HOOFDSTUK 6

 

Empirisch onderzoek schiet tekort

 

Op grond van de onstuitbare vloed waarnemingen, hoe verward en tegenstrijdig ook en niettemin meermaals zo echt, in deel 1 behandeld, rijst vanzelfsprekend de vraag naar de achterliggende werkelijkheid van het UFO-verschijnsel, zo mysterieus en waarschijnlijk reëel.

Deel 2 peilt naar aanknopingspunten bij die werkelijkheid, wellicht in het meervoud te begrijpen als die ‘werkelijkheden’.

Als cartesianen lijkt het ons vanzelfsprekend dat de verkenning van mogelijke verklaring(en) bijna onvermijdelijk langs onderzoek en meest belovend langs wetenschappelijk onderzoek moet verlopen. We zijn immers doordrongen van het besef dat speurwerk in allerlei vormen sinds enkele eeuwen en vooral tijdens de afgelopen honderd jaar steeds méér grenzen heeft verlegd, ons inzicht verbreed en onze mogelijkheden verveelvoudigd.

Als men ze situeert in de ruime evolutie van het menselijk denken, dan is de controverse rondom het UFO-fenomeen niet zo uniek als ze zich bij eerste benadering wel aandient. Men is van weinig zeker, behalve van het feit dat men weinig weet, placht de Engelse auteur Somerset Maugham grimmig op te merken. We durven daarom te voorspellen dat de UFO-controverse wetenschappelijk en maatschappelijk in de volgende eeuw pas volop zal losbreken. De discussie rondom het onorthodoxe verschijnsel roept in feite heel wat diepgaande vragen op waarmee de ontwikkeling van de menselijke kennis al geruime tijd worstelt, vooral tijdens deze eeuw, onder meer omtrent het lang onaantastbaar gewaande wereldbeeld van Newton, dat door Einstein gerelativeerd werd. Er ontstond toen een spanning tussen werkelijkheid en waarneming, zelfs tussen werkelijkheid en waarnemer wat de macrokosmos van het heelal betreft. Die werd nog versterkt wat de microkosmos van het atoom aangaat toen de kwantumtheorie met het principe van Heisenberg op het toneel verscheen tijdens de laatste jaren van de periode tussen de beide wereldoorlogen.

 

De olifant en de blinden

 

De persoonlijke kijk van de auteur op het UFO-verschijnsel is onvermijdelijk beïnvloed door zijn eigen vakgebied, de econometrie.

Deze synthetische denkrichting ontstond ook in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog. De naam van de Nederlandse Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen is er glansrijk mee verbonden. De econometrie streeft ernaar bij het economisch onderzoek een brug te slaan tussen de empirische waarneming (meestal statistisch op dit gebied) en de conceptuele werkelijkheid (waarvan men zich meestal slechts een theoretisch beeld kan vormen).

In tegenstelling tot de vroegere economische scholen, overwegend theoretisch georiënteerd, wilde de econometrie het conceptuele beeld van de complexe werkelijkheid toetsen aan de waargenomen feiten. ‘Facts and theory’, feiten én theorie, dat was de leuze van de grondleggers van de nieuwe discipline!

Daarmee namen ze frontaal stelling, zowel tegen de dominerende benadering die vrijwel enkel op een theoretische onderbouw berustte, als tegen de zeldzame richtingen die — met schrale resultaten trouwens — enkel rekening wilden houden met de feiten, zoals bijvoorbeeld de zogenaamde Statistische school van Harvard in de jaren dertig.

Verscheidene beeldspraken zijn geleidelijk aan ontstaan om die moeilijke synthese, die spanning tussen waarneming en werkelijkheid, passend weer te geven. Een zeer treffende beeldspraak is ongetwijfeld die van de Indische parabel over de blinden bij de olifant, als spectaculaire uitdrukking van het beperkte en tastende waarnemen door de mens van een soms immense werkelijkheid, die hem in haar geheel ontgaat.

Verrassend is daarbij dat vooraanstaande filosofen die parabel als actueel en illustratief beschouwen voor het denken van onze tijd, waarbij de olifant imponerend de werkelijkheid voorstelt en de blinden schamel en betweterig de waarneming symboliseren.

De beeldspraak is als volgt. Vier blinden kunnen een olifant betasten. De eerste raakt de poten aan en meent dat ze de zuilen zijn van een tempel. De tweede heeft de slurf vast en vreest dat hij een slang voelt. De derde betast de buik en spreekt van het blad van een palmboom. De vierde ten slotte…

Ze discussiëren heftig met elkaar, ieder overtuigd van zijn waarheid en ontoegankelijk voor de echte, volle werkelijkheid.

De beroemde theoloog professor E. Schillebeeckx citeerde in zijn colleges dit verhaal als symbolisch voor de geschiedenis van het westerse denken, die vaak een zwart-wit beeld van de werkelijkheid oproept en meteen een vertekening van haar vele schakeringen en kleuren weergeeft.

De overweging van Schillebeeckx mag wel eens worden toegepast op het zwart-witdenken of niet denken, op de heersende intellectuele onverdraagzaamheid rondom het UFO-dossier. Het UFO-verschijnsel is wellicht meer nog dan een kameleon, zoals we het soms betitelden, een niet te vatten olifant in de betekenis van de Indische parabel, waarvan de waarneming tot nog toe blindelings en toevallig gebeurt. En velen willen de olifant zelfs niet betasten!

 

Werkelijkheid en waarnemer beïnvloeden elkaar

 

In zowel de macrokosmos van het heelal als de microkosmos van het atoom beheerst de verhouding werkelijkheid — waarnemer de evolutie van het wetenschappelijk denken sinds Einsteins eerste publicaties begin van deze eeuw.

Het denksysteem of paradigma van Newton is in Europa historisch gegroeid tijdens de 16de en 17de eeuw. Ontworpen voor de hemelmechanica overheerste het spoedig het geheel van de positieve wetenschappen, met uitlopers tot in de menswetenschappen. Een strenge wetmatigheid is de binding tussen de waarnemer als subject en de werkelijkheid als object. Dit wetenschappelijk determinisme speelt zowel voorwaarts in de toekomst als achterwaarts in het verleden, zodanig dat de tijd een volledig neutrale rol vervult. Het leidt ook tot een nog sterkere paradox. De waarnemer van Newton kan de werkelijkheid slechts beïnvloeden via de natuurlijke wetmatigheid. Hij is alziend maar tevens machteloos! In dit wereldbeeld zijn de waarnemer en de door hem geobserveerde werkelijkheid volledig onafhankelijk van elkaar.

Bij het begin van deze eeuw bracht de relativiteitstheorie van Einstein op het gebied van het zeer grote, de macrokosmos, een lelijke deuk toe aan die klassieke newtoniaanse opvatting omtrent een werkelijkheid, gegrondvest op solide begrippen van ruimte en tijd die elkaar niet beïnvloeden.

Einstein bracht een nieuw beeld van de kosmische realiteit, waarin ruimte en tijd wel gebonden zijn voor een waarnemer die zich met een voldoende hoge snelheid zou verplaatsen. Zijn tijd krimpt in naarmate zijn snelheid verhoogt, met alle afgeleide wondere effecten van dien, die iedere sciencefictionfilm sensatie kunnen bijbrengen.

In de microkosmos van het atoom werd Newtons postulaat van het mechanisch determinisme en meteen van de wetenschappelijke voorspelbaarheid nog sterker onder druk gezet door de resultaten van de kwantummechanica, samen met de relativiteitstheorie de belangrijkste wetenschappelijke verovering van de 20ste eeuw. Het gaat trouwens om twee grote sprongen in de vooruitgang van de menselijke kennis die nog verre van geharmoniseerd zijn. Vooral het zogenaamde principe van de onzekerheid of onbepaaldheid, genoemd naar de vooroorlogse Duitse kernfysicus Werner Heisenberg (Nobelprijswinnaar op 31 jaar), heeft het determinisme ondermijnd in de oneindig kleine ruimte van de partikels rond de atoomkern. Heisenberg poneerde (1926), later algemeen bijgetreden, dat in de microfysica de invloed van de waarnemer op de plaats en de snelheid van de partikels het onmogelijk maakt gelijktijdig een perfecte kennis te hebben omtrent die twee toestanden. De toevalligheid doet haar intrede! Plaats en snelheid houden onderling verband, maar kunnen niet gelijktijdig precies bekend zijn.

De mechanische werkelijkheid van Newton en Descartes werd meteen stevig dooreengeschud. Zelfs op haar eigen terrein van astronomie en fysica bleek de strakke wetmatigheid en tegelijkertijd de absolute onafhankelijkheid tussen waarnemer en werkelijkheid niet langer strikt houdbaar.

Op de kennisgebieden tussen het zeer grote en het zeer kleine, vooral in de mens- en groepswetenschappen, heeft het paradigma van Heisenberg een sterke stroming op gang gebracht die ging in de richting van een probabilistische of statistische benadering van de werkelijkheid, weg van de mechanische visie van Descartes en Newton.

Intussen sleutelt vanuit zijn rolstoel en via zijn computer de briljantste hedendaagse fysicus aan een grote eenheidstheorie, die relativiteits- en kwantumtheorie moet verzoenen en meteen het universum beter verklaren. Stephen Hawking, nu een vijftiger die in Cambridge de leerstoel van de grote Newton bezet, werd al op jeugdige leeftijd beroemd door zijn studies omtrent de kosmische ‘zwarte gaten’, waarin hij reeds enkele eerste stappen zette op de weg van de harmonisatie tussen de twee innoverende disciplines van de 20ste eeuw.

Een dieper inzicht in de complexe werkelijkheid van onze kosmos kan in de toekomst heel wat vraagtekens verkleinen, wellicht helpen oplossen.

De Heisenbergse visie dat werkelijkheid en waarneming een geheel vormen en elkaar beïnvloeden, kan ook voor het UFO-onderzoek een denktraject betekenen, dat sommige onderzoekers trouwens reeds exploreren.

In het dagelijks leven is die beïnvloeding verre van ongewoon. De supporters op een voetbalstadion beïnvloeden het verloop van de match, zoals de opiniepeilers de uitslag van een verkiezing. En de markteconomie ondergaat de mentale terughoudendheid van de bevolking, zoals dat de laatste jaren vooral in de Europese Unie voelbaar was. Tenslotte zal de olifant ook niet ongevoelig gebleven zijn voor het betasten door de blinden!

 

Vereisten tot een wetenschappelijke benadering

 

Reeds in de Griekse oudheid zijn sporen terug te vinden van de spanning tussen de prioriteit die werd gegeven aan het theoretisch concept van de werkelijkheid, tegenover de klemtoon die werd gelegd op de waarneming van de kleine en grote feitelijke dingen rondom ons. Bij Plato vindt men de absolute voorrang ten aanzien van de wereld der ideeën. Zijn leerling Aristoteles en enkele andere filosofen in de Oudheid hebben reeds aandacht voor de waargenomen feiten.

Het duurt evenwel tot in de Renaissance alvorens het empirisch onderzoek, de inductieve benadering, werkelijk vat krijgt op het menselijk denken en enige dam opwerpt tegen de overheersende en soms dogmatische deductie, de onkritische heerschappij van de vooropgestelde ideeën. Pas sinds die tijd dankzij de bevruchting van de denkbeelden door het feitelijk en geleidelijk proefondervindelijk onderzoek, kon de technische vooruitgang werkelijk van start gaan. De Engelse monnik Francis Bacon en de Vlaamse Nederlander Simon Stevin hebben daarbij een pioniersrol gespeeld. De betekenis van de theoretische benadering of deductie was evenwel niet uitgewist, verre van dat. Onze huidige kennis van het heelal is nog goeddeels gebaseerd op conclusies van de theoretische fysica, niet op resultaten van empirisch onderzoek. Vandaar dat de satelliet-sterrenkijker Hubble bijna wekelijks zorgt voor correcties van onze kennis. Stephen Hawking, gehuld in de mantels van Newton en Einstein, hield ervan vóór het Hubble-tijdperk zijn auditorium op te schrikken met de laconieke mededeling dat er enkel een theoretische, geen feitelijke evidentie bestond voor het bestaan van zijn geliefkoosd kosmisch thema: de zwarte gaten (of ‘black holes’) met hun alles dominerende zwaartekracht.

In de klassieke economische denkbeelden van de 19de eeuw, nog neoklassiek doorgetrokken in de 20ste eeuw, was de deductieve denkwijze zodanig overheersend dat ze dikwijls leidde tot ‘lege dozen’, conclusies zonder inhoud. De econometrie wilde daartegen in de periode 1930-1933 reageren door de werkelijkheidswaarde van de theorieën te toetsen via de waargenomen feiten. De twee belangrijkste geestelijke vaders, de Noor Ragnar Frisch en de Nederlander Jan Tinbergen, zouden later voor deze opzet gezamenlijk geëerd worden door de eerste Nobelprijs Economie.

Het kenmerkende van de econometrische benadering schuilt erin dat men zich omtrent de werkelijkheid eerst een theoretisch beeld vormt (deductief dus), om het vervolgens (inductief) te toetsen aan feitelijke en meetbare waarneming. In de sociaal-economische werkelijkheid zal die waarneming meestal een statistisch karakter hebben. Op andere kennisgebieden zal men aangepaste methodes van waarnemingen moeten aanwenden. Die hebben zich trouwens in minder dan een generatie verbazend snel ontwikkeld, voor de astrofysica bijvoorbeeld van satellieten rondom de aarde tot verkenners in de ruimte.

Het voorbeeld van de econometrie is de tastbare illustratie van een wetenschappelijke discipline, die op een aangepaste wijze poogt de spanning tussen deductie en inductie om te zetten in een vruchtbare synthese. Want met de Franse filosoof Guitton kan men de deductie vergelijken met de spin die uit zichzelf draden produceert, de inductie met de mier, steeds bezig zonder duidelijk resultaat. De ware wetenschap moet zijn als de bij die het stuifmeel van de bloem verwerkt tot de honing, een hogere synthese.

Iedere wetenschap, behalve op de puur speculatieve kennisgebieden, wordt geconfronteerd met die dubbele polariteit van theorie en feiten. De theorie levert ons een concept van een verhulde werkelijkheid, de feiten leren we kennen via uiteraard onvolmaakte en soms misleidende waarnemingen. Onderzoek legt de band tussen de waarneming en de achterliggende werkelijkheid die we wensen te verklaren.

Deze gedachtegang kan haast letterlijk worden toegepast op de UFO-problematiek. We beschikken over een arsenaal aan onvolmaakte en dikwijls misleidende gegevens, waartegenover geen sluitend theoretisch concept staat van een verklarende werkelijkheid. Vanuit de waarneming zal men via onderzoek de uiteindelijke verklaring moeten vinden.

Echte wetenschap ontstaat wanneer feiten en theorie behoorlijk met elkaar in overeenstemming zijn, wanneer er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen de feitelijke waarneming en ons theoretische beeld van de werkelijkheid, noch in de ene, noch in de andere richting. We stellen met opzet ‘behoorlijk’, omdat kleinere afwijkingen erop duiden dat de opgeroepen theorie nog verder aangepast en verfijnd kan worden.

Als men aan de studie van het UFO-verschijnsel door ernstige onderzoekers zoals J. Allen Hynek en anderen de naam van ‘Ufologie’ verleent, dan heeft men in wezen te doen met een halve wetenschap, die geleidelijk gestalte krijgt: een heleboel feiten zonder passende theorie!

De feitelijke of empirische gegevens zijn overweldigend, verwarrend en soms overdadig, maar schieten ook tekort omdat ze niet het resultaat zijn van systematisch onderzoek. Ze berusten op onverwachte en meestal visuele waarnemingen van toevallige getuigen. Van geleide observatie volgens wetenschappelijke normen is vrijwel nog geen sprake geweest. De band met de veelvuldige waarnemingen uit een nabij en ver verleden is slechts door enkele auteurs verdienstelijk onderzocht en is voor het overige voer voor sensatieverhalen gebleven.

Zowel de systematische waarneming als het diepgaande onderzoek van het UFO-verschijnsel met een grote inzet van aangepaste wetenschappelijke middelen is in de toekomst geboden, wil onze wereld gelijke tred houden met een problematiek die van jaar tot jaar uitbreiding schijnt te kennen, soms onder gans nieuwe en onverwachte vormen zoals ontvoeringen, veemutilaties en graancirkels. Tenminste de empirische kant van de halve wetenschap, zoals we vooralsnog de ufologie betitelen, zou toch een maximum aan informatie moeten kunnen aanreiken. De andere helft van de wetenschap, namelijk het aflijnen van een aansluitend theoretisch concept, zal dan nog uitzonderlijke inspanningen vergen.

Dit conceptuele beeld zal ongetwijfeld een opgave betekenen voor het volgende millennium. Vooralsnog schiet ons theoretisch inzicht tekort, zoals het empirisch onderzoek. Het eerste zal evenwel meer handvatten krijgen als de waarnemingskennis verbetert en toeneemt. Volgens een wenk van professor I. Prigogine ligt de bal voorlopig in het kamp van de empiristen.

Verscheidene onderzoekers hebben voorstellen ontwikkeld tot grootschalig en diepgaand onderzoek om de feitelijke kennis van het verschijnsel op te tillen en de weg naar de verklaring te effenen. Een aantal suggesties inzake statistisch en individueel onderzoek van J. Allen Hynek in zijn standaardwerk van 19721 blijft nog steeds inspirerend. En in het tweede rapport van SOBEPS heeft professor Leon Brenig van de Université Libre de Bruxelles een concrete methodologie voor een wetenschappelijke ufologie ontwikkeld, uiteraard in het kader van de huidige technologie, zoals de inschakeling van een observatiesatelliet.2

Intussen is er niets ontmoedigends aan dat men te doen heeft met een halve wetenschap in wording, wanneer men naar de woorden van Stephen Hawking beseft dat ook de huidige kosmologie slechts iets meer is dan een halve wetenschap met een overwegend theoretische helft, die nog door de empirische waarneming moet worden aangevuld.

Voor de ufologie als wetenschap in babyschoentjes geldt a fortiori de voorrang van de feitelijke empirische waarneming om de echtheid van het verschijnsel sterker aan te tonen en tegelijkertijd zijn legitimiteit als wetenschappelijk onderwerp te bevestigen. Slechts langs de prioriteit van het systematische verzamelen en verwerken van gegevens kan ook de uiteindelijke verklaring dichterbij komen, iets waartoe ons thans zelfs de nodige theoretische kennis blijkt te ontbreken.

Met de humoristische trek hem eigen, citeert Hynek in dit verband zelfs de legendarische detective Sherlock Holmes: ‘Het is een grote vergissing over te gaan tot theoretiseren alvorens alle gegevens zijn verzameld. Het vertekent ons oordeel.’3

 

Realiteitswaarde van de Belgische waarnemingsgolf

 

Als casestudy is het interessant verder in te gaan op de grote Belgische waarnemingsgolf, die in november 1989 zou starten en vooral de streek van Eupen naar adem deed snakken.

Los van alle apriorismen valt het niet moeilijk te aanvaarden dat bijvoorbeeld voor de spectaculaire lichtbollen van 23 september 1986 boven een deel van Europa, de waarschijnlijkheid van een meteorietenval duidelijk groter is dan die van een werkelijke UFO. Het ging tenslotte om een eenmalig lichtverschijnsel dat vanaf een aanzienlijke afstand werd waargenomen, zij het dan vergezeld van verwarrende neveneffecten.

De realiteitswaarde van de observatie van de vreemdsoortige driehoeken na 29 november 1989 scoort evenwel beduidend hoger, ook bij een eerste evaluatie. Dag in, dag uit worden kleine groepjes of individuele getuigen van wie sommigen uitermate gekwalificeerd, visueel geconfronteerd met een vreemdsoortig vliegend tuig, soms op korte afstand. De contouren ervan zijn meestal duidelijk verschillend van de vertrouwde vormen van vliegende schijven die in het collectief bewustzijn leven.

Het verschijnsel heeft zich zo intens voorgedaan dat de Belgische Luchtmacht, die in feite als politie van het nationale luchtruim optreedt, de gebeurtenissen vanaf december 1989 van dichtbij heeft gevolgd en herhaaldelijk haar verantwoordelijkheid heeft durven opnemen.

Duidelijk is dat ook de toenmalige minister van landsverdediging Guy Coëme de waarnemingsgolf ernstig nam en dit ook politiek liet blijken. Hij ging daarbij zover als mogelijk was zonder belachelijk te worden gemaakt, zoals de bedoeling was van een interpellatie in de Kamer op 26 april 1990.

 

Professor Hynek rangschikte bij zijn onderzoek de UFO-meldingen die hem werden voorgelegd, volgens twee basiscriteria: de ‘vreemdheidsgraad’ en de ‘waarschijnlijkheidsgraad’.

Het vreemdheidsgehalte stijgt naarmate een melding meer excentrieke elementen bevat, die ons dagelijks gezond verstand geweld aandoen. De waarschijnlijkheidsgraad is volgens Hynek moeilijker, want meer subjectiever. Zelfs bij de meest betrouwbare observanten doen allerlei bijkomende omstandigheden de vraag rijzen of een verschijnsel werkelijk plaatsvond zoals het gemeld werd.

Op een schaal van 1 tot 10 was Hynek zeer streng voor beide coördinaten. Voor het criterium W (waarschijnlijkheidsgraad) kende hij nooit meer dan 3 op 10 toe aan een enkele getuige en die moest dan nog van degelijke reputatie zijn. De W-index steeg slechts tot 5 of hoger wanneer de melding door meerdere getuigen van goede faam een samenhangend geheel vormde.

Met zijn sobere toekenning van punten kwam Hynek na enige tijd tot de bevinding dat alle gevallen met een vreemdheidsindex V hoger dan 3 en een waarschijnlijkheidsindex W groter dan 3 voldoende vraagtekens tot verklaring opriepen en dus wetenschappelijke uitdagingen betekenden.

Men kan evenwichtig ramen dat de Belgische waarnemingen van de driehoekige tuigen in de tweeledige schaal van Hynek ruim boven de minimumdrempels te situeren zijn en volgens de twee criteria een hoge score bereiken.

Driehoekige platforms met indrukwekkende afmetingen maar veeleer dunne buik, waarboven een soort koepel met wellicht patrijspoorten en onderaan drie zeer sterke witte lichten, en met in het midden een meer bescheiden rood pinklicht: dat zijn karakteristieken die duiden op ‘vreemdheid’ en zelfs in het zo bizarre UFO-landschap zeer ongewoon overkomen. En dan beschouwen we nog dat andere kenmerken zoals de soms zeer trage beweging, het onbeweeglijke zweven en de afwezigheid van geluid op een fluitend gezoem na, wél vertrouwd lijken in de jarenlange verzameling van UFO-waamemingen.

Ook de waarschijnlijkheidsindex van de Belgische golf mag als zeer hoog geraamd worden omdat men te doen heeft met een steekproef aan getuigen, die tot de allerbeste behoort sinds de aanvang van het hedendaagse UFO-tijdvak.

Meer dan 2000 getuigen met naam en toenaam geregistreerd door SOBEPS, van wie er — voor mei 1991 — bijna 300 bijzonder sterke meldingen maakten, zoals bijvoorbeeld luitenant-kolonel André Amond uit Ernage (Namen). Bovendien werden tientallen andere, soms belangwekkende getuigenissen vertrouwelijk medegedeeld aan officieren van rijkswacht en leger, van wie men vermoedde dat ze een rol speelden bij het onderzoek. Sommige individuele speurders kregen ook waardevolle informatie rechtstreeks toegespeeld, wat onder meer mevrouw Tin Vankerkom ertoe in staat stelde het verwonderlijke dossier van Schriek samen te stellen. Opvallend is ook de grote eenvormigheid van de getuigenissen van Eupen tot Herdersem, waarbij tegen alle psychosetheorie in het onbekende driehoekige platform het overtuigend won van de wereldwijd bekende schijf. Michel Bougard, de voorzitter van SOBEPS, heeft er in de rapporten van zijn instelling ook op gewezen dat er slechts een schrale correlatie bestaat tussen de hoogtepunten in de media tijdens de waarnemingsperiode en de werkelijke pieken in de meldingen.

Ten slotte dient ook de soberheid in de getuigenissen te worden aangestipt. Vrijwel steeds gaat het om ‘nabije ontmoetingen van de eerste soort’, waarbij slechts twee gevallen bekend zijn van een landing, gerapporteerd in de buurt van Luik op 12 december 1989 en 4 mei 1990.

Het ging twee keer om een niet-driehoekig type van een onbekend voorwerp. In het tweede geval te St.-Georges bleven grondsporen gedurende een week goed zichtbaar: vier cirkels van ongeveer 1 meter diameter, waarbinnen het gras platgedrukt was. Omtrent het eerste geval wordt de minister van landsverdediging om méér informatie verzocht in de schriftelijke parlementaire vraag, door federaal volksvertegenwoordiger J. Van Eetvelt neergelegd op 17 december 1996. Uit het antwoord blijkt dat het voorwerp ook achteraf niet geïdentificeerd werd.

Het overtuigendste bewijs van blijvende sporen bestaat evenwel uit de tientallen schetsen, door getuigen vakkundig of onhandig getekend van wat ze (menen) gezien (te) hebben en die opgenomen zijn in het eerste SOBEPS-rapport. Wat een zee aan overeenkomsten! En wat een bron voor computeronderzoek om het robotbeeld van de Belgische UFO af te lijnen! (illustratie 15)

 

Het koninginnenstuk van de materiële sporen

 

De waarschijnlijkheidsindex van de Belgische waarnemingen wordt ook versterkt door andere materiële sporen. De oogst aan foto’s en films is niet zo rijk als aanvankelijk werd verwacht. Zoals vermeld diende professor Meessen wetenschappelijk onderzoek op te starten naar de vraag of de onbekende voorwerpen geen averechts effect uitoefenen op de kwaliteit van het fotografische beeld. Het antwoord is genuanceerd bevestigend!

Hij was daarmee intensief begonnen nadat de gespecialiseerde fotograaf van SOBEPS, Patrick Ferryn, op de avond van 31 maart 1990 — de eerste na de spectaculaire nacht — onder de best mogelijke omstandigheden verscheidene foto’s kon nemen van een driehoekige UFO vanuit Ramillies. Hij bracht toen een bezoek aan wachtmeester Renkin, die minder dan 24 uur vroeger het opstijgen van de F-16 mede op gang had gebracht door zijn telefoontje aan de controletoren van Glons (bij Luik).

Tot ontgoocheling en nog meer verrassing van Ferryn was er na ontwikkeling van de film geen spoor van het door hem persoonlijk waargenomen onbekend voorwerp terug te vinden. Bij verder onderzoek zag Meessen maar één verklaring: het zogenaamde Herschel-effect, genoemd naar zoon John Herschel nadat zijn vader William, muzikant en astronoom, bij het begin van de vorige eeuw voor het eerst vaststelde dat de zon een onzichtbaar licht uitstraalt, dat hij als infrarood bestempelde. Zijn zoon ontdekte in 1839 het essentiële van een verrassend proces dat men naar hem heeft genoemd: een latent fotografisch beeld kan door infrarode bestraling worden uitgewist.

Ongetwijfeld bevindt men zich hier voor een van de vele effecten van de UFO-problematiek, die elk op zich in de toekomst heel wat gespecialiseerd onderzoek zullen vergen. Hoe dan ook, intussen is een van de weinig behoorlijk gelukte foto’s, die van Petit-Rechain, al dan niet omstreden wereldberoemd geworden.

Waar de persoon van de Brusselse amateurcineast Marcel Alfarano geleidelijk aan wel omstreden werd, was dat minder het geval met zijn film omtrent een mogelijke UFO. Toen die op 9 april 1990 voor het eerst vertoond werd aan een groepje luchtmachtofficieren, onder wie de chef van de Tactische Luchtmacht, generaal Terrasson, waren zij unaniem van oordeel dat Alfarano op 31 maart 1990 heel zeker géén vliegtuig boven Brussel had gefilmd.

Het koninginnenstuk van de materiële sporen omtrent de Belgische driehoeken is evenwel te vinden in de radarvideo, die door een van de F-16-piloten gedurende 30 minuten opgenomen werd tijdens de zogenaamde ‘scramble’ in de nacht van 30/31 maart 1990.

Door een technische vergissing werd de andere videotape slecht belicht en daardoor meteen onbruikbaar. Zo niet, dan was de gezamenlijke informatiewaarde van het videomateriaal aanzienlijk hoger, wellicht beslissend geweest. De videobanden van beide vliegtuigen samen zouden voor zuiverder inlichtingen hebben gezorgd dan de combinatie van een waarneming in de lucht met die van een of twee stations op de grond.

Gelukkig waren de geluidsbanden van zowel de gevechtsvliegtuigen als van de grondstations intact gebleven zodat de gesprekken van de piloten onderling en met de controletoren volledig hun informatieve waarde behielden. Daardoor kon de samenhang tussen de gebeurtenissen toch behoorlijk worden nagetrokken.

In de pers en de media is er heel wat herrie geweest omtrent die éne bruikbare radarvideo, het huzarenstuk van de bewijslast omtrent de Belgische waarnemingsgolf. Om de campagne ten gunste van de Stealth als bevoorrechte verklaring bij de Fransen enigszins te temperen had kolonel De Brouwer erin toegestemd een bekende journaliste van Paris-Match te ontvangen.

Daarbij had hij een van de ‘lock-ons’ getoond uit de radarvideo, gedurende enkele seconden vergrendeld op het vreemde tuig, dat dan ogenblikkelijk binnen de twee seconden duikt van 3000 tot 1200 meter en daarbij zijn snelheid opvoert van 1026 tot 1820 km per uur.

 

 

Die persconferentie was feitelijk het gevolg van de nogal sensationeel gepresenteerde reportage die Paris-Match op 5 juli publiceerde onder de titel: ‘Een UFO op de radar van de F-16’ (‘Un OVNI sur le radar du F-16’) met uiteraard verwijzingen naar exclusieve informatie door het Belgische ministerie van landsverdediging. Dit ministerie besliste onmiddellijk dat bij monde van kolonel De Brouwer, de ter zake bevoegde officier, de Belgische en internationale pers over dezelfde informaties moesten kunnen beschikken als het Parijse weekblad.

In feite was die persconferentie een primeur in de geschiedenis van het UFO-verschijnsel: een geautoriseerd officier die toelichting komt geven over militaire waarnemingen. Vooral de buitenlandse pers heeft zulks benadrukt. Van Belgische zijde zijn er enkele oprispingen geweest als zou er met de videoband geknoeid zijn buiten medeweten van kolonel De Brouwer.

De Brouwer beschouwt die media-uitlopers als pure verzinsels. Binnen het raam van het F-16-wapensysteem bestaan strenge voorschriften inzake technische geheimhouding, ook wat de radar betreft. De kolonel mocht dan ook tijdens de persconferentie niet verder gaan dan het vrijgeven van de weinige seconden vergrendeling, tijdens de enorme versnelling van het onbekende objectief, die hij aan de correspondente van Paris-Match had getoond.

De tegenstand van de Generale Staf tegen de persconferentie was evenwel bij aanvang nog niet beëindigd. Gevolg was dat De Brouwer nog aan de telefoon werd geroepen zowel door het hoofdkwartier als door het kabinet van landsverdediging. Volgens zijn politiek van transparantie wilde de betrokken minister Coëme wél zoveel mogelijk informatie vrijgeven.

De tegengestelde meningen werden telefonisch bijgelegd, maar zorgden er wel voor dat kolonel De Brouwer de 15 à 20 minuten verloor die hij nodig had om de sequentie van de vergrendeling afzonderlijk aan de pers te tonen. Hij moest nu het bandje in aanwezigheid van de journalisten doorspoelen om de bewuste passage van maximum 10 seconden terug te vinden. Veeleer gekscherend heeft De Brouwer zich voor het scherm geplaatst om althans symbolisch de geheimhouding van het F-16-wapensysteem te eerbiedigen (illustratie 17).

Achteraf is daaromtrent wel een aantal detectiveverhaaltjes opgehangen. De nu gepensioneerde generaal-majoor blijft laconiek getuigen: er werd niet geknoeid en de militaire overheid in België is inzake informatie in 1990 zover gegaan als enigszins mogelijk was en verder dan in welk land ook.

 

 

Zoals zijn nawoord in het eerste SOBEPS-rapport aanwijst, is De Brouwer er echter persoonlijk van overtuigd dat er een mysterie bestaat. Bijna een kwarteeuw na Hynek in 1966 volgde de Belgische generaal de Amerikaanse professor na: van wegwuivende scepticus is hij een intens belangstellende zonder vooroordeel geworden.

 

LoFlyte: de verklaring na zes jaar?

 

In 1990 hebben de bevoegde minister van het ogenblik, Guy Coëme — via communiqués en verklaringen in het Parlement — de Amerikaanse ambassade te Brussel en zelfs de U.S. Air Force met ongewone duidelijkheid medegedeeld dat geen enkel bekend of geheim vliegtuig kon worden ingeroepen ter verklaring van de ongewone meldingen in België. Dat sloeg evenzeer op kleine observatietoestellen die de Landmacht automatisch bestuurt vanuit de basis van Elsenborn, als op de Amerikaanse Awacs- of Stealth-of mogelijk volledig onbekende toestellen.

De opvolger van Coëme als minister van landsverdediging, de Limburger Leo Delcroix, heeft zulks in 1992 nog eens in duidelijke bewoordingen bevestigd in een brief aan de Franse wetenschapsjournalist Renaud Marhic, die een artikel voorbereidde over nieuwe geruchten in verband met de Belgische UFO’s, zoals hij ze in de kop bestempelde.

 

 

Men kan het zover drijven te beweren dat de Belgische Luchtmacht geheime Amerikaanse tests heeft toegedekt! Dan leeft men in een omgekeerde wereld, waarin de meest riskante veronderstelling zonder enig bewijs naar voren wordt geschoven en de bewijslast gewoonweg omgekeerd.

Daarbij moet men dan nog kleine en grote feiten negeren zoals de steeds aanwezige militaire gevoeligheden tussen de NAVO-landen onderling of de eenvoudige vaststelling dat de Amerikaanse Luchtmacht in de woestijn van Nevada over een quasi-geheim testterrein beschikt, dat een oppervlakte heeft van ongeveer eenderde van België (zogenaamde Area 51).

Voeg daar dan nog de vraag aan toe om welk eigenaardig soort geheimzinnig vliegtuig het zou gaan dat gedurende meer dan twee jaar veeleer opvallend boven een van de dichtst bevolkte landen ter wereld getest werd met alle risico’s van dien.

Meer dan zes jaar na de nacht waarin de F-16’s opstegen boven Bevecom was het antwoord nochtans te lezen in de Britse Sunday Times van 11 augustus 1996: ‘Al die UFO-meldingen kunnen tenslotte nog een eenvoudige verklaring hebben: een geheim, driehoekig gevormd vliegtuig dat meer dan twee keer sneller kan vliegen dan de Concorde.’

De Britse zondagskrant introduceerde aldus het prototype van een futuristisch vliegtuig, dat begin augustus in de Verenigde Staten werd voorgesteld als de LoFlyte, afkorting voor ‘Low observable Flight test experiment’. Dit ‘model’ met een driehoekige wigvorm was het resultaat van gezamenlijke research door de NASA en de US Air Force.

Fantastische eigenschappen werden toegeschreven aan de toekomstige hypersonische vliegtuigen, de ‘waveriders’ of golvenrijders, die mettertijd op basis van dit testmodel zullen worden ontwikkeld: bekwaam om te ‘surfen’ op de eigen schokgolf, wat meteen een razende snelheid tot 4500 km per uur moet mogelijk maken, verticaal opstijgen en stil hangen in de lucht dankzij toegevoegde raketmotoren, besturing via neurale netwerken en dus onbemand, waardoor de beperkingen van het menselijk organisme worden uitgeschakeld. Ongetwijfeld heeft men hier te doen met een zeer innoverende technologische doorbraak, die ook voor de ruimtevaart belangrijk zal blijken, onder meer door kostenverlaging via het lanceren van veel lichtere materialen.

Men fronst echter wel even de wenkbrauwen bij de sluipende desinformatie, die verwekt wordt bij de verspreiding van een dergelijk technologisch bericht met hoge nieuwswaarde. Een deel van de Vlaamse pers put op 12/13 augustus 1996 rijkelijk uit The Sunday Times, maar de lezer krijgt de indruk dat in plaats van een prototype reeds een operationeel gevechtsvliegtuig aan het Amerikaanse publiek werd gepresenteerd.

De Britse krant had slechts een voorzichtige toespeling gemaakt op de Belgische driehoekige tuigen, even de hypothese vooruitschuivend dat wellicht reeds een geheime, afgewerkte ‘waverider’ in actie was geweest. Daar werd dan als tegenaanduiding aan toegevoegd dat de ei zo na botsing in 1995 van een Boeing-737 van British Airways op weg van Milaan naar Manchester met een snel vliegend driehoekig voorwerp boven de Apennijnen, toch niet kon zijn veroorzaakt door een geheim Amerikaans vliegtuig. De internationale en burgerlijke voorschriften inzake luchtverkeer zijn zo streng dat The Sunday Times deze hypothese gewoonweg als ondenkbaar van de hand doet, des temeer dat de Amerikaanse autoriteiten zichzelf nog bijkomende verplichtingen hebben opgelegd om alle radaronzichtbare vliegtuigen door de verkeerscontroles identificeerbaar te maken. Een denkpiste over niet-verklaarde vliegtuigrampen duikt daarbij op!

In enkele Vlaamse kranten was weinig te merken van die terughoudendheid en werd de mogelijkheid, bijna waarschijnlijkheid dat de LoFlyte zes jaar na datum de Belgische UFO’s verklaart, over enkele kolommen uitgesmeerd!

In feite werd op 2 augustus 1996 in Wisconsin een prototype voorgesteld van 2,5 meter lengte, door het gespecialiseerde Franse tijdschrift Air & Cosmos/Aviation International van 6 september nadien als volgt omschreven: de LoFlyte is evenwel slechts een telegeleid “miniatuurmodel” (van 2,50 meter lang), opgevat om enkel tegen een snelheid van 370 km/u te vliegen. Zijn rol bestaat er dus niet in de aërodynamica te testen van het ontwerp Waverider voor supersonische snelheden, maar wel de stabiliteit en de bestuurbaarheid van dit concept na te gaan bij lage snelheden, meer bijzonder bij het opstijgen en het landen.’

Begrijpelijkerwijze werd dit eerste werkzame prototype van de waverider met trots vertoond door de middelgrote onderneming Accurate Automation Corporation (AAC). Zij nam een groot deel van het toegepaste onderzoekswerk op zich in het kader van een (bewonderenswaardig) programma van innoverend onderzoek door kleine en middelgrote ondernemingen (‘Small Business Innovation Research’). Op 2 augustus te Oshkosh (Wisconsin) kondigde AAC met omzichtige voldoening aan dat een tweede prototype van 23 voet (dus iets meer dan 7 meter) zal worden gebouwd en getest, wanneer de proeven met het eerste miniatuurmodel met goed resultaat beëindigd zijn.

Met de beschikbare controleerbare gegevens kan men dus redelijkerwijze vooruitzien dat het nog wel enkele jaren zal duren alvorens de familie van revolutionaire vliegtuigen van het type waverider de luchtruimten van onze planeet zal doorkruisen en wellicht ook ooit België aandoen. Intussen zal de grote waarnemingsgolfvan de driehoekige vliegende tuigen dan zowat tien jaar achter de rug liggen!

De verbazende eigenschappen van de toekomstige waveriders, onder meer het benutten van de elektromagnetische golven, kunnen ons doen geloven dat die futuristische vliegtuigen technologische inspiratie hebben gezocht bij alles wat gedurende de afgelopen vijftig jaar serieus of fantastisch geschreven is over onbekend gebleven vliegende tuigen. Het moet niet langer onderstreept worden dat creatieve verbeelding een onmisbaar element vormt bij alle wetenschappelijk onderzoek en technische vooruitgang. De burgerlijke en militaire ingenieurs in de Verenigde Staten hebben zoals elders, sinds jaren verrijkende documentatie gevonden onder de soms bizarre UFO-literatuur.

Reeds in de jaren vijftig had de Franse pionier Aimé Michel aan een officier-ingenieur gevraagd een ideaal concept samen te stellen van een vliegend ruimtetuig. De militair deskundige ontwierp wiskundig en natuurkundig een theoretisch toestel bij voorkeur discusachtig van vorm, dat vooral gebruikmaakte van elektromagnetische krachten en dus indirect van de zwaartekracht. De Franse natuurkundige Jean-Pierre Petit, dezelfde die het eerste rapport van SOBEPS inleidt, heeft in dit verband belangrijk studiewerk verricht, meer in het bijzonder omtrent het ‘surfen’ op de eigen schokgolf bij voldoende hoge snelheid. De laatste jaren heeft de NASA te Washington een bijzonder en goed gefinancierd programma opgezet tot het bruikbaar maken van diverse elektromagnetische effecten (onder meer microgolven) om te komen tot het lanceren van goedkopere ruimtetuigen in de toekomst.

Hoe dan ook kan de LoFlyte de Belgische driehoeken niet verklaren, maar wellicht dat de UFO-informaties uit vele richtingen mede de waveriders van de toekomst inspireren!

 

Van onwezenlijke ontvoeringen tot reële graancirkels

 

In het leidinggevend document The Best Available Evidence wordt het thema ‘ontvoeringen’ (of‘abductions’) niet vermeld, alhoewel het onderwerp sinds enkele jaren behoort tot een van de meest actuele en tevens onwezenlijke aspecten van de UFO-problematiek. De Amerikaanse en geleidelijk aan ook de Europese congressen van de laatste jaren staan er bol van. Een UFO-wereldcongres in Zürich in februari 1997 werd in die geest laconiek gewijd aan het thema: ‘De Aarde als koloniale planeet van de buitenaardsen’.

Het redactiecomité van The Best Available Evidence heeft wijselijk geoordeeld dat er omtrent dit verschijnsel, dat letterlijk uit een andere werkelijkheid schijnt op te duiken, inderdaad niet voldoende evidentie bestaat om het (nu reeds) in een selectief document op te nemen.

Wie zich al terughoudend opstelt ten aanzien van nabije ontmoetingen van de derde soort met ‘inzittenden’, voelt zich totaal allergisch ten aanzien van deze ontvoeringen, die men geleidelijk aan ‘de nabije ontmoetingen van de vierde soort’ is gaan noemen. Alhoewel professor Hynek de classificatie van de eerste tot de derde soort heeft ingevoerd, was hij nog zeer omzichtig met gevallen die tot die laatste groep behoorden. Behalve de getuigenissen van politieofficier Zamora uit Nieuw-Mexico en pater Gill uit Papoea hebben weinig of geen anderen hem echt overtuigd.

Hij heeft trouwens getwijfeld of hij de nabije ontmoetingen van de derde soort zou behandelen in zijn standaardwerk van 1972, De UFO Uitdaging. Maar hij overtuigde zichzelf met de redenering ‘… dat we het UFO-verschijnsel niet kunnen onderverdelen door sommige aspecten ervan te aanvaarden en andere te verwerpen’.5 De terminologie ‘vierde soort’ is veeleer van recente datum en ná Hynek ontstaan. De enkele gevallen die in zijn tijd bekend waren, konden als verlengstukken van derde-soortontmoetingen worden beschouwd. Het onwezenlijke, beangstigende scenario van ontvoering vanuit het eigen bed wordt pas de laatste jaren regelmatig gerapporteerd. Maar dan wel op grote schaal!

In de Verenigde Staten werden tienduizenden gevallen geregistreerd. Onder invloed van de schilder en beeldhouwer Budd Hopkins begon de Harvard-hoogleraar in de psychiatrie, John Mack, sinds 1990 aandacht te schenken aan patiënten, die meenden dat ze een dergelijke traumatische ervaring hadden doorgemaakt.

In 1994 verscheen zijn boek Abduction: human encounters with Aliens (Ontvoeringen: menselijke ontmoetingen met buitenaardsen), waarin hij zonder vooroordeel een aantal typische gevallen beschrijft en ontleedt. Zo objectie! en wetenschappelijk neutraal als mogelijk, wat niet wegnam dat de Harvard Universiteit die traditioneel erg op haar standing gesteld is, haar hoogleraar John E. Mack bijna de laan uitstuurde. Maar aangezien het argument ‘opiniedelict’ voor een academische tempel als Harvard een gezichtsverlies zonder weerga zou betekenen, heeft de kanselier-rector tandenknarsend de publicatie van dit onthutsende boek verteerd, dat trouwens een mondiale bekendheid heeft verworven. En enkelen van Macks collega’s uit diverse wetenschappelijke richtingen zijn zich zelfs op uiteenlopende golflengten gaan interesseren voor zijn onderzoek.

De gespecialiseerde journalist van Humo inzake UFO-kwesties, Jan Hertoghs, heeft in het najaar van 1995 kunnen deelnemen aan een collectief interview met professor Mack bij diens bezoek aan West-Europa. Een van de vragen en Macks antwoord daarop hebben een illustratieve waarde omtrent dit zo kiese onderwerp. Hertoghs schrijft trouwens ter inleiding van zijn artikel dat het hem niet gemakkelijk valt dit thema te behandelen, dit soort ‘kidnappingen door UFO’s’: ‘… dat is erom vragen ongeloofwaardig te worden bevonden’.6

 

 

De intense overtuiging waarmee ze hun verhaal vertelden, spoort hem aan geen getuigenissen meer te negeren, hoe extravagant ze ook klinken.

De vraag in kwestie betreft een van de essentiële aspecten van het verschijnsel.

 

Vraag:

Hoe weet u nu dat die UFO-ontvoeringen geen waanbeelden zijn, geen uitvloeisel van een of andere psychische ziekte?

Mack: ‘Het beste bewijs dat die mensen psychisch gezond zijn, is dat ze voortdurend twijfelen aan hun verhaal en aan zichzelf: heb ik dat wel meegemaakt? Wat heb ik juist meegemaakt? Een psychisch zieke twijfelt niet aan dergelijke “gekke denkbeelden”, die leeft daar gewoon mee. Nee, tot nog toe heb ik nog niet een geval ontmoet waar ik kon aantonen dat het om een neveneffect ging van een psychische ziekte of van een persoonlijk trauma als mishandeling of incest. Mensen met incesttrauma’s en dergelijke hebben een eigen verhaal, geen verhaal dat over de hele wereld consistent is en steeds weer terugkomt. Dat is heel belangrijk.

Die mensen staan onderling niet in contact met elkaar en toch komen hun verhalen sterk overeen. Je kunt zeggen, ze hebben het in de kranten gelezen of ze hebben het in uw boek gelezen, maar er zijn nog hopen details die nergens verschenen zijn en die ook overal terugkomen. Nee, we hebben het hier over echte gebeurtenissen. Er is iets gebeurd met die mensen. Dat merk je ook aan de emoties wanneer ze beginnen te vertellen. Dat zijn échte emoties die bij dergelijke ingrijpende gebeurtenissen passen: hun lip trilt, ze gaan transpireren, ze gaan over het hele lichaam beven, je merkt gewoon dat het een heel intense ervaring moet zijn geweest.

Ik merk bij hen ook geen sensatiezucht of hang om in de media te komen, integendeel, heel wat mensen hebben er alleen maar bij te verliezen als ze ermee naar buiten komen. Ze worden gek verklaard, belachelijk gemaakt, uitgelachen, of in het beste geval, gewoon niet geloofd.’7

 

Christina’s verhaal

 

Omtrent die laatste opmerking van professor Mack voegen we ter illustratie nog een ervaring toe uit onze persoonlijke relatiekring. Mevrouw Christina Hollenweger is een vooraanstaand zakenvrouw uit Bern, actief in de burgerlijke luchtvaart met kantoor te Zürich. In een uitgesponnen vertrouwelijk gesprek heeft ze mij haar levensverhaal verteld. Zoals Mack het fijntjes opmerkte, wordt ze door haar familieleden en vrienden niet geloofd, ook al wordt evenzeer aanvaard dat ze oprecht is.

Christina verscheen op de tv en werd door meerdere kranten geïnterviewd. Slechts een regionaal dagblad gaf haar ervaring en gedachten getrouw weer, de beoordeling aan de lezer overlatend. De meeste andere artikelen namen het onderwerp niet serieus en maakten grapjes over de ‘ontvoerden’.

Thans een eind in de veertig werd Christina voor het eerst — volgens haar onwrikbare overtuiging — in haar kinderjaren ontvoerd volgens een scenario dat in grote lijnen en zelfs in een aantal details overeenstemt met de ontleding door professor Mack of door de Nederlandse ‘regressietherapeute’ Hilda Musch, de laatste jaren ook omtrent dit onderwerp geraadpleegd.

Toen het kleine meisje een verschrikt verhaal ophing aan haar ouders, oordeelden die uiteraard dat het om een boosaardige droom ging. Nadat diezelfde kwelling zich met tussenpozen van zes maanden tot een jaar enkele keren had voorgedaan, begonnen haar ouders zich aan die geschiedenis te ergeren en verboden de opgroeiende Christina nog over dat ‘ingebeelde’ gebeuren te spreken.

Uiteraard ontstond een begin van trauma, dat Christina duidelijk overwonnen had toen ik haar ontmoette in februari 1996, alhoewel ze toen volgens haar eigen statistiek tien of elf ontvoeringen had meegemaakt. Professioneel welslagen en een sterke persoonlijkheid speelden bij deze catharsis ongetwijfeld gunstig mee in de achtergrond.

Volgens Christina zelf heeft de openbaarmaking als een UFO-probleem tijdens de laatste jaren haar langzaamaan houvast gegeven. Dit stelde haar in staat haar ervaringen een plaats te geven en bespreekbaar te maken. Voor iemand met haar stevig karakter was een open conversatie met personen die niet in de werkelijkheid van haar verhaal geloofden, bevrijdend in vergelijking met het neurotisch oppotten van verwarrende en gefragmenteerde indrukken. Bijzondere steun vond ze ook bij personen met gelijksoortige of verwante ervaringen. In de tijd van twee jaar heeft Mevrouw Hollenweger te Zürich een wederzijdse steungroep kunnen vormen van een tiental personen met zeer verschillende achtergrond, onder wie twee beroepspsychologen, die allen rotsvast overtuigd zijn te behoren tot die onwezenlijke groep van de ‘abductees’ of ontvoerden.

Naar Christina’s eigen mening heeft ze vermoedelijk tevens een tegenwicht gevonden tegen een dieper trauma doordat haar ervaringen bij de opeenvolgende ontvoeringen steeds positiever werden, hetgeen het aanvankelijke angstcomplex langzaamaan kleiner maakte. Zonder in te gaan op alle pikante details die men in de interviews met Mack en Musch kan vinden, werd ik in de woordkeuze van Christina Hollenweger getroffen door een term, een neologisme dat ze vermoedelijk zelf gevormd had, namelijk ‘biorobots’. Ze beschreef de ontvoerders als een soort vaardige, biologisch aandoende robots, die handelen in opdracht van andere, hogere wezens.

Ten slotte dient hier nog vermeld te worden dat Christina’s linkerbeen een klein en schijnbaar onbeduidend litteken vertoont! Volgens haar laatste informatie heeft ze implantaten ervan voor onderzoek geschonken aan de universiteit van Zurich.

Ter afronding nog een bedenking van professor Mack bij de vraag naar hard bewijsmateriaal: ‘De kern van de zaak is het verhaal, de eigen beschrijving van de ervaring. Eigenlijk is de vraag naar harde bewijzen de verkeerde vraag. Als een wetenschapper zich verdrietig voelt, vraag ik toch ook niet “Show me a piece of sad!” (toon me een stukje verdriet)! Naast de materiële wereld kan toch best nog een andere en even reële wereld bestaan? Maar daar wil de officiële wetenschap niet van weten.’8 Wellicht een thema voor de 21ste eeuw?

 

Vele facetten

 

Het UFO-thema vertoont werkelijk vele facetten, waarvan het aantal traag maar zeker nog toeneemt en tegelijkertijd de complexiteit van het probleem verhoogt.

Voordat het ontvoeringsprobleem van personen tijdens de laatste jaren zo sterk in de actualiteit kwam, werden vooral in de jaren zeventig verscheidene Middle West States van de Verenigde Staten geteisterd door een ware golf van veemutilatie, die in verband werd gebracht met UFO-meldingen. Vooral de taai doorzettende Britse onderzoeker Timothy Good heeft dit bevreemdende verschijnsel bijna chirurgisch ontleed en onder meer vastgesteld dat bij die ingrepen op vee onbekende medische technieken werden toegepast en dat niet de lokale, maar wel de federale overheden hebben blijk gegeven van een welhaast verbazende terughoudendheid.9 In hun recent werk omtrent de geheimhouding tonen Helmut Lammer en Oliver Sidla aan dat het griezelige mysterie nog verdere uitbreiding keut.10

De laatste extra dimensie van het UFO-verschijnsel ontstond in de afgelopen jaren door de zogenaamde graancirkels, ook al is die binding gebaseerd op redenering of deductie en zeker nog niet op overtuigende waarneming of inductie.

Zoals steeds wanneer men met het onbekende en kameleonachtige UFO-gebeuren te maken heeft, dient men heel wat nuances aan te brengen voordat een mogelijke samenhang enigszins te situeren valt. Vooreerst worden de cirkels al meer dan twintig jaar in Engeland waargenomen, vooral in de zuidelijke Britse graafschappen. Het kwam echter pas goed in de actualiteit aan het begin van de jaren negentig, toen bijvoorbeeld ook in Nederland en België graancirkels gesignaleerd werden.

Zowel de term graan als de term cirkels dient in genoemde woordcombinatie te worden gerelativeerd. Geheimzinnige figuren vond men ondermeer in Nederland in een bietenveld en tussen lijnzaadplanten. Uit Rusland werden ringen in het ijs gemeld en uit Turkije sneeuwcirkels, vanuit Wisconsin in de Verenigde Staten zelfs een cirkel van ontwortelde dennenbomen. Het verschijnsel wordt ook gesignaleerd vanuit Australië en Japan.

Maar het gaat ook om een dicht-bij-ons-bedshow! In augustus 1996 kwamen verscheidene graanfiguren tot stand — meestal ’s nachts — in Zeeuws-Vlaanderen, enkele kilometers boven de Belgisch-Nederlandse grens via Hulst. De belangrijkste ervan was te vinden in het rustieke dorpje Grauw, verborgen gelegen achter de dijken van de Westerschelde.

De steeds attente Jan Hertoghs is er op bezoek geweest en publiceert in Humo van 23 augustus 1996 een uitvoerig gedocumenteerde artikel, rijkelijk geïllustreerd met recente graanfiguren van steeds grotere wiskundige finesse. Daardoor zijn de Engelse grappenmakers voorbijgestreefd, die aanvankelijk de eer voor zich opeisten, maar weldra tekortschoten wanneer hun gevraagd werd recent waargenomen patronen uit de hogere wiskunde in een graanveld te reproduceren.

In Nederland werden op veertig onderzochte graanfiguren, waarvan ongeveer de helft in Zuid-Limburg voorkwam, slechts twee nepgevallen geconstateerd. De mooiste mysterieuze graanconstructie in de Lage Landen kwam tot stand in het Oost-Vlaamse Boekhoute op 31 juli 1994.

En wellicht ontstond de elegantste en meest geraffineerde figuur in de hele wereld overdag in de zomer van 1996 in een uitgestrekt korenveld, precies gelegen naast de voorhistorische ruïnes van Stonehenge in Zuid-Engeland (illustratie 18). Deze meetkundig perfecte en sierlijke graanspiraal van grote afmetingen (de fictieve diameter bedraagt zowat 130 meter) bevat een verzameling van 151 kleinere deelcirkels en is aldus ontleend aan de hogere wiskunde, met name aan de chaostheorie, waarvan Prigogine een van de grondleggers is.

Deze nieuwe bezienswaardigheid van Stonehenge werd door een onbekende kunstenaar gecreëerd in minder dan een uur. Zulks werd wél empirisch waargenomen door een piloot die binnen die tijdspanne over en weer vloog over het korenveld.

De Duitse auteurs Michael Hesemann en Herman Hegge hebben in een recent boek, Boodschappen uit de Kosmos (1996), de geheimzinnige graanfiguren geëvalueerd als signalen van een buitenaardse intelligentie. Er zal uiteraard heel wat empirisch onderzoek nodig zijn om zo'n stelling hard te maken!

Een verrassende aanduiding in die richting zou bijvoorbeeld zijn indien men in de versteende geschiedenis van Stonehenge, Cheops, Theotiuacan of elders sporen vond van de mysterieuze wiskundige figuren, die zo intrigerend worden vastgelegd in vele korenvelden wereldwijd.

En ongetwijfeld stellen sommige auteurs de stoutmoedige vraag welke onze interpretatie zou zijn indien bij de toekomstige Marsexploratie eveneens dergelijke figuren zouden opduiken?