevoel dat de CIA wel zeer zwaar op de werkzaamheden had gewogen en de oriëntatie had bepaald. Toen hem jaren later om zijn oordeel werd gevraagd, antwoordde de overigens behoedzame Hynek zonder omwegen dat het Robertson-panel door de CIA was gemanipuleerd en dat nadien Blue Baak nog slechts een façaderol was toebedeeld om de publieke opinie tevreden te stellen.

De houding van de CIA en van het zo mogelijk nog geheimere NSA (National Security Agency, opgericht door Truman) was evenwel subtiel. Via het Robertson-panel moest het verschijnsel naar buiten toe worden gebanaliseerd en geridiculiseerd om tegelijkertijd de weg vrij te maken voor streng vertrouwelijk onderzoek achter de schermen.

Het ‘Scientific Advisory panel’ zoals de Robertson-bijeenkomst officieel genoemd werd, besloot inderdaad niet minder of niet meer tot de noodzaak van tot een opvoedingsprogramma voor de bevolking te komen, met twee hoofddoelen: scholing en banalisering (‘training and “debunking” ’) (illustratie 25).

De banalisering — om een ietwat passende vertaling te gebruiken voor het typisch Amerikaans ‘debunking’ — moest leiden tot het verminderen van de belangstelling voor fenomenen als vliegende schotels. Vooral de media dienden daartoe te worden ingeschakeld en de CIA-psychologen zouden een handje toesteken, onder meer door beroep te doen op vakkundige medewerking. Volgens Lammer en Sidla7 wordt zelfs de naam van de Walt Disney Productions in dat verband genoemd.

‘Tussen de regels van de Robertson-conclusies door kan men lezen dat het hele UFO-verschijnsel belachelijk moest worden gemaakt. Dit is een cruciaal vermoeden dat geleidelijk aan door meerdere auteurs gedeeld wordt. En veel zou verklaren op het punt van de jarenlange evolutie van de massapsychologie.’

Met name hoe het mogelijk is dat een geheimzinnig fenomeen van mondiale bekendheid met een aan zekerheid grenzende realiteit gedurende tientallen jaren tot in de meest serieuze kringen geridiculiseerd werd. Terwijl de volkswijsheid geleidelijk de hersenspoeling begint af te weren.

De trein van de desinformatie was in januari 1953 soms langs sluwe sporen vertrokken. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat de koers sindsdien werd omgebogen. Integendeel, met de beeldspraak van ‘All the King’s men’ kan men stellen dat de ruiters weer vooruitgegaloppeerd zijn op de bedoelingen van de koning. Illustratieve voorbeelden zijn de infiltratie van UFO-groeperingen en de bijna grove manipulatie van berichten over de zogenaamde veemutilatie, het mysterie van de verminkte kadavers.

Na Timothy Good hebben ook Helmut Lammer en Oliver Sidla uitvoerig gerapporteerd over dit vermoedelijke bijverschijnsel van de veelomvattende UFO-problematiek. Het eventuele deelprobleem is wijdverbreid en is thans doorgedrongen tot op alle continenten, het meest in Zuid-Amerika, Afrika en Australië. In de Verenigde Staten alleen al zouden sinds 1967 op z’n minst 10.000 runderen dood en verminkt zijn teruggevonden.8 De gevolgen van de besluiten van het ‘Scientific Advisory Panel’ van januari 1953 hebben zich in velerlei richtingen doen gevoelen. De Amerikaanse Luchtmacht die tot dan toe enige openheid had opgebracht, koos nadien voor de politiek van strakke geheimhouding. Binnen de militaire nonnen had zulks ernstige gevolgen. UFO-gegevens konden nog slechts door daartoe geautoriseerde personen worden verspreid. Op andere mensen kon de wetgeving inzake spionage worden toegepast. Geen wonder dat de Amerikaanse astronauten zo omzichtig zijn geweest met hun mededelingen! Hoe wetenschap en publiek tekort werden gedaan door deze geheimhouding en desinformatie, kwam wellicht het sterkst tot uitdrukking door Jacques Vallée in het voorwoord van zijn Dagboek9 ‘… de belangrijkste onthulling van dit dagboek is vermoedelijk dat het aantoont hoe de wetenschappelijke gemeenschap misleid werd door de regering, hoe de beste gegevens verborgen werden gehouden en hoe de informatie van het publiek schaamteloos gemanipuleerd werd’.

 

Aanfluiting van de democratie

 

Welke de argumenten ook zijn, feitelijk is het ongehoord dat na meer dan veertig jaar die politiek van misleiding van het publiek nog verdergaat, vooral onder Amerikaanse druk. Aldus wordt op wereldschaal een ernstig principieel probleem aan de orde gesteld van aanfluiting van de democratie, het onvolmaakte maar onvervangbare stelsel waarin de macht voortkomt uit het volk. Professor Isabelle Stengers van de ULB is een van de eersten geweest die in haar voorwoord op het tweede rapport van SOBEPS over de Belgische waarnemingen dit principiële aspect van het UFO-vraagstuk duidelijk stelt, namelijk ‘als een test van onze democratische regimes’.10

Er zijn vragen die, eens gesteld, blijven nazinderen en niet meer kunnen verdwijnen. De vraag omtrent het democratisch deficit inzake de UFO-problematiek sinds het Robertson-panel van 1953 behoort daartoe.

Met welk recht kunnen hoge ambtenaren of geheime diensten oordelen en beslissen dat het volk — bron van hun en alle macht — bepaalde dingen over ongekende verschijnselen niet of juist wel mag weten? Alleen de vertegenwoordigers van het volk, democratisch gekozen, kunnen daarover beslissen. Maar die moeten dan — en zulks geldt ook voor velen in ons land — beginnen met zich behoorlijk te documenteren.

Automatisch rijst uiteraard de vraag hoe zo’n politiek van geheimhouding en desinformatie al zo lang en systematisch kan worden doorgezet door een grote democratie als de Verenigde Staten. Vooreerst waren er in de sfeer van die tijd (1953) wel sterke motieven en grote belangen in het spel. Vervolgens is de Amerikaanse democratie grootschalig zoals het land zelf, met de gebreken van haar kwaliteiten van dien, zoals het gewoonlijk wordt uitgedrukt. De te grote macht van sommige overheidsdiensten is een schaduwzijde van de grootschaligheid, vooral waar het gaat om geheime diensten met alle ondoorzichtigheid daaraan verbonden.

Als men zich er in België terecht aan ergert dat de moord op een staatsminister, met name André Cools, na verscheidene jaren nog niet is opgelost, dan mag men vergelijkenderwijs wel even bedenken dat in de machtige Amerikaanse republiek de moorden op twee boegbeelden, president John F. Kennedy en kleurlingenleider Martin Luther King, na meer dan dertig jaar nog met bevredigend zijn ontsluierd.

Maar dat grote land is als de tongen van Esopus. De democratische reflexen van de Verenigde Staten zijn ook zodanig dat er het sterkste maatschappelijk debat is losgekomen over het UFO-vraagstuk met verscheidene politieke uitlopers, terwijl privé-personen en organisaties erin geslaagd zijn duizenden geheime documenten voor het publiek toegankelijk te maken, soms na geldverslindende processen.

Ook in de Verenigde Staten moet de politiek wakker schieten en zich buigen over het democratisch deficit dat ontstaat door de politiek van geheimhouding en desinformatie, die de laatste jaren wellicht vooral dient om de CIA in staat te stellen psychologische oorlogsvoering uit te testen en de inspanningen van de militaire research af te dekken. Het vroeger gehanteerde argument van mogelijke paniek, gebonden aan de evaluatie dat de menselijke gemeenschap niet opgewassen zou zijn tegen bruuske onthullingen die schokkend zouden zijn voor haar gehele traditionele en godsdienstige visie, kan meer dan 45 jaar na het Robertson-panel niet langer als onomstotelijk worden aanvaard.

Uit The Best Available Evidence van eind 1995 blijkt wel dat er iets in beweging is gekomen in de Verenigde Staten, meer in het bijzonder omtrent de scheidslijn die er dient te worden getrokken tussen het recht van de burger om te weten en het recht van de regering op geheimhouding ‘om redenen van nationale veiligheid’. De discussie is op gang gekomen binnen en buiten het Congres, waarbij het Briefing Document schamper opmerkt dat het bij de huidige Amerikaanse structuren denkbaar is ‘dat de president zelf niet volledig voorgelicht wordt over aangelegenheden die geklasseerd worden als “above top secret’”.11

Dit document waar de gehele gematigde en serieuze stroming van het Amerikaanse UFO-onderzoek achterstaat, bepleit trouwens nadrukkelijk de afbouw van de geheimhouding, vooral nu de motieven van de koude oorlog niet langer gelden.

 

 

 

Roswell: geheimhouding aan flarden

 

Het is mogelijk dat er op 2 juli 1947 géén UFO is neergestort in de woestijn van Nieuw-Mexico, zowat 75 mijl verwijderd van de luchtmachtbasis van Roswell (nu Walker Field genaamd). Men kan niet genoeg herhalen dat omtrent het onderwerp-UFO vragen bestaan en géén zekerheden!

Wel mag men als een quasi-zekerheid stellen dat de Amerikaanse militaire autoriteiten steeds te laat zijn gekomen met hun opeenvolgende verklaringen met betrekking tot deze gebeurtenis.

In een eerste fase die op 8 juli 1947 slechts enkele uren duurde, heeft een voorlichtingsofficier van de Luchtmacht, luitenant Walter Haut, ontegenzeggelijk een perscommuniqué verspreid waarin hij met voldoening aankondigde dat ‘het 509de eskader van de Luchtmacht het geluk had in het bezit te komen van een (vliegende) schijf. Een groot aantal dagbladen waaronder de San Francisco Chronicle van 9 juli (de krant die meestal als bewijsstuk fungeert in de literatuur omtrent het voorval) hebben het persbericht letterlijk gepubliceerd (illustratie 26).

Enkele uren later reeds werd de luitenant verweten dat hij niet bevoegd was een dergelijke verklaring af te leggen. Op 9 juli zou inderdaad de bevelvoerende officier van de Roswell-basis, generaal Roger Ramey, en ongetwijfeld na ruggespraak met het Pentagon, tijdens een geïmproviseerde persconferentie met weinige aanwezigen mededelen dat er een vergissing in het spel was en men enkel de restanten had gevonden van een doodgewone weerballon.

De eerste hogere officier die ter plaatse kwam, majoor en latere kolonel Jesse A. Marcel, bleef beteuterd achter met zijn eerste ervaringen omtrent wrakstukken, verspreid over een grote oppervlakte van de schapenranch van William Mac Brazel. Deze boer had de ongewone restanten op 5 juli ontdekt en met enige vertraging gesignaleerd aan de plaatselijke sheriff (illustratie 27). Marcel toonde zich een gedisciplineerd officier, maar na zijn pensionering heeft hij in interviews nauwkeurige beschrijvingen gegeven van de ongewone materialen waaruit de meeste wrakstukken waren samengesteld. Hij beschreef ze als een soort dun metaalblad, lichter dan huishoudelijk aluminium en extreem sterk. Andere getuigen waren minder discreet, en vooral in de jaren zeventig begon een aantal onderzoekers het Roswell-incident aandachtig te ontleden en de officiële verklaring van een weerballon meer en meer in twijfel te trekken. Het eerste boek omtrent de steeds sterker in het voetlicht tredende gebeurtenis van 1947 werd gepubliceerd in 198012 en tegen het eind van de jaren negentig was ‘Roswell’ het best gedocumenteerde dossier geworden omtrent mogelijk neergestorte UFO’s.

De derde fase breekt voor de Luchtmacht pas veel jaren later aan dooreen nieuwe verklaring in september 1994. Onderdruk van het steeds sterker wordende dossier en de niet-aflatende parlementaire vragen, gesteld door de plaatselijke congresman Steven Schiffi werd na zoveel jaar de eenvoudige weerballon vervangen door een technologisch veel verfijnder tuig, preciezer nog: door een netwerk van bijzonder uitgeruste luchtballons.

In de periode van het Roswell-incident werd volgens de nieuwe versie een geheim ‘Project Mogul’ opgestart, een project dat erop gericht was door spitsvondig uitgeruste ballons mogelijke nucleaire sovjettests te registreren. Alhoewel Mogul nooit operationeel werd, zouden proefnemingen met ketens van dergelijke luchtballons heel het mysterie van Roswell met de bijbehorende wrakstukken en de pogingen tot geheimhouding verklaren.

De wetenschappelijke staf van het Allen Hynek Center in Chicago heeft in de winter van 1995 na onderzoek sceptisch gereageerd op de Mogul-verklaring. Afgezien van fundamentele argumenten wordt een soort Sherlock-Holmes-vingertje opgestoken omwille van volgend feit. De Mogul-ballons waren wetenschappelijk ontworpen door de New York University en overvloedig voorzien van labels, die een beloning in het vooruitzicht stelden voor vinders van eventuele brokstukken. Niemand van de Brazel Ranch noch een van de andere getuigen is ooit de premie komen opstrijken.13 De derde fase krijgt nog een omvangrijk staartje door de in het najaar van 1995 verschenen publicatie van een omvangrijk boekdeel waarin de militaire overheid de Mogul-verklaring in detail ondersteunt na het eerste beknopte rapport van september 1994. Het verrassende bij deze publicatie is niet zozeer de inhoud; die brengt niet veel nieuws behalve de vermelding van de (verraderlijke) labels door de New Yorkse universiteit.

De inhoud en vormgeving zijn echter onverwacht! De publicatie van meer dan duizend pagina’s, afkomstig van de U.S. Air Force, is even journalistiek als vriendelijk voorgesteld onder de aantrekkelijke titel van The Roswell Report: Fact versus Fiction in New Mexico Desert. De Luchtmacht heeft er daarbij geen bezwaar in gezien deze sprekende titel omtrent ‘feit tegenover fictie’ zonder meer te ontlenen aan een monografie van het Hynek Center.

 

Het onderwerp kwam in 1995 nog sterker in de actualiteit door de zogenaamde Santili-film, genoemd naar een Londense videohandelaar. Op zoek naar onuitgegeven beeldmateriaal over Elvis Presley zou Santili in de Verenigde Staten een voormalig fotograaf uit het Amerikaanse leger hebben ontmoet. In opdracht van het leger zou deze militair het Roswell-gebeuren zoveel mogelijk gefilmd hebben, verongelukte buitenaardse wezens inbegrepen, om daarna stiekem kopieën voor zichzelf achter te houden. Algauw verspreidde zich als overheersende mening dat Santili betrokken was bij een zwendel, die vooral via tv-rechten enorme winsten kon opbrengen. Een nieuw geluid is daarbij dat ervaren onderzoekers van het Allen Hynek Center CUFOS zich afvragen of de CIA niet mede de hand heeft gehad in deze opzet in het kader van haar desinformatiecampagne. Was het geen mooie zet om aan de wereldopinie nog eens te bewijzen hoe die hele mystiek rondom de UFO’s samenhangt met leugens en vervalsing?

Indien de Amerikaanse geheime diensten een aandeel hebben gehad in de recente desinformatie over Roswell, dan zou zulks een mogelijke historische kringloop na bijna een halve eeuw sluiten. In dit gebied van verborgen en gecensureerde bronnen zijn duidelijke bewijsvoeringen vrijwel onmogelijk, maar alle beschikbare brokstukken van informatie wijzen er toch op dat de UFO-geheimhouding is ontstaan in de woestijn van Nieuw-Mexico. Zeer waarschijnlijk is de onzichtbare draad van de gebeurtenissen als volgt uitgesponnen:

 

 

Als illustratie 28 publiceren we blz. 003 (al dan niet authentiek) van een allergeheimst document: ‘Top Secret Eyes Only’, op 18 november 1952 bestemd om de nieuwgekozen president Dwight D. Eisenhower te informeren omtrent operatie-Majestic-12. Op blz. 002 wordt de MJ-12 groep voorgesteld, op blz. 003 en 004 wordt uitvoerig ingegaan op de Roswell-crash, terwijl op blz. 005 de ‘Majestic-12 Group’ unaniem aan de nieuwe regering aanbeveelt ‘de striktste veiligheidsvoorschriften zonder onderbreking voort te zetten’.

Als redenen daartoe worden aangeraden: de toename van de waarnemingen van de vreemde tuigen sinds mei 1932; evenals ‘evidente internationale en technologische overwegingen’; ten slotte ‘de ultieme noodzaak om tot elke prijs een publieke paniek te vermijden’.14

Deze zogenaamde MJ-12 documenten werden in de jaren tachtig toegespeeld aan een Amerikaanse filmproducent en aan enkele bekende onderzoekers onder wie de Brit Timothy Good. Sindsdien groeide een grote controverse over hun authenticiteit met pro’s en contra’s. In de hypothese van fraude kan men zich met Lammer en Sidla afvragen: ‘Waarom heeft iemand zoveel moeite genomen om de MJ-12-papieren te vervalsen?’15 In hun antwoord daarop verwijzen de auteurs naar twee mogelijkheden: men wilde hetzij het onderzoek naar Roswell in diskrediet brengen, hetzij het bestaan van de MJ-12 twijfelachtig maken. Een alternatiefis dat op die twee hazen tegelijk werd gejaagd. Op een terrein dat een halve eeuw lang doordrenkt werd met desinformatie, is er weinig vaste grond te vinden.

 

Enkele pogingen tot politieke openheid

 

De politieke uitvoerende macht heeft zich in meerdere landen en dan vooral in de Verenigde Staten van meet af aan bekommerd om het UFO-verschijnsel. Zulks geldt veel minder tot niet voor de wetgevende macht in de democratische landen. Het register van besprekingen in de parlementaire vergaderingen omtrent het wereldwijde en steeds terugkerende mysterieuze verschijnsel is uiterst karig, over een halve eeuw gezien.

Nog steeds vergelijkbaar met de tongen van Esopus beschikken de Verenigde Staten over de indrukwekkendste lijst, ondanks de soms schaamteloze politiek van geheimhouding door de overheidsdiensten.

In de jaren zestig werden twee belangrijke hoorzittingen gehouden in het Huis van Afgevaardigden, waar telkens belangrijke deskundigen werden beluisterd over de UFO-problematiek.

De eerste maal was dat op 5 april 1966 en betrof het de behoorlijke uitwerking van het Blue Book- project, zulks naar aanleiding van de omstreden waarnemingen in Michigan. Professor Hynek nam er uiteraard aan deel. Uit die ‘hearing’ is de opdracht tot de Condon-studie voortgesproten.

Twee jaar later, op 29 juli 1968, had er een tweede hoorzitting plaats waar naast Hynek ook andere eminente deskundigen werden beluisterd, onder meer de vermaarde astronoom Carl Sagan. Die ‘hearing’ kreeg terecht de naam van symposium omtrent de wetenschappelijke evidentie van het UFO-verschijnsel. Dit was impliciet bedoeld als een steun aan de werkzaamheden van de Condon-commissie, die in haar laatste fase was. Voorzitter Edward Condon althans heeft dat signaal op zijn persoonlijke manier geïnterpreteerd.

Een onverwacht politiek spoor van de UFO-kwestie is te vinden in een bilateraal verdrag (1975) tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Deze overeenkomst tijdens de Nixon-Bresjnev-periode van ontspanning beoogde maatregelen om te komen tot vermindering van de risico’s op een nucleaire oorlog tussen beide grootmachten. Het akkoord werd reeds getekend in 1971 en in 1975 door het Congres bekrachtigd.

In artikel 3 bevat dit belangrijke verdrag, voor onbepaalde tijd van kracht, een passus die werkelijk intrigerend is en vermoedelijk slaat op UFO’s zonder ze met naam en toenaam te noemen. De curieuze tekst vermeldt dat beide partijen elkaar onmiddellijk op de hoogte zullen stellen ‘in geval van detectie door raket-waarnemingssystemen van niet-geïdentificeerde voorwerpen…’.16 Deze UO’s kunnen volgens latere analyses van de tekst onder meer ook terroristische aanvallen omvatten, maar ze sluiten impliciet geen UFO’s uit.

In 1977-1978 hebben ook de Verenigde Naties de UFO-problematiek officieel in behandelding genomen en enkele aanbevelingen geformuleerd aan de lidstaten. De vroegere UN secretarisgeneraal U Thant toonde trouwens persoonlijke belangstelling voor het vraagstuk en heeft zelfs een privé-bezoek gebracht aan J. Allen Hynek te Evanston-Chicago.

Tijdens de Algemene Vergadering van november 1977 werd door het kleine Caraïbische land Grenada een ontwerpresolutie ingediend, ertoe strekkend bij de Verenigde Naties een agentschap of departement te vestigen om ‘onderzoek omtrent UFO’s en verwante problemen aan te vatten, te coördineren en de resultaten te verspreiden’.

Er volgde een gematigd politiek resultaat. Toch nam de Algemene Vergadering formeel akte van het voorstel en vroeg aan secretarisgeneraal Waldheim de tekst van de ontwerpresolutie aan alle leden en gespecialiseerde agentschappen voor te leggen om hun mening te horen.

Gevolg was onder meer dat de Verenigde Naties zoals het Amerikaanse parlement, een officiële hoorzitting hebben georganiseerd in november 1978, waar onder meer J. Allen Hynek en Jacques Vallée konden optreden. Zulks gebeurde mede onder druk van het tweede offensief, door de Caraïbische republiek ingezet tijdens de Algemene Vergadering te New York van 1978.

Dezelfde ontwerpresolutie werd ingediend en ditmaal ging de Algemene Vergadering een stap verder door belangstellende lidstaten uit te nodigen om op nationaal vlak de coördinatie te bevorderen van ‘wetenschappelijk onderzoek en studie omtrent buitenaards leven, met inbegrip van niet-geïdentificeerde vliegende voorwerpen…’ (‘including unidentified flying objects’).17

Het nog half vieze woord was toch door de Verenigde Naties-gelederen geraakt en de politieke opening was een feit. Door een revolutionaire regeringswisselling in Grenada werden verdere initiatieven van daaruit gesmoord. Het feit dat de Algemene Vergaderingen van 1977 en 1978 twee keer het voorstel van Grenada ontvankelijk verklaarden en bijdroegen tot de verspreiding ervan, betekent toch een nuttige politieke referentie voor de toekomst, ook ten bate van de nationale parlementen.

 

Een van de belangrijkste politieke openingen in de recente UFO-geschiedenis werd in 1990 gecreëerd door het nieuwgekozen Waals europarlementslid Elio Di Rupo.

Geïnspireerd door de belangstelling voor wat in eigen streek plaatsvond en wellicht ook door zijn academische achtergrond als doctor in de wetenschappen, zette de toen 38-jarige Di Rupo een ongewone politieke stap. De golf van waarnemingen van mysterieuze driehoekige tuigen, vooral in de streek Luik-Verviers-Eupen, had destijds in Wallonië grote beroering teweeggebracht en die bleef de gehele zomer nazinderen.

De jonge parlementariër had zich goed gedocumenteerd en wist zich bovendien voldoende in de rug gedekt toen hij op 7 november 1990 een ontwerpresolutie indiende bij het Europese parlement, met als uiteindelijk voorstel ‘de oprichting van een Europees waarnemingscentrum voor niet-geïdentificeerde vliegende voorwerpen’. Niet meer of niet minder!

Omtrent een zo kies en gemakkelijk te bespotten onderwerp is de juiste terminologie uiterst belangrijk. Di Rupo had zijn voorstel goed geformuleerd, de oorspronkelijke Franse tekst onvermijdelijk preciezer zijnde dan de officiële Nederlandse vertaling.

Volgens de terminologie van de ontwerpresolutie (B3-1990/90) ging het om waarnemingen ‘van niet te verklaren gebeurtenissen die in verband worden gebracht met niet-geïdentificeerde vliegende voorwerpen… (waarvan)… in de afgelopen maanden nuchtere burgers, deskundigen en militairen getuigen zijn geweest’ (Eur. Pari. Doc. A3-0389/93).

 

 

Aanvankelijk liep alles gesmeerd in het Europese parlement. Reeds op 25 januari 1991 kreeg een van de belangrijkste commissies, die van Energie, Onderzoek en Technologie, de opdracht een rapport op te stellen omtrent de ontwerpresolutie-Di Rupo. De commissie stelde op 29 januari een van haar briljantste leden, de Italiaanse astrofysicus Tullio Regge, aan als verslaggever.

In 1989 gekozen tot het Europese parlement op de Italiaanse communistische lijst, had Regge daarmee niets van zijn wetenschappelijke onafhankelijkheid ingeboet, tegenover wie dan ook.

Alhoewel hij er als verslaggever voor uitkomt dat hij sceptisch staat tegenover de UFO’s en vooral ten opzichte van een buitenaardse verklaring, steunt hij in zijn eindrapport van 2 december 1993 (nr. A3-0389/93) het voorstel-Di Rupo tot oprichting van een Europees waarnemingscentrum dat een belangrijke bijdrage (zou) kunnen leveren over het bestaan en karakter van zeldzame verschijnselen en reeds bestaande organisaties ondersteunen’. Om praktische en budgettaire redenen stelt Regge voor het gesubsidieerde Franse onderzoekscentrum SEPRA een Europese status te verlenen. Op 9 december 1993 wordt zijn verslag unaniem goedgekeurd door de betrokken commissie.

Ditmaal ontketenden niet de conservatieven, maar wel de Britse travaillisten een zodanige mediacampagne in de beproefde bespottende stijl dat op 21 januari 1994 het rapport-Regge van de agenda van de plenaire vergadering werd afgevoerd.

In juni 1994 kwamen de Europese parlementsverkiezingen. Regge stelde zich geen kandidaat meer, Di Rupo was Belgisch vicepremier geworden! Sindsdien sluimert diens voorstel in de dossiers tot wellicht een landgenoot-europarlementslid het bovenhaalt. Het rapport-Regge was op heel wat punten niet denderend, zoals door professor Stengers met klem wordt aangetoond in haar voorwoord tot het tweede SOBEPS boekdeel. Maar in tegenstelling tot Condon in 1969 blijft Regge trouw aan de roeping van de wetenschap wanneer hij stelt dat ‘… wetenschappers de plicht hebben deze gebeurtenissen verder te onderzoeken om tot een bevredigende verklaring te komen’ (B3-1990/90).

Het feit dat een van de belangrijkste commissies van het Europese parlement een grondige discussie gewijd heeft aan het afwijkende verschijnsel en het rapport-Regge eenparig heeft goedgekeurd, blijft een belangrijk politiek signaal naar de toekomst. De ontwerp-resolutie-Di Rupo en de Europese discussie daaromtrent kunnen op een gepast ogenblik een belangrijk houvast betekenen bij het maatschappelijk bespreekbaar en wetenschappelijk onderzoekbaar maken van het UFO-dossier, de dubbele noodzaak tot uiteindelijke oplossing.

 

Bespreekbaar en onderzoekbaar maken

 

Deze dubbele doelstelling van maatschappelijke openheid en wetenschappelijke aanpak kan slechts worden bereikt indien er wereldwijd een grondige mentaliteitswijziging aan voorafgaat, in sommige landen nog fundamenteler dan in andere.

Om de structurele weerstanden tot objectieve benadering te overwinnen en aldus de mogelijke oplossing van het UFO-vraagstuk te bereiken zal men de bestaande barrière van spot en kleinering moeten slechten, het vergiftigde geschenk dat we vooral van de internationale geheime diensten ontvangen hebben.

Er zijn dus initiatieven vooraf nodig om het dossier maatschappelijk bespreekbaar te maken, iets dat zou leiden tot een politiek van transparantie in plaats van geheimhouding en tot positieve maatregelen zoals vormen van overheidssteun aan georganiseerd UFO-onderzoek. België was in 1990 een opvallende en tijdelijke uitzondering op de bestaande internationale gewoonten waarbij zulke ondersteuning niet in het minst aan bod komt.

Er zijn tevens initiatieven nodig om de afwijzing door de gevestigde wetenschap te doorbreken, zodat ze haar eigen deskundige creativiteit wil inschakelen in de grote zoektocht.

Bespreekbaar en onderzoekbaar maken zijn dus preliminair en vooral gericht op mentaliteitsverandering en opinievorming. De erop volgende inspanningen zouden dan niet langer afgeremd en wellicht ruimschoots beloond worden.

Men moet zich dergelijke veranderingen evenwel niet voorstellen als een gemakkelijke opdracht. Psychosociale processen gaan in het algemeen traag en vergen de inzet van grote middelen, die feitelijk enkel uit overheidsbudgetten kunnen voortvloeien. Om het radicaal te stellen zou het beste scenario eruit bestaan dat de regeringen van de sterkste landen, gezamenlijk getroffen door het licht op weg naar Damascus, hun geheime diensten opdracht gaven voortaan de transparantie in plaats van de desinformatie na te streven.

 

Internationaal heeft de groep rondom mevrouw Marie Galbraith met de financiële steun van L. Rockefeller precieze plannen om bij te dragen tot de mentaliteitsverandering. Een rondetafel met geleerden van wereldfaam zou inderdaad een sterke impuls betekenen voor wetenschappelijke belangstelling op hoog niveau.

De Galbraith-groep wil ook internationaal goed gereputeerde journalisten objectief informeren over het verschijnsel, alsmede het Briefing Document verspreiden onder vooraanstaande personen over de gehele wereld, regeringsverantwoordelijken inbegrepen.

In de politieke sfeer ligt het doelwit om de twee enige ontwerpresoluties over de UFO’s die ooit officieel behandeld werden, namelijk door de Verenigde naties in 1977-1978 en de bevoegde commissie van het Europese parlement in 1993, zo mogelijk te reactiveren en meteen kansen te scheppen tot een internationale studie omtrent het vraagstuk.

In de zuiver wetenschappelijke sfeer ten slotte worden toelagen betracht voor wetenschappers die onderzoeksdomeinen betreden betreffende nieuwe energiebronnen en andere fundamentele onderwerpen, die verband kunnen houden met de uiteindelijke UFO-verklaring.

Wat België betreft kan men niet verwachten dat de gevestigde machten zoals regering(en), parlement(en), leger en wetenschap, spontaan tot meer belangstelling en initiatief zullen komen. In 1989-1991 was het dankzij een complex van factoren — waarvan sommige persoonsgebonden waren — dat de overheid zich heeft onderscheiden door een politiek van transparantie en medewerking aan onderzoek.

Die houding heeft ons land een gunstige internationale reputatie bezorgd in ruimere kring dan de louter ufologische. Dat betekent een voorsprong, waarop verder zou moeten worden ingespeeld, onder meer omdat er voldoende andere gebieden bestaan waar ons imago veel zwakker is.

Om genoemde mentaliteitsverandering te bevorderen zou de brede basis van belangstelling die reëel bestaat in de Belgische gemeenschappen, moeten worden gebundeld in een organisatie met voldoende gezag — noemen we het voorlopig een instituut — dat zowel adviserend als informatief en opinievormend zou kunnen optreden.

 

Een gezaghebbend UFO-instituut?

 

Dit UFO-instituut zou, om zo efficiënt mogelijk op te treden, het best een federaal karakter kunnen hebben, indien daartoe voldoende goodwill aan beide zijden van de taalgrens kan worden opgebracht. Zo niet, moet toch worden gestreefd naar uitwisseling van informatie en naar coördinatie van de inspanningen in beide gemeenschappen.

De raad van beheer van zo’n instituut, dat de juridische vorm van een ‘Instelling van Openbaar Nut’ kan aannemen, zou een niet te groot aantal leden mogen tellen. Een deel ervan zou de UFO-organisaties en belangstellende kringen moeten vertegenwoordigen, een ander deel een brede maatschappelijke waaier waarin onder meer vertegenwoordigers van wetenschap, politiek en media terug te vinden zijn.

Een dergelijk overkoepelend UFO-instituut dat uiteraard moet gefinancierd en vooral gesponsord worden, zou belangrijke activiteiten kunnen ontwikkelen wanneer het vanaf de start voldoende niveau kan verwerven. Het zou aan de regeringen redelijke en goed gefundeerde adviezen moeten verstrekken en ze geleidelijk voldoende belangstelling bijbrengen om in een verdere fase onderzoeksprojecten naar diverse aspecten van het UFO-verschijnsel te subsidiëren of andere daartoe strekkende maatregelen te nemen. Zowel op federaal als op gemeenschapsniveau kan het instituut ook de parlementsleden van documentatie voorzien om hun interesse op te wekken of aan te scherpen voor dit probleem van deze tijd, dat nog lang niet uitgebannen is. In dit verband dient de positieve politieke betekenis van de parlementaire vraag te worden onderstreept, in december 1996 door federaal parlementslid en burgemeester van Bornem, Jozef Van Eetvelt neergelegd. Door die retrospectieve vraag over de Belgische waarnemingen van 1989-1991 schept hij het eerste politieke feit daaromtrent sinds de ontwerpresolutie van Di Rupo in 1990 in Straatsburg, enkele schermutselingen tussen de toenmalige minister Coëme en de oppositie in de Kamer in voornoemd jaar niet te na gesproken. Het antwoord door de minister van landsverdediging midden april 1997 brengt geen echte nieuwe elementen, maar bevestigt wel en preciseert soms op een neutrale toon de informaties, die door de Luchtmacht verstrekt werden in 1990.

Wellicht is de tijd niet zo veraf dat ook het Belgische parlement of de regionale parlementen ‘hearings’ of commissievergaderingen zullen houden over het niet-verklaarde thema. Er zijn eerbare precedenten: het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden in 1966 en 1968, de Verenigde Naties in 1977 en 1978, de commissie Energie, Onderzoek en Technologie van het Europese parlement van 1991 tot 1993.

Er is trouwens geen bijzondere onderzoekscommissie nodig. Op het gepaste ogenblik kan het onderwerp op de agenda komen van een gewone commissie van wetenschappelijke en technologische strekking, zoals dat in Straatsburg geschiedde. Achteraf gezien is het zelfs jammer te noemen dat in ons parlement in 1990 of 1991 geen bijzondere of gewone commissie werd opgericht om een van de grootste UFO-gebeurtenissen sinds 1947 te onderzoeken, namelijk de spectaculaire visuele golf van driehoekige tuigen boven eigen land. Deze eer en verdienste werden aan het Europese parlement gelaten.

Het zou een Franstalig of Vlaams europarlementslid eveneens sieren de ontwerpresolutie-Di Rupo en het rapport-Regge uit hun sluimer naar boven te halen en opnieuw te activeren, voordat het initiatief van elders komt. Een Europees waarnemingscentrum zou immers een van die grote stappen betekenen om het UFO-dossier naar een wetenschappelijk niveau te tillen. Waar het na vijftig jaar discussiëren tussen pro’s en contra’s allang en uiteindelijk thuishoort!

In het volgende millennium kan, gecombineerd met een ‘mondiale cel’ bij de Verenigde Naties tot opsporing en registratie van UFO-verschijnselen, het Europees waarnemingscentrum een belangrijk zoeklicht werpen op de verdere weg. Iets dat trouwens steeds grotere samenwerking zal vergen tussen nationale en wereldwijde initiatieven.

Op nationaal en gewestelijk vlak kan het wetenschappelijk comité van het beoogde UFO-instituut contacten zoeken met de universiteiten en de researchafdelingen van bedrijven om onderzoeksprojecten aan te wakkeren, waar nodig ook in internationaal verband. Het Public Relations-comité van het instituut dient in dialoog te treden met pers en media om een aantal gemene delers in de berichtgeving aan te bevelen, en uiteraard ook met de ufologische kringen om hun krachten te bundelen in plaats van tegen elkaar uit te spelen.

Is het project van een gezaghebbend UFO-Instituut in België, federaal of tweeledig, een ufologische utopie? Het antwoord ontlenen we aan een fijngevoelige Vlaamse dichter uit de naoorlogse periode, Juliaan Haest, in een versregel samengevat: ‘Vrees nooit dat uw droom te groot zal zijn!’ Een dergelijk project is bij de eeuwwisseling nauwelijks ambitieus genoeg; het is zelfs bescheiden tegenover de uitdagingen van het nieuwe millennium. Het scheppen van een klimaat van bespreekbaarheid en onderzoekbaarheid van de UFO-problematiek heeft een voorbereidend karakter. Pas daarna zal de grote zoektocht doeltreffend kunnen beginnen, gestuwd door democratische consensus en wetenschappelijke initiatieven. Die zullen bij aanvang vooral beroep moeten doen op de empiristen en in het bijzonder oog dienen te hebben voor projecten, die economische meerwaarden kunnen opwekken.

 

Verhaal zonder ontknoping

 

Vijftig jaar is niet lang in de geschiedenis van de menselijke kennis! Het heeft veel langer geduurd eer het vaststond dat de zon niet rondom de aarde draaide.

 

 

Tussen het doemscenario van een niet-geïdentificeerde kolonisatie van de planeet Aarde en de geruststellende visie van een wereldwijde psychose ligt een zee van mogelijke verklaringen. Het probleem thans niet meer willen zien, beantwoordt aan het eeuwenoude struisvogelscenario en doet het obscurantisme van kamp veranderen. Na vijftig jaar is de tijd wel degelijk aangebroken om via bespreking, theoretische uitdieping en empirisch onderzoek te streven naar uiteindelijke duidelijkheid omtrent het UFO-verschijnsel. Sommige eminente wetenschappers als Hynek menen dat die helderheid ons inzicht in mens en werkelijkheid revolutionair zal beïnvloeden. De uitzonderlijke Prigogine daarentegen gelooft niet in een echte omwenteling in onze kennis omtrent aarde en universum.

Laat ons dit boek poëtisch besluiten. Als Shakespeares Hamlet aan zijn gezel Horatio zegt dat er veel onbekende dingen zijn tussen hemel en aarde, dan is het meer dan drie eeuwen later een redelijke ambitie om die ‘Onbekende Dingen in de Lucht’, die ODIL’s, te leren begrijpen. Tevens een niet te peilen uitdaging voor de 21ste eeuw!