HOOFDSTUK 1

Vijftig jaar UFO-vraagtekens

 

De lucht was helderblauw boven het Cascadegebergte dat de westelijke zones van de Verenigde Staten en Canada afzoomt van de Stille Oceaan. De met sneeuw bedekte Mount Rainier op het grondgebied van de Amerikaanse staat Washington bereikt met zijn 4392 meter de hoogste piek.

Kenneth Arnold, een jonge zakenman uit de naburige staat Idaho, was tevens een ervaren reddingspiloot. Hij vloog met zijn eenmotorig vliegtuig van het Callair-type op zowat 3000 meter hoogte en zuidelijk van het Rainier-massief, speurend naar een transportvliegtuig van de Marine dat hem als vermist was gesignaleerd. Die zonnige dag boven het hooggebergte was voorbestemd om wereldwijd opgemerkt en mettertijd wellicht als historisch genoteerd te worden. Zulks was niet enkel te wijten aan sommige onthutsend voorkomende gebeurtenissen tijdens zijn vlucht, zoals de piloot ze nadien rapporteerde, maar ook aan het feit dat de toen 32-jarige Arnold reeds een man van sociaal aanzien en grote uitstraling was.

 

Ouverture van 24 juni 1947

 

De kalender wees 24 juni 1947, enkele minuten vóór 15.00 uur in de namiddag, wanneer de jonge piloot aan de horizon een verrassend zicht krijgt op: ‘… een formatie van zeer heldere tuigen die uit de omgeving van de Mount Baker kwamen, heel dicht bij de bergtoppen vlogen en zich voortbewogen tegen een ongelooflijke snelheid…’1

Kenneth Arnold legde achteraf onmiddellijk te goeder trouw een verklaring aften overstaan van de militaire autoriteiten. Die werd op dat ogenblik zonder commentaar geacteerd in een officieel verslag van de U.S. Air Force.

Daarin preciseerde hij zijn belevenissen als volgt: ‘… ik keek ver naar links en noordelijk van de Mount Rainier, waar ik een keten van negen ongewoon uitziende vliegtuigen waarnam, die van noord naar zuid vlogen op een hoogte van zowat 9500 voet (3000 meter) en schijnbaar in een welbepaalde richting van ongeveer 170 graden’2.

Arnold beschreef verder hoe hij na enige observatie onthutst vaststelde dat de ontzettend snel vliegende… voorwerpen niet de vertrouwde staart van een normaal vliegtuig vertoonden, maar er veeleer als zilveren, ietwat halvemaanachtige schijven uitzagen, waarop de zon zeer fel weerkaatste. Die weerglans werd nog versterkt doordat ‘… twee of drie ervan om de paar seconden enigszins omlaag doken of lichtjes hun koers veranderden, juist genoeg voor de zon om ze te bestralen vanuit een hoek die een hevige reflectie gaf op mijn vliegtuig’3.

Meer en meer gefascineerd kwam reddingspiloot Arnold, na een minuten lang durende zorgvuldige waarneming op een afstand van ongeveer 30 à 40 km bij heldere hemel, tot de voorzichtige en voorlopige conclusie dat hij een formatie observeerde van in een diagonaal vliegende tuigen van een volledig onbekend type. Hij was daarbij het meest getroffen door de fantastische snelheid van die tuigen, evenals door hun afwijkende wijze van vliegen.

Van dat tweede opvallende kenmerk zou hij later een beeldrijke omschrijving trachten te geven. Voor het eerste viel het Arnold niet moeilijk die opvallende snelheid vrij accuraat te berekenen, op basis van de hem bekende afstand tussen twee bergtoppen en de gegevens van zijn chronometer die hij in de hand hield.

Het ongewone resultaat bedroeg iets minder dan 1700 mijl oftewel 2700 km per uur, zulks op een tijdstip dat de snelste vliegtuigen zowat 1000 km per uur haalden.

Die extreme snelheid intrigeerde de overtuigde patriot Kenneth Arnold op dat ogenblik niet buitensporig, overtuigd als hij ervan was dat men hem op de vaste grond een plausibele uitleg zou verstrekken over proeven met ongewone, nieuwe Amerikaanse vliegtuigen.

 

Geen geheim wapen!

 

Die verhelderende uitleg is niet gekomen, noch bij zijn eerste tussenlanding op de kleine luchthaven van Yakima in de staat Washington omstreeks 16.00 uur en evenmin in de dagen nadien! Wel hadden bevriende piloten in Yakima de mogelijkheid geopperd van ofwel door een salvo geleide raketten, ofwel van luchtspiegelingen boven de besneeuwde bergen, nadat Arnold uitvoerig van zijn wedervaren had verteld. Die bleef stevig bij zijn relaas, steeds neigend in de richting dat zijn waarnemingen moesten worden verklaard door een nieuwe technologie, die bij de militaire overheid toch wel bekend zou zijn.

Na zijn vertrek uit Yakima stelde het grondpersoneel aldaar zijn volgende landingsplaats in Pendleton, Oregon, op de hoogte van het sensationele verhaal dat de alom bekende Arnold had opgehangen. Toen hij in de late namiddag de hal van het luchthavengebouw betrad, werd hij dan ook door een gehele groep nieuwshongerige reporters opgewacht.

Het maatschappelijk prestige van de jonge zakenman-piloot was stevig verankerd. Hij zou trouwens later nog een gooi doen naar het gouverneurschap in zijn eigen staat Idaho. Die status en zijn vlotheid en beslistheid van optreden verklaren de ruime verspreiding van wat hij aan de regionale pers vertelde, die avond van 24 juni 1947. Zijn verhaal werd wereldnieuws!

Kenschetsend was ook dat tijdens de geïmproviseerde persconferentie de vragen door de aanwezige journalisten ernstiger bleven dan men zich in latere jaren kan indenken. Het belachelijk maken, de bespotting, zou pas later van start gaan.

Toen Arnold verzocht werd de vreemde schijven en hun vlieggedrag nader te omschrijven, worstelde hij met zijn woorden om een treffende beeldspraak te vinden. Eerst waagde hij zich aan de vergelijking met snelboten in ruw water, daarna aan ‘een schotel die over het water ketst’. Een plaatselijk redacteur, Bill Bequette, verwierf de volgende morgen op slag vermaardheid door in de kop boven zijn artikel twee woorden samen te voegen, die onlosmakelijk zijn geworden: vliegende schotels (‘flying saucers’). Die uitdrukking gaf beeldrijk en treffend weer wat Kenneth Arnold had willen uitdrukken en schiep meteen een nieuw begrip voor iets raadselachtigs. Maar ze bevatte tevens het spottende snufje dat de mogelijke problematiek van ongewone vliegende tuigen sindsdien niet meer heeft losgelaten (illustratie 1).

Na enkele dagen reeds werd Arnold, hoezeer hij ook als vakkundig piloot en gevestigd zakenman aanzien genoot, langs vele kanten gekritiseerd, belachelijk gemaakt, beleefd of venijnig aangevallen. Slachtoffer van een optische illusie, van een luchtspiegeling in het hooggebergte, was zoal het zachtste dat de ernstige en bekwame kroongetuige te lezen en te horen kreeg.

De Amerikaanse Luchtmacht had zijn relaas aanvankelijk objectief genoteerd, maar hem niet de verhoopte mededeling gedaan omtrent proeven met ophefmakende en geheime technieken. Integendeel, na enkele dagen bedenktijd en overleg te Washington — in de federale hoofdstad ditmaal — werd op 4 juli 1947 namens de Amerikaanse Land- en Luchtmacht officieel medegedeeld dat er geen nieuw wapen ontwikkeld was. Meteen werd de waarneming van Arnold afgewezen als ‘niet realistisch genoeg om verder onderzoek in te stellen’4. Vermoedelijk werd met die mededeling de eerste bladzijde geschreven van het nu zeer dikke boek over vijftig jaar verhulling en desinformatie, de fameuze ‘cover-up’ door de Amerikaanse militaire en geheime diensten.

Omtrent het Arnold-geval en tegenstrijdig met het communiqué van 4 juli 1947 hebben de militaire instanties en in het bijzonder de

Luchtmacht nadien geen inspanningen gespaard om een natuurlijke en bij voorkeur atmosferische verklaring te vinden.

Toen de 38-jarige en reeds bekende astrofysicus professor Allen Hynek in 1948 de opdracht aanvaardde om als wetenschappelijk raadgever van de Air Force op te treden, was juist een van zijn eerste activiteiten het ontsluieren van de Arnold-waarneming om ze zo mogelijk als een zeldzame atmosferische gebeurtenis te identificeren.

 

Psychologische doorbraak

 

Kenneth Arnold zelf was tot op de rand van de verbittering geraakt en geheel en al verzadigd van het negatieve tot agressieve beeld dat na korte tijd rondom zijn persoon werd opgehangen. Vrij spoedig bleef hij op de achtergrond en hield het gehele spectaculaire gebeuren dat hij wereldwijd op gang had gebracht, voor gezien. Enerzijds waren zijn politieke ambities daar vermoedelijk debet aan, anderzijds zijn gevoel van onmacht om in z’n eentje op te tornen tegen een spottende tot vijandige publieke opinie, waarvan hij de indruk had dat deze uit velerlei richtingen gemanipuleerd werd. Hij gaf lucht aan dit gevoel door aan een van zijn vrienden te vertellen: ‘Als ik een gebouw van tien verdiepingen door de lucht zag vliegen, zou ik het aan niemand vertellen’.5 Psychologen noemen zulks het complex van Tiberius, een ervaring die te zwaar weegt om ze volledig te verwerken.

Het is echter typerend Arnolds persoonlijkheid dat hij nooit een jota heeft teruggenomen van zijn formele verklaring aan de Luchtmacht van eind juni 1947. Zijn waarnemingen bleken trouwens achteraf van essentieel belang voor de allereerste kennis van dit ‘afwijkend verschijnsel’, zoals professor Hynek het graag betitelde. De jonge hoogleraar werd gestaag maar zeker de echte pionier die bijdroeg tot het verder ontluiken van die kennis. Arnold was de eerste vakkundige getuige geweest, die een minuten lange observatie heel precies heeft beschreven. Vijftig jaar later kan een serieuze bloemlezing omtrent de meest betekenisvolle waarnemingen6 nog steeds niet voorbijgaan aan de gebeurtenissen van 24 juni 1947 rondom de Mount Rainier. Door zijn gezag en overtuigingskracht bracht Arnold ook een mondiale opstoot van belangstelling teweeg, los van de pijnlijke vaststelling dat hij in eigen land spoedig publiekelijk omstreden zou worden.

In de term ‘vliegende schotel’, die hij hielp ontwerpen, konden belangstellenden en sceptici zich aanvankelijk behoorlijk vinden. De eerste groep voelde aan dat het ging om iets dat vreemd was, maar toch intelligent vervaardigd. De andere groep vond er de absurditeit in terug van iets dat voor redelijke mensen onaanvaardbaar is: het idee van schotels die op letterlijk eigen kracht rondvliegen.

Het heeft jaren geduurd vooraleer — niet alleen om administratieve redenen maar ook onder druk van professor Hynek en andere onderzoekers — de term UFO het geleidelijk is gaan winnen op die van vliegende schotels. De bedoeling daarbij was vooral om het aspect van belachelijkheid terug te dringen door de verspreiding van een meer objectieve benaming.

Het belangrijkste effect van het verhaal door een gezagvol getuige als Kenneth Arnold was wel een psychologische en zelfs sociologische doorbraak in de Verenigde Staten en weldra ook daarbuiten. De gewone man of vrouw werd aangemoedigd om met eigen meldingen van vreemde voorwerpen in de lucht naar buiten te komen en er belangstelling voor te wekken, onder meer in de kranten.

Spoedig bleek dat in de weken vóór 24 juni 1947 reeds heel wat waarnemingen op het grondgebied van de Verenigde Staten hadden plaatsgevonden, en wel van verwante, niet thuis te brengen oftewel niet te identificeren verschijnselen. En zelfs de stoerste sceptici hadden er wat moeite mee dat op dezelfde gedenkwaardige dag niet minder dan achttien observaties gemeld werden in de gebieden, die grenzen aan de noordoostelijke Stille Oceaan. Enkele ervan sloten zeer goed aan bij Arnolds verhaal. Binnen een maand — van 15 juni tot 15 juli 1947 — waren er over het gehele grondgebied van de Verenigde Staten 832 meldingen naar behoren geregistreerd, waaronder begin juli het zo omstreden Roswell-incident. Met het snel stijgende aantal waarnemingen in andere landen wordt het wereldtotaal in die enkele weken geraamd op ten minste 1500 verklaringen.7 En sindsdien wijzen alle onderzoeken uit dat minder dan één op de tien waarnemingen formeel gemeld worden aan een officiële of private instantie.

Uit Hyneks latere onthullingen blijkt dat de Amerikaanse Luchtmacht tijdens de tweede helft van 1947 volledig officieus 156 van de toen geregistreerde meldingen terughield voor verder onderzoek. Het hek was van de dam voor publieke of verborgen belangstelling! Zonder een man met de persoonlijkheid en het technisch inzicht van Arnold, zou die doorbraak nooit of heel wat later hebben plaatsgevonden. Alhoewel iedere historische indeling aanvechtbaar is, mag men terecht de datum van 24 juni 1947 aanvaarden als het begin van het moderne UFO-tijdvak. Er volgde een halve eeuw met nog steeds veel vraagtekens en weinig zekerheden.

 

Modern UFO-tijdvak

 

Waarom spreken van het moderne UFO-tijdvak? Omdat men bijna moeiteloos kan terugblikken in een nabij UFO-verleden of verder: vóór de waarnemingsgolf van 1947.

Reeds op het einde van de Tweede Wereldoorlog merkten piloten uit de twee kampen de zogenaamde ‘foo-fighters’ op, een soort onbekende en raadselachtig glinsterende ballen (‘foo’ komt van ‘feu’), die de jachtvliegtuigen en bommenwerpers schenen te begeleiden ofte bespieden. Ze bevonden zich zowel boven Europa als boven de Stille Oceaan. Het geheim werd nooit opgelost en ogenschijnlijk begraven!

In 1946 werden in Scandinavië honderden waarnemingen gedaan van een soort spookraketten. Aanvankelijk meende men dat het sovjettests waren met het buitgemaakte Duitse arsenaal. De Amerikaanse Luchtmacht stuurde zelfs onderzoeksteams naar Zweden.

Het dossier werd daarna door beide betrokken regeringen veilig opgeborgen, met na tientallen jaren geheimhouding, schaarse toelichting.

UFO-mystiek — en wellicht — mysterie — reikt evenwel heel wat verder terug dan de 20ste eeuw. Historisch is het moeilijk te weerleggen dat ongewone visuele verschijnselen reeds in de 19de eeuw en vroeger — soms verrassend precies — gerapporteerd werden. In 1896-1897 bijvoorbeeld kenden de Verenigde Staten gedurende ettelijke maanden een echte golf waarnemingen van niet nader bekende ‘luchtschepen’. Heel wat vroeger heeft de renaissancetijd zelfs heel wat beeldmateriaal nagelaten, zoals onder meer blijkt uit een pentekening door een student in de theologie, Samuel Coccins, die grafisch weergeeft wat honderden bewoners van Bazel in Zwitserland op 7 augustus 1566 (meenden) gezien (te) hebben (illustratie 2).

 

 

De Vlaamse auteur Julien Weverbergh, die een pioniersrol vervulde in ons taalgebied, heeft trouwens ook een sterke documentatie gepubliceerd over ‘Ufo’s in het verleden’ (1980).

Laten we onze aandacht evenwel toespitsen op de jongste vijftig jaar, die meer dan genoeg stof bieden tot verwondering en overweging. De beschikbare gegevens mengen meestal op een verwarrende en soms chaotische wijze ernst en fictie, grap en hysterie, waardoor het complexe onderwerp — in de veronderstelling dat het echt bestaat — nog meer versluierd en onvatbaar raakt. Sinds de spectaculaire vlucht van Kenneth Arnold boven het Cascadegebergte in de vroege zomer van 1947 tot aan het begin van de jaren negentig, werden meer dan 100.000 (verwante en toch zeer verscheiden) waarnemingen over de gehele wereld behoorlijk tot zorgvuldig geregistreerd. Een beduidend aantal ervan werd gemeld door technisch geschoolden, zoals burgerlijke of militaire piloten.8 Als we de voorzichtige verhouding 10 tot 1 toepassen op waargenomen tot geregistreerde gevallen, dan komt men tot zowat een miljoen observaties, nog geabstraheerd van het feit dat niet alle gerapporteerde gevallen werkelijk geregistreerd worden.

Het aantal artikelen en boeken dat sindsdien over dit mogelijk onbestaande onderwerp geschreven werd, kan verscheidene bibliotheken vullen. Tonnen documenten werden verzameld, en al dan niet door de officiële instanties als vertrouwelijk geklasseerd. Tienduizenden foto’s werden genomen, authentiek of vervalst! Van een aanzienlijk aantal kon geen trucage worden bewezen.

Er werden honderden documentaire films ‘live’ opgenomen, los van het ontelbare aantal sciencefictionprenten die de jongste decennia de markt overspoelen. Van een beduidend aantal documentaire UFO-films kan het bonafide karakter niet echt in twijfel worden getrokken. Zeker is wel dat ook prenten van twijfelachtige authenticiteit in omloop kwamen.

De jongste jaren ontstond ook een nieuwe belangwekkende bron, namelijk een onstuitbaar aantal video-opnamen, meestal door privé-personen gemaakt, onder meer van de intense UFO-golven boven Mexico sinds 1992.

 

In hoeverre hebben al deze aanduidingen en gegevens echte bewijskracht?

Na ze zo objectief en streng mogelijk bekeken te hebben moet gesteld worden dat tot nog toe, op basis van de feitelijke gegevens van de afgelopen vijftig jaar hoe talrijk en betekenisvol ook, er geen volstrekt sluitende conclusie kan worden getrokken. Populairder uitgedrukt lijkt een echte UFO-landing in de voortuin van het Witte Huis te Washington nog niet in het vooruitzicht, zelfs niet op ‘Independance Day’.

 

Geen feitelijke evidentie

 

De nog onvolledige bewijskracht van het onmetelijke documentaire materiaal, sinds al die jaren opgehoopt, schuilt uiteraard in het feit dat het fenomeen in eerste instantie visueel is. De mindere of meerdere bijdrage van dat visuele als bewijskracht werd geleidelijk meer wetenschappelijk ingeschat. Waarbij het getuigenis van het blijvende beeldmateriaal via foto, film en video wellicht in de evaluatie onderschat wordt, zelfs door bekende deskundigen. De Belgische professor A. Meessen heeft hieromtrent een nieuw en belangwekkend denkspoor geopend door zijn onderzoek naar de invloed van bepaalde lichtsoorten zoals infrarood op de traditionele fotografische beeldvorming.

Ongetwijfeld verdienen ook radaraanduidingen nog meer aandacht, vooral wanneer die sommige visuele waarnemingen kunnen bevestigen, zoals dat in 1990 in België virtueel het geval was. Strikt empirisch mist men echter materiële bewijsstukken, behalve in die gevallen waar fysieke sporen achterblijven in de grond of de plantengroei, of door verbrandingseffecten bij mensen of dieren. In de classificatie die door professor Hynek werd ingevoerd en waarvan de terminologie geleidelijk gemeengoed is geworden, gaat het om de zogenaamde ‘nabije ontmoetingen van de tweede soort’. Die omvatten ook elektromagnetische effecten op motoren en alle andere gevolgen van wisselwerking met het natuurlijk milieu. Het zijn evenwel sporen in de bodem en op de planten, die meestal een zodanige duurzaamheid hebben dat ze zich best lenen tot nadere studie. Julien Weverbergh had in de jaren zeventig reeds honderden gevallen verzameld van UFO-sporen in Oost- en West-Europa.9 In een catalogus gepubliceerd door het Allen Hynek Center for UFO Studies te Chicago worden 4000 gevallen gerepertorieerd uit verscheidene landen over de afgelopen twintig jaar.10

Verwondingen of fysiologische gevolgen bij mensen vormen uiteraard nog een belangrijker en bewijskrachtiger bron van feitelijke gegevens. In 1995 werd door het Amerikaans centrum MUFON een medische catalogus gepubliceerd met vermelding van 400 bekende gevallen.11 We laten vooralsnog mogelijke gevolgen van de zogenaamde ‘ontvoeringen’, nu volop in de actualiteit, buiten beschouwing. Wanneer we stellen dat de sporen uit ‘nabije ontmoetingen van de tweede soort’, met enige aanvulling door radararchieven, de enige bron zijn van concrete feitelijke gegevens, dan abstraheren wij wel de reële mogelijkheid dat sommige regeringen overtuigend bewijsmateriaal van welke aard dan ook, zoals onder meer brokstukken of wrakken, bewust verborgen houden. In de eerste plaats maar niet exclusief, worden daarbij de Verenigde Staten geviseerd.

Wanneer men niet over evidente materiële bewijsstukken beschikt omtrent het reële bestaan van vreemde vliegende tuigen en ze zelfs in de gunstige vooronderstelling niet kunnen worden geïdentificeerd, dan rijst niet enkel bij sceptici maar ook bij neutrale belangstellenden logischerwijs de vraag of ze wel degelijk bestaan en, of er überhaupt een UFO-thema is.

Zelfs de wetenschappelijke baanbreker bij uitstek, professor Allen Hynek, heeft als nieuw aangestelde raadgever van de Amerikaanse Luchtmacht in 1948 aanvankelijk gemeend dat er geen onderwerp was, enkel verdwazing en inbeelding van simpele geesten die Venus niet van de Maan weten te onderscheiden!

 

Onderscheid maken tussen bestaan en identificeren

 

Pas na jarenlang onderzoek, nadat hij in opdracht van de Luchtmacht reeds meer dan 1000 dossiers grondig had bestudeerd, kwam Hynek — tot manifest ongenoegen van zijn opdrachtgevers — tot de conclusie dat een harde kern van zowat 7 à 8 procent van de gevallen aan alle uitleg ontsnapten op grond van zijn toenmalige wetenschappelijke kennis. Hij beschouwde dit percentage als een minimum omdat de militaire instanties regelmatig dossiers als verklaard beschouwden, die de raadgever aan een tweede onderzoek wilde onderwerpen. Bij het beëindigen van haar onderzoek, heeft de Luchtmacht jaren later schoorvoetend een officieel percentage van 5,8 procent niet-verklaarde gevallen toegegeven. Indien men Hyneks percentage van minimaal 7 procent zou toepassen als een soort vuistregel op de honderdduizenden waarnemingen die sindsdien over de gehele wereld plaatsvonden, dan wijst zulks in de richting van indrukwekkende aantallen UFO’s. Deze zijn evenwel ruim gedomineerd — wellicht van 1 tot 15 — door de IFO’s, zijnde de wel geïdentificeerde vliegende voorwerpen oftewel ‘Identified Flying Objects’.

De identificatie ging meestal in de richting van eigenaardig gevormde wolken bij ongewone belichting; weerballons of vliegtuigen van allerlei types; lichteffecten van velerlei aard; en andere natuurlijke of technische verklaringen. De jongste jaren groeide het aantal brokstukken van satellieten als verklaringsgrond, terwijl ook meteorieten regelmatig een ruim aantal IFO’s veroorzaken. Gevallen van pure psychologische inbeelding werden weinig gerapporteerd, ongeveer met hetzelfde verwaarloosbare percentage als bijvoorbeeld de verklaring ‘vogels’ of de niet volledig onbeduidende groep ‘grappen’.

Alhoewel de vuistregel van 7 procent werkelijk als een minimum-minimorum dient te worden beschouwd en bij tal van niet-vertekende onderzoeken hogere percentages werden bereikt, heeft dit betrekkelijk kleine aantal echte UFO’s tegenover een dominerend aantal IFO’s ongetwijfeld mede de afwijzing en bespotting aangewakkerd in de media en bij het grote publiek.

Evenwel het maken van onderscheid tussen het bestaan van een raadselachtig vliegend tuig en de identificatie ervan is van primordiaal belang. We hebben de vragen, we hebben niet de antwoorden, placht Hynek te stellen en hij zou geleidelijk aan dit onderscheid tussen bestaan en identificatie beklemtonen (illustratie 3).

Het eerste — het feitelijk bestaan van dergelijke tuigen — bewijzen moet met alle middelen van empirisch onderzoek worden nagestreefd en verdient alle prioriteit.

Het tweede — de identificatie — omvat reeds de poging tot verklaring waartoe vooralsnog niet enkel de beschikbare gegevens, maar ook ons theoretisch inzicht te schraal blijken te zijn. Belangrijke onderzoeken zijn trouwens vastgelopen omdat ze een van tevoren opgestelde verklaring wilden testen, onder meer het ophefmakende Amerikaanse Condon-rapport van 1968-1969.

Bij elke wetenschappelijke benadering kan een dergelijke situatie ontstaan, namelijk dat men over reeds behoorlijke gegevens beschikt, maar nog niet over de passende theorie om ze sluitend te verklaren.

 

Wel statistische zekerheid!

 

De statistische basis tot onderzoek van het afwijkende verschijnsel heeft zich sinds de vlucht van Kenneth Arnold in 1947 zodanig verbreed en verstevigd dat een geoefend wetenschapper als Hynek, zonder zich te wagen aan identificatie, een behoorlijke definitie van een UFO heeft durven uit te schrijven, zoals geciteerd bij de aanvang van dit eerste deel.

Een statistisch onderzoek van meer dan 7000 geregistreerde en onverklaarbare UFO-dossiers, vergeleken met tienduizenden gerapporteerde IFO-gevallen, kan in waarschijnlijkheidstermen reeds heel veel leren over het afwijkende fenomeen. Zeer weinig of vrijwel geen statistische enquêtes, ook inzake opiniepeilingen, kunnen zich beroepen op zulke uitgebreide verzamelingen.

 

 

Opvallend is dat vanuit de gezichtshoek van de psychologen er hoe dan ook een onderwerp bestaat! Dat heeft de beroemde Zwitserse psychiater Carl G. Jung al ingezien in 1959, toen hij een boek publiceerde over de UFO’s als een mythe voor de moderne tijd. Eensdeels is de mens bevreesd voor de toekomst van de Aarde, anderdeels weet hij zich op de drempel van ruimtereizen.12 Jung heeft de verdienste gehad de aandacht te vestigen op de psychologische dimensie van de UFO-vraagtekens. Deze dimensie is nog lang niet uitgediept, zoals trouwens onze menselijke kennis nog heel wat vorderingen over de complexe samenhang tussen lichaam en geest te maken heeft.

Sindsdien is gestaag de overtuiging gegroeid dat het UFO-verschijnsel multidimensionaal voorkomt en daarom interdisciplinaire studie en onderzoek vereist.

 

Afwijkende gebeurtenissen in tijd en ruimte

 

Dit eerste deel behandelt enkele van de meest opmerkelijke waarnemingen, voorkomend gedurende de laatste vijftig jaar, van de raadselachtige verschijnselen die men gemakkelijkheidshalve UFO’s is gaan noemen op een ruim deel van de planeet en OVNI’s in de Franse- en Spaanssprekende landen (‘Objets Volants Non Identifiés’, resp. ‘Objectos Voladores No Identificados’). De vrijwel onbekende Nederlandse uitdrukking ODIL (‘Onbekend Ding In de Lucht’) wordt uiteraard weinig gebruikt.

Het gaat daarbij wetenschappelijk in de eerste plaats over de ‘relevantie’ van die waarnemingen, met andere woorden in hoeverre ze op zichzelf betekenisvol zijn, realiteitswaarde bezitten.

Heel de waarachtigheid van het onderwerp van de niet-geïdentificeerde vliegende voorwerpen staat of valt niet die evaluatie!

De mogelijke verklaringen van de afwijkende gebeurtenissen vormen inderdaad een volgende fase, die we in deel 11 zullen aftasten. Die eventuele verklaringen omvatten de vraag naar de oorzaak of oorsprong van het verschijnsel en zouden meteen het probleem van de identificatie (helpen) oplossen.

 

We dienen ons te beperken tot het moderne UFO-tijdvak van na de Tweede Wereldoorlog, hoe boeiend een speurtocht in het verleden ook is.

Zo’n ver verleden ontcijfert niet enkel prehistorische manuscripten en ontleedt overleveringen van vóór de zondvloed, het kan ook blijven stilstaan bij de ruïnes van raadselachtige bouwwerken: van het Engelse Stonehenge tot het Mexicaanse Teotihuacan; van een voorhistorisch vliegveld in Peru tot de sfinx van Giseh, die gebouwd werd met de blik op het sterrenbeeld Orion, vele eeuwen vóór de omliggende pyramiden.

Een dergelijke speurtocht dient ook de astronomische kennis van de Sumeriërs in te schatten, die veel ruimer en dieper was dan die van de Helleense oudheid nadien en op sommige punten de hedendaagse durft te tarten.13

Beperking in de ruimte is minder eenvoudig dan in de tijd, omdat het UFO-verschijnsel zich zo wereldwijd voordoet, letterlijk van Groenland tot Papoea. De wijze waarop dit gebeurt en gerapporteerd wordt, is evenwel zeer verschillend en houdt onvermijdelijk tevens verband met de sociologische omstandigheden en het ontwikkelingspeil van de plaatselijke bevolkingen. We dienen echter selectief te zijn en zullen vanzelfsprekend in het bijzonder aandacht schenken aan eigen land België, dat tijdens het moderne UFO-tijdvak als geheel een meer dan behoorlijk aandeel heeft gehad in allerhande niet-verklaarbare waarnemingen.

Persoonlijk hebben we vreemdsoortige verschijnselen boven België met groeiende belangstelling gevolgd gedurende meer dan vier decennia, nadat een Vlaams weekblad in het begin van de jaren vijftig een reportage begon over wat toen nog algemeen ‘vliegende schotels’ werd genoemd.14

Opvallend was hoe de toenmaals dienstdoende redacteur volledig sceptisch ingesteld was bij het begin van zijn goed geïllustreerde artikelenreeks, die wel een achttal afleveringen omvatte. Hij raakte echter geleidelijk aan in de ban van het onderwerp en was er bij het slotartikel duidelijk van overtuigd dat er vraagtekens bestonden. Als lezer had de auteur van dit boek dezelfde ontwikkeling doorgemaakt, die vrijwel klassiek blijkt voor wie het dossier met aandacht en zonder vooroordeel wil doornemen. In Vlaanderen zijn evenwel ook enkele gevallen bekend met tegengesteld verloop: van positieve naar sceptische belangstelling.

Het meest bekende en spectaculaire geval van de eerstgenoemde intellectuele ommezwaai, waarbij hij de term ‘bekering’ bij voorkeur vermeed, werd geboden door professor J. Allen Hyneks Echternach-processie naar openheid over een onderwerp dat hij aanvankelijk als raadgever van de Amerikaanse Luchtmacht met intens genoegen van tafel veegde.

Het volgende tweede hoofdstuk is gewijd aan de betekenis van het leven en werk van de gewezen decaan van de Astronomische Faculteit van de vooraanstaande Northwestern Universiteit van Evanston-Chicago. De sterrenkundige Hynek zal wellicht eens geroemd worden als de Galileï van een nieuw tijdvak in het menselijk denken.

Kan men niet om het Amerikaanse dossier heen als achtergrond van iedere studie, toch zullen we de prioritaire belangstelling voor de Belgische UFO-geschiedenis uiteraard situeren binnen die van de landen van de Europese Unie, die vrijwel alle goedgevulde archieven kunnen voorleggen. Daartussen zijn de militaire niet steeds ontsloten. De Oost-Europese gegevens vormen een goudmijn voor nader onderzoek, een bonanza die de schrijver-uitgever Julien Weverbergh vóór vele jaren reeds ging verkennen.15

In de Europese context heeft het toen jonge Waalse parlementslid Elio Di Rupo in 1990 als allereerste een UFO-stok in het politieke hoenderhok gesmeten met een voorstel aan het Europese parlement tot oprichting van een Euro-waamemingscentrum. Ook al werd zijn ontwerpresolutie met de verkiezingen van 1994 netjes begraven, zij gaf aanleiding tot een overwegend positieve bespreking in de bevoegde commissie. Bij een passende gelegenheid — en die kan niet uitblijven — betekent het voorstel-Di Rupo een katalysator tot de Europese politieke bewustwording van het afwijkende verschijnsel.

 

Als blinden in een bos

 

Het verzamelen van kennis omtrent niet-geïdentificeerde vliegende voorwerpen is om velerlei redenen een moeilijke en veeleisende taak. We zijn als blinden in een bos, of als de blinden die een olifant betasten in de bekende Indische parabel!

Wetenschappelijke kennis wordt het meest doeltreffend vergaard wanneer ze gericht is op individuele verschijnselen die zichzelf herhalen (zoals het vallen van een steen) of gemakkelijk experimenteel kunnen worden nagebootst.

Vandaar dan ook dat de natuurkundige wetenschappen met hun wetmatigheden een voorsprong hebben op de sociale disciplines die enkel een groepsgedrag kunnen bestuderen, en meer nog op de geschiedenis die feitelijk unieke gebeurtenissen dient te ontleden. De UFO-verschijnselen zijn bij uitstek niet repetitief, grillig en onvoorspelbaar en ook dikwijls strijdig met onze logica en gangbare natuurkundige begrippen. Enkel door het grote aantal van duizenden getuigenissen is geleidelijk aan enig statistisch groepsgedrag te ontwaren. Maar men verzamelt steeds een niet-gestandaardiseerde kennis, die zich niet stoort aan onze vertrouwde referenties en normen.

Vervolgens gaat het vooral om visuele gebeurtenissen, met al het ogenblikkelijke, ‘Instantané’, daaraan verbonden. Hynek heeft twee criteria ingevoerd om van meet af aan de waarde van een getuigenis in te schatten, namelijk de ‘geloofwaardigheid’ van de betrokken persoon of personen, vervolgens de ‘vreemdheid’ van het waargenomen verschijnsel, met andere woorden in hoever het afwijkt van welbekende begrippen als gewone vliegtuigen, satellieten, meteoren e.a.

Bij het waarnemen en beoordelen van die overwegend visuele gebeurtenissen ontstaan in feite drie rolpatronen.

De eerste rol wordt uiteraard gespeeld door de getuige van de waarneming, waarvan de geloofwaardigheid uiterst gevarieerd kan zijn en ook nauw samenhangt met het peil en de soort van zijn vorming. De tweede rol wordt gespeeld door de onderzoeker van het dossier, de rol die Hynek lange jaren speelde bij de Air Force. Haar hogere leiding vervulde evenwel de derde rol, namelijk beslissen of een waarneming al dan niet als verklaard (geïdentificeerd) werd beschouwd. Tegen beter weten en streven van Hynek in, hadden zijn militaire opdrachtgevers steeds de neiging zoveel mogelijk gevallen als IFO te rangschikken en zo weinig mogelijk als UFO. In de jongste psychiatrische literatuur wordt ook de mogelijkheid opgeroepen — mede in verband met het toenemende aantal rapporten over de zogenaamde ontvoeringen (‘abductions’) — dat er uitzonderlijk een onderscheid kan optreden tussen visueel beeld en feitelijke werkelijkheid. De hedendaagse snelle vorderingen van allerlei beeldtechnieken via de computer, onder meer de zogenaamde virtuele realiteit, doen beseffen dat de menselijke kennis ook op dit stuk nog heel wat weg heeft af te leggen.

 

De geschiedenis die verheldert

 

De geschiedenis die geleidelijk aan ordent en verheldert, speelt echter mede haar rol in dit complexe UFO-dossier. Onlangs bestempelde een schrijver dit als een kameleonmysterie: steeds van kleur en uiterlijk veranderend, steeds zo ongrijpbaar mogelijk, ja als het ware graag voedsel gevend aan wat het belachelijk doet voorkomen.

De geschiedenis van de afgelopen vijftig jaar speelt het vierde rolpatroon en wel in een veeleer verhelderende richting. Geleidelijk aan ontstaan meer betrouwbare bronnen, vooral door een toenemend aantal serieuze publicaties. Deze werden in december 1995 bekroond door de beperkte oplage van een lang verhoopt document omtrent The Best Available Evidence, met andere woorden ‘de best beschikbare feiten’ omtrent de UFO’s.16 Niet enkel de drie belangrijkste Amerikaanse UFO-groepen, maar ook een schaar van internationale deskundigen hebben hieraan hun medewerking verleend. Het Belgische aandeel mag als betekenisvol worden vermeld.

Daarbuiten groeit het aantal materiële sporen gestaag, in een recent verleden onder meer door een betekenisvolle stroom van niet-commerciële video’s, waarvan men de waarachtigheid moeilijk kan aanvechten.

Nader onderzoek zal ook uitwijzen of de ‘ontvoeringsgolf’ die de jongste jaren de UFO-congressen domineert, voldoende materiële sporen, bewijskrachtig materiaal zoals bijvoorbeeld implantaten weet aan te brengen. De vorderingen in de studie van de ruimte binnen en buiten ons zonnestelsel, los van alle UFO-bekommernissen, scheppen een iets gunstiger klimaat om onbekende verschijnselen in de lucht beter bespreekbaar te maken.

Er gaat vrijwel geen dag voorbij of de Hubble-ruimtetelescoop toont aan hoe schraal onze kennis van de kosmos nog is. De empirische computerontdekking van de eerste planeten rondom halfverre sterren — eind 1995, begin 1996 — bracht een stevige impuls tot zelfs bij de zeer conservatieve NASA teweeg, om meer belangstelling op te brengen voor mogelijke andere ‘Aardes’ in het universum.

En ten slotte heeft in augustus 1996 de wetenschappelijke vaststelling dat er zeer waarschijnlijk ooit leven was op onze buurplaneet Mars, toch heel wat vragen opgeroepen omtrent de oergeschiedenis van het zonnestelsel. Het bestuderen van de oude Sumerische manuscripten kan wellicht nog lonend worden!

Ondanks allerlei vorderingen blijft het kameleonmysterie intussen zichzelf, raadselachtig en clownesk, niet-ontsluierd en onvoorspelbaar aanwezig.

 

 

De oplossing van het UFO-fenomeen kan: ‘… de springplank zijn tot een revolutie in de opvattingen van de mens over zichzelf en over zijn plaats in het heelal’17, zoals Hynek ooit schreef. Het leven van deze vooraanstaande sterrenkundige is trouwens als zodanig een van de meest treffende getuigenissen omtrent de waarachtigheid en de draagwijdte van het onderwerp.